Circulatiemiddel en kapitaal. De zienswijze van Tooke en Fullarton


Het verschil tussen circulatie en kapitaal, door Tooke[89], Wilson en anderen gemaakt, waarbij het verschil tussen het circulatiemiddel als geld, zeker als geldkapitaal, en als rentegevend kapitaal (moneyed capital in de Engelse zin) kriskras door elkaar gehaald is, komt neer op twee dingen.

Het circulatiemiddel circuleert enerzijds als munt (geld), voor zover het helpt in de besteding van revenu, dus de circulatie tussen individuele consumenten en kleinhandelaren, onder deze categorie vallen alle handelaren die verkopen aan de consumenten – aan de individuele consumenten, verschillend van de productieve consumenten of producenten. Hier circuleert het geld in functie van de munt, hoewel het constant kapitaal vervangt. Een vast deel van het geld in een land is voortdurend aan deze functie toegewezen, al bestaat dit deel voortdurend uit wisselende afzonderlijke geldstukken. Daarentegen, voor zover het geld de transfer van kapitaal regelt, als koopmiddel (circulatiemiddel), of als betaalmiddel, is het kapitaal. Het is dus niet de functie als koopmiddel, noch als betaalmiddel, die het onderscheidt van de munt, want ook tussen handelaar en handelaar kan het fungeren als koopmiddel, voor zover zij met cash bij elkaar kopen, en ook tussen handelaar en consument kan het als betaalmiddel fungeren, voor zover er krediet is gegeven en de revenu verbruikt en vervolgens betaald is. Het verschil is, dat in het tweede geval het geld niet slechts kapitaal vervangt aan de zijde van de verkoper, maar ook aan de zijde van de koper als kapitaal wordt uitgegeven, wordt voorgeschoten. Het verschil is dus in feite de geldvorm van de revenu en de geldvorm van het kapitaal, niet van de circulatie en kapitaal, want als bemiddelaar tussen de handelaren, en ook als bemiddelaar tussen consumenten en handelaren, circuleert een gegeven hoeveelheid geld, en de circulatie is dus gelijk in beide functies. Met de uitleg van Tooke ontstaan nu verschillende soorten verwarring:


1. het verwart de functionele bestemmingen;
2. door de interfererende vraag betreffende de hoeveelheid geld die in beide functies circuleert;
3. door de bemoeienis van de vraag naar de relatieve verhoudingen van de in beide functies, dus in beide sferen van het reproductieproces, circulerende hoeveelheid omloopmiddel tot elkaar.


1. De verwarring van de functionele bestemmingen, dat geld in de ene vorm circulatie (currency) is en in de andere vorm kapitaal. Voor zover het geld in de ene of de andere functie dient, voor het realiseren van het revenu of voor de transfer van kapitaal, fungeert het in de koop en verkoop of in betaling als een koopmiddel of betalingsmiddel en in de ruime zin van het woord als een circulatiemiddel. De verdere bestemming die het in de rekening van zijn koper of ontvanger heeft, of het voor hem kapitaal of revenu voorstelt, verandert niets, en dit uit zich dubbel. Hoewel de geldsoorten, die circuleren in de twee sferen, verschillend zijn, gaat hetzelfde geldstuk, bv. een vijfpondbiljet, toch van de ene sfeer naar de andere en realiseert afwisselend beide functies; dit is onvermijdelijk, omdat de kleinhandelaar aan zijn kapitaal alleen de geldvorm kan geven in de vorm van munten, ontvangen van zijn kopers. Men kan aannemen dat het eigenlijke kleingeld zijn circulair zwaartepunt heeft in de kleinhandel; de detailhandelaar heeft het voortdurend nodig als wisselgeld en krijgt het steeds terug als betaling van de klanten. Hij krijgt echter ook geld, d.w.z. metalen munten, de waardemeter, dus in Engeland ponden in specie en zelfs bankbiljetten, vooral biljetten met lage bedragen, bv. van 5 en 10 pond. Deze goudstukken en biljetten, met soms wat overtollig kleingeld, deponeert hij elke dag of elke week bij zijn bank en hij betaalt zijn aankopen met overschrijvingen vanuit zijn bankdeposito. Maar diezelfde goudstukken en bankbiljetten worden net zo gestaag door het publiek, als consumenten, in de geldvorm van hun inkomen, direct of indirect (bv. kleingeld door fabrikanten voor loonbetalingen) opgenomen bij de banken en vloeien voortdurend terug naar de kleinhandelaren, die zo een deel van hun kapitaal realiseren, maar tegelijk ook opnieuw hun revenu realiseren. Dit laatste feit is belangrijk en wordt compleet over het hoofd gezien door Tooke. Slechts als het geld als geldkapitaal wordt voorgeschoten, in het begin van het reproductieproces (boek 2, afdeling I) bestaat de kapitaalwaarde zuiver als zodanig. Want in de geproduceerde waar zit niet alleen kapitaal, maar ook al meerwaarde; het is geen kapitaal op zich, maar getransformeerd kapitaal, kapitaal met geïncorporeerde inkomstenbron. Wat de kleinhandelaar geeft voor het terugkerende geld, zijn waar, is voor hem kapitaal plus winst, kapitaal plus revenu.

Tevens echter, omdat het circulerende geld terugvloeit naar de kleinhandelaar, herstelt het weer de geldvorm van zijn kapitaal.

Het verschil tussen de circulatie als circulatie van revenu en als circulatie van kapitaal, herleiden tot een verschil tussen circulatie en kapitaal is dus totaal fout. Tooke maakt deze fout, omdat hij zich eenvoudigweg op het standpunt van de bankier stelt, die zijn eigen bankbiljetten uitgeeft. Zijn bankbiljetten, die voortdurend (zelfs als het bestaat uit steeds andere bankbiljetten) bij het publiek in omloop zijn als circulatiemiddel, kosten hem niets dan papier en drukwerk. Het zijn aan hem zelf uitgegeven circulerende schuldbrieven (wissels), maar die hem geld opbrengen en een middel zijn in het realiseren van zijn kapitaal. Maar het is verschillend van zijn kapitaal, of het nu eigen kapitaal is of geleend. Daardoor is er voor hem een speciaal onderscheid tussen circulatie en kapitaal, dat als zodanig niets te maken heeft met de definities, al zeker niet met de door Tooke gemaakte.

De verschillende eigenschappen – of het fungeert als geldvorm van de inkomsten of van het kapitaal, verandert in eerste instantie niets aan het karakter van het geld als circulatiemiddel; het behoudt zijn karakter, of het nu de ene of de andere functie uitvoert. Weliswaar fungeert het geld, als het zich gedraagt als de revenu-geldvorm, meer als een echt circulatiemiddel (munten, koopmiddel), wegens de spreiding van kopen en verkopen, en omdat de meerderheid van deze die inkomsten besteden, de arbeiders, nauwelijks op krediet kunnen kopen; terwijl in de handelswereld de transacties, waar het omloopmiddel het kapitaal vertegenwoordigt, gedeeltelijk door concentratie, gedeeltelijk als gevolg van het heersende kredietsysteem, het geld hoofdzakelijk als betaalmiddel fungeert. Maar het onderscheid tussen geld om te betalen en geld als middel om te kopen (circulatiemiddel) is een onderscheid dat aan het geld zelf toekomt; geen onderscheid tussen geld en kapitaal. Omdat in de kleinhandel meer koper en zilver circuleert, en in de groothandel meer goud, is het verschil tussen zilver en koper enerzijds en goud anderzijds, niet een verschil van circulatie en kapitaal.


2. De interfererende vraag betreffende de hoeveelheid geld die in beide functies circuleert: voor zover het geld circuleert, hetzij als koopmiddel, hetzij als betaalmiddel – het maakt niet uit in welke van de twee sferen en onafhankelijk van zijn functie, inkomen of kapitaal wordt gerealiseerd – gelden de wetten voor de kwantiteit van de circulerende hoeveelheid, ontwikkeld bij de beschouwing van de eenvoudige warencirculatie in boek 1, hoofdstuk 3, 2b. De mate van circulatiesnelheid, dus het aantal herhalingen van dezelfde functie als koop- en betaalmiddel door dezelfde geldstukken in een gegeven periode, de massa van gelijktijdige aan- en verkopen, respectievelijk betalingen, de globale prijs van de circulerende waren, ten slotte de betalingsbalansen, te salderen in dezelfde periode, bepalen in beide gevallen de hoeveelheid circulerend geld, de currency. Of het zo fungerende geld voor betaler of ontvanger, kapitaal of revenu betekent, maakt niets uit en verandert absoluut niets aan de zaak. De hoeveelheid wordt simpelweg bepaald door zijn functie als koop- en betaalmiddel.


3. De vraag van de relatieve verhoudingen van de in beide functies, dus in beide sferen van het reproductieproces, circulerende hoeveelheid omloopmiddel tot elkaar. Beide circulaties zijn intern verbonden, omdat enerzijds de hoeveelheid uit te geven inkomsten de omvang van de consumptie formuleert en anderzijds de omvang van de circulerende kapitalen in productie en handel het volume en snelheid van het reproductieproces uitdrukt. Niettemin geven dezelfde omstandigheden een verschillend effect en zelfs in tegengestelde richting, op de hoeveelheid circulerende geldmassa in beide functies of stromen, of op de kwantiteit van de circulatie, zoals de Engelsen dit zeggen in banktaal. En dit geeft een nieuwe reden voor Tookes onjuiste onderscheid tussen circulatie en kapitaal. Maar het is niet omdat de heren van de currency-theorie twee verschillende dingen verwarren, dat het toegelaten is om ze als twee concepten te presenteren.


In tijden van voorspoed, aanzienlijke expansie, acceleratie en dynamisch reproductieproces, zijn de arbeiders volledig tewerk gesteld. Meestal is er ook een loonstijging en die compenseert enigszins de daling beneden het gemiddelde niveau in de andere periodes van de commerciële cyclus. Tegelijkertijd nemen de inkomsten van de kapitalisten aanzienlijk toe. De consumptie neemt algemeen toe. De warenprijzen stijgen eveneens regelmatig, minimaal in een aantal belangrijke bedrijfstakken. Bijgevolg is er een toename van de hoeveelheid circulerend geld binnen bepaalde grenzen, daar de hogere omloopsnelheid de toename van de hoeveelheid circulatiemiddel beperkt. Omdat het deel maatschappelijke inkomsten, dat uit arbeidsloon bestaat, oorspronkelijk voorgeschoten wordt door industriële kapitalisten in de vorm van variabel kapitaal en altijd in de geldvorm, heeft hij meer behoefte aan geld voor zijn circulatie in tijden van voorspoed. Maar we moeten dit niet tweemaal rekenen: eerst als geld, nodig voor de circulatie van het variabel kapitaal, dan als geld nodig voor de circulatie van de inkomsten der arbeiders. Het geld als loon aan de arbeiders betaald, wordt in de kleinhandel uitgegeven en keert zo vrijwel wekelijks als deposito van de kleinhandelaar terug naar de banken, na het gebruik ervan voor een aantal kleinere tussentransacties. In tijden van voorspoed verloopt de terugvloeiing van het geld naar de industriële kapitalisten probleemloos, zodoende is er geen stijgende behoefte voor het aanpassen van de geldhoeveelheid, hoewel ze meer arbeidsloon moeten betalen, meer geld nodig hebben voor de circulatie van hun variabel kapitaal.

Het algehele resultaat is dat in periodes van voorspoed de massa omloopmiddelen, dienend voor de besteding van de inkomsten, duidelijk toeneemt.

Wat de circulatie betreft, noodzakelijk voor de transfer van kapitaal, dus alleen tussen kapitalisten, is deze attractieve periode van zakendoen tegelijk een periode van soepel en gemakkelijk krediet. De omloopsnelheid tussen de kapitalisten wordt rechtstreeks geregeld door het krediet, en de hoeveelheid circulatiemiddelen, vereist voor de rekeningen en zelfs voor contante betalingen, vermindert dus relatief. Het mag absoluut toenemen, maar het neemt relatief af onder alle omstandigheden, vergeleken met de expansie van het reproductieproces. Enerzijds worden grotere hoeveelheden betalingen vereffend zonder gebruik van geld; anderzijds bij een grote activiteit van het proces, is er een snellere beweging van dezelfde geldhoeveelheid, als koopmiddel én als betaalmiddel. Dezelfde geldmassa regelt het terugvloeien van een groter aantal individuele kapitalen.

Alles bij elkaar is bij zulke perioden de geldomloop overvloedig (full), hoewel deel II (kapitaaloverdracht) zich minstens relatief samentrekt, terwijl deel I (inkomstenbesteding) absoluut toeneemt.

De terugvloeiingen komen overeen met de transformatie van het warenkapitaal in geld, G-W-G’, zoals gezien bij het reproductieproces in boek 2, afdeling I. Het krediet maakt de terugvloeiing in de geldvorm onafhankelijk van het tijdstip van de werkelijke terugvloeiing, zowel voor de industriële kapitalist, als voor de handelaar. Beiden verkochten op krediet; de waar is verkocht vóór ze veranderde in geld, dus voor ze in geldvorm is teruggevloeid. Aan de andere kant, koopt hij op krediet, dan is de waarde van zijn waren voor hem terug omgezet in productief kapitaal, of in warenkapitaal, nog voordat deze waarde werkelijk in geld is omgezet en voor de prijs van de waren vervalt en betaald is. In zulke voorspoedige tijden verloopt de terugvloeiing gemakkelijk en probleemloos. De kleinhandelaar betaalt feilloos de groothandelaar, deze de fabrikanten, deze de importeur van grondstoffen, enz. De schijn van het snelle en betrouwbare terugvloeien, houdt altijd een lange tijd aan, nadat de realiteit anders is, omdat het nog lopende krediet en het terugvloeien van het krediet de realiteit vervormd. De banken ruiken onraad zodra hun klanten meer wissels overmaken dan geld. Zie bovenstaande verklaring van de bankdirecteur uit Liverpool.

Hier is nog te herhalen wat ik eerder opmerkte: “In tijden van overheersend krediet neemt de snelheid van de geldomloop sneller toe dan de prijzen der waren; terwijl bij afnemend krediet de warenprijzen langzamer dalen dan de circulatiesnelheid.” (Zur kritik d. Pol. Oekon., 1859, pp. 83, 84.)


In crisisperioden is de verhouding omgekeerd. Circulatie nr. I contraheert, de prijzen dalen, net als de arbeidslonen; het aantal tewerk gestelde arbeiders krimpt, het omzetniveau verlaagt. In circulatie nr. II daarentegen groeit met het verminderen van het krediet, de behoefte aan het aanpassen van de geldhoeveelheid, een punt dat we onmiddellijk onderzoeken.

Het is volstrekt onbetwijfelbaar dat, met de vermindering van het krediet, die samengaat met een stagnerend reproductieproces, de circulatiemassa, die voor nr. I, de inkomensbesteding, nodig is, afneemt, terwijl deze voor nr. II, kapitaaloverdracht, toeneemt. Maar in welke mate deze these identiek is met deze van Fullarton en anderen, moet worden geanalyseerd:

“De vraag naar te lenen kapitaal en de vraag naar additionele circulatiemiddelen zijn heel verschillende zaken en komen niet vaak samen voor.”[90]


Allereerst is het duidelijk dat in de twee hierboven vermelde gevallen, in tijden van voorspoed, de hoeveelheid circulatiemiddel moet toenemen en dus ook de vraag ernaar toeneemt. Maar het is even duidelijk dat als een fabrikant zijn tegoeden bij een bank opneemt in goud of bankbiljetten, omdat hij meer kapitaal in geldvorm heeft te besteden, zijn kapitaalvraag niet toeneemt, maar slechts zijn vraag voor die speciale vorm waarmee hij zijn kapitaal besteedt. De vraag betreft enkel de technische vorm, waarin hij zijn kapitaal in circulatie brengt. Net als in het geval van een andere ontwikkeling van het kredietsysteem, bv. hetzelfde variabel kapitaal, zelfde hoeveelheid arbeidsloon, in het ene land een grotere massa omloopmiddel vergt dan in andere; in Engeland bv. meer dan in Schotland, in Duitsland meer dan in Engeland. Ook in de landbouw vergt hetzelfde kapitaal, actief in het reproductieproces, verschillende hoeveelheden geld in de verschillende seizoenen voor de uitoefening van zijn functie.

Maar de door Fullarton gemaakte tegenstelling is niet juist. Het is niet, zoals hij zegt, de grote vraag naar leningen die de periode van stagnatie onderscheidt van die van voorspoed, maar het gemak waarmee deze vraag voldaan wordt in periodes van welvaart, en de moeilijkheden dat het heeft in periodes van stagnatie. Het is juist de enorme ontwikkeling van het krediet tijdens de periode van voorspoed, dus ook de enorme toename van de vraag naar te lenen kapitaal en de bereidheid waarmee op het aanbod in die periodes wordt ingegaan, die de kredietcrisis veroorzaakt in tijden van crisis. Het is dus niet het verschil in volume van de vraag naar leningen die kenmerkend is voor beide periodes.

Zoals eerder opgemerkt, verschillen beide periodes allereerst door het feit dat in de voorspoedige periodes de vraag naar omloopmiddelen tussen consumenten en handelaren heerst, en in periodes van neergang heerst de vraag naar omloopmiddelen tussen de kapitalisten. In periodes van depressie neemt de eerste af, de tweede toe.

Wat Fullarton e.a. als duidelijk belangrijk opvalt, is het fenomeen dat in zulke tijden, waar de securities – onderpand en wissels – in bezit van de Bank of England toenemen, de bankbiljettencirculatie afneemt, en omgekeerd. De omvang van de securities drukt echter de omvang uit van de aanpassingen van de geldhoeveelheid, de gedisconteerde wissels en de voorschotten op courante waardepapieren. Zo zegt Fullarton in een bovenstaande passage, [zie] noot 90: De waardepapieren (securities) in bezit van de Bank of England, variëren meestal in de tegenovergestelde richting als hun bankbiljettencirculatie, en dit bevestigt het oude principe van de private banken, dat geen enkele bank haar bankbiljetten boven een gegeven bedrag, bepaald door de behoeften van het publiek, kan laten toenemen. Maar wil een bank boven dit bedrag voorschotten maken, dan moet dit met haar kapitaal, dus ofwel waardepapieren liquideren of ontvangen gelden daarvoor gebruiken, die anders zouden belegd worden in waardepapieren.

Dit onthult echter ook wat Fullarton onder kapitaal begrijpt. Wat heet hier kapitaal? Dat is dat de bank niet langer voorschotten kan maken met de eigen bankbiljetten, promessen, die haar natuurlijk niets kosten. Maar met wat maakt zij dan voorschotten? Met de opbrengst uit de verkoop van securities in reserve [waardepapieren uit de reserve], d.w.z. van staatspapieren, aandelen en andere rentegevende waardepapieren. Maar waarvoor verkoopt zij deze papieren? Voor geld, goud of bankbiljetten, voor zover het laatste een wettelijk betaalmiddel is, zoals deze van de Bank of England. Wat zij dus voorschiet, is onder alle omstandigheden geld. Dit geld constitueert nu een deel van het kapitaal. Wanneer ze goud voorschiet, dan is dit het concrete goud. Indien zij bankbiljetten voorschiet, dan stelt dat kapitaal voor, omdat ze een werkelijke waarde, rentegevende papieren, daarvoor verkocht heeft. Bij private banken kunnen de bankbiljetten, die zij ontvangen door de verkoop van waardepapieren, volgens de omvang alleen biljetten van de Bank of England zijn, of die van hen zelf, omdat anderen als betaling voor waardepapieren moeilijk worden aanvaard. Maar is het de Bank of England zelf, dan kost het haar de eigen bankbiljetten, kapitaal, dat het terug ontvangt, d.w.z. rentegevend papier. Bovendien onttrekt het zo de eigen bankbiljetten aan de circulatie. Geeft zij de bankbiljetten opnieuw uit, of geeft zij nieuwe bankbiljetten voor hetzelfde bedrag, dan staan deze nu voor kapitaal. En ze vertegenwoordigen net zo goed kapitaal, wanneer ze worden gebruikt voor voorschotten aan kapitalisten als wanneer ze later worden gebruikt voor nieuwe beleggingen in effecten wanneer de vraag naar dergelijke aanpassingen van de geldhoeveelheid afneemt. Onder al deze omstandigheden, wordt de term kapitaal hier alleen gebruikt in de bancaire zin, waar het betekent dat de bankier wordt gedwongen om meer te geven dan alleen krediet.

Zoals bekend maakt de Bank of England al haar voorschotten met de eigen bankbiljetten. Wanneer toch de biljettencirculatie van de bank afneemt in de verhouding tot het bezit van gedisconteerde wissels en leningen en de gemaakte voorschotten nemen dus toe – wat wordt er dan van de bankbiljetten in omloop? Hoe vloeien die terug naar de bank?

Het antwoord is zeer eenvoudig, indien de vraag voor geldaccommodatie voortkomt uit een ongunstige nationale betalingsbalans en daarom een gouduitvoer tot stand brengt. De wissels worden verdisconteerd in bankbiljetten. De bankbiljetten worden bij de bank zelf, in het issue department, geruild tegen goud en dit goud wordt geëxporteerd. Het is hetzelfde alsof de bank direct met goud betaalde, zonder tussenkomst van bankbiljetten, meteen bij het disconteren van wissels. Zo’n toenemende vraag – in enkele gevallen van 7 tot 10 miljoen pond sterling – voegt aan de binnenlandse circulatie zelfs geen enkel bankbiljet van vijf pond toe. Zegt men nu, dat de bank hier kapitaal voorschiet en niet een circulatiemiddel, dan betekent dit twee dingen. Ten eerste, dat ze niet krediet, maar echte waarde voorschiet, een deel van haar kapitaal, of bij haar geplaatst kapitaal. Twee: dat het geen geld voorschiet voor de binnenlandse circulatie, maar voor de internationale circulatie, wereldgeld; en daartoe moet het geld altijd er zijn in de vorm van een schat, in zijn metalen lichaam; in de vorm waarin het niet slechts een waardevorm is, maar gelijk aan die waarde, waarvan het de geldvorm is. Hoewel dit goud nu zowel voor de bank als voor de exporterende goudhandelaar kapitaal voorstelt, bankkapitaal of handelskapitaal, toch is het geen vraag voor kapitaal, maar voor de absolute vorm van het geldkapitaal. Het ontstaat op het moment waar de buitenlandse markten propvol zitten met niet te realiseren Engels warenkapitaal. Wat men wil, is niet kapitaal als kapitaal, maar kapitaal als geld, in de vorm waarin het geld algemene wereldmarktwaar is; en dit is de oorspronkelijke vorm als edelmetaal. De goudafvloeiing is dus niet, zoals Fullarton, Tooke enz. zeggen, a mere question of capital [alleen maar een kwestie van kapitaal]. Maar a question of money [een geldkwestie], zij het in een specifieke functie. Dat het geen kwestie is van binnenlandse circulatie, zoals de heren van de Currency Theory beweren, bewijst geenszins, zoals Fullarton en anderen denken, dat het slechts een question of capital is. Het is a question of money in de vorm waarin geld een internationaal betaalmiddel is.

“Whether that capital” (de koopprijs voor miljoenen quarter buitenlandse tarwe na een mislukte oogst in eigen land) “is transmitted in merchandize or in specie, is a point which in no way affects the nature of the transaction.” [“Of dit kapitaal ... in waren of in specie wordt doorgegeven, is een punt dat op geen enkele wijze de aard van de transactie beïnvloedt.”] (Fullarton, l.c.p. 131.)


Maar het beïnvloedt duidelijk de vraag of er wel of niet een goudafvloeiing is. Het kapitaal wordt getransfereerd in de vorm van edelmetaal, omdat het in het geheel niet of niet zonder een groot verlies in de vorm van waren kan worden overgedragen. De angst van het moderne banksysteem voor de goudafvloeiing, overtreft alle ideeën van het monetaire systeem, over het edelmetaal als de enige ware rijkdom. Nemen we bv. het verhoor van de Gouverneur van de Bank of England, Morris, voor het Parlementscomité over de crisis van 1847/48:

3846. (vraag:) “Wanneer ik spreek over de waardevermindering van de voorraden (stocks) en het vast kapitaal, is het u dan niet bekend dat al het kapitaal geïnvesteerd in allerlei voorraad en producten op dezelfde wijze in waarde vermindert; dat ruwe katoen, ruwe zijde, ruwe wol naar het continent werd gestuurd tegen dezelfde dumpprijs, dat suiker, koffie en thee met grote offers verkocht werden zoals bij gedwongen verkopen? – Het was onvermijdelijk dat het land een aanzienlijk offer moest brengen om het hoofd te bieden aan de gouduitstroom, die had plaatsgevonden als gevolg van de massale import van voedingsmiddelen.” – 3848. “Bent u niet van mening dat het beter zou zijn geweest, de £8 miljoen te gebruiken, uit de schatkist van de bank, dan te proberen het goud terug te krijgen met zulke offers? – Neen, dat denk ik niet.”


Het is goud dat hier als enige echte rijkdom telt. De door Fullarton geciteerde ontdekking van Tooke, dat

“with only one or two exceptions, and those admitting of satisfactory explanation, every remarkable fall of the exchange, followed by a drain of gold, that has occured during the last half century, has been coincident throughout with a comparatively low state of the circulating medium, and vice versa” [“met slechts één of twee uitzonderingen, die een bevredigende verklaring toelaten, is elke opvallende wisselkoersdaling, gevolgd door een uitstroom van goud, die gedurende de laatste halve eeuw steeds gebeurde en samenviel met een betrekkelijk lage stand van circulatiemiddelen, en vice versa.”] (Fullarton, p. 121) -


bewijst, dat deze goudafvloeiingen vaak gebeuren na een periode van koorts en speculatie als

“a signal of a collapse already commenced ... an indicaton of overstocked markets, of a cessation of the foreign demand for our productions, of delayed returns, and, as the neccessary sequel of all these, of commercial discredit, manufactories shut up, artisans starving, and a general stagnation of industry and enterprise” [“Een signaal van een reeds begonnen crisis ... een voorbode van verzadigde markten, het wegvallen van de buitenlandse vraag naar onze producten, een trage terugkeer en het noodzakelijke gevolg van dat alles, zoals wantrouwen in de handel, fabriekssluitingen, uitgehongerde arbeiders en een algemene stagnatie van industrie en handel.”] (p. 129.)


Natuurlijk is dit tegelijk de beste weerlegging van de bewering van de currency-theoretici, dat

“a full circulation drives out bullion and a low circulation attracts it” [“een maximale circulatie het goud wegjaagt, een geringe het aantrekt”].


Daartegenover, hoewel er in tijden van welvaart meestal een grote goudreserve is bij de Bank of England, vormt deze schat zich tijdens de slappe en stagnerende periode, komend na de storm.


Al deze wijsheid betreffende de goudafvloeiing, is deze, dat de vraag naar internationale circulatie- en betaalmiddelen verschilt van de vraag naar binnenlandse circulatie- en betaalmiddelen (wat impliceert dat “the existence of a drain does not necessarily imply any diminution of the internal demand for circulation” [“het bestaan van een goudafvloeiing betekent niet noodzakelijk een afname van de vraag naar binnenlandse circulatiemiddelen”], zoals Fullarton op p. 112 zegt); en dat de uitvoer van edele metalen uit een land, en het in internationale circulatie brengen, niet identiek is aan het in binnenlandse circulatie brengen van bankbiljetten of munten. Overigens heb ik al eerder gesteld [Het Kapitaal, boek 1, hoofdstuk 3, 3.c], dat de beweging van de schat, geconcentreerd als een reservefonds voor internationale betalingen, op zich niets te maken heeft met de beweging van het geld als circulatiemiddel. Weliswaar is er de complicatie van de verschillende functies van de schat, die ik ontwikkeld heb uit de natuur van het geld: de functie als reservefonds voor betaalmiddelen, binnenlandse betalingen; reservefonds van de circulatiemiddelen; tenslotte als reservefonds van het wereldgeld – aan een afzonderlijk reservefonds werden toegewezen; waaruit volgt dat onder bepaalde omstandigheden een goudafvloeiing van de bank naar het binnenland zich kan combineren met een wegvloeien naar het buitenland. Een bijkomende complicatie is dat door de aan deze schat willekeurig opgelegde extra functie, om te dienen als een garantiefonds voor het omzetten van bankbiljetten in de landen waar het kredietsysteem en het kredietgeld wordt ontwikkeld. Bij dit alles komt dan nog 1. de concentratie van het nationale reservefonds in één centrale bank, 2. een reductie tot het grootst mogelijke minimum. Vandaar de klacht van Fullarton (p. 143):

“One cannot contemplate the perfect silence and facility with which variations of the exchange usually pass off in continental countries, compared with the state of feverish disquiet and alarm always produced in England whenever the treasure in the bank seems to be at all approaching to exhaustion, without being struck with the great advantage in this respect which a metallic currency possesses.” [“De totale rust en ongedwongenheid waarmee wisselkoersveranderingen gewoonlijk in de continentale landen plaatsgrijpen, vergeleken met de koortsige onrust en ontsteltenis in Engeland, wat steeds voorvalt als de goudschat van de bank uitgeput raakt, kan men niet observeren zonder getroffen te worden door het grote voordeel dat in dit opzicht een metalen circulatie heeft.”]


Abstractie gemaakt van het wegvloeiende goud, hoe kan dan een bank die bankbiljetten uitgeeft, zoals de Bank of England, de geldhoeveelheid aanpassen en vermeerderen zonder toename van de biljettenuitgave?

Alle bankbiljetten extern aan de bank, circulerend of slapend als privévermogen, zijn voor wat de bank betreft in circulatie, d.w.z. niet in haar bezit. Vermeerdert de bank haar disconto’s, geldleningen en de voorschotten op securities [waardepapieren], moeten de daartoe uitgegeven bankbiljetten terugkeren naar haar, anders vergroot het volume van de circulatie, wat niet mag. Dit terugkeren kan op twee manieren gebeuren.


Ten eerste: de bank betaalt A bankbiljetten tegen waardepapieren; A betaalt daarmee aan B de wissels die vervallen en B deponeert de biljetten terug bij de bank. De biljettencirculatie is daarmee ten einde, maar de lening blijft.

(“The loan remains, and the currency, if not wanted, finds its way back to the issuer.” [“De lening blijft en het circulatiemiddel vindt, indien niet gewenst, zijn weg terug naar de lener.”] Fullarton, p. 97.)


De bankbiljetten, die de bank aan A voorschoot, zijn nu teruggekeerd; maar zij is nu crediteur van A of de trassaat van de door A gedisconteerde wissels, en debiteur van B voor de waardesom van deze bankbiljetten en B heeft dus zo een corresponderend deel van het bankkapitaal.


Ten tweede: A betaalt aan B, en B aan zichzelf of C, aan wie hij betaalt met bankbiljetten, betaalt met deze biljetten vervallende wissels aan de bank, direct of indirect. In dit geval wordt de bank betaald met de eigen bankbiljetten. Hiermee is dan de transactie rond (tot de terugbetaling van A aan de bank).

In hoeverre is nu het voorschot van de bank aan A te begrijpen als een voorschot van kapitaal of als een voorschot van betaalmiddelen?[91]


{Dit is afhankelijk van de aard van het voorschot zelf. Er zijn drie gevallen te onderscheiden.


Eerste geval. – A ontvangt van de bank voorschotten op zijn persoonlijk krediet, zonder een of andere waarborg te geven. In dit geval heeft hij niet alleen betaalmiddelen ontvangen, maar onbetwijfelbaar ook nieuw kapitaal, dat hij kan gebruiken en aanwenden als extra kapitaal in zijn bedrijf, tot aan de terugbetaling.


Tweede geval. – A heeft de bank waardepapieren, staatsobligaties of aandelen verpand en daarop een contant voorschot ontvangen, bv. tot twee derde van de dagwaarde. In dit geval heeft hij de benodigde betaalmiddelen ontvangen, maar geen extra kapitaal omdat hij de bank meer kapitaalwaarde gaf dan hij ontving. Maar deze grotere kapitaalwaarde was enerzijds voor zijn onmiddellijke noden – betaalmiddel – onbruikbaar, omdat het werd geïnvesteerd in een rentegevende vorm; anderzijds had A redenen om het met een verkoop het direct in betaalmiddelen te veranderen. Zijn waardepapieren dienden onder andere als reservekapitaal en hij heeft ze zo gebruikt. Tussen A en de bank was er dus een tijdelijke, onderlinge, kapitaaloverdracht, zodat A geen extra kapitaal ontving (integendeel!), maar wel de benodigde betaalmiddelen. Maar voor de bank was de transactie een kortstondige belegging van geldkapitaal in de vorm van een lening, een verandering van het geldkapitaal uit één vorm in een andere en deze verandering is net de essentie van het bankieren.


Derde geval. – A heeft bij de bank een wissel gedisconteerd en, na aftrek van het disconto, het bedrag ontvangen in contanten. In dit geval heeft hij een niet-liquide vorm van geldkapitaal verkocht aan de bank tegen het waardebedrag in liquide vorm; een nog lopende wissel tegen cash. De wissel is nu eigendom van de bank. Dat verandert niets aan het feit dat hij bij wanbetaling van A van het laatste endossement, verantwoordelijk is bij de bank voor het bedrag; deze verantwoordelijkheid deelt hij met de andere endossanten en de uitgever van de wissel, waar hij verhaalrecht heeft. Hier is helemaal geen sprake van een voorschot, maar een ordinaire koop en verkoop. A heeft aan de bank niets terug te betalen, er is dekking door het incasseren van de wissels op de vervaldag. Ook hier was er een onderlinge kapitaaloverdracht tussen A en de bank, exact zoals bij de koop en verkoop van elke andere waar, en precies hierom heeft A geen extra kapitaal gekregen. Wat hij nodig had en ontving waren betaalmiddelen, en hij ontving het omdat de bank hem zijn geldkapitaal – de wissel – van de ene vorm in een andere vorm veranderde – het geld.

Van een echt kapitaalvoorschot kan er alleen sprake zijn in het eerste geval. In het tweede en derde geval hoogstens slechts in de zin dat bij elke investering men “kapitaal voorschiet”. In die zin schiet de bank aan A geldkapitaal voor; maar voor A is het geldkapitaal, hooguit in de zin dat het een deel vormt van zijn kapitaal. En hij vraagt en gebruikt het niet specifiek als kapitaal, maar vooral als een betaalmiddel. Anders zou elke gewone warenverkoop, waardoor men betaalmiddelen verwerft, gezien worden als het ontvangen van een kapitaalvoorschot. – F.E.}


Bij de privébanken met een eigen uitgifte van biljetten hebben we het verschil dat, in het geval hun biljetten niet in de lokale circulatie blijven, of niet naar haar terugkeren in deposito-vorm, of als betaling van vervallen wissels, deze bankbiljetten bij mensen komen aan wie de bank in goud of bankbiljetten van de Bank of England moet betalen. In dit geval representeert haar voorschot van bankbiljetten in feite een voorschot van bankbiljetten van de Bank of England, of wat hetzelfde is, van goud, dus een deel van haar bankkapitaal. Idem wanneer de Bank of England zelf, of een andere bank, gebonden aan een wettelijk maximum van uitgifte van bankbiljetten, waardepapieren moet verkopen om de eigen bankbiljetten uit circulatie te halen en vervolgens opnieuw in voorschotten uit te geven; hier vertegenwoordigen de eigen bankbiljetten een deel van haar in omloop gebracht bankkapitaal.

Zelfs als de circulatie compleet gebeurde met metaalgeld, kon tegelijk 1. een goudafvloeiing {hier is blijkbaar een goudafvloeiing bedoeld, die minstens gedeeltelijk naar het buitenland gaat. F.E.} de schatkist ledigen, en 2., omdat het goud van de bank hoofdzakelijk ter vereffening van betalingen (afhandeling van eerdere transacties) gevraagd wordt, kon haar voorschot op waardepapieren aanzienlijk toenemen, maar in de vorm van deposito’s terugkeren of in terugbetaling van wissels; zodat enerzijds bij een toename van het waardepapier in de portefeuille van de bank, haar totale schat afnam, ze anderzijds dezelfde som, die ze vroeger bezat als eigenaar, nu als schuldenaar van de deposanten zou houden en uiteindelijk de totale hoeveelheid circulatiemiddel afneemt.


Tot nu is er verondersteld dat er voorschotten werden gemaakt in bankbiljetten en dus minstens een onmiddellijke maar ook direct verdwijnende toename van bankbiljetten met zich meebrengen. Maar dit is niet nodig. In plaats van papiergeld kan de bank voor A een rekening openen, waar A dus, de schuldenaar, bij haar een denkbeeldige deposant wordt. Hij betaalt zijn schuldeisers met bankcheques en de ontvangers ervan geven de cheques aan de bankiers, die ze ruilen tegen uitstaande cheques in het Clearing House. In dit geval is er geen bemiddeling van bankbiljetten en de hele transactie is beperkt tot het feit dat de bank een te maken vordering met een cheque op zichzelf vereffent en haar werkelijke vergoeding bestaat in de vordering op A, in dit geval heeft zij hem een deel van haar bankkapitaal, haar eigen schuldvorderingen, voorgeschoten.

Voor zover deze vraag naar geldaccommodatie een vraag naar kapitaal is, is dit slechts voor geldkapitaal; kapitaal vanuit het standpunt van de bankier, met name goud – bij export van goud naar het buitenland – of bankbiljetten van de nationale bank, die een privébank alleen kan kopen tegen een equivalent, en die voor haar dus kapitaal voorstellen. Of het gaat tenslotte om rentegevende waardepapieren, staatseffecten, aandelen enz., die moeten verkocht worden om goud of bankbiljetten te verkrijgen. Deze echter, indien staatspapier, zijn alleen kapitaal voor hem, die ze gekocht had, als ze voor hem ook hun koopprijs, zijn daarin geïnvesteerd kapitaal, representeren; op zich is het geen kapitaal, maar schuldvorderingen; zijn het hypotheken dan zijn ze titels op toekomstige grondrente, zijn het aandelen dan zijn het maar eigendomstitels, die recht geven op de toekomstige meerwaarde. Al deze zaken zijn geen echt kapitaal, maken geen deel uit van het kapitaal en zijn op zich ook geen waarde. Door soortgelijke transacties kan er geld, dat van de bank is, in deposito’s veranderen, zodat de bank schuldenaar wordt, in plaats van eigenaar, en het bezit onder een andere eigendomstitel. Hoe belangrijk dit voor de bank ook is, zo weinig verandert het aan de hoeveelheid beschikbaar kapitaal in het land en zelfs geldkapitaal. Kapitaal figureert hier dus alleen als geldkapitaal en, indien niet beschikbaar in de echte vorm van geld, als een claim op kapitaal. Dit is zeer belangrijk, omdat schaarste en urgente vraag naar bankkapitaal verward wordt met een vermindering van het werkelijke kapitaal, dat integendeel, in zulke gevallen, in de vorm van productiemiddelen en producten, overvloedig voorhanden is en op de markt weegt.

En zo is eenvoudig te verklaren hoe de massa’s waardepapieren door de bank als dekking gehouden toenemen, en aan de groeiende vraag naar voorschotten door de bank kan voldaan worden bij een zelfde of afnemende totale massa circulatiemiddelen. Deze totale massa wordt op twee manieren in de hand gehouden in tijden van geldschaarste: 1. door goudafvloeiing; 2. door de vraag naar geld als louter betaalmiddel als de uitgegeven bankbiljetten onmiddellijk terugkeren, of wanneer de transactie plaatsvindt zonder bemiddeling van bankbiljetten maar via een rekening-courantboek; waar dus een krediettransactie de betaling regelt en het enige doel is van deze operatie. Het is eigen aan het geld dat waar het dient als vereffening van betalingen (en in tijden van crises worden voorschotten opgenomen om te betalen, niet om te kopen; om eerdere transacties af te wikkelen, niet om nieuwe te starten), de circulatie voorbijgaand is, zelfs waar het salderen niet enkel door een kredietoperatie gebeurt, zonder tussenkomst van geld; zodat bij een grote geldvraag er een enorme transactiemassa kan plaatsgrijpen zonder uitbreiding van de circulatie. Maar het feit dat de circulatie van de Bank of England stabiel blijft of zelfs afneemt, samen met een krachtige geldpolitiek van haar, bewijst niet prima facie, zoals Fullarton, Tooke e.a. aannemen (als gevolg van hun dwaling dat aanpassingen van de geldhoeveelheid, hetzelfde is als een capital on loan [geleend kapitaal], extra kapitaal), dat de geldcirculatie (de bankbiljetten) in de functie van betaalmiddel, niet toeneemt en uitbreidt. Daar de bankbiljettencirculatie als koopmiddel in tijden van economische slapte afneemt en een krachtige aanpassing noodzakelijk is, kan de circulatie als betaalmiddel toenemen en het totaalbedrag van de circulatie, het bedrag van de bankbiljetten als koopmiddel en als betaalmiddel, toch stabiel blijven of zelfs afnemen. De circulatie, als betaalmiddel, van bankbiljetten die meteen terugkeren naar de bank van uitgifte, is in de ogen van die economen zelfs geen circulatie.

Zou de circulatie van het geld als betaalmiddel meer toenemen dan ze als koopmiddel afneemt, dan zou de totale circulatie toenemen, hoewel het als koopmiddel fungerende geld in massa aanzienlijk afgenomen zou zijn. En dit gebeurt werkelijk in bepaalde crisisperioden, namelijk als het krediet volledig instort en niet enkel de waren en waardepapieren onverkoopbaar zijn, maar ook de wissels niet-discontabel zijn en niets meer geldt als contante betaling, of zoals de handelaar zegt: kassa. Omdat Fullarton e.a. niet inzien dat de bankbiljettencirculatie als betaalmiddel kenmerkend is in tijden van geldschaarste, behandelen ze dit fenomeen als toevallig.

“With respect again to those examples of eager competition for the possesion of banknotes, which characterise seasons of panic and which may sometimes, as at the close of 1825, lead to a sudden, though only temporary, enlargement of the issues, even while the efflux of bullion is still going on, these, I apprehend, are not to be regarded as among the natural or necessarry concomitants of a low exchange; the demand in such cases is not for circulation” (dit wil zeggen circulatie als koopmiddel) “but for hoarding, a demand on the part of alarmed bankers and capitalists which arises generally in the last act of the crises” (dus als reserve voor betaalmiddelen) “after a long continuation of the drain, and is the precursor of its termination.” [“Wederom met betrekking tot deze voorbeelden van enthousiaste competitie om het bezit van bankbiljetten, kenmerkend in panieksituaties en die zoals eind 1825 soms leiden tot een plotse maar slechts tijdelijke toename van uitgifte van bankbiljetten, zelfs bij een uitstroom van edelmetaal, worden deze, begrijp ik, niet aanzien als een natuurlijk of noodzakelijk bijverschijnsel van een lage wisselkoers; de vraag betreft in zulke gevallen niet de circulatie” (betekent; circulatie als koopmiddel), “maar voor schatvorming, een vraag van gealarmeerde bankiers en kapitalisten, wat doorgaans gebeurt op het einde van de crisis” (dus als reserve voor betaalmiddelen) “na een lange continuïteit van goudafvloeiingen, en is de voorbode van het einde.”] (Fullarton, p. 130.)


Bij het beschouwen van geld als betaalmiddel (boek 1, hoofdstuk 3, 3, 3, b) is al besproken hoe bij een heftige breuk in de keten van betalingen, het geld verandert van een louter ideële vorm in een materiële en tegelijkertijd absolute waardevorm, tegenover de waren. Enkele voorbeelden werden daar gegeven, zie noot 100 en 101. Deze onderbreking zelf is deels gevolg, deels oorzaak van de kredietschokken en de omstandigheden die het laatstgenoemde begeleiden: verzadiging van de markten, ontwaarding van de waren, onderbreking van de productie enz.

Maar het is duidelijk dat Fullarton het verschil tussen geld als koopmiddel en geld als betaalmiddel foutief verandert in een onderscheid tussen currency en kapitaal. Dit is te wijten aan het bekrompen denkbeeld van de bankier over de circulatie. -

Toch kan men de vraag stellen: wat ontbreekt er in zulke crisistijd, kapitaal, of geld in de functie van betaalmiddel? Zoals bekend is dit een controverse.

Ten eerste, voor zover de crisis resulteert in de goudafvloeiing, is het duidelijk dat er vraag is naar een internationaal betaalmiddel. Maar geld, in zijn functie als internationaal betaalmiddel, is in werkelijkheid het metaal goud, het is zelf een waardevolle substantie, waardemassa. Het is tegelijk kapitaal, maar kapitaal niet als warenkapitaal, maar als geldkapitaal, kapitaal niet in de vorm van waren, maar in de vorm van geld (en wel geld in de hoogste zin van het woord, geld in de bestaansvorm van universele wereldmarktwaar). Hier is er geen tegenstelling tussen de vraag naar geld als betaalmiddel en de vraag naar kapitaal. De tegenstelling is deze tussen het kapitaal in de geldvorm en in de vorm van waren; en de vorm die hier gevraagd wordt en functioneel is, is de geldvorm.

Afgezien van deze vraag naar goud (of zilver) kan niet worden gezegd dat in zulke crisistijden op een of andere wijze het aan kapitaal ontbreekt. Bij buitengewone omstandigheden, zoals hoge graanprijzen, gebrek aan katoen, enz., kan dit het geval zijn; maar dit zijn geen noodzakelijke of regelmatige fenomenen in zo een periode; en het bestaan van een gebrek aan kapitaal laat niet toe op voorhand te concluderen dat er een toenemende vraag is voor geldaccommodatie. Integendeel. De markten zijn verzadigd, overspoeld met warenkapitaal. Het is dus zeker geen gebrek aan warenkapitaal, dat het ongemak veroorzaakt. We komen later op deze vraag terug.

_______________
[89] We geven hier de betrokken passage van Tooke uit het origineel, geciteerd op p. 390 in het Duits: “The business of bankers, setting aside the issue of promissory notes payable on demand, may be divided into two branches, corresponding with the distinction pointed out by Dr. (Adam) Smith of the transaction between dealers and dealers, and between dealers and consumers. One branch of the bankers’ business is to collect capital from those who have not immediate employment for it, and to distribute or transfer it to those who have. The other branch is to receive deposits of the income, of their customers, and to pay out the amount, as it is wanted for expenditure by the latter in the objects of their consumption ... the former being a circulation of capital, the latter of currency.” [“De handel van de bankiers, afgezien van de uitgifte van promessen betaalbaar op verzoek, kan men onderverdelen in twee takken, corresponderend met het onderscheid gemaakt door dr. (Adam) Smith aangaande de transactie tussen handelaars en handelaars, en tussen handelaars en consumenten. Een tak van de handel van de bankiers is het verzamelen van kapitaal van degenen die er geen onmiddellijk gebruik voor hebben, en te verdelen of over te dragen aan deze die het wel kunnen gebruiken. De andere tak is het ontvangen van deposito’s uit het inkomen van hun klanten, en het uitbetalen van het bedrag nodig voor hun consumptie aan de laatste ... het eerste is circulatie van kapitaal, de laatste van geld.”] (Tooke, Inquiry into the Currency Principle, p. 36.) Het eerste is “the concentration of capital on the one hand and the distribution of it on the other” [“de concentratie van kapitaal aan de ene kant en de distributie ervan aan de andere kant”], het tweede is “administering the circulation for local purposes of the district” [“beheer van de circulatie voor lokaal gebruik in het district”] (ibid. p. 37.) – Veel beter is de volgende correcte opvatting van Kinnear: “Geld wordt gebruikt in twee wezenlijk verschillende operaties. Als ruilmiddel tussen handelaars en handelaars, is het het instrument voor kapitaaltransfers; d.w.z. de ruil van een bepaald kapitaal in geld voor een gelijk kapitaal in waren. Maar geld besteed aan het uitbetalen van arbeidsloon en in koop en verkoop tussen handelaar en consument is niet kapitaal, maar inkomen; een deel van het totale inkomen dat dagelijks wordt uitgegeven. Dit geld wordt dagelijks gebruikt in de circulatie, en het is dit alleen, in de strikte zin van het woord, dat circulatiemiddel (currency) genoemd kan worden. Kapitaalvoorschotten hangen volledig af van de wil van de bank of andere kapitalisten – leners vinden ze altijd; maar de hoeveelheid circulatiemiddelen zal afhangen van de behoeften van de totaliteit waarbinnen het geld voor de dagelijkse uitgaven circuleert.” (J.G. Kinnear, The Crisis and the Currency, London 1847, [p. 3, 4].)
[90] “A demand for capital on loan and a demand for additional circulation are quite distinct things, and not often found associated.” (Fullarton, l.c.p. 82, aanhef van hfst. 5) – “Het is inderdaad een grote vergissing te denken dat de vraag om kredietverstrekking (d.w.z. na toekenning van kapitaal) identiek is met een vraag voor additionele circulatiemiddelen, of zelfs dat de twee vaak samen voorkomen. Elke vraag ontstaat onder voor hen bijzondere omstandigheden die sterk afwijken van elkaar. Als alles er welvarend uitziet, de lonen hoog zijn, de prijzen stijgend en de fabrieken actief, dan zijn er gewoonlijk bijkomende circulatiemiddelen nodig voor de extra functies, die onlosmakelijk verbonden zijn met de noodzaak van grotere en talrijker betalingen; maar het is vooral op een gevorderd stadium in de commerciële cyclus, dat de moeilijkheden beginnen, als de markten verzadigd zijn en de returns vertragen, dat de rente stijgt dat er een druk op de bank ontstaat om kapitaal voor te schieten. Het is waar dat de bank met geen ander middel dan bankbiljetten kapitaal voorschiet en dat betekent dat het weigeren van uitgifte van bankbiljetten, een weigering is van kredietverstrekking. Eens echter het krediet ingewilligd is, dan regelt het zich naar de behoefte van de markt; de lening blijft en het circulatiemiddel, indien ongebruikt, vindt zijn weg terug naar de bank. Ook zal een vluchtige lezing van de parlementaire verslagen iedereen overtuigen dat de hoeveelheid waardepapier in het bezit van de Bank of England vaak tegenovergesteld beweegt aan de hoeveelheid circulerende bankbiljetten, dan in overeenstemming ermee en dat daarom het voorbeeld van deze grote instelling geen uitzondering vormt op de doctrine, die de provinciale bankiers zo benadrukken, namelijk dat geen enkele bank de hoeveelheid van haar circulerende bankbiljetten kan verhogen als ze voldoen aan de normaliteit van de bankbiljetten in omloop, maar dat elke toename van de voorschotten, na het passeren van die limiet, van haar kapitaal moet komen en geleverd worden door de verkoop van een deel waardepapieren in reserve gehouden, of door af te zien van zulke verdere beleggingen. De tabel samengesteld uit de parlementaire verslagen van 1833 tot 1840, vermeld op een voorgaande bladzijde, geeft talrijke voorbeelden van deze waarheid, maar twee ervan zijn zo kenmerkend dat er niet aan voorbij kan worden gegaan. Op 3 januari 1837, terwijl de bank beroep moet doen op al haar geldmiddelen om het krediet te handhaven en de moeilijkheden op de financiële markt aan te pakken, zien we voorschotten voor leningen en disconto’s voor de enorme som van £17.022.000, een ongekend bedrag sinds de oorlog, dat bijna gelijk was aan het totaal van de uitgegeven bankbiljetten, dat intussen onveranderd op die lage stand van £17.076.000 bleef. Aan de andere kant vinden we op 4 juni 1833 bankbiljetten in omloop voor £18.892.000, terwijl het bedrag van het disponibel private waardepapier niet meer dan £972.000 bedroeg, bijna het laagste, indien niet de allerlaagste stand van de laatste halve eeuw.” (Fullarton, l.c.p. 97, 98.) – Dat een demand for pecuniary accommodation [een vraag naar kredietverstrekking] verre van identiek is aan een demand for gold [een vraag naar goud] (wat Wilson, Tooke e.a. kapitaal noemen), blijkt duidelijk uit de volgende verklaring van de heer Weguelin, gouverneur van de Bank of England: “Het disconteren van wissels tot aan dit bedrag” (een miljoen per dag, drie dagen na elkaar) “zou de reserve” (van bankbiljetten) “niet verlagen, tenzij het publiek een groter bedrag wenst voor de actieve circulatie. De met het disconteren van de wissels uitgegeven bankbiljetten zouden terugkeren door bemiddeling van banken en door deposito’s. Tenzij elke transactie de gouduitvoer tot doel heeft, of in het geval dat er in het binnenland een paniek heerst, zodat het publiek zijn bankbiljetten bijhoudt, in plaats van ze bij de banken te deponeren, wordt de reserve niet beïnvloed door zulke gebeurtenissen.” – “De bank kan dagelijks anderhalf miljoen disconteren, en dit continu, zonder hun reserve niet in het minst aan te raken. De bankbiljetten komen terug als deposito’s en de enige verandering die plaatsvindt, is de loutere overdracht van de ene rekening naar de andere.” (Report on Bank Acts, 1857, Evidence nr. 241, 500.) De biljetten dienen hier dus als een middel voor het overdragen van kredieten.
[91] De volgende passage in het manuscript was onbegrijpelijk en moest helemaal opnieuw worden geformuleerd tot aan het einde van de haken. In een andere context is dit punt al aangeraakt in hoofdstuk 26. – F.E.