Differentiaalrente 2 – Derde geval: stijgende productieprijs
Resultaten

{Een stijgende productieprijs veronderstelt dat de productiviteit van de slechtste grondkwaliteit, die geen rente opbrengt, afneemt. Alleen wanneer de £21/2 van A minder dan 1 qr., of de £5 minder dan 2 qrs. produceren, of als er een nog slechtere grond dan A in cultuur komt, kan de veronderstelde regulerende productieprijs boven de £3 per qr. stijgen.

Met behoud of zelfs verhoging van de productiviteit van de tweede kapitaalinvestering zou dit alleen mogelijk zijn, als de productiviteit van de eerste kapitaalinvestering van £21/2 zou dalen. Dit gebeurt vaak genoeg. Bv. wanneer bij oppervlakkig ploegen, in de oude exploitatie, de uitgeputte bovenste teelaarde een kleinere opbrengst geeft en dan door dieper te ploegen de grond omhoog wordt gewerkt en met een rationele bewerking een hogere opbrengst geeft dan vroeger. Maar strikt genomen is dit speciale geval hier niet van toepassing. De dalende productiviteit van de eerste kapitaalinvestering van £21/2 beduidt voor de betere grondsoorten, zelfs als de verhoudingen analoog worden verondersteld, een dalen van differentiaalrente 1; maar hier bekijken we alleen differentiaalrente 2. Maar aangezien het voorliggende bijzondere geval niet kan optreden, zonder het bestaan van differentiaalrente 2 te veronderstellen, en in feite de reactie weergeeft van een modificatie van differentiaalrente 1 op 2, geven we een voorbeeld.

De geldrente en de opbrengst zijn dezelfde als in tabel II. De gestegen regulerende productieprijs vervangt precies de hoeveelheid weggevallen productie; aangezien beide omgekeerd evenredig variëren, is het evident dat het product van beide gelijk blijft.

Tabel VII

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Graanrente
qrs.

Geldrente
£

Rentevoet
%
A
1
21/2 + 21/2
1
6
1/2 + 11/4 = 13/4
33/7
6
0
0
0
B
1
21/2 + 21/2
1
6
1 + 21/2 = 31/2
33/7
12
13/4
6
120
C
1
21/2 + 21/2
1
6
11/2 + 33/4 = 51/4
33/7
18
31/2
12
240
D
1
21/2 + 21/2
1
6
2 + 5 = 7
33/7
24
51/4
18
360




20




171/2


60
101/2
36
240

In het bovenstaande geval werd aangenomen dat de productiviteit van de tweede kapitaalinvestering hoger was dan de oorspronkelijke productiviteit van de eerste investering. Het geval blijft hetzelfde als we voor de tweede investering slechts eenzelfde productiviteit aannemen, die oorspronkelijk aan de eerste toekwam, zoals in het volgende:

Tabel VIII

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Graanrente
qrs.

Geldrente
£

Surpluswinstvoet
%
A
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
1/2 + 1 = 11/2
4
6
0
0
0
B
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
1 + 2 = 3
4
12
11/2
6
120
C
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
11/2 + 3 = 41/2
4
18
3
12
240
D
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
2 + 4 = 6
4
24
41/2
18
360




20




15


60
9
36
240

Ook hier geldt dat de productieprijs, stijgend in dezelfde verhouding, de daling van de productiviteit compenseert zowel voor de opbrengst, als voor de geldrente.

In een zuivere vorm hebben we dit derde geval alleen bij een dalende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering, terwijl de eerste, zoals overal verondersteld voor het eerste en tweede geval, constant blijft. Hier blijft de differentiaalrente 1 onaangeroerd, alleen het deel komende van differentiaalrente 2 verandert. We geven twee voorbeelden; in het eerste is de productiviteit van de tweede kapitaalinvestering gereduceerd tot 1/2, in het tweede tot 1/4.

Tabel IX

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Graanrente
qrs.

Geldrente
£

Rentevoet
%
A
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
1 + 1/2 = 11/2
4
6
0
0
0
B
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
2 + 1 = 3
4
12
11/2
6
120
C
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
3 + 11/2 = 41/2
4
18
3
12
240
D
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
4 + 2 = 6
4
24
41/2
18
360




20




15


60
9
36
240

Tabel IX is hetzelfde als tabel VIII, behalve dat de daling van de productiviteit in VIII, de eerste kapitaalinvestering betreft, en in IX de tweede.

Tabel X

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Graanrente
qrs.

Geldrente
£

Rentevoet
%
A
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
1 + 1/4 = 11/4
44/5
6
0
0
0
B
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
2 + 1/2 = 21/2
44/5
12
11/4
6
120
C
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
3 + 3/4 = 33/4
44/5
18
21/2
12
240
D
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
4 + 1 = 5
44/5
24
33/4
18
360




20


24
121/2


60
71/2
36
240

Ook in deze tabel blijft de gehele opbrengst, geldrente en rentevoet dezelfde als in tabel II, VII en VIII, omdat productie en verkoopprijs andermaal in een omgekeerde verhouding varieerden, maar de kapitaalinvestering hetzelfde bleef.

Maar hoe staat het in het andere geval, met een stijgende productieprijs, namelijk als een tot dusver niet rendabele, arme grond nu wel in cultuur komt?

Nemen we aan dat zo’n grond, die we a noemen, in concurrentie komt. Dan zou de tot dusver renteloze grond A een rente geven, de bovenstaande tabellen VII, VIII en X worden dan:

Tabel VIIa

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Rente
qrs.

Rente
£

Stijging

a
1
5
1
6
11/2
4
6
0
0
0
A
1
21/2 + 21/2
1
6
1/2 + 11/4 = 13/4
4
7
1/4
1
1
B
1
21/2 + 21/2
1
6
1 + 21/2 = 31/2
4
14
2
8
1 + 7
C
1
21/2 + 21/2
1
6
11/2 + 33/4 = 51/4
4
21
33/4
15
1 + 2 x 7
D
1
21/2 + 21/2
1
6
2 + 5 = 7
4
28
51/2
22
1 + 3 x 7








30
19


76
111/2
46

Tabel VIIIa

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Rente
qrs.

Rente
£

Stijging

a
1
5
1
6
11/4
44/5
6
0
0
0
A
1
21/2 + 21/2
1
6
1/2 + 1 = 11/2
44/5
71/5
1/4
11/5
11/5
B
1
21/2 + 21/2
1
6
1 + 2 = 3
44/5
142/5
13/4
82/5
11/5 + 71/5
C
1
21/2 + 21/2
1
6
11/2 + 3 = 41/2
44/5
213/5
31/4
153/5
11/5 + 2 x 71/5
D
1
21/2 + 21/2
1
6
2 + 4 = 6
44/5
284/5
43/4
224/5
11/5 + 3 x 71/5


5




30
161/4


78
10
48

Tabel Xa

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Rente
qrs.

Rente
£

Stijging


a
1
5
1
6
11/8
51/3
6
0
0
0
A
1
21/2 + 21/2
1
6
1 + 1/4 = 11/4
51/3
62/3
1/8
2/3
2/3
B
1
21/2 + 21/2
1
6
2 + 1/2 = 21/2
51/3
131/3
13/8
71/3
2/3 + 62/3
C
1
21/2 + 21/2
1
6
3 + 3/4 = 33/4
51/3
20
25/8
14
2/3 + 2 x 62/3
D
1
21/2 + 21/2
1
6
4 + 1 = 5
51/3
262/3
37/8
202/3
2/3 + 3 x 62/3








30

135/8

722/3
8
422/3


Met het invoegen van grond a ontstaat er een nieuwe differentiaalrente 1; op deze nieuwe basis ontwikkelt zich dan een differentiaalrente 2, eveneens in een gewijzigde vorm. Grond a heeft in de drie bovenstaande tabellen telkens een verschillende vruchtbaarheid; de reeks met proportioneel stijgende vruchtbaarheid begint eerst met A. Dienovereenkomstig verhoudt zich ook de reeks met de stijgende renten. De rente van de slechtste rentegevende grond, eerder renteloos, is een constante die enkel toegevoegd wordt aan alle hogere renten; eerst na aftrek van deze constanten is de reeks met verschillen duidelijk bij de hogere renten en het parallellisme met de reeks van vruchtbaarheid van de grondsoorten. In alle tabellen verhoudt de vruchtbaarheid zich van A tot D, als 1 : 2 : 3 : 4 en dienovereenkomstig de renten:


in VIIa als 1 : 1 + 7 : 1 + 2 x 7 : 1 + 3 x 7;
in VIIIa als 11/5 : 11/5 + 71/5 :11/5 + 2 x 71/5 : 11/5 + 3 x 71/5;
in Xa als 2/3 : 2/3 + 62/3 : 2/3 + 2 x 62/3 : 2/3 + 3 x 62/3.


Kortom: is de rente van A = n en de rente van de grond met de eerstvolgende hogere vruchtbaarheid = n + m, dan is de reeks als volgt: n : m + m : n + 2m : n + 3 m enz. – F.E.}


{Omdat het bovenstaande derde geval in het manuscript niet uitgewerkt is – alleen de titel staat er – was het de taak van de samensteller het bovenstaande zo goed als hij kon aan te vullen. Er is echter ook nog de taak uit het hele voorgaande onderzoek van differentiaalrente 2, algemene conclusies te trekken uit de drie belangrijkste gevallen en negen secundaire. Voor dit doel zijn de voorbeelden, gegeven in het manuscript, vrijwel ongeschikt. Ten eerste neemt het stukken grond in vergelijking waarvan de opbrengst, voor gelijke grootte, zich verhouden als 1 : 2 : 3 : 4; derhalve verschillen die al van in het begin sterk overdreven zijn en die in de loop van onze veronderstellingen zich op deze basis ontwikkelen tot berekeningen met enorme getallen. Maar ten tweede geven ze een geheel foute indruk. Indien voor de verschillende graden van vruchtbaarheid, in de verhouding 1 : 2 : 3 : 4 enz., renten resulteren in de reeks 0 : 1 : 2 : 3 enz., dan voelt men de neiging de tweede reeks uit de eerste af te leiden en de verdubbeling, verdrievoudiging enz., van de renten uit de verdubbeling, verdrievoudiging enz. uit de gehele opbrengst te verklaren. Maar dit zou compleet fout zijn. De renten verhouden zich als 0 : 1 : 2 : 3 : 4 ook als de vruchtbaarheidsgraden zich verhouden als n : m + 1 : n + 2 : n + 3 : n + 4; de renten verhouden zich niet als een vruchtbaarheidsgraad; maar als vruchtbaarheidsverschillen, met de renteloze grond als nulpunt.

De originele tabellen moet ik reproduceren opdat de tekst te begrijpen is. Echter, om hieronder een duidelijke basis te verkrijgen van de onderzoeksresultaten, geef ik hieronder een nieuwe reeks tabellen, waarin de opbrengst is uitgedrukt in bushels (1/8 quarter of 36,35 liter) en shillings (= mark).

Tabel XI komt overeen met de eerdere tabel I. Ze geeft de opbrengst en rente van de vijf kwaliteiten grond, A-E, na een eerste kapitaalinvestering van 50 sh., wat met 10 sh. winst = 60 sh. de totale productiekost per acre is. De graanopbrengsten beginnen laag: 10, 12, 14, 16, 18 bushels per acre. De resulterende regulerende productieprijs is 6 sh. per bushel.

De volgende 13 tabellen komen overeen met de in deze en de beide voorgaande hoofdstukken behandelde drie gevallen van differentiaalrente 2, met een bijkomende kapitaalinvestering in dezelfde grond van 50 sh. per acre, met een constante, dalende en stijgende productieprijs. Elk van deze gevallen wordt opnieuw gepresenteerd, zoals deze zich organiseert, 1. bij gelijk blijvende, 2. dalende, 3. verhoogde productiviteit van de tweede kapitaalinvestering t.o.v. de eerste. Bovendien resulteert het nog in enkele speciale illustratieve varianten.

Bij geval 1: constante productieprijs, hebben we:

Variant 1:

Gelijk blijvende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering (tabel XII).

Dalende productiviteit. Dit kan alleen als er geen tweede investering wordt gedaan in grond A. Ofwel:

Variant 2:

a) zo dat grond B ook geen rente opbrengt (tabel XIII), of

b) zo dat grond B niet geheel renteloos wordt (tabel XIV).

Variant 3:

Verhoging van de productiviteit (tabel XV). Ook dit geval sluit een tweede kapitaalinvestering in grond A uit.

Bij geval 2: Dalende productieprijs, hebben we:

Variant 1:

Gelijk blijvende productiviteit van de tweede investering (tabel XVI).

Variant 2:

Dalende productiviteit (tabel XVII). Deze twee varianten vereisen dat grond A uit de concurentie stapt, grond B renteloos wordt en de productieprijs reguleert.

Variant 3:

Stijgende productiviteit (tabel XVIII). Grond A blijft hier regulerend.

Bij geval 3: Stijgende productieprijs, zijn twee modaliteiten mogelijk; grond A kan renteloos blijven en de prijs reguleren, of er komt een grond in concurrentie van mindere kwaliteit dan A en reguleert de prijs, waarbij A dan rente geeft.

Eerste modaliteit: grond A blijft regulerend.

Variant 1:

Gelijk blijvende productiviteit van de tweede investering (tabel XIX). Dit kan alleen onder de veronderstelde voorwaarde dat de productiviteit van de eerste investering daalt.

Variant 2:

Dalende productiviteit van de tweede investering (tabel XX); dit sluit de gelijk blijvende productiviteit van de eerste investering niet uit.

Variant 3:

Stijgende productiviteit van de tweede investering (tabel XXI); dit veronderstelt opnieuw de productiviteitsdaling van de eerste investering.

Tweede modaliteit: een slechtere grondkwaliteit (aangeduid met a) komt in concurrentie; grond A brengt rente op.

Variant 1:

Gelijke productiviteit van de tweede investering (tabel XXII).

Variant 2:

Dalende productiviteit (tabel XXIII).

Variant 3:

Stijgende productiviteit (tabel XXIV).

Deze drie varianten conformeren aan de algemene voorwaarden van het probleem en geven geen aanleiding tot opmerkingen.
We geven nu de tabellen.

Tabel XI

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60
10
6
60
0
0
B
60
12
6
72
12
12
C
60
14
6
84
24
2 x 12
D
60
16
6
96
36
3 x 12
E
60
18
6
108
48
4 x 12










120
10 x 12

Bij de tweede kapitaalinvestering in dezelfde grond.
Eerste geval: onveranderde productieprijs.

Variant 1: onveranderde productiviteit van de tweede kapitaalinvestering.

Tabel XII

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60 + 60 = 120
10 + 10 = 20
6
120
0
0
B
60 + 60 = 120
12 + 12 = 24
6
144
24
24
C
60 + 60 = 120
14 + 14 = 28
6
168
48
2 x 24
D
60 + 60 = 120
16 + 16 = 32
6
192
72
3 x 24
E
60 + 60 = 120
18 + 18 = 36
6
216
96
4 x 24










240
10 x 24

Variant 2: dalende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering; in grond A geen tweede investering.
1. Grond B wordt renteloos.

Tabel XIII

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60
10
6
60
0
0
B
60 + 60 = 120
12 + 8 = 20
6
120
0
0
C
60 + 60 = 120
14 + 91/3 = 231/3
6
140
20
20
D
60 + 60 = 120
16 + 102/3= 262/3
6
160
40
2 x 20
E
60 + 60 = 120
18 + 12 = 30
6
180
60
3 x 20










120
6 x 20

2. Grond B wordt niet geheel renteloos.

Tabel XIV

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60
10
6
60
0
0
B
60 + 60 = 120
12 + 9 = 21
6
126
6
6
C
60 + 60 = 120
14 + 101/2 = 241/2
6
147
27
6 + 21
D
60 + 60 = 120
16 + 12 = 28
6
168
48
6 + 2 x 21
E
60 + 60 = 120
18 + 131/2 = 311/2
6
189
69
6 + 3 x 21










150
4 x 6 + 6 x 21

Variant 3: stijgende productiviteit van de 2e kapitaalinvestering; in grond A ook hier geen tweede investering.

Tabel XV

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60
10
6
60
0
0
B
60 + 60 = 120
12 + 15 = 27
6
162
42
42
C
60 + 60 = 120
14 + 171/2 = 311/2
6
189
69
42 + 27
D
60 + 60 = 120
16 + 20 = 36
6
216
96
42 + 2 x 27
E
60 + 60 = 120
18 + 221/2 = 401/2
6
243
123
42 + 3 x 27










330
4 x 42 + 6 x 27

Tweede geval: dalende productieprijs.

Variant 1: Gelijk blijvende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering. Grond A stapt uit de concurrentie. Grond B wordt renteloos.

Tabel XVI

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

B
60 + 60 = 120
12 + 12 = 24
5
120
0
0
C
60 + 60 = 120
14 + 14 = 28
5
140
20
20
D
60 + 60 = 120
16 + 16 = 32
5
160
40
2 x 20
E
60 + 60 = 120
18 + 18 = 36
5
180
60
3 x 20










120
6 x 20

Variant 2: dalende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering. Grond A stapt uit de concurrentie. Grond B wordt renteloos.

Tabel XVII

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

B
60 + 60 = 120
12 + 9 = 21
55/7
120
0
0
C
60 + 60 = 120
14 + 101/2 = 241/2
55/7
140
20
20
D
60 + 60 = 120
16 + 12 = 28
55/7
160
40
2 x 20
E
60 + 60 = 120
18 + 131/2 = 311/2
55/7
180
60
3 x 20










120
6 x 20

Variant 3: stijgende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering; grond A blijft concurreren. Grond B geeft rente.

Tabel XVIII

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60 + 60 = 120
10 + 15 = 25
44/5
120
0
0
B
60 + 60 = 120
12 + 18 = 30
44/5
144
24
24
C
60 + 60 = 120
14 + 21 = 35
44/5
168
48
2 x 24
D
60 + 60 = 120
16 + 24 = 40
44/5
192
72
3 x 24
E
60 + 60 = 120
18 + 27 = 45
44/5
216
96
4 x 24










240
10 x 24

Derde geval: stijgende productieprijs.
A. Grond A is renteloos en blijft de prijs reguleren.

Variant 1: gelijk blijvende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering; impliceert een dalende productiviteit van de eerste investering.

Tabel XIX

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels *

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60 + 60 = 120
71/2 + 10 = 171/2
66/7
120
0
0
B
60 + 60 = 120
9 + 12 = 21
66/7
144
24
24
C
60 + 60 = 120
101/2 + 14 = 241/2
66/7
168
48
2 x 24
D
60 + 60 = 120
12 + 16 = 28
66/7
192
72
3 x 24
E
60 + 60 = 120
131/2 + 18 = 311/2
66/7
216
96
4 x 24










240
10 x 24

* In de 1e editie werden hier per ongeluk de cijfers van tabel XXI gegeven.

Variant 2: dalende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering; wat de gelijk blijvende productiviteit van de eerste investering niet uitsluit.

Tabel XX

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60 + 60 = 120
10 + 5 = 15
8
120
0
0
B
60 + 60 = 120
12 + 6 = 18
8
144
24
24
C
60 + 60 = 120
14 + 7 = 21
8
168
48
2 x 24
D
60 + 60 = 120
16 + 8 = 24
8
192
72
3 x 24
E
60 + 60 = 120
18 + 9 = 27
8
216
96
4 x 24










240
10 x 24

Variant 3: stijgende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering, impliceert, onder de veronderstelling, het dalen van de eerste investering.

Tabel XXI

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60 + 60 = 120
5 + 121/2 = 171/2
66/7
120
0
0
B
60 + 60 = 120
6 + 15 = 21
66/7
144
24
24
C
60 + 60 = 120
7 + 171/2 = 241/2
66/7
168
48
2 x 24
D
60 + 60 = 120
8 + 20 = 28
66/7
192
72
3 x 24
E
60 + 60 = 120
9 + 221/2 = 311/2
66/7
216
96
4 x 24










240
10 x 24

B. Een slechtere grond (aangeduid met a) wordt prijsregulerend en grond A geeft dus rente. Dit laat een constante productiviteit toe van de 2e investering voor alle varianten.

Variant 1: gelijk blijvende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering.

Tabel XXII

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

a
120
16
71/2
120
0
0
A
60 + 60 = 120
10 + 10 = 20
71/2
150
30
30
B
60 + 60 = 120
12 + 12 = 24
71/2
180
60
2 x 30
C
60 + 60 = 120
14 + 14 = 28
71/2
210
90
3 x 30
D
60 + 60 = 120
16 + 16 = 32
71/2
240
120
4 x 30
E
60 + 60 = 120
18 + 18 = 36
71/2
270
150
5 x 30










450
15 x 30

Variant 2: dalende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering.

Tabel XXIII

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

a
120
15
8
120
0
0
A
60 + 60 = 120
10 + 171/2 = 171/2
8
140
20
20
B
60 + 60 = 120
12 + 9 = 21
8
168
48
20 + 28
C
60 + 60 = 120
14 + 101/2 = 241/2
8
196
76
20 + 2 x 28
D
60 + 60 = 120
16 + 12 = 28
8
224
104
20 + 3 x 28
E
60 + 60 = 120
18 + 131/2 = 311/2
8
252
132
20 + 4 x 28










380
5 x 20 + 10 x 28

Variant 3: stijgende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering.

Tabel XXIV

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

a
120
16
71/2
120
0
0
A
60 + 60 = 120
10 + 121/2 = 221/2
71/2
1683/4
483/4
15 + 333/4
B
60 + 60 = 120
12 + 15 = 27
71/2
2021/2
821/2
15 + 2 x 333/4
C
60 + 60 = 120
14 + 171/2 = 311/2
71/2
2361/4
1161/4
15 + 3 x 333/4
D
60 + 60 = 120
16 + 20 = 36
71/2
270
150
15 + 4 x 333/4
E
60 + 60 = 120
18 + 221/2 = 401/2
71/2
3033/4
1833/4
15 + 5 x 333/4










5811/4
5 x 15 + 15 x 333/4

Deze tabellen resulteren in de volgende conclusies.
Ten eerste, dat de reeks renten zich precies gedraagt als de reeks van de verschillen in vruchtbaarheid, met de renteloze, regulerende grond als het nulpunt. Niet de absolute opbrengsten zijn bepalend voor de rente, maar slechts de opbrengstverschillen. Of de verschillende soorten grond 1, 2, 3, 4, 5 bushels of 11, 12, 13, 14, 15 bushels per acre opbrengen, de rente vormt in beide gevallen de reeks 0, 1, 2, 3, 4 bushels, respectievelijk de opbrengst in geld.

Veel belangrijker echter is het resultaat met betrekking tot de totale renteopbrengst met een herhaalde kapitaalinvestering in dezelfde grond.

In vijf van de dertien gevallen verdubbelt met de kapitaalinvestering ook de totale rentesom; in plaats 10 x 12 sh. wordt ze 10 x 24 sh. = 240 sh. Deze gevallen zijn:
Geval 1, constante prijs, variant 1: gelijk blijvende productiestijging (tabel XII).
Geval 2, dalende prijs, variant 3: toename van de productiestijging (tabel XVIII).
Geval 3, stijgende prijs, eerste modaliteit, grond A blijft regulerend in alle drie de varianten (tabellen XIX, XX, XXI).

In vier gevallen stijgt de rente met meer dan het dubbele, namelijk:
Geval 1, variant 3, constante prijs, maar toename van de productiestijging (tabel XV). De rentesom stijgt naar 330 sh.
Geval 3, tweede modaliteit, grond A brengt rente op in alle drie de varianten (tabel XXII, rente = 15 x 30 = 450 sh.; tabel XXIII, rente = 5 x 20 + 10 x 28 = 380 sh.; tabel XXIV, rente = 5 x 15 + 15 x 333/4 = 5811/4 sh.).
In één geval stijgt ze, maar niet op het dubbele bedrag van de dalende rente van de eerste kapitaalinvestering:
Geval 1, constante prijs, variant 2: dalende productiviteit van de tweede investering onder voorwaarden waarbij B niet volledig renteloos wordt (tabel XIV, rente = 4 x 6 + 6 x 21 = 150 sh.).

Tot slot, slechts in drie gevallen blijft de totale rente bij tweede kapitaalinvestering voor alle soorten grond samen, op hetzelfde niveau als bij de eerste investering (tabel XI); dit zijn deze gevallen waar grond A uit de concurrentie gaat en grond B regulerend en daarmee renteloos wordt. De rente van B valt daarmee niet alleen weg, ze wordt ook afgetrokken van elk volgende deel van de rentereeks; daardoor is het resultaat gegeven. Deze gevallen zijn:
Geval 1, variant 2, indien de omstandigheden zo zijn dat grond A uitvalt (tabel XIII). De rentesom is 6 x 20, dus = 10 x 12 = 120 zoals in tabel XI.
Geval 2, variant 1 en 2. Volgens onze veronderstelling is grond A hier noodzakelijk uitgesloten (tabel XVI en XVII), de rentesom is weer 6 x 20 = 10 x 12 = 120 sh.

Dit betekent dus: in het grootste deel van alle mogelijke gevallen stijgt de rente, zowel per acre van de rentegevende grond, als vooral de totale som, als gevolg van de grotere kapitaalinvestering in de grond. Slechts in drie gevallen van de dertien onderzochte, blijft de totale som ongewijzigd. Dit zijn de gevallen waar de laagste grondkwaliteit, tot dusver renteloos en regulerend, uit de concurrentie gaat en de onmiddellijk hogere in de plaats komt, dus renteloos wordt. Maar zelfs in deze gevallen stijgt de rente van de beste grondsoorten tegenover de eerste kapitaalinvestering; wanneer de rente van C van 24 naar 20 gaat, dan stijgen D en E van 36 en 48 naar 40 en 60 sh.

Een daling van de totale rente onder het niveau van de eerste kapitaalinvestering (tabel XI) is alleen mogelijk als behalve grond A, ook grond B uit de concurrentie gaat en grond C regulerend en renteloos wordt.

Hoe meer kapitaal in de grond wordt geïnvesteerd, hoe hoger de ontwikkeling van de landbouw in een land en de beschaving in het algemeen, des te hoger de renten per acre evenals de totale rentesom, des te kolossaler wordt de tol die de maatschappij betaalt aan de grootgrondbezitters in de gedaante van surpluswinsten – zolang de ooit in cultuur gekomen grondsoorten allemaal concurrerend blijven.

Deze wet verklaart de wonderbaarlijke vitaliteit van de grootgrondbezittersklasse. Geen enkele maatschappelijke klasse leeft zo overdadig, niemand claimt, zoals zij, het recht op het luxueuze gebruik van “naar zijn stand te leven”, om het even van waar het geld komt, niemand stapelt zo gemakkelijk schuld na schuld op. En toch komt zij altijd weer op haar poten terecht – dankzij het in de grond geïnvesteerde kapitaal van andere mensen, die hen een rente opbrengt die in geen enkele verhouding staat tot de winst die de kapitalist eruit haalt.

Maar deze wet verklaart ook waarom de vitaliteit van de grootgrondbezitters zich langzaam uitput.

Toen de Engelse graanwetten van 1846 werden afgeschaft, geloofden de Engelse fabrikanten dat ze de aristocratie van grondbezitters in paupers hadden veranderd. Maar ze werd rijker dan ooit tevoren. Hoe gebeurde dit? Heel simpel. Ten eerste werden van nu af aan de pachters contractueel verplicht £12 in plaats van £8 per jaar per acre te investeren, ten tweede kenden de in het Lagerhuis talrijk vertegenwoordigde landheren, zichzelf een grote staatsteun toe voor drainage en andere permanente verbeteringen van hun land. Aangezien er geen totale verdringing van de slechtste grond plaatsvond, maar hooguit een, en meestal slechts tijdelijk, gebruik voor andere doelen, stegen de renten in verhouding tot de toegenomen kapitaalinvesteringen, en de grondaristocratie was beter af dan ooit tevoren.

Maar alles is vergankelijk. De trans-Atlantische stoomschepen, de Indische en de Noord- en Zuid-Amerikaanse spoorwegen stelden bijzondere landstreken in staat om te concurreren op de Europese graanmarkten. Er waren de Noord-Amerikaanse prairies, de Argentijnse pampa’s, steppen, van natuure geschikt voor ontginning met de ploeg, maagdelijke grond, geschikt voor jarenlange productie en een rijkelijke opbrengst, zelfs met een primitieve cultivatie en zonder mest. En er waren de gronden van de Russische en Indiase communistische gemeenschappen, die een deel van hun productie, en steeds een groter deel, moesten verkopen om geld te hebben voor de belastingen, afgedwongen door het meedogenloze staatsdespotisme – vaak genoeg door marteling. Deze producten werden verkocht zonder rekening te houden met de productiekosten, verkocht tegen de prijs van de handelaar, omdat de boer absoluut geld nodig had voor de vervaldag. En tegen deze concurrentie – de maagdelijke steppen alsook de Russische en Indische boeren, gebukt onder de belastingsdruk – daar kon de Europese pachter en boer niet tegenop met het betalen van de oude rente. Een deel van de Europese grond was definitief voor graanbouw uitgesloten, de renten daalden overal, ons tweede geval, variant 2: dalende prijs en dalende productiviteit van de bijkomende kapitaalinvesteringen werd de regel in Europa, en de klaagzangen van de boeren klonken van Schotland tot Italië, van Zuid-Frankrijk tot Oost-Pruisen. Gelukkig zijn nog lang niet alle steppes in cultuur gebracht; er is nog meer dan genoeg voorhanden om het hele Europese grootgrondbezit te ruïneren en het kleine zeker. – F.E.}


De rubrieken waaronder de rente moet worden behandeld, zijn deze:

A. Differentiaalrente.
1. Begrip van de differentiaalrente. Voorbeeld van de waterkracht. Overgang naar de eigenlijke landbouwrente.
2. Differentiaalrente 1, voortkomend uit de verschillende vruchtbaarheid van de grond.
3. Differentiaalrente 2, voortkomend uit opeenvolgende kapitaalinvesteringen in dezelfde grond. Te onderzoeken is differentiaalrente 2:

a) bij stationaire;
b) bij dalende;
c) bij stijgende productieprijs.
En verder:
d) verandering van de surpluswinst in rente.

4. Invloed van deze rente op de winstvoet.
B. De absolute rente;
C. De grondprijs;
D. Slotbeschouwing over de grondrente.


Als algemeen resultaat van de beschouwing van de differentiaal rente hebben we:

Een: surpluswinsten kunnen op verschillende wijzen ontstaan. Enerzijds op basis van differentiaalrente 1, d.w.z. op basis van de investering van het totale agrokapitaal in een gebied, bestaande uit grondsoorten met verschillende vruchtbaarheid. Bovendien is er een verschil in differentiaalrente 2, op basis van de differentiale productiviteitsverschillen van opeenvolgende investeringen in dezelfde grond, bv. een grotere productiviteit – bv. in qrs. tarwe – dan met dezelfde kapitaalinvestering in de slechtste renteloze grond, maar die de productieprijs reguleert. Maar ongeacht het ontstaan van deze surpluswinsten, hun verandering in rente, dus hun transfer van pachter naar grondeigenaar, stelt het als voorafgaande voorwaarde altijd dat de verschillende werkelijke individuele productieprijzen (d.w.z. onafhankelijk van de algemene, de markt regulerende productieprijs), de partiële producten van de afzonderlijke opeenvolgende kapitaalinvesteringen, vooraf tot een individuele gemiddelde productieprijs worden verrekend. Het surplus van de algemene regulerende productieprijzen van het product van een acre op de individuele gemiddelde productieprijs, dat vormt en is de maat van de rente per acre. Bij differentiaalrente 1 zijn de resultaten van de differentiaal op zich, duidelijk te zien, omdat het verschillende percelen zijn, extern of naast elkaar liggend, met een kapitaalinvestering per acre die gezien wordt als normaal en met eveneens een normale bewerking. Bij differentiaalrente 2 moeten ze eerst zichtbaar gemaakt worden; ze moeten in feite terug omgezet worden in differentiaalrente 1, dit kan alleen via de aangegeven wijze. Nemen we bv. tabel III.

Grond B geeft voor de eerste kapitaalinvestering van £21/2 2 qrs. per acre en voor de tweede van gelijke grootte 11/2 qr.; samen 31/2 qrs. op dezelfde acre. Het is aan deze 31/2 qrs., op dezelfde grond geteeld, niet te zien wat het product is van kapitaalinvestering 1 en wat van kapitaalinvestering 2. In feite is het het product van het totale kapitaal van £5; en het echte feit is, dat een kapitaal van £21/2 2 qrs. leverde en één van £5 niet 4, maar 31/2. De zaak zou helemaal hetzelfde zijn als de £5, 4 qrs. opleverde, zodat de opbrengst van de beide kapitaalinvesteringen gelijk zou zijn, of ook 5 qrs., zodat de tweede kapitaalinvestering een surplus van 1 qr. zou geven. De productieprijs van de eerste 2 qrs. is £11/2 per qr. en de tweede is £11/2 per qr. is £2 per qr. De 31/2 qrs. samen kosten dus £6. Dit is de individuele productieprijs van het totale product en bedraagt gemiddeld £1 142/7 sh. per qr., ongeveer £13/4. Bij de door de grond A bepaalde algemene productieprijs van £3 geeft dit een surpluswinst van £11/4 per qr., dus voor 31/2 qrs. samen £43/8. Aan de gemiddelde productieprijs van B betekent dit ongeveer 11/2 qr. De surpluswinst van B is dus te vinden in het evenredige deel van de producten van B, de 11/2 qr., die de rente is, in graan uitgedrukt en volgens de algemene productieprijs verkoopt tegen £41/2. Maar omgekeerd is het surplusproduct van een B-acre op dat van een A-acre niet zonder meer een presentatie van de surpluswinst en dus het surplusproduct. Volgens onze veronderstelling produceert acre B 31/2 qrs., acre A slechts 1 qr. Het overtollig product van B is dus 21/2 qrs., maar het surplusproduct is maar 11/2 qr.; want in B is een verdubbeld kapitaal geïnvesteerd tegenover A, dus zijn de productiekosten hier verdubbeld. Zou er voor A eveneens een investering zijn van £5 en de productiviteitsvoet bleef gelijk, dan was het product 2 qrs. in plaats van 1, en zou door vergelijking te zien zijn dat de echte surpluswinst, niet van 31/2 en 1, maar van 31/2 en 2; dat het dus niet 21/2, maar 11/2 qr. is. Bovendien, als in B een derde keer een kapitaal van £21/2 geïnvesteerd is, dat maar 1 qr. opbrengt, kost deze qr. £3, zoals A, en dan zou de verkoopprijs van £3 slechts de productiekost dekken, enkel de gemiddelde winst opbrengen, maar geen surpluswinst, dus ook niets dat in rente kan veranderen. De vergelijking van het product per acre van een willekeurige grondsoort met de productie per acre van grond A geeft niet aan of het de uitkomst is van een gelijke of van een grotere kapitaalinvestering, noch of het bijkomende product alleen de productiekosten dekt, of te danken is aan een grotere productiviteit van het extra kapitaal.

Twee: met een dalende productiviteitsvoet van de extra kapitaalinvesteringen – en de grens, wat de nieuwe surpluswinst betreft, is de investering die alleen de productiekosten dekt, d.w.z., deze die het qr. zo duur produceert als dezelfde investering van kapitaal in een acre van grond A, dus £3 volgens onze hypothese – volgt uit het pas ontwikkelde: dat de grens waar de totale kapitaalinvestering in een B-acre geen rente meer opbrengt, deze is waar de individuele gemiddelde productieprijs van het product per B-acre zou stijgen naar de productieprijs per acre van A.

Als enkel B kapitaalinvesteringen krijgt, die de productieprijs vergoedt, dus geen surpluswinst, dus geen nieuwe rentevorming, dan verhoogt dit wel de individuele gemiddelde productieprijs per qr., maar beïnvloedt niet de surpluswinst en de eventuele rente gevormd uit de vroegere kapitaalinvesteringen. Omdat de gemiddelde productieprijs altijd lager blijft dan die van A, en als het prijsoverschot per qr. daalt, dan neemt het aantal qrs. in verhouding toe, zodat de globale prijs constant blijft.

In het veronderstelde geval produceren de twee eerste kapitaalinvesteringen van £5 in B 31/2 qrs., dus volgens onze veronderstelling 11/2 qr. rente = £41/2. Komt er een derde kapitaalinvestering van £21/2, die echter alleen een bijkomend qr. produceert, dan is de totale productieprijs (incl. 20 % winst) van de 41/2 qrs. = £9, dus de gemiddelde prijs per qr. = £2. De gemiddelde productieprijs per qr. van B is dus gestegen van £15/7 naar £2, en de surpluswinst per qr., vergeleken met de regulerende prijs van A, gedaald van £12/7 naar £1. Maar 1 x 41/2 = £41/2 net zoals eerder 12/7 x 31/2 = £41/2

Gesteld dat er nog een vierde en vijfde bijkomende kapitaalinvestering is van elk £21/2 in B, die een qr. produceert tegen de algemene productieprijs, dan is het totale product per acre 61/2 qrs. en de productiekost £15. De gemiddelde productieprijs per qr. voor B zou opnieuw stijgen van £2 [1e oplage: 1] naar £24/13, en de surpluswinst per qr. vergeleken met de regulerende productieprijs van A, zou opnieuw gedaald zijn van £1 naar £9/13. Maar deze £9/13 zijn nu te berekenen op 61/2 qrs. in plaats van 41/2. En 9/13 x 61/2 = 1 x 41/2 = £41/2.

Daaruit volgt allereerst, dat onder deze omstandigheden geen verhoging van de regulerende productieprijs noodzakelijk is, om extra kapitaalinvesteringen in rentegevende grondsoorten mogelijk te maken, zelfs tot het punt waar het extra kapitaal stopt met een surpluswinst te geven en slechts een gemiddelde winst opbrengt. Hieruit volgt ook dat hier het bedrag van de surpluswinst per qr. hetzelfde blijft, ongeacht de daling van de surpluswinst per qr.; deze daling wordt altijd gecompenseerd door een overeenkomstige verhoging van de geproduceerde qrs. per acre. Opdat de gemiddelde productieprijs het niveau van de algemene productieprijs bereikt (dus een stijging tot £3 voor grond B), moeten er extra kapitaalinvesteringen zijn, waarvan het product een hogere productieprijs heeft dan de regulerende van £3. Maar we zullen zien dat zelfs dat niet meer voldoet om de gemiddelde productieprijs per qr. voor B naar de algemene productieprijs van £3 te brengen.

Nemen we aan dat grond B produceert:

1. 31/2 qrs., met zoals zo-even een productieprijs van £6; dus twee kapitaalinvesteringen van elk £21/2, die elk een surpluswinst geven, maar een dalende.

2. 1 qr. aan £3; een kapitaalinvestering met een individuele productieprijs identiek aan de regulerende productieprijs.

3. 1 qr. aan £4; een kapitaalinvestering waar de individuele productieprijs 331/3 % [1e oplage: 25 %] hoger is dan de regulerende prijs.

We hebben dan 51/2 qrs. per acre voor £13, met een kapitaalinvestering van £107/10 [1e oplage: £10], vier keer de oorspronkelijke investering, maar niet drie keer het product van de eerste investering.

51/2 qrs. aan £13 geeft een gemiddelde productieprijs van £24/11 per qr., dus bij een regulerende productieprijs van £3 een surplus van £7/11 per qr., die in rente kan veranderen. 51/2 qrs. verkopen tegen de regulerende prijs van £3, geeft £161/2. Na aftrek van £13 productiekosten blijft over £31/2 surpluswinst of rente, die, berekend voor de huidige gemiddelde productieprijs van een qr. van B, dus £24/11 per qr., 125/52 qr. [1e oplage: 15/72] vertegenwoordigt. De geldrente zou dalen met £1, de graanrente met ongeveer 1/2 qr., maar ondanks het feit dat de vierde bijkomende kapitaalinvestering in B niet alleen geen surpluswinst opbrengt, maar minder dan de gemiddelde winst opbrengt, is er nog steeds surpluswinst en rente. Nemen we aan dat naast kapitaalinvestering 3 ook deze onder 2 boven de regulerende productieprijs produceren, dan is de totale productie: 31/2 qrs. aan £6 + 2 qrs. aan £8, samen 51/2 qrs. aan £14 productiekosten. De gemiddelde productieprijs per qr. zou £26/11 bedragen en geeft een surplus van £5/11. De 51/2 qrs. verkocht tegen £3, brengt £161/2 op; daar gaat £14 productiekosten van af en laat £21/2 over voor rente. Met de huidige gemiddelde productieprijs van B zou dit 55/56 qr. geven. Er is dus nog steeds rente, maar minder dan voorheen.

Dit toont ons in ieder geval, dat met bijkomende kapitaalinvesteringen in betere gronden, waar het product meer kost dan de regulerende productieprijs, de rente niet verdwijnt, althans binnen de grenzen verenigbaar met de praktijk, maar moet dalen in verhouding, enerzijds volgens het evenredige deel van het niet-productieve kapitaal van de totale investering, anderzijds volgens de daling van zijn productiviteit. De gemiddelde prijs van zijn productie staat nog steeds onder de regulerende prijs en laat daarom nog steeds toe dat de surpluswinst kan veranderen in rente.

Nemen we nu aan dat de gemiddelde prijs van een qr. van B samenvalt met de algemene productieprijs, tengevolge van vier opeenvolgende kapitaalinvesteringen (£21/2, 21/2, 5 en 5) met een dalende productiviteit.



Kapitaal
£

Winst
£

Opbrengst
qrs.

Productiekost
per qr.

Productiekost
totaal

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Surplus
vóór rente qrs.

Surplus
vóór rente £
1
21/2
1/2
2
11/2
3
3
6
1
3
2
21/2
1/2
11/2
2
3
3
41/2
1/2
11/2
3
5
1
11/2
4
6
3
41/2
-1/2
-11/2
4
5
1
1
6
6
3
3
-1
-3


15
3
6
18




18
0
0


De pachter verkoopt hier elke qr. tegen de individuele productieprijs en daarmee het totale aantal qrs. aan de gemiddelde productieprijs per qr., die samenvalt met de regulerende prijs van £3. Op zijn kapitaal van £15 blijft hij een winst maken van 20 % = £3. Maar de rente is verdwenen. Vanwaar komt het surplus met deze verrekening van de individuele productieprijzen van elke qr. met de algemene productieprijs?

De surpluswinst van de eerste £21/2 was £3; van de tweede £21/2 was het £11/2; samen een surpluswinst op 1/3 van het geïnvesteerde kapitaal, dus op £5 = £41/2 = 90 %.

Bij kapitaalinvestering 3 geeft de £5 niet alleen geen surpluswinst, maar de productie van 11/2 qr., verkocht aan de algemene productieprijs, geeft een minus van £11/2. Uiteindelijk, bij kapitaalinvestering 4 van eveneens £5, geeft de productie van 1 qr., verkocht tegen de algemene productieprijs, een minus van £3. Beide investeringen samen geven zo een minus van £41/2, gelijk aan de surpluswinst van £41/2, het resultaat van de kapitaalinvesteringen 1 en 2.


Surpluswinst en tekort nivelleren zich. Daarom verdwijnt de rente. In feite is dit maar mogelijk omdat de elementen van de meerwaarde, die de surpluswinst of de rente vormden, nu opgenomen worden in de samenstelling van de gemiddelde winst. De pachter maakt een gemiddelde winst van £3 op £15, of 20 %, ten laste van de rente.

Het nivelleren van de individuele gemiddelde productieprijs van B in een algemene productieprijs van A, die de marktprijs reguleert, veronderstelt dat het verschil, waar de individuele prijs van het product van de eerste kapitaalinvesteringen onder het niveau staat van de regulerende prijs, meer en meer gecompenseerd wordt en ten slotte genivelleerd wordt door het prijsverschil van de productie van de latere kapitaalinvesteringen, boven de regulerende prijs. Wat verschijnt als surpluswinst, zolang het product van de eerste kapitaalinvestering op zich verkocht wordt, wordt zo geleidelijk een deel van de gemiddelde productieprijzen en wordt zo opgenomen in de vorming van de gemiddelde winst, tot het uiteindelijk volledig wordt geabsorbeerd.

Wordt er in plaats van £15 kapitaal maar £5 in B geïnvesteerd en de bijkomende 21/2 qrs. van de laatste tabel geproduceerd door 21/2 nieuwe acres van A in cultuur te nemen, met een investering van £21/2 per acre, dan bedraagt het voorgeschoten extra kapitaal maar £61/4, dus de totale investering in A en B voor de productie van deze 6 qrs. is £111/4 in plaats van £15 en de totale productiekosten £131/2, inclusief winst. De 6 qrs. worden nog steeds samen tegen £18 verkocht, maar de kapitaalinvestering is gedaald met £33/4, en de rente van B bedraagt als vroeger £41/2 per acre. Het zou anders zijn, indien de productie van de extra 21/2 qrs. moet gebeuren in een slechtere grond dan A, bv. A-1, A-2; zodat de productieprijs per qr. voor 11/2 qr. in grond A-1 = £4 en voor het laatste qr. in A-2 = £6. In dit geval wordt £6 de regulerende productieprijs per qr. De 31/2 qrs. van B worden verkocht tegen £21 in plaats van £101/2, dat geeft een rente van £15 in plaats van £41/2, en in graan 21/2 qrs. in plaats van 11/2 qr. Evenzo zou een qr. van A nu een rente opbrengen van £3 = 1/2 qr.

Voor we dieper op dit punt ingaan, nog een opmerking.
De gemiddelde prijs van een qr. van B nivelleert en valt samen met de door A gereguleerde algemene productieprijs van £3 per qr., zodra het deel van het totale kapitaal, dat het extra 11/2 qrs. produceert, wordt gecompenseerd met het deel van het totale kapitaal dat het tekort van 11/2 qrs. produceert. Hoe snel deze nivellering wordt bereikt of hoeveel kapitaal daarvoor met een onderproductie in B moet worden geïnvesteerd, hangt, de productiviteit met overschot van de eerste kapitaalinvestering als gegeven verondersteld, af van de relatieve onderproductie van de later geïnvesteerde kapitalen, vergeleken met dezelfde grootte van investering in de slechtste regulerende grond A, of van de individuele productieprijs van hun producten, vergeleken met de regulerende prijs.


Volgende conclusies zijn nu te trekken:
Een. Zolang de extra kapitalen in dezelfde grond met een surplusproduct worden geïnvesteerd, zij het dalend, neemt de absolute graan- en geldrente per acre toe, hoewel ze relatief daalt in verhouding tot het voorgeschoten kapitaal (dus de surpluswinstvoet of de rente). De grens hier is het bijkomende kapitaal dat alleen een gemiddelde winst opbrengt of waar de individuele productieprijs van de producten samenvalt met de algemene. De productieprijs blijft hetzelfde onder deze omstandigheden, tenzij de productie van de slechtere gronden overbodig wordt door een toegenomen aanbod. Zelfs met dalende prijzen kunnen deze extra kapitalen, binnen bepaalde grenzen, nog een surpluswinst produceren, zij het kleiner.

Twee. De investering van extra kapitaal, dat alleen de gemiddelde winst produceert, de surplusproductiviteit is dus = 0, verandert niets aan het niveau van de bestaande surpluswinst en daarom de rente. De individuele gemiddelde prijs van het qr. neemt daarmee toe op de betere gronden; het overschot per qr. daalt, maar het aantal qrs. dat een kleiner overschot geeft, nemen toe, zodat het product hetzelfde blijft.

Drie. Aanvullende kapitaalinvesteringen, waar de individuele productieprijs van het product boven de regulerende prijs staat, waar dus de surplusproductiviteit niet alleen = 0 is, maar minder dan nul, een minus, d.w.z. een kleinere productiviteit dan dezelfde kapitaalinvestering in de regulerende A-grond, brengt de individuele gemiddelde prijs van het totale product van de betere grond steeds dichter bij de algemene productieprijs, vermindert dus meer en meer het verschil tussen beide waaruit de surpluswinst, respectievelijk de rente komt. Meer en meer van dat wat de surpluswinst of rente vormt, gaat in de vorming van de gemiddelde winst. Maar toch blijft het totale kapitaal, geïnvesteerd in de B-acre, surpluswinst opbrengen, hoewel dalend met de toenemende hoeveelheid minder productief kapitaal en naar verhouding van deze onderproductie. De rente, met een groeiend kapitaal en een toenemende productie, daalt hier absoluut per acre, dus niet relatief, zoals in het tweede geval, maar in samenhang met de toenemende omvang van het geïnvesteerde kapitaal.

Verdwijnen kan de rente alleen, zodra de individuele gemiddelde productieprijs van de betere B-grond samenvalt met de regulerende prijs, de hele surpluswinst van de eerste meer productieve kapitaalinvesteringen geconsumeerd is in de realisatie van de gemiddelde winst.

De minimumgrens van de rentedaling per acre is het punt waar ze verdwijnt. Maar dit punt doet zich niet voor zodra de extra kapitaalinvesteringen met een onderproductiviteit produceren, maar zodra de bijkomende investeringen van onderproductieve kapitaaldelen zo groot worden dat het effect ervan de overtollige productiviteit van de eerste investeringen opheft en de productiviteit van het geïnvesteerde totale kapitaal gelijk wordt aan het kapitaal in A en daardoor de individuele gemiddelde prijs per qr. van B gelijk wordt aan het qr. van A.

Ook in dit geval blijft de regulerende productieprijs hetzelfde: £3 per qr., hoewel de rente verdwenen is. Eerst voorbij dit punt moet de productieprijs stijgen als gevolg van de toename, zij het in de mate van onderproductiviteit van het extra kapitaal, zij het de grootte van het extra kapitaal met eenzelfde onderproductiviteit. Zou bv. in de tabel hierboven in plaats van 11/2 qr., 21/2 qrs. tegen £4 per qr. op dezelfde grond geproduceerd zijn, dan hadden we een totaal van 7 qrs. tegen £22 productiekosten; het qr. zou £31/7 kosten; dus 1/7 boven de algemene productieprijs staan, die dan moet stijgen.

Er kan dus geruime tijd aanvullend kapitaal met onderproductiviteit, zelfs met toenemende onderproductiviteit, worden geïnvesteerd, tot de individuele gemiddelde prijs per qr. van de beste gronden gelijk wordt aan de algemene productieprijs, tot het surplus van de laatste op de eerste en dus de surpluswinst en de rente volledig verdwenen zijn.

En zelfs in dat geval, zou met het verdwijnen van de rente van de betere gronden de individuele gemiddelde prijs van hun producten samenvallen met de algemene productieprijs, is er nog geen stijging van de laatste vereist.

In het bovenstaande voorbeeld werd op de betere grond B, die echter onderaan staat in de rij van de betere of rentegevende gronden, 31/2 qrs. geproduceerd met een kapitaal van £5 met surplusproductiviteit en 21/2 qrs. met een kapitaal van £10 met onderproductiviteit, samen 6 qrs., dat is 5/12 door de laatste geïnvesteerde kapitaaldelen met onderproductiviteit. En pas op dit punt stijgt de individuele gemiddelde productieprijs van de 6 qrs. naar £3 per qr., en valt dus samen met de algemene productieprijs.

Volgens de wet van het grondbezit hadden evenwel de laatste 21/2 qrs. niet op deze wijze tegen £3 per qr. geproduceerd kunnen worden, behalve in het geval waar het kon worden geproduceerd in 21/2 nieuwe acres van grond A. Waar het extra kapitaal alleen nog produceert aan een algemene productieprijs, dat is de grens. Daar voorbij moet een extra kapitaalinvestering in dezelfde grond stoppen.

Als de pachter namelijk voor de twee eerste kapitaalinvesteringen ooit £41/2 rente betaalde, dan moet hij dat blijven betalen en elke investering waar het qr. onder de £3 produceert, is een aftrek van zijn winst. De nivellering van de individuele gemiddelde prijs, bij onderproductiviteit, is daardoor verhinderd.

We hernemen het geval uit het vorige voorbeeld, waar de productieprijs van grond A van £3 per qr. de prijs van B reguleert.

Kapitaal
£

Winst
£

Productiekost
£

Opbrengst
qrs.

Productiekost
per qr.

Verkoopprijs
per qr. - £

Verkoopprijs
totaal - £

Surpluswinst
£

Verlies
£
21/2
1/2
3
2
11/2
3
6
3
-
21/2
1/2
3
11/2
2
3
41/2
11/2
-
5
1
6
11/2
4
3
41/2
-
11/2
5
1
6
1
6
3
3
-
3
15
3
18






18
41/2
41/2

Voor de pachter is de productiekost voor 31/2 qrs., van de twee eerste kapitaalinvesteringen, eveneens £3 per qr., omdat hij een rente van £41/2 moet betalen, en het verschil tussen zijn individuele productieprijs en de algemene productieprijs niet in zijn zak kan steken. Voor hem kan dus het surplus van de prijs van het product van de twee eerste kapitaalinvesteringen niet gebruikt worden ter compensatie van het deficit van de productie van de derde en vierde kapitaalinvestering.

De 11/2 qrs. van de 3e kapitaalinvestering kost de pachter £6, winst inbegrepen; maar hij kan ze alleen verkopen, met een regulerende prijs van £3 per qr., tegen £41/2. Hij zou dus niet alleen zijn gehele winst verliezen, maar daarbovenop £1/2 of 10 % van het geïnvesteerde kapitaal van £5. Het winst- en kapitaalverlies van investering 3, is voor hem £11/2, voor kapitaalinvestering 4, £3, te samen £41/2, precies zoveel als de rente uit de betere investeringen, waarvan de individuele productieprijs juist om die reden niet nivellerend kan werken op de individuele productieprijs van het totale product van B, omdat het surplus als rente betaald is aan een derde.

Zou het omwille van de vraag nodig zijn de aanvullende 11/2 qrs. door een derde kapitaalinvestering te produceren, dan moet de regulerende marktprijs naar £4 per qr. stijgen. Als gevolg van dit duurder worden van de regulerende marktprijs, zou de rente van B voor de eerste en tweede kapitaalinvestering stijgen en A zou een rente geven.

Dus, hoewel de differentiaalrente slechts een formele transformatie van surpluswinst in rente is, stelt het grondbezit de eigenaar in staat de surpluswinst van de pachter naar zichzelf te transfereren, en laat het zien dat de opeenvolgende kapitaalinvesteringen in dezelfde percelen, of wat hetzelfde is, de toename van kapitaal geïnvesteerd in dezelfde grond, met een dalende productiviteitsvoet van het kapitaal en een gelijk blijvende regulerende prijs, eerder snel zijn limiet ontmoet, in feite dus min of meer een kunstmatige beperking heeft als gevolg van de formele transformatie van surpluswinst in grondrente, wat het gevolg is van het grondbezit. Het stijgen van de algemene productieprijs, hier binnen striktere grenzen dan anders nodig is, is hier dus niet enkel de reden voor het stijgen van de differentiaalrente, maar het bestaan van de differentiaalrente als rente is tegelijk de reden van het eerdere en snellere stijgen van de algemene productieprijs, om daardoor de aanvoer van de noodzakelijk geworden toegenomen producten te verzekeren.

Verder is er nog op te merken:
Door een aanvullend kapitaal voor grond B kon de regulerende prijs niet, zoals hierboven, tot £4 stijgen, als grond A door de tweede investering het aanvullende product onder de £4 levert of wanneer een nieuwe en slechtere grond dan A in concurrentie komt, waarvan de productieprijs weliswaar boven de £3, maar onder £4 zit. Men ziet hoe differentiaalrente 1 en differentiaalrente 2, terwijl de eerste de basis is voor de tweede, tegelijk voor elkaar een grens zijn, waardoor al snel de opeenvolgende kapitaalinvesteringen in dezelfde grond, al snel tegelijk een kapitaalinvestering geeft in naast elkaar gelegen extra gronden. Zij fungeren ook als grenzen voor elkaar in andere gevallen, waar bv. een betere grond in cultuur komt.