Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De absolute grondrente

Met de analyse van de differentiaalrente gingen we uit van de veronderstelling dat de slechtste grond geen grondrente geeft, of, om het meer algemeen te zeggen, dat alleen de grond een grondrente geeft indien de individuele productieprijs van het product lager is dan die van de marktregulerende productieprijs, zodat op deze manier een surpluswinst ontstaat die verandert in rente. Ten eerste moet opgemerkt worden dat de wet van de differentiaalrente, als differentiaalrente, geheel onafhankelijk is van de juistheid of onjuistheid van de veronderstelling.

Laten we de algemene productieprijs, die de markt reguleert, P noemen, dan valt P samen met de individuele productieprijs van het product van de slechtste grond A; d.w.z. het staat voor de prijs van het in de productie verbruikte constante en variabele kapitaal, plus de gemiddelde winst (= ondernemerswinst plus intrest).

De rente is hier gelijk aan nul. De individuele productieprijs van de volgende betere grondsoort B is = P’, en P > P’; d.w.z. P staat voor meer dan de werkelijke productieprijs van het product van grond B. Nu is P – P’ = d; d, het surplus van P op P’, is daarom de surpluswinst die de pachter maakt in deze B-categorie. Deze d verandert in rente, aan de grondeigenaar te betalen. Voor de derde categorie, grond C, is P’’ de echte productieprijs, en P – P’’ = 2d; en dat verandert deze 2d in rente; ook zo voor de vierde categorie D met de individuele productieprijs P’’’ en P – P’’’ = 3d, dat in grondrente verandert, enz. Stel nu dat voor grond A de veronderstelling fout is, dat de rente = 0 en dus de prijs van zijn product = P + 0. Geeft het integendeel ook een rente = r. In dat geval hebben we tweeërlei gevolgen.

Ten eerste: de prijs van de producten van categorie A zouden niet gereguleerd worden door hun productieprijs, maar hebben een surplus, indien = P + r. Want de kapitalistische productiewijze, normaal functionerend, veronderstelt dat het surplus r, door de pachter te betalen aan de grondeigenaar, noch een vermindering van het arbeidsloon is, noch van de gemiddelde winst van het kapitaal, dan kan hij dat alleen betalen door zijn product boven de productieprijs te verkopen, wat hem een surpluswinst zal opbrengen, als hij dat surplus niet in de vorm van rente aan de grondeigenaar moet overdragen. De regulerende marktprijs van alle producten van alle soorten gronden op de markt aanwezig, zou dan niet de productieprijs zijn dat het kapitaal in alle productiesectoren genereert, d.w.z. een prijs gelijk aan de bestedingen plus de gemiddelde winst, maar het zou de productieprijs zijn plus de rente, P + r, en niet P. Want de prijzen van de producten van categorie A is de limiet van de regulerende algemene marktprijzen, de prijzen waartegen het totale product kan worden geleverd, en het reguleert zo de prijs van dit totale product.

Ten tweede: hoewel de algemene prijs van de landbouwproducten aanzienlijk werd gewijzigd, is de wet van de differentiaalrente op geen enkele manier daardoor opgeheven. Want als de prijs van het product van categorie A, en daarmee de algemene marktprijs = P + r, dan is de prijs van de categorieën B, C, D, enz., eveneens = P + r. Maar daar het voor categorie B, P – P’ = d is, is het ook (P + r) – (P’ + r) = d, en voor C, P – P’’ = (P + r) – (P’’ + r) = 2d, en ten slotte voor D, P – P’’’ = (P + r) – (P’’’ + r) = 3d, enz. De differentiaalrente is dus onveranderlijk gebleven en is door dezelfde wet geregeld, hoewel de rente een element bevat dat onafhankelijk is van deze wet en tegelijkertijd met de prijs van de landbouwproducten een algemene stijging ondergaat. Hieruit volgt dat, hoe het zich ook steeds verhoudt tot de rente van de onvruchtbaarste grond, de wet van de differentiaalrente niet alleen daarvan onafhankelijk is, maar ook de enige manier om het karakter van de differentiaalrente juist te begrijpen, daarin bestaat de rente van categorie A te stellen op = 0. Of dit = 0 of > 0 is, dat maakt niets uit wat de differentiaalrente betreft en blijft inderdaad buiten onze analyse.

De wet van de differentiaalrente is dus onafhankelijk van het resultaat van het volgende onderzoek.

Vragen we verder door naar de grond van de veronderstelling dat het product van de slechtste grond A geen rente geeft, dan is onvermijdelijk het antwoord: als de marktprijs van het landbouwproduct, bv. graan, zodanig stijgt dat een extra kapitaalinvestering in grond A de gebruikelijke productieprijs genereert; dus het kapitaal de gebruikelijke gemiddelde winst oplevert, dan is dit voldoende om extra kapitaal te investeren in grond A. D.w.z., deze situatie volstaat voor de kapitalisten om nieuw kapitaal met een normale winst te investeren en op de normale wijze te gebruiken.

Hierbij moet opgemerkt worden dat de marktprijs in dit geval meer moet zijn dan de productieprijs van A. Want zodra het extra aanbod gerealiseerd is, is duidelijk de verhouding van vraag en aanbod veranderd. Vroeger was het aanbod onvoldoende, nu voldoende. De prijs moet dus dalen. Om te kunnen dalen, moet hij hoger staan dan de productieprijs van A. Maar doordat de nieuw in cultuur gekomen categorie A een minder vruchtbaar karakter heeft, daalt de productieprijs niet naar het niveau uit de tijd dat de productieprijs van categorie B de markt reguleerde. De productieprijs van A geeft de limiet, niet voor de tijdelijke, maar voor de relatief permanente stijging van de marktprijs. – Als daarentegen de nieuwe bewerkte grond meer vruchtbaar is dan de tot dan regulerende categorie A en toch slechts voldoet aan de extra vraag, dan blijft de marktprijs ongewijzigd. Het onderzoek naar de vraag of de laagste categorie grond een rente opbrengt, is echter ook in dit geval samenvallend met het hier gevoerde onderzoek, want ook hier zou de aanname dat categorie grond A geen rente opbrengt, verklaard zijn uit het feit dat de marktprijs voldoende is voor de kapitalistische pachter, om met deze prijs exact het geïnvesteerde kapitaal plus de gemiddelde winst te dekken; kortom, dat de marktprijs hem de productieprijs van zijn waren oplevert.

In ieder geval kan de kapitalistische pachter grond A onder deze verhoudingen in cultuur nemen, voor zover hij als kapitalist beslist. De voorwaarde voor het normale gebruik van kapitaal op grond A is nu voorhanden. Maar uit de premisse dat het kapitaal nu door de pachter kan geïnvesteerd worden, volgens de gemiddelde voorwaarden voor kapitaalvorming, in grond A, ook wanneer hij geen rente moet betalen, volgt zeker niet de conclusie dat deze tot categorie A behorende grond nu zo maar voor de pachter beschikbaar is. Het feit dat de pachter zijn gebruikelijke winst kan realiseren als hij geen rente moet betalen, is absoluut geen reden voor de grondeigenaar om zijn grond aan de pachter gratis te lenen en dus filantropisch deze zakenvriend een crédit gratuit [renteloos krediet] te verlenen. Een dergelijke veronderstelling impliceert de abstractie van grondeigendom, de opheffing van eigendom, waarvan het bestaan een belemmering vormt voor de investering van kapitaal en voor het willekeurig gebruik van grondbezit – een belemmering die in geen geval verdwijnt met het louter reflecteren van de pachter, dat het niveau van de graanprijs hem toelaat, zo hij geen rente betaalt, d.w.z. wanneer hij praktisch kon omgaan met de grondeigendom als niet-bestaande, uit zijn kapitaal de gebruikelijke winst te halen met het exploiteren van grond A. De differentiaalrente veronderstelt het bestaan van een monopolie van grondeigendom, de grondeigendom als een beperking van het kapitaal, want zonder dat kan de surpluswinst zich niet veranderen in grondrente en niet aan de grondeigenaar toekomen, maar in plaats daarvan aan de pachter. En de grondeigendom als beperking blijft verder bestaan, ook daar waar de rente als differentiaalrente wegvalt, d.w.z. op grond A. Kijken we naar de gevallen in een land met een kapitalistische productie, waar er kapitaalinvesteringen in de grond gebeuren zonder een rentevergoeding, dan zien we dat ze allemaal een feitelijke, zo niet wettelijk, opheffing van de grondeigendom impliceren, een opheffing die echter alleen kan plaats vinden onder zeer specifieke omstandigheden en volgens hun aard toevallig.

Ten eerste, als de grondeigenaar zelf kapitalist is, of de kapitalist zelf een grondeigenaar is. In dit geval kan hij, zodra de marktprijs voldoende is gestegen, de productieprijs realiseren, uit wat nu grond A is, d.w.z. vervanging van kapitaal plus de gemiddelde winst, en zijn lap grond zelf exploiteren. Maar waarom? Omdat voor hem de grondeigendom geen hinderpaal is voor de investering van zijn kapitaal. Hij kan de grond eenvoudig als een natuurelement behandelen en zich uitsluitend oriënteren betreffende exploitatie van zijn kapitaal vanuit kapitalistische overwegingen. Dergelijke gevallen komen in de praktijk voor, maar alleen als uitzondering. Net zoals de kapitalistische bewerking van de grond een scheiding veronderstelt van het fungerende kapitaal en de grondeigendom, sluit deze als regel de zelfexploitatie van de grondeigendom uit. Men ziet direct dat dit puur toeval is. Als een toenemende vraag naar graan de bebouwing van een groter volume van grond A vereist, dan in handen van de zelfstandige eigenaar, als daarom een deel ervan verpacht moet worden om in cultuur te brengen, valt deze hypothetische opheffing [1e oplage: opvatting; veranderd naar het manuscript van Marx] van de grens die de grondeigendom opwerpt voor de investering van kapitaal direct weg. Het is een absurde tegenstelling te vertrekken van de scheiding tussen kapitaal en grond, pachter en grondeigenaar, inherent aan de kapitalistische productiewijze en dan omgekeerd de zelfexploitatie van de grondeigenaar volgens grootte en overal als regel te veronderstellen, waar het kapitaal, als er geen onafhankelijke grondeigendom tegenover hem bestaat, geen rente uit de bewerking van de grond zou krijgen. (Zie de passage bij A. Smith over de mijnbouwrente, verderop geciteerd.) Deze afschaffing van de grondeigendom is toevallig. Het kan wel of niet gebeuren.

Ten tweede: in het geheel van een verpachting kunnen er afzonderlijke percelen zijn die met het gegeven niveau van de marktprijs geen rente opbrengen, dus feitelijk gratis zijn verpacht, maar door grondeigenaren niet zo gezien wordt omdat zij kijken naar de totale rental van de verpachte grond, niet de specifieke rente van de afzonderlijke gronden. In dit geval verdwijnt voor de pachter, wat de renteloze pachtgronden betreft, de grondeigendom als een beperking voor de investering van kapitaal, en wel door het contract met de grondeigenaar. Maar hij betaalt voor deze gronden geen rente, omdat hij rente betaalt voor de grond waaraan zij geassocieerd zijn. Hier wordt een combinatie verondersteld waarbij de slechtere grond A niet als een zelfstandig nieuwe akker gezien moet worden, om het onvoldoende aanbod te produceren, maar als een onlosmakelijk onderdeel van de betere grond. Maar het te onderzoeken geval is precies dat waar de percelen van grond A zelfstandig geëxploiteerd zijn, dus onder de algemene voorwaarden van de kapitalistische productiewijze onafhankelijk verpacht.

Ten derde: een pachter kan extra kapitaal investeren in dezelfde pacht, hoewel het aldus verkregen extra product bij bestaande marktprijzen hem alleen de productieprijs levert, hem de gebruikelijke winst geeft, maar hem niet toestaat een extra rente te betalen. Met een deel van het in de grond geïnvesteerde kapitaal betaalt hij de grondrente, niet met het andere deel. Deze veronderstelling is verre van een oplossing van het probleem en toont wat er gebeurd als de marktprijs (en tegelijk de vruchtbaarheid van de grond) hem in staat stelt met het extra kapitaal een meeropbrengst te behalen, dat hem, zoals het oude kapitaal, behalve de productieprijs, een surpluswinst geeft, hij steekt dan gedurende de duur van het pachtcontract de surpluswinst zelf op zak. Maar waarom? Omdat, zolang de pacht duurt, de hinder van de grondeigendom voor het investeren van zijn kapitaal in de grond is weggevallen. De enige omstandigheid dat er, om zich van de surpluswinst te verzekeren, bijkomend een slechtere grond onafhankelijk in cultuur genomen en onafhankelijk verpacht moet worden, dat bewijst onweerlegbaar dat de investering van bijkomend kapitaal in de oude grond niet voldoende is om het vereiste verhoogde aanbod te leveren. De ene veronderstelling sluit de andere uit. Men zou kunnen zeggen: de rente van de slechtste grond A is zelf een differentiaalrente, vergeleken, ofwel met de grond bewerkt door de eigenaar zelf (dit is een puur toevallige uitzondering), ofwel met de extra kapitaalinvestering in de oude pachten, die geen renten opbrengen. Het zou echter zo zijn: 1. een differentiaalrente, die niet voortkomt uit het verschil in vruchtbaarheid van de grondsoorten en daarom niet vooropstelt dat grond A geen rente opbrengt en het product ervan tegen de productieprijs verkoopt. En 2, het feit dat de extra kapitaalinvesteringen in dezelfde pacht, wel of niet een rente opbrengen, dat maakt niets uit voor de situatie of de nieuwe te bewerken grond van categorie A rente opbrengt of niet, zoals het bv. geen verschil maakt voor de investering in een nieuwe onafhankelijke fabriek, dat een andere fabrikant in dezelfde bedrijfstak een deel van zijn kapitaal in rentegevende papieren belegt, daar hij dat niet kan gebruiken in zijn bedrijf; of dat hij enkele uitbreidingen maakt die geen volle winst geven, maar toch meer dan de intrest. Voor hem is dat bijzaak. Bijkomende nieuwe ondernemingen moeten daarentegen de gemiddelde winst opbrengen en zijn opgericht met deze verwachting. Niettemin zijn de bijkomende kapitaalinvesteringen in de oude pachten en de bijkomende cultuur van nieuwe grond van categorie A, een beperking voor elkaar. De limiet tot waar extra kapitaal in dezelfde pacht kan geïnvesteerd worden, onder ongunstige productievoorwaarden, is bepaald door de concurrerende nieuwe investeringen in grond A; aan de andere kant wordt de rente, die deze grond kan opbrengen, ingeperkt door de concurrerende extra kapitaalinvesteringen in de oude pachten.

Al deze foute voorwendsels lossen het probleem niet op, wat simpelweg dit is: stel dat de marktprijs van het graan (in dit onderzoek exemplarisch voor alle landbouwproducten) hoog genoeg is opdat delen van de A-gronden in cultuur kunnen komen, en dat het kapitaal geïnvesteerd in deze nieuwe akkers de productieprijs van het product waarmaakt, d.w.z. de vervanging van het kapitaal, plus de gemiddelde winst. Stel: de voorwaarden voor het normale gebruik van het kapitaal voor de grond van categorie A zijn aanwezig. Volstaat dit? Kan dit kapitaal dan echt geïnvesteerd worden? Of moet de marktprijs zodanig stijgen, dat zelfs de slechtste grond A een rente geeft? Beperkt dus het monopolie van grondeigenaren niet de investering van kapitaal, dat er vanuit zuiver kapitalistisch standpunt niet zou zijn, zonder het bestaan van dit monopolie? Uit de vraagstelling zelf volgt, dat, als er bijvoorbeeld in de oude pachten, extra investeringen lopen, die tegen de gegeven marktprijs geen renten opbrengen, maar alleen een gemiddelde winst, deze omstandigheid in geen geval de vraag oplost, of nu het kapitaal in de A-grond, dat eveneens een gemiddelde winst zou opbrengen, maar geen rente, nu werkelijk kan geïnvesteerd worden. En dit is nu net de vraag. Dat de bijkomende kapitaalinvesteringen, die geen rente opbrengen, niet voldoen aan de vraag wordt bewezen door de noodzaak van het in cultuur brengen van nieuwe grond van categorie A. Als de aanvullende bewerking van grond A alleen plaatsvindt, naarmate het rente opbrengt, dus meer dan de productieprijs, zijn er maar twee gevallen mogelijk. Ofwel moet de marktprijs zodanig zijn dat zelfs de laatste bijkomende kapitaalinvesteringen in de oude pachten surpluswinsten opbrengen, of ze nu door de pachter of de grondbezitter worden gedaan. De prijsstijging en de surpluswinst van de laatste bijkomende kapitaalinvesteringen hebben dan tot resultaat dat grond A niet in cultuur kan komen zonder een rente op te brengen. Want zou voor het bewerken de productieprijs volstaan, louter een gemiddelde winst opbrengen, dan zou de prijs niet zo hoog gestegen zijn en de concurrentie met nieuwe gronden zou er al zijn geweest zodra ze maar een productieprijs opbrachten. Met de extra kapitaalinvesteringen in oude pachten, die geen renten opbrengen, gaan dan kapitaalinvesteringen in grond A concurreren, die ook geen rente opbrengen. – Of, de laatste kapitaalinvesteringen in de oude pachten geven geen rente, maar dan is de marktprijs nog hoog genoeg gestegen, zodat grond A in cultuur kan komen en rente geven. In dit geval is de extra kapitaalinvestering, die geen rente oplevert, alleen mogelijk, omdat grond A niet kan worden bewerkt tot de marktprijs het toelaat van rente te betalen. Zonder deze omstandigheden zou het in cultuur nemen al bij een lagere prijs begonnen zijn; en latere kapitaalinvesteringen in de oude pachten, die een hoge marktprijs nodig hebben, om de gebruikelijke winst zonder rente te realiseren, kunnen niet gebeuren. Want een hoge marktprijs brengt toch maar een gemiddelde winst op. Met een lagere, die met het in cultuur nemen van grond A de regulerende productieprijs wordt, had het deze winst niet opgebracht, zouden dus toch niet gebeuren in deze omstandigheden. De rente van grond A vormt aldus een differentiaalrente, vergeleken met de kapitaalinvesteringen in de oude pachten, die geen rente opbrengen. Maar dat de A-gronden een dergelijke differentiaalrente ontwikkelen is slechts het gevolg van het feit dat ze niet beschikbaar zijn voor een teelt, tenzij ze een rente genereren; dat dus de noodzakelijkheid daarvan, op zich niet wordt veroorzaakt door een verschil in het soort gronden, en een beperking vormt voor een mogelijke investering van extra kapitaal in de oude pachten. In beide gevallen zou de rente van grond A niet enkel het gevolg zijn van de stijgende graanprijzen, maar omgekeerd: de omstandigheid dat de slechtste grond rente moet opbrengen, zodat er teelt mogelijk is, is de oorzaak van de stijgende graanprijs, tot het punt waar aan deze voorwaarde voldaan is.

De differentiaalrente heeft de eigenaardigheid dat de grondeigendom hier de surpluswinst afroomt, die de pachter anders op zak zou steken en in bepaalde omstandigheden, gedurende zijn pachtcontract werkelijk op zak steekt. De grondeigendom is hier slechts de oorzaak van de transfer van een toenemend deel van de warenprijs – zonder zijn toedoen – (veeleer als gevolg van het feit dat de marktprijs door de regulerende productieprijzen bepaald wordt middels de concurrentie) dat oplost in de surpluswinst – de overdracht van een deel van de prijs van de ene persoon naar de andere, van kapitalist naar grondeigenaar. Maar de grondeigendom is hier niet de oorzaak van de totstandkoming van dit deel van de prijzen, of de prijsstijging, die het veronderstelt. Aan de andere kant, als de slechtste grond A niet bewerkt kan worden – hoewel het in cultuur brengen een productieprijs zou opleveren – totdat deze een overschot op de productieprijs levert, een rente, dan creëert de grondeigendom deze prijsstijging. De grondeigendom zelf heeft rente voortgebracht. En het verandert niet als, zoals in het tweede geval, de rente nu betaald door grond A, een differentiaalrente is, vergeleken met de laatste extra kapitaalinvesteringen in de oude pachten, die alleen de productieprijs betaalt. Want het feit dat grond A niet kan bewerkt worden totdat de regulerende marktprijs voldoende is gestegen om een rente mogelijk te maken voor grond A – alleen deze omstandigheid is de reden waarom de marktprijs stijgt tot een niveau waar de laatste kapitaalinvesteringen in de oude pachten de productieprijs opbrengt, maar een productieprijs, tegelijk met een rente voor grond A. Het feit dat die rente moet betalen, is hier de oorzaak van het totstandkomen van de diferentiaalrente tussen grond A en de laatste kapitaalinvesteringen in de oude pachten.

Wanneer we stellen dat – in de veronderstelling dat de graanprijs gereguleerd wordt door de productieprijs – grond A geen rente betaalt, dan begrijpen wij rente in de categorische zin van het woord. Als de pachter een pacht betaalt die het normale loon van zijn arbeiders vermindert, of zijn eigen normale gemiddelde winst vermindert, betaalt hij geen rente, geen apart deel van het arbeidsloon en winst, onderscheiden en onafhankelijk van de prijs van zijn waren. Het is al eerder opgemerkt dat dit in de praktijk vaak voorkomt. Voor zover het loon van de landarbeiders in een land algemeen lager is dan het normale gemiddelde loonniveau en dus een vermindering van het arbeidsloon, een deel van het arbeidsloon, algemeen in de rente opgaat, is dit geen speciaal geval voor de pachter met de slechtste grond. In dezelfde productieprijs die het in cultuur nemen van de slechtste grond toelaat, is dit lage arbeidsloon reeds een constituerende post, en de verkoop van het product aan de productieprijs stelt de pachter van deze grond niet in staat om een rente te betalen. De grondeigenaar kan ook zijn grond aan een arbeider verpachten, die ermee tevreden is hem alles of het grootste deel van de verkoopprijs boven het arbeidsloon te betalen in de vorm van rente. In al deze gevallen wordt echter geen echte rente betaald, hoewel er pachtgeld wordt betaald. Maar waar er met de kapitalistische productiewijze overeenkomstige verhoudingen bestaan, moeten rente en pachtgeld samenvallen. En het is juist deze normale verhouding die hier moet geanalyseerd worden.

Als de bovengenoemde zaken, binnen de kapitalistische productiewijze, met kapitaalinvesteringen in de grond, zonder dat die rente opbrengen, al niet helpen in het oplossen van ons probleem, dan nog veel minder het verwijzen naar koloniale verhoudingen. Wat een kolonie tot kolonie maakt – we hebben het hier alleen over koloniën met een echte landbouw – is niet alleen de hoeveelheid vruchtbare grond in een natuurtoestand. Het is eerder de omstandigheid dat deze gronden niet zijn toegeëigend, niet onderworpen aan de grondeigendom. Dit is het enorme verschil tussen de gronden in de oude landen en de koloniën. Het legale of feitelijke niet-bestaan van de grondeigendom, zoals Wakefield[127] correct opmerkt, en lang voor hem Mirabeau père – de fysiocraat – en andere oudere economen ontdekt hadden. Het maakt niet uit of de kolonisten de grond gewoon toe-eigenen, of dat zij de staat tegen een titel een nominale grondprijs betalen, in feite alleen een vergoeding voor een geldige wettelijke titel op de grond. Het maakt ook niets uit of de al gevestigde kolonisten juridisch eigenaar van de grond zijn. Feitelijk is de grondeigendom hier geen belemmering voor de investering van kapitaal, of ook van arbeid zonder kapitaal; de inbezitneming van een deel van de grond door kolonisten die er al wonen, sluit nieuwkomers niet uit van de mogelijkheid om nieuw land te gebruiken voor hun kapitaal of hun arbeid. Daarom, wanneer het nodig is het effect te onderzoeken van de grondeigendom op de rente en de prijs van de landbouwproducten – daar waar het grondbezit de grond als investering voor het kapitaal belemmert – is het absurd om te spreken van vrije burgerlijke koloniën waar in de landbouw, noch de kapitalistische productiewijze, noch de met haar overeenkomende vorm van grondeigendom bestaat, en het laatste bestaat feitelijk niet. Ricardo bv., doet dit in het hoofdstuk over de grondrente. In het begin zegt hij dat hij het effect van de toe-eigening van de grond op de waarde van de landbouwproducten wil onderzoeken, onmiddellijk daarna neemt hij de kolonies als illustratie, waar hij ervan uitgaat dat het land relatief elementair voorhanden is en dat de exploitatie ervan niet belemmerd wordt door het monopolie van het grondbezit.

Een juridische grondeigendom op zich creëert voor de eigenaar geen grondrente. Wel geeft het hem de macht zijn grond aan exploitatie te onttrekken tot de economische verhoudingen zo zijn dat hij in staat is een surplus te realiseren, zij het dat de grond gebruikt wordt voor landbouw, zij het voor andere producties, bv. gebouwen, enz. Hij kan de absolute kwantiteit van deze werkterreinen niet vergroten of verkleinen, wel de beschikbare hoeveelheid op de markt. Het is dus, zoals Fourier heeft opgemerkt, kenmerkend dat in alle beschaafde landen een relatief aanzienlijk deel van de grond altijd onttrokken wordt aan het in cultuur brengen.

Is het zo, dat de vraag het gebruik van nieuwe gronden vereist, laten we zeggen, minder vruchtbaar dan de tot dusver bebouwde, zal de grondeigenaar deze grond gratis verpachten, omdat de marktprijs van de landbouwproducten hoog genoeg gestegen is, zodat de kapitaalinvestering in deze grond de pachter de productieprijs opbrengt en zo de gebruikelijke winst? Geenszins. De kapitaalinvestering moet hem rente opbrengen. Hij verpacht maar zodra er pachtgeld kan betaald worden. De marktprijs moet dus hoger zijn dan de productieprijs tot P + r, zodat de grondeigenaar een rente betaald kan worden. Aangezien de grondeigendom volgens onze veronderstelling niets opbrengt tot het verpacht is, is het economisch zonder waarde, en een geringe stijging van de marktprijs boven de productieprijs is dan voldoende om nieuwe grond van de slechtste kwaliteit op de markt te brengen.

De vraag is nu: volgt uit het feit dat de slechtste grond een grondrente geeft, die niet is af te leiden uit een verschil in vruchtbaarheid, dat de prijs van het landbouwproduct noodzakelijkerwijs een monopolieprijs is in de gewone zin, of een prijs waarin de rente de vorm aanneemt van een belasting, geheven door de grondeigenaar in plaats van de staat? Dat deze belasting haar eigen economische limieten heeft, dat is vanzelfsprekend. Beperking is er door de extra kapitaalinvesteringen in de oude pachten, door concurrentie van buitenlandse landbouwproducten – vrije import verondersteld –, door de onderlinge concurrentie van de grondeigenaren, ten slotte door de behoefte en solvabiliteit van de consumenten. Maar daarover gaat het niet. Het gaat om de vraag of de rente, opgebracht door de slechtste grond, in de prijs van zijn producten zit, die volgens onze veronderstelling de algemene marktprijs reguleert, op dezelfde wijze als een geheven belasting in de prijs van de waar, d.w.z. als een element onafhankelijk van de waarde.

Dit is geenszins noodzakelijk en is alleen gehandhaafd omdat het verschil tussen de waarde van de waren en hun productieprijs nog niet begrepen werd. We hebben gezien dat de productieprijs van een waar in geen geval identiek is met zijn waarde, hoewel de productieprijzen van de waren, in hun totaliteit beschouwd, gereguleerd zijn door hun totale waarde, hoewel de beweging van de productieprijzen van de verschillende soorten waren, alle andere omstandigheden gelijk blijvend, uitsluitend bepaald zijn door de beweging van hun waarde. We hebben laten zien dat de productieprijs van een waar boven of onder haar waarde kan staan en slechts in uitzonderlijke gevallen samenvalt met haar waarde. Het feit dat de agrarische producten boven hun productieprijs worden verkocht, bewijst op geen enkele manier dat zij boven hun waarde worden verkocht; net als het feit dat, gemiddeld genomen, de industrieproducten tegen hun productieprijs worden verkocht, niet bewijst dat zij tegen hun waarde verkocht worden. Het is mogelijk dat landbouwproducten boven hun productieprijs en onder hun waarde worden verkocht, terwijl anderzijds veel industrieproducten maar de productieprijs opbrengen omdat ze boven hun waarde worden verkocht.

De verhouding van de productieprijs van een waar tot zijn waarde wordt uitsluitend bepaald door de verhouding van het variabele deel van het kapitaal, waarmee de waar wordt geproduceerd, tot het constante deel, of door de organische samenstelling van het kapitaal dat de waar produceert. Als de samenstelling van het kapitaal in een productiesector lager is dan het maatschappelijk gemiddelde kapitaal, d.w.z. is het variabele, het deel besteed aan het arbeidsloon, in relatie tot het constante, d.i. het geïnvesteerde deel dat de objectieve arbeidsvoorwaarden stelt, groter dan het geval is bij het maatschappelijk gemiddelde kapitaal, dan moet de waarde van het product hoger zijn dan productieprijs. D.w.z., zo’n kapitaal produceert, omdat het meer levende arbeid gebruikt, bij dezelfde uitbuiting van de arbeid, meer meerwaarde, dus meer winst, dan een even groot deel van het maatschappelijk gemiddelde kapitaal. De productwaarde staat daarom hoger dan de productieprijs, aangezien deze productieprijs gelijk is aan de kapitaalvervanging plus de gemiddelde winst en de gemiddelde winst is lager dan de winst in deze waar geproduceerd. De meerwaarde door het maatschappelijk gemiddelde kapitaal geproduceerd is kleiner dan de meerwaarde geproduceerd door een kapitaal met een lage samenstelling. De verhouding is omgekeerd wanneer het in een bepaalde productiesector geïnvesteerde kapitaal een hogere samenstelling heeft dan het maatschappelijk gemiddelde kapitaal. De waarde van de waren die zij produceert is lager dan de productieprijs, algemeen gesproken is dat het geval met producten van de meest ontwikkelde industrieën.

Als het kapitaal in een bepaalde productiesector lager samengesteld is dan het maatschappelijk gemiddelde kapitaal, dan is dit om te beginnen een andere uitdrukking om te zeggen dat de productiviteit van de maatschappelijke arbeid in deze specifieke productiesector lager is dan het gemiddelde niveau; want het gerealiseerde niveau van productiviteit presenteert zich in het relatieve overwicht van het constant kapitaal op het variabel kapitaal, of in de voortdurende afname, van het gegeven kapitaal, van het deel besteed aan het arbeidsloon. Is omgekeerd het kapitaal in een bepaalde productiesector hoger samengesteld, geeft dit de hoger staande ontwikkeling van de productiekrachten weer, boven het gemiddelde niveau.

Over de eigenlijke artistieke arbeid spreken we niet, wegens haar natuur is zij thematisch uitgesloten, het spreekt vanzelf dat verschillende productiesectoren volgens hun technische eigenheid verschillende verhoudingen hebben van constant en variabel kapitaal en dat de levende arbeid in enkele meer en in andere minder ruimte inneemt. Bv. in de extractieve industrie, die duidelijk te onderscheiden is van de landbouw, is het ruwe materiaal als een element van het constante kapitaal afwezig, en speelt het hulpmateriaal maar af en toe een belangrijke rol. In de mijnindustrie echter speelt het andere deel van het constant kapitaal, het vast kapitaal, een belangrijke rol. Toch kan men ook hier de vooruitgang van de ontwikkeling meten aan de relatieve groei van het constante kapitaal, vergeleken met het variabele.

Als de samenstelling van het kapitaal in de eigenlijke landbouw lager is dan die van het maatschappelijk gemiddelde kapitaal, dan drukt dit prima facie uit, dat in landen met een meer ontwikkelde productie de landbouw niet in dezelfde mate is geëvolueerd als de verwerkende industrie. Afgezien van alle andere economische factoren is dit te verklaren uit de vroegere en snellere ontwikkeling van de mechanische wetenschappen, vooral hun toepassing, vergeleken met de latere en voor een deel vrij recente ontwikkeling van chemie, geologie en fysiologie, en vooral opnieuw hun toepassing in de landbouw. Overigens is het een onbetwistbaar en reeds lang bekend[128] feit dat de vooruitgang van de landbouw zelf, zich continu uitdrukt in de relatieve groei van het constante deel van het kapitaal tegenover het variabele.

Of in een bepaald land met een kapitalistische productie, bv. in Engeland, de samenstelling van het agrarisch kapitaal lager is dan het maatschappelijk gemiddelde kapitaal, dat is een vraag die alleen statistisch moet worden beslist en waarop het voor ons doel overbodig is om in detail op in te gaan. In ieder geval staat het theoretisch vast dat, alleen onder deze veronderstelling, de waarde van de landbouwproducten boven hun productieprijs kunnen staan; d.w.z. dat de meerwaarde voortgebracht door een landbouwkapitaal van een gegeven grootte of, wat hetzelfde is, de door haar in beweging gezette en gecommandeerde meerarbeid (dus zeker ook aangewende levende arbeid) groter is dan een even groot kapitaal met een maatschappelijk gemiddelde samenstelling.

Deze veronderstelling volstaat dus voor de rentevorm die we hier onderzoeken en die alleen kan worden verkregen zolang deze veronderstelling overeind blijft. Waar deze hypothese niet meer geldt, geldt de overeenkomstige vorm van rente ook niet meer.

Het feit dat de landbouwproducten een hogere waarde hebben dan hun productieprijs is op zich niet voldoende om het bestaan van een grondrente te verklaren, onafhankelijk van het verschil in vruchtbaarheid van de soorten grond of de opeenvolgende investeringen in dezelfde grond, kortom, een rente die begripsmatig duidelijk verschilt van de differentiaalrente, en we daarom absolute rente kunnen noemen. Een groot aantal manufactuurproducten heeft de eigenschap dat hun waarde hoger is dan hun productieprijs, zonder daarom een overschot te geven op de gemiddelde winst of dat het een surpluswinst opbrengt, die in rente kan veranderen. Omgekeerd berust het bestaan en begrip van de productieprijzen, met daarin de algemene winstvoet, de implicatie dat de afzonderlijke waren niet tegen hun waarde worden verkocht. De productieprijzen ontstaan uit een nivellering van de waarde van de waren, die, na restitutie van de respectievelijke verbruikte kapitaalwaarden in de verschillende productiesectoren, de totale meerwaarde verdeelt, maar niet in de verhouding waarin het geproduceerd is in de afzonderlijke productiesectoren en daarom in het product aanwezig, maar in verhouding tot de grootte van de voorgeschoten kapitalen. Alleen op deze manier ontstaat een gemiddelde winst en de productieprijs van de waren, die er het kenmerkende element van is. Het is de voortdurende tendens van de kapitalen door concurrentie deze nivellerende verdeling van de geproduceerde meerwaarde, door het totale kapitaal, te beïnvloeden en alle hindernissen van dit nivelleren te overwinnen. Daarom is er de neiging om alleen die surpluswinsten te tolereren die onder alle omstandigheden niet ontstaan uit het verschil tussen de waarden en de productieprijzen van de waren, maar veeleer uit de algemene, de markt regulerende productieprijs en het verschil met de individuele productieprijzen; een surpluswinst die derhalve niet plaatsvindt tussen twee verschillende productiesectoren, maar binnen elke productiesector, dus de algemene productieprijzen van de verschillende sectoren, d.w.z. geen effect op de algemene winstvoet, maar veeleer een verandering veronderstellen van de waarden in productieprijzen en de algemene winstvoet. Deze veronderstelling, zoals eerder besproken, is echter gebaseerd op de voortdurend veranderende proportionele verdeling van het maatschappelijk totale kapitaal tussen de verschillende productiesectoren, op voortdurende migratie van kapitalen, hun transfert van de ene sector naar de andere, kortom, hun vrije beweging tussen deze verschillende productiesectoren en als mogelijke investeringsgebieden voor de onafhankelijke delen van het maatschappelijk totale kapitaal. Hierbij is verondersteld dat er geen beperking is, of louter een toevallige en tijdelijke beperking, die de concurrentie van de kapitalen belet – bv. in een productiesector waar de waarde van de waren hoger is dan de productieprijs, of waar de geproduceerde meerwaarde hoger is dan de gemiddelde winst – de waarde te reduceren naar de productieprijs en daarmee de overmatige meerwaarde van deze productiesectoren proportioneel te verdelen tussen alle sectoren, geëxploiteerd door het kapitaal. Maar als het tegenovergestelde gebeurt, botst het kapitaal op een vreemde macht die het slechts gedeeltelijk of helemaal niet kan overwinnen en zijn investeringen in bepaalde productiesectoren beperkt, ze slechts onder condities toelaat die elke algemene nivellering van de meerwaarde naar een gemiddelde winst geheel of gedeeltelijk uitsluit, dan blijkt in zulke productiesectoren een surpluswinst te ontstaan, door een overmaat van warenwaarde op hun productieprijs, die in rente verandert en zo tegenover de winst onafhankelijk kan worden. Zulke vreemde macht en barrière is de grondeigendom, die tegenover het kapitaal staat bij investeringen in de grond, ofwel de grondeigenaar tegenover de kapitalist.

Grondeigendom is hier de barrière, die geen nieuwe kapitaalinvestering toelaat op onbebouwde of niet-verpachte grond, zonder een heffing, d.w.z. zonder een rente te vragen, hoewel de nieuwe in cultuur genomen grond een soort grond is die geen differentiaalrente opbrengt en die, zonder de grondeigendom, reeds met een lichte stijging van de marktprijs bewerkt kan worden, zodat de regulerende marktprijs de teler op deze slechtste grond alleen de productieprijs oplevert. Als gevolg van de barrière die de grondeigendom stelt, moet de marktprijs oplopen tot een punt waar de grond een overschot geeft op de productieprijs, dat wil zeggen, rente opbrengen. Maar aangezien de waarde van de waren door het landbouwkapitaal geproduceerd, volgens de veronderstelling hoger is dan de productieprijs, is deze rente (behalve een onmiddellijk te onderzoeken geval) het overschot van de waarde op de productieprijs, of een deel ervan. Of de rente gelijk is aan het totale verschil tussen de waarde en de productieprijs, of gelijk is aan een groter of een kleiner deel van dit verschil, dat hangt geheel af van de verhouding van vraag en aanbod en van de omvang van de nieuwe grond die in cultuur komt. Zolang de rente niet gelijk is aan het overschot van de waarde van de landbouwproducten boven hun productieprijs, gaat er steeds een deel van dit overschot op in de algemene nivellering en proportionele verdeling van alle meerwaarde tussen de verschillende afzonderlijke kapitalen. Zodra de rente gelijk is aan het overschot van de waarde boven de productieprijs, wordt heel dit deel van de meerwaarde over en boven de gemiddelde winst aan de nivellering onttrokken. Of deze absolute rente nu gelijk is aan het totale overschot van de waarde op de productieprijs, of slechts gelijk aan een deel ervan, de landbouwproducten werden steeds tegen een monopolieprijs verkocht, niet omdat hun prijs hoger is dan hun waarde, maar omdat die gelijk is aan hun waarde, of omdat die onder hun waarde, maar boven hun productieprijs staan. Het monopolie bestaat daarin, niet zoals de andere industrieproducten waar de waarde hoger is dan de algemene productieprijs, dat zij genivelleerd worden naar de productieprijs. Aangezien een deel van de waarde, zoals de productieprijs, feitelijk een gegeven constante is, namelijk de kostprijs, het in de productie verbruikte kapitaal = K, bestaat het verschil in het andere, het variabele deel, de meerwaarde, dat gelijk aan de productieprijs = w, de winst, d.w.z. gelijk aan de totale meerwaarde, berekend op het maatschappelijke kapitaal en op elk afzonderlijk kapitaal als een evenredig deel, maar in warenwaarde gelijk is aan de werkelijke meerwaarde, voortgebracht door het afzonderlijke kapitaal en een integraal deel is van de voortgebrachte warenwaarden. Is de warenwaarde hoger dan de productieprijs, dan is de productieprijs = K + p, de waarde = K + p + d, zodat p + d = de meerwaarde die het bevat. Het verschil tussen de waarde en de productieprijs is dus d, het overschot van de voortgebrachte meerwaarde geproduceerd door dit kapitaal en toegewezen door de algemene winstvoet. Hieruit volgt dat de prijs van landbouwproducten hoger kan liggen dan hun productieprijs, zonder dat de waarde ervan wordt bereikt. Hieruit volgt dat een stijging van de prijs van landbouwproducten kan plaatsvinden tot een bepaald punt, voordat de prijs ervan hun waarde bereikt. Hieruit volgt eveneens dat de overschrijding van de waarde van de landbouwproducten ten opzichte van hun productieprijs, een bepalend element van hun algemene marktprijs kan worden, uitsluitend als gevolg van het monopolie op grondeigendom. Hieruit volgt ten slotte, dat in dit geval niet het duurder worden van de producten de oorzaak van de rente is, maar de rente de oorzaak is van stijging van de prijs. Als de prijs van het product van een oppervlakte-eenheid van de slechtste grond = P + r, dan stijgen alle differentiaalrenten met de overeenkomstige veelvouden van r, aangezien volgens de veronderstelling P + r de regulerende marktprijs wordt.

Is de gemiddelde samenstelling van het niet-agrarisch maatschappelijk kapitaal = 85c + 15v, en de meerwaardevoet 100 %, dan is de productieprijs = 115. Is de samenstelling van het landbouwkapitaal = 75c + 25v, met een zelfde meerwaardevoet, dan is de waarde van het product en de regulerende marktwaarde = 125. Nivelleert het agrarische en het niet-agrarische product naar een gemiddelde prijs (voor de eenvoud zetten we het totale kapitaal in beide bedrijfstakken aan elkaar gelijk), dan is de totale meerwaarde = 40, dus 20 % op 200 kapitaal. Het product van zowel het ene als het andere zou tegen 120 worden verkocht. Bij een nivellering naar productieprijzen zouden de gemiddelde marktprijzen van het niet-agrarische product dus boven en die van het agrarische product onder hun waarde staan. Worden de landbouwproducten tegen hun gehele waarde verkocht, dan staan ze tot 5 hoger en de industrieproducten met 5 lager dan bij de nivellering. Laat de markt het niet toe de landbouwproducten tegen hun gehele waarde te verkopen, het gehele overschot boven de productieprijs, dan ligt het effect tussen de beide uitersten in; de industrieproducten worden iets boven hun waarde verkocht en de landbouwproducten iets boven hun productieprijs.

Hoewel de grondeigendom de prijs van de landbouwproducten kan opdrijven, hoger dan de productieprijs, hangt het daar niet van af, maar van de algemene marktsituatie, hoe ver de marktprijs boven de productieprijs de waarde benadert en in hoeverre de in de landbouw gegenereerde meerwaarde boven de gegeven gemiddelde winst zich transformeert, ofwel in rente, ofwel opgaat in de algemene nivellering van de meerwaarde, richting gemiddelde winst. In ieder geval is deze absolute rente, voortkomende uit de overmaat van de waarde op de productieprijs, maar een deel van de agrarische meerwaarde, de transformatie van deze meerwaarde in rente en de toe-eigening daarvan door de grondeigenaar; het onderscheppen ervan door de grondeigenaar; net zoals de differentiaalrente voortkomt uit de transformatie van de surpluswinst in rente, en de toe-eigening ervan door de grondeigendom met de algemene regulerende productieprijs. Die twee vormen van rente zijn de enige normale, daarvan afgezien, kan de rente alleen gebaseerd zijn op de eigenlijke monopolieprijs, die niet bepaald wordt door de productieprijs noch de warenwaarde, maar door de behoefte en het vermogen van de kopers om te betalen en daarom binnen de analyse van de concurrentie valt, waar de reële beweging van de marktprijzen onderzocht wordt.

Zou alle bruikbare landbouwgrond in een land verpacht zijn – in de veronderstelling van een kapitalistische productiewijze met algemene normale verhoudingen – er zou dus geen grond zijn die geen rente opbrengt, maar er kunnen kapitaalinvesteringen zijn, enkele kapitalen geïnvesteerd in grond, die geen rente geven; want zodra de grond verpacht is, houdt de grondeigendom op een absolute grens te zijn voor een vereiste kapitaalinvestering. Als relatieve barrière blijft het nog steeds bestaan, voor zover de terugkeer naar de grondeigenaar van het kapitaal dat in de grond geïnvesteerd is, de pachter sterk beperkt. Alleen in dit geval zou alle rente in een differentiaalrente veranderen, niet in een differentiaalrente bepaald door het verschil in boniteit van de grond, maar door het verschil tussen de surpluswinsten uit de laatste kapitaalinvesteringen in een bepaalde grond en de rente die zou worden betaald voor de pacht van de slechtste grond. De beperking van de grondeigendom is maar absoluut, in zoverre de toelating voor investering van kapitaal in de grond, helemaal aan de grondeigenaar toekomt. Is er toegang, dan kan hij niet meer een absolute grens stellen aan de kwantitatieve grootte van de kapitaalinvestering in een gegeven perceel. Het bouwen van een huis is begrensd door de grondeigendom van een derde op de grond waarop het huis zal worden gebouwd. Als deze grond echter verpacht is voor de bouw van huizen, dan hangt het van de pachter af of hij een groot of een klein huis wil bouwen.

Indien de gemiddelde samenstelling van het landbouwkapitaal gelijk is aan of hoger dan die van het maatschappelijk gemiddeld kapitaal, dan daalt de absolute rente verder – steeds in de beschreven zin; d.w.z. de rente, die evenveel verschilt van de differentiaalrente als van de rente op basis van de werkelijke monopolieprijs. De waarde van de landbouwproducten zou dan zijn productieprijs niet overschrijden en het landbouwkapitaal brengt niet meer arbeid in beweging en realiseert dus ook niet meer meerarbeid dan het niet-agrarische kapitaal. Hetzelfde zou gebeuren indien de samenstelling van het landbouwkapitaal met de vooruitgang van de cultuur, zich nivelleerde met het maatschappelijk gemiddelde kapitaal.

Op het eerste gezicht lijkt het een tegenspraak te zijn om aan te nemen dat enerzijds de samenstelling van het agrarisch kapitaal stijgt, dus het constante deel neemt toe tegenover het variabele, anderzijds zou de prijs van het landbouwproduct hoog genoeg stijgen zodat nieuwe en slechtere grond dan de eerdere een rente geeft, die in dit geval alleen komt uit de overwaarde van de marktprijs op de waarde en de productieprijs, kortom, alleen voortkomt uit de monopolieprijs van het product.

Hier moeten we een onderscheid maken.
Allereerst hebben we in de analyse van de vorming van de winstvoet gezien, dat kapitalen, die, technologisch gezien, van samenstelling gelijk zijn, d.w.z. evenveel arbeid in beweging zetten in verhouding tot de machinerie en grondstof, toch nog verschillend kunnen samengesteld zijn door de verschillende waarden van de constante kapitaaldelen. De grondstof of machine kan in het ene geval duurder zijn dan in het andere. Om dezelfde hoeveelheid arbeid in beweging te zetten (om technologisch dezelfde hoeveelheid grondstof te verwerken), moet er in het ene geval meer kapitaal worden voorgeschoten dan in het andere, omdat ik bv. met een kapitaal van 100 niet evenveel arbeid in beweging kan zetten, wanneer de grondstof, ook te betalen met die 100, in het ene geval 40 en in het andere geval 20 kost. Maar het wordt onmiddellijk duidelijk dat deze kapitalen technologisch gelijk samengesteld zijn, zo gauw de prijs van de dure grondstof verlaagt naar de goedkopere. De waardeverhoudingen tussen variabel en constant kapitaal waren dan dezelfde, hoewel er geen verandering was in de technische verhouding tussen de gebruikte levende arbeid en de graad en aard van de gebruikte arbeidsomstandigheden. Aan de andere kant kan een eenvoudige verhoging van de waarde van de constante delen, aan een kapitaal met een lagere organische samenstelling, de schijn geven van een kapitaal met een hogere samenstelling. Nemen we een kapitaal van = 60c + 40v, omdat het veel machines en grondstof gebruikt in verhouding tot de levende arbeidskracht, en een ander = 40c + 60v, omdat het veel levende arbeid (60 %), weinig machines (bv. 10 %) en in verhouding tot de arbeidskracht weinig en goedkopere grondstof (bv. 30 %) gebruikt; dan kan een eenvoudige waardestijging van de grond- en hulpstoffen van 30 naar 80 de samenstelling compenseren, zodat nu het tweede kapitaal komt op 10 machines, 80 grondstof en 60 arbeidskracht, dus 90c + 60v, wat procentueel verdeeld ook = 60c + 40v is, zonder een of andere wijziging in de technische samenstelling. Kapitalen met een gelijke organische samenstelling kunnen dus een verschillende waardesamenstelling hebben, en kapitalen met een gelijke procentuele waardesamenstelling kunnen een verschillende graad van organische samenstelling hebben, dus een verschillend ontwikkelingsniveau van maatschappelijke arbeidsproductiviteit. Louter het feit dat volgens de waardesamenstelling het landbouwkapitaal op het algemene niveau zou staan, zou niet bewijzen dat daar de maatschappelijke arbeidsproductiviteit even hoog ontwikkeld is. Het laat zien dat het eigen product, dat op zijn beurt een deel is van zijn productievoorwaarden, duurder is, of dat hulpstoffen, bv. mest, vroeger lokaal, nu van ver moet komen, enz.

Maar afgezien daarvan, is er het specifieke karakter van de landbouw.
Gesteld dat arbeidbesparende machines, chemische hulpmiddelen, enz. hier een groter aandeel innemen, dat het constant kapitaal technisch toeneemt, niet alleen volgens de waarde, maar ook volgens omvang, t.o.v de hoeveelheid aangewende arbeidskracht, dan is het in de landbouw (zoals in de mijnindustrie) niet enkel een zaak van maatschappelijke, maar ook van een natuurlijke toename van de arbeidsproductiviteit, die afhankelijk is van de natuurlijke arbeidsomstandigheden. Het is mogelijk dat in de landbouw de toename van de maatschappelijke productiekracht slechts de daling van de natuurlijke kracht compenseert, of zelfs niet eens compenseert – deze compensatie werkt maar tijdelijk – zodat ondanks de technische ontwikkeling het product niet goedkoper wordt, maar alleen verhindert dat het nog duurder wordt. Ook is het mogelijk dat met een stijgende graanprijs de absolute productmassa afneemt, terwijl het surplusproduct relatief toeneemt, namelijk met een relatieve toename van het constant kapitaal, dat grotendeels bestaat uit machines of vee, waarvan alleen de slijtage te vervangen is, en met een overeenkomstige daling van het variabel kapitaal, uitgegeven aan arbeidsloon, dat steeds helemaal moet vervangen worden uit het product.

Het is echter ook mogelijk dat in de loop van de voortgang van de landbouw een matige stijging van de marktprijs bovenop het gemiddelde nodig is, opdat slechtere grond, die bij een lager niveau van technische hulpmiddelen een grotere stijging van de marktprijs vraagt, in cultuur komt en tegelijk rente opbrengt.

Het feit bv., dat in de veeteelt veelal de hoeveelheid gebruikte arbeidskracht zeer gering is, vergeleken met het constant kapitaal in het vee zelf, kan beschouwd worden als doorslaggevend, dat het landbouwkapitaal, procentueel berekend, meer arbeidskracht in beweging zet, dan het niet-agrarisch maatschappelijk gemiddelde kapitaal. Hier moet echter opgemerkt worden, dat we bij de rentevorming uit zijn gegaan van het deel van het landbouwkapitaal dat het belangrijkste plantaardige voedingsmiddel produceert, dus een essentiële factor als levensmiddel bij geciviliseerde volkeren. A. Smith – en dat is een van zijn verdiensten – heeft al gedemonstreerd dat in de veeteelt en dus zeker in de algemene landbouwproductie van de belangrijkste levensmiddelen, bv. graan, het geïnvesteerde kapitaal in de grond een heel andere prijsbepaling geeft. Namelijk daardoor bepaald dat de prijs van het product van de grond, die bv. als artificiële weide gebruikt wordt voor veeteelt, maar net zo goed veranderd kan worden in een akker van een bepaalde kwaliteit, hoog genoeg moet stijgen om dezelfde rente te geven als een even goede akkergrond; de rente van het graanland is derhalve bepalend voor de veeprijs, en Ramsay heeft daarom terecht opgemerkt dat op deze manier, door de rente, door de economische formulering van de grondeigendom, dus door de grondeigendom, de veeprijs kunstmatig wordt opgedreven.

“Door de uitbreiding van de teelt wordt de onbewerkte woestenij ontoereikend om te voldoen aan de vraag naar vlees. Een groot deel van de bewerkte gronden moet gebruikt worden in de fokkerij en veeteelt, waarvan de prijs dus voldoende moet zijn om te betalen, niet alleen de arbeid die nodig is om daar voor te zorgen, maar ook de rente die de grondeigenaar, en de winst van de boer, kan halen uit de cultuur van zulk een land. Het vee gefokt op de meest woeste heide, wordt op dezelfde markt verkocht, volgens gewicht en kwaliteit, tegen dezelfde prijs als het vee gefokt op de beste grond. De eigenaren van deze heide profiteren ervan en verhogen de rente van hun grond, in verhouding tot de prijs van hun vee.” (A. Smith Book I, Chap. XI, part I.)

Hier dus, anders dan bij de graanrente, is ook de differentiaalrente ten gunste van de slechtste grond.

De absolute rente verklaart enkele fenomenen, die op het eerste gezicht doen lijken dat de rente alleen te danken is aan een monopolieprijs. Nemen we bv. de eigenaar van een bos dat ontstaan is zonder tussenkomst van menselijke arbeid, een bos gelegen in Noorwegen, zoals in het voorbeeld van A. Smith. Als aan hem een rente wordt betaald door een kapitalist die het hout laat omhakken, bv. als gevolg van de vraag uit Engeland, of omdat hij het zelf als kapitalist laat omhakken, wordt hem in het hout een grotere of kleinere rente betaald, naast de winst op het voorgeschoten kapitaal. Dit lijkt puur op een monopolietoeslag op dit zuivere natuurproduct. Maar in feite bestaat het kapitaal hier bijna geheel uit variabel kapitaal, uitgegeven aan arbeid en zet dus ook meer meerarbeid in beweging dan een ander even groot kapitaal. In de waarde van het hout zit dus een groter surplus onbetaalde arbeid, of meerwaarde, dan in een product van kapitaal met een hogere samenstelling. De gemiddelde winst kan dus uit het hout worden betaald, en een aanzienlijk surplus in de vorm van rente kan aan de eigenaar van het bos worden betaald. Omgekeerd is aan te nemen dat, met het gemak waarmee de houtkap uitbreidt, de productie snel kan vermeerderen en de vraag aanzienlijk moet stijgen, zodat de houtprijs gelijk komt aan de waarde en zo het gehele surplus van onbetaalde arbeid (bovenop de gemiddelde winst van de kapitalisten) in de vorm van rente naar de eigenaar gaat.

We hebben aangenomen dat de nieuw in cultuur genomen grond, van nog minder kwaliteit is dan de slechtste en laatst bewerkte grond. Is de grond beter, dan geeft het een differentiaalrente. Maar hier onderzoeken we het geval waar de rente niet verschijnt als een differentiaalrente. Er zijn maar twee gevallen mogelijk. De nieuw aangebroken grond is slechter, of is evengoed als de laatst bebouwde. Als hij slechter is, is dit al onderzocht. Te onderzoeken is dus waar hij even goed is.

Zoals reeds gezegd bij de differentiaalrente kan even goede en zelfs betere grond, zich net zo goed voordoen in de loop van het cultiveren van nieuwe, als van slechtere grond.

Ten eerste, omdat bij de differentiaalrente (en ook de rente algemeen, want ook bij de niet-differentiaalrente komt er altijd de vraag, enerzijds, naar de vruchtbaarheid van de grond en anderzijds de ligging om te beoordelen of de grond tegen de regulerende marktprijs met winst en rente te bewerken is) twee voorwaarden in tegengestelde richting optreden, maar die zich vandaag wederzijds verlammen en de dag erna geeft de andere dan de doorslag. De stijging van de marktprijs – vooropgezet dat de kostprijs van het in cultuur brengen niet gedaald is, m.a.w., dat de technische vooruitgang geen nieuwe factor is voor nieuwe bebouwing – kan meer vruchtbare grond in cultuur brengen, die door de ligging uitgesloten was van concurrentie. Of het kan beter gelegen grond, maar onvruchtbaarder, zodanig doen stijgen, dat de lagere rendabiliteit daardoor gecompenseerd wordt. Of zonder een stijging van de marktprijs, kan de ligging door betere verkeersmiddelen, de betere gronden in mededinging brengen, zoals we het op grote schaal zien in de Noord-Amerikaanse prairiestaten. Ook in oude geciviliseerde landen gebeurt dit regelmatig, hoewel niet in dezelfde mate als in de koloniën, waar, zoals Wakefield goed opmerkt, de ligging cruciaal is. Dus de tegengestelde effecten van ligging en vruchtbaarheid en de variabiliteit van de factor locatie, die constant gecompenseerd worden, met voortdurend progressieve nivellerende veranderingen, brengen afwisselend goede, betere of slechtere percelen in een nieuwe concurrentie met de oude gecultiveerde gronden.

Ten tweede. Met de ontwikkeling van natuurwetenschap en agronomie verandert ook de vruchtbaarheid van de aarde, doordat de middelen veranderen, waardoor de elementen in de grond direct bruikbaar zijn. Zo zijn in het recente verleden de lichte gronden in Frankrijk en in de oostelijke graafschappen van Engeland, die ooit als slecht werden beschouwd, opgewerkt naar de eerste rang (zie Passy). Aan de andere kant, grond, die omwille van de chemische samenstelling niet als slecht werd beschouwd, maar aan het bewerken bepaalde mechanisch-fysische problemen stelde, verandert in goede grond, zodra er oplossingen voor die problemen ontdekt werden.

Ten derde. In alle oude beschaafde landen, hebben alle oude historische en traditionele verhoudingen, bv. in de vorm van staatslanderijen, grond van de gemeenten, enz., puur willekeurig grote percelen grond weerhouden van cultivatie, en die dan geleidelijk in cultuur komen. De volgorde waarin ze in cultuur komen, hangt niet af van hun boniteit, of hun ligging, maar geheel van externe omstandigheden. Als we de geschiedenis nagaan van de Engelse communale gronden, zoals die één na één door de Enclosure Bills [zie Het Kapitaal, boek 1, hoofdstuk 24, 2] overgaan in privébezit en in cultuur komen, dan is er niets belachelijker dan de fantastische veronderstelling, dat een moderne landbouwchemicus, bv. Liebig, de volgorde en selectie heeft geregeld, bepaalde velden om hun chemische eigenschappen voor cultivatie uitkoos en andere niet. Wat hier beslissend was, was veeleer de gelegenheid die de dief maakt; de min of meer plausibele juridische voorwendsels van de grootgrondbezitters voor de toe-eigening.

Ten vierde. Afgezien van het feit dat elk bereikte niveau van ontwikkeling van bevolking- en kapitaaltoename een grens stelt aan de expansie van de bebouwing, zij het elastisch,; afgezien van het effect van toevalligheden, die de marktprijs tijdelijk beïnvloeden, zoals een reeks gunstige en ongunstige seizoenen, hangt de ruimtelijke expansie van de landbouw af van de algehele toestand van de kapitaalmarkt en zaken in een land. In periodes van schaarste zal het niet volstaan dat bijkomend kapitaal in onbebouwde grond geïnvesteerd, aan de pachter een gemiddelde winst kan geven – of hij nu wel of niet rente betaalt. In andere periodes van overvloedig kapitaal stroomt het naar de landbouw, zelfs zonder een stijging van de marktprijzen, als alleen de normale voorwaarden zijn vervuld. Een betere grond dan de tot dusver bebouwde zou in feite worden uitgesloten van concurrentie op basis van een ongunstige ligging. We hebben daarom alleen te maken met grondsoorten die net zo goed zijn als de laatste bewerkte gronden. Tussen de nieuwe grond en de laatst bewerkte is er echter altijd het verschil in de kost van het ontginnen, en het hangt af van het niveau van de marktprijzen en het krediet, of dit wel of niet gebeurt. Zodra deze grond echt concurreert, zal de marktprijs, als de voorwaarden hetzelfde blijven, terugkeren naar zijn vroeger niveau en de nieuwe grond dezelfde rente geven als de oude. De veronderstelling dat hij geen rente zal opbrengen, wordt door de aanhangers bewezen door het aannemen van dat wat bewezen moet worden, namelijk: dat de laatste grond geen rente opbracht. Men kan op dezelfde manier bewijzen dat de laatst gebouwde huizen, afgezien van de eigenlijke huurprijs voor het gebouwde, geen rente opbrengen, hoewel ze worden verhuurd. Feit is, dat ze rente genereren voordat ze huur opbrengen, terwijl ze dikwijls onbewoond zijn. Net zoals opeenvolgende kapitaalinvesteringen op een stuk grond een proportionele meeropbrengst kan genereren en dus dezelfde rente als de eerste investering, kunnen velden van gelijke kwaliteit als de laatst bebouwde dezelfde opbrengst tegen dezelfde kost genereren. Het zou anders onbegrijpelijk zijn hoe velden met dezelfde boniteit ooit achtereenvolgens in teelt worden genomen en niet allemaal tegelijk, of liever geen enkele, om niet in concurrentie met alle te komen. De grondeigenaar is altijd bereid om rente te ontvangen, d.w.z., iets voor niets krijgen; maar het kapitaal heeft bepaalde omstandigheden nodig om die wens te vervullen. De concurrentie tussen de gronden is derhalve niet afhankelijk van het feit dat de grondeigenaar de concurrentie wil, maar van het feit dat er kapitaal is om met de nieuwe gronden te concurreren met de andere.

Voor zover de eigenlijke landbouwrente zuiver een monopolieprijs is, kan deze alleen klein zijn, zoals hier de absolute rente onder normale verhoudingen ook alleen maar klein kan zijn, wat ook het surpluswaarde is, van het product boven de productieprijs. De essentie van de absolute rente is dus: kapitalen van gelijke grootte produceren in verschillende productiesectoren, naargelang hun verschillende gemiddelde samenstelling, met een gelijke meerwaardevoet of gelijke exploitatie van de arbeid, een verschillende hoeveelheid meerwaarde. In de industrie nivelleren deze verschillende hoeveelheden meerwaarde zich tot een gemiddelde winst en verdelen zich gelijkmatig over de afzonderlijke kapitalen, evenredig aan elk maatschappelijk kapitaal. De grondeigendom, zodra de productie nood heeft aan grond en bodem, of het nu voor landbouw is, of voor de winning van grondstoffen, voorkomt deze gelijke verdeling van het in de grond geïnvesteerde kapitalen en roomt een deel van de meerwaarde af, die anders zou opgaan in de nivellering van de algemene winstvoet. De rente vormt dan een deel van de waarde, specifiek de meerwaarde van de waren, die in plaats van naar de kapitalistenklasse te gaan, die ze uit de arbeiders heeft geëxtraheerd, naar de grondeigenaren gaat, die het onttrekken aan de kapitalisten. Hier wordt verondersteld dat het agrarische kapitaal meer arbeid activeert dan een even groot deel van het niet-agrarische kapitaal. Hoe ver de afwijking gaat of hoe het bestaat, hangt af van de relatieve ontwikkeling van de landbouw versus de industrie. Volgens de aard van de zaak moet dit verschil verminderen met de vooruitgang van de landbouw, tenzij de verhouding van het variabel tegenover het constante deel van het kapitaal meer afneemt in het industriële kapitaal, dan in het agrarische.

De rol van de absolute rente is nog belangrijker in de eigenlijke extractie-industrie, waar een element van het constant kapitaal, het ruwe materiaal, vervalt en waar, met uitzondering van de sectoren waar het uit machines en ander vast kapitaal bestaande deel zeer aanzienlijk is, verreweg de laagste samenstelling van het kapitaal dominant is. Juist hier, waar de rente slechts te wijten lijkt aan een monopolieprijs, zijn buitengewoon gunstige marktverhoudingen nodig om de waren tegen hun waarde te verkopen, of de rente wordt gelijk aan het gehele meerwaarde surplus van de waren boven hun productieprijs. Dit is het geval voor de visserij, steengroeven, ongerepte bossen, enz.[129]

_______________
[127] Wakefield, England and America, London 1833. Zie ook boek 1 hoofdstuk 25.
[128] Zie Dombasle en R. Jones.
[129] Ricardo behandelt dit buitengewoon oppervlakkig. Zie de passage tegen A. Smith over de woudrente in Noorwegen, Principles, ch. II, direct aan het begin.