Christiaan Cornelissen

Het arbeidsloon, zijn vormen en zijn wetten


Bron: uitgeverij H.J.W. Becht, Amsterdam, 1910
Deze versie: matig hertaald
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Het Kapitaal
Productieve en onproductieve arbeid
Machinerie en levende arbeid

Enige beoordelingen

Reynold’s Newspaper, Londen, 11 januari 1903.

“... De heer Cornelissen blijkt inderdaad een minutieuze studie te hebben gemaakt van deze interessante kwestie. Zijn talentvol werk zal door iedereen worden gelezen, die in politieke en sociale economie belangstelt.”

Revue bibliographique Belge, Brussel, 30 april 1903

“... Men weet welk gewicht deze theorie (de waardetheorie) in het systeem van Karl Marx vertegenwoordigt. Ook is het tegen de hogepriester – wel te verstaan op dit huidige ogenblik – van het wetenschappelijke socialisme, dat de auteur bij voorkeur zijn beste slagen richt. Echter is zijn boek niet enkel een weerlegging der ideeën van Marx omtrent de waarde, het is bovendien en vooral een poging van methodische synthese van alles, wat het begrip van waarde in zich bevat. Het is waarlijk, van dat standpunt uit bezien, een summa van de economische wetenschap.” V. De Brabandère.

L’intransigeant, Parijs, 1 dec. 1903.

“Vermoeid van het eeuwig aanhoren van de declamaties van rederijkers en eerzuchtigen, die van het socialisme een middel maken om winstgevende mandaten te bemachtigen, misschien zelfs een vicepresidentschap van de Kamer of een ministeriële portefeuille, zien al degenen, die oprecht belang stellen in de verbetering van de huidige sociale verhoudingen, met genoegen de schepping van werken, uitsluitend gegrond op wetenschap, analyse en observatie. Aan al diegenen raden we niet slechts” [Tekst breekt hier af – MIA]

INHOUD
Voorwoord
I. De loonarbeid als koopwaar
II De verschillende loontheorieën
III. Algemene beginselen voor de bepaling van het arbeidsloon
IV. Onderhoudskosten van de arbeider en gebruikswaarde van de arbeid. De verschillende categorieën van lonen.
V. Factoren die inwerken op het arbeidsloon. Grenzen waartussen het loon kan variëren. De strijd om het arbeidsloon
VI. Gedragsregels voor patroons en werklieden inzake arbeidsloon
VII. De algemene wet van het arbeidsloon

Voorwoord

Het was mijn voornemen, mijn Theorie van Arbeid en Arbeidsloon, tegelijk met het verschijnen in het Frans (oktober 1908), ook in haar geheel in het Nederlands uit te geven als vervolg op mijn Theorie der Waarde. Mijn loontheorie toch sluit zich onmiddellijk bij mijn algemene waardetheorie aan, waarde en marktprijs behandelend meer speciaal van een enkele onder de verschillende handelswaren, nl. van de menselijke arbeid.

Moeilijkheden van praktische aard hebben mij echter van de oorspronkelijke uitgave doen afzien. De overgrote rijkdom van gegevens omtrent arbeids- en loonverhoudingen in de meest verschillende industrieën en in verschillende landen, heeft mijn oorspronkelijk werk doen toenemen tot een volume van 700 bladzijden in octavo, – ondanks al de beperkingen, die ik me had opgelegd en de zorgvuldige zifting van mijn materiaal, ondanks het feit ook, dat ik vele detailvragen, die ik, al was het slechts in het voorbijgaan, had willen behandelen, geheel ter zijde liet.

Het is vooral de aard der verschijnselen van loon en loonarbeid, die verklaart waarom nog meer beperking de behoorlijke uiteenzetting en uitwerking van een algemene loontheorie onmogelijk zou hebben gemaakt. Deze verschijnselen hebben met alle overige in het sociale leven gemeen, zeer complex van aard te zijn. De nauwkeurige waarneming ervan en de blote notering van feiten op het gebied van arbeidsloon zijn in het algemeen niet voldoende voor hun verklaring. Alvorens men in een reeks van economische feiten, zoals de loonarbeid ze in de moderne maatschappij oplevert, enige uniformiteit kan constateren, en deze uniformiteit in een enkele, eenvoudige formule kan uitdrukken, is het in het algemeen noodzakelijk dat men de gegevens, verzameld voor een landstreek, een industrie, of ook een bepaalde periode, vergelijkt met de gegevens van andere streken, andere industrieën, of andere perioden. Tegelijk dienen onderzocht te worden alle sociale (economische, politieke, psychologische, enz.) invloeden, die op de bestudeerde feiten kunnen hebben ingewerkt, het algemeen aspect ervan wijzigend, de belangrijkheid als sociaal verschijnsel ervan vermeerderend of verminderend.

Daarbij komt dat betrouwbaar statistisch materiaal op het gebied van loon en loonarbeid eigenlijk eerst uit de laatste jaren, hoogstens uit de laatste tientallen jaren dateert. Het ouderwetse materiaal, zogenaamde “gemiddelde lonen” verstrekkend voor het arbeidspersoneel van een gehele fabriek, soms van een gehele industrie, of zelfs van een geheel land, bleek mij in verschillende gevallen totaal onbruikbaar te zijn. Er werd te zeer in vergeten – om het met een enkele trek te karakteriseren – dat men door de berekening van een “gemiddeld loon” uit dat van de meesterknecht en de leerjongen in een fabriek, niet het minste wijzer wordt en hoogstens tot valse conclusies komt, omtrent het loon van de meesterknecht, én dat van de leerjongen.

Op dit punt van statistiek breng ik hier gaarne een woord van lof aan sommige statistische rapporten, in de Verenigde Staten verschenen bij het Departement van Arbeid te Washington, waar de beambten zijn uitgegaan van het beginsel, slechts zulke gegevens omtrent arbeid en arbeidsloon te publiceren als ze onmiddellijk uit de betalingslijsten en de boeken van de ondernemers, voor elke werkman in het bijzonder, konden overnemen en controleren. Dit is een beginsel, hetwelk ook in de Franse, Engelse en Belgische statistieken, enz. een enkele maal wordt teruggevonden, doch dat voor de rest nog ver van algemene toepassing vindt.

Voor mijn speciale studie van de arbeids- en loonverhoudingen heb ik als regel slechts gebruik gemaakt van werkelijk uitgekeerde lonen, of in gebruik zijnde arbeids- en loontarieven, door de beide partijen van ondernemers en loonarbeiders erkend, en dus uitdrukking gevend aan werkelijk bestaande economische verhoudingen. Dit echter maakte telkens temeer noodzakelijk verwijzing naar het geraadpleegde materiaal zelf, zoal niet gedeeltelijke of gehele opname ervan.

Met dit echter werden zo de materiële moeilijkheden een onoverkomelijk bezwaar voor een volledige uitgave in het Nederlands van het tweede deel van mijn economisch werk.

In aanmerking genomen het beperkte publiek, dat in een klein land als Nederland wetenschappelijke economische boeken leest, terwijl daarbij een deel van dit publiek specialisten en studenten van sociale en economische wetenschap – het volledige werk ook evengoed in het Frans kan lezen, heb ik er de voorkeur aan gegeven de conclusies van mijn werk in een lijvige brochure samen te vatten, daarbij mijn loontheorie zelf, hoezeer samengedrongen, zo volledig mogelijk uitwerkend. Wanneer ik dus in de volgende bladzijden een algemene loontheorie aan de beoordeling van mijn landgenoten voorleg, zo is het noodgedwongen in hoogst gecondenseerde vorm. De lezer die op enigerlei punt nadere bijzonderheden zou wensen, verwijs ik naar het volledige werk in het Frans.[1] Uiteindelijk heb ik ook hier en daar moeten verwijzen naar het eerste deel van mijn werk, Theorie der Waarde, voor al de gevallen waarin het karakter van de speciale handelswaar arbeid slechts kan worden verklaard door een dieper doordringen in de aard van de waren in het algemeen en van de condities, waaronder haar koop en verkoop op de markt plaats heeft.

I. De loonarbeid als koopwaar
Het lijkt dat Cornelissen aan de begrippen meerwaarde, productiewaarde, gebruikswaarde, enz. zijn eigen zienswijze geeft. (Zie bv. het diagram van Ernest Mandel, hier.)
Het lijkt ook zo te zijn dat Cornelissen niet vijandig stond tegenover de (vroege) marginalisten. Daarover is te zeggen, dat zij de maatschappelijke dynamiek herleiden tot een rekensom. Dat is iets als, zo het economisch nut heeft en kadert in de marginale kost, dat kinderarbeid dan wel kan volgens de becijfering. Dit is uiteraard, aldus gesteld, demagogie; maar het is de bedoeling hier een beeld te geven over het verschil in denken.

Het omvangrijke werk van Cornelissen: Theorie der Waarde (in oud-Nederlands) is hier te vinden.

Wat is marginalisme?
Een waardetheorie op basis van het grensnut, een product is evenveel waard als de (kost van de) laatste eenheid. Kijk ook in ons woordenboek.

In de volgende bladzijden zal de menselijke arbeid slechts in zoverre een punt van bespreking en onderzoek uitmaken, als hij wordt verricht onder de condities van het moderne maatschappelijke leven en onder kapitalistische productieverhoudingen. Daarbij zal de arbeid zich aan ons voordoen als loonarbeid, en de mens, die hem verricht, als loonarbeider.

Ik beschouw als loonarbeid: elke arbeid, waarvan het product niet ten deel valt aan de persoon, die de arbeid heeft uitgevoerd, maar door deze persoon (de arbeider) wordt overgelaten aan een ander persoon (zijn “patroon”) tegen een tussen beiden overeengekomen vergoeding (het arbeidsloon).

De arbeid, zoals hij hier het voorwerp van ons onderzoek zal zijn, is gekarakteriseerd, zowel in de wijze, waarop hij ten uitvoer wordt gebracht, als in de persoon die hem uitvoert, door een bepaalde historische ontwikkelingsfase van de maatschappij: de kapitalistische.

In deze fase treedt de persoon van de loonarbeider op als gescheiden zowel van de grond, waarop hij werkt, als van de arbeidsmiddelen, waarvan hij zich moet bedienen, of althans van het predominerende deel van de productiemiddelen.

Anderzijds staan deze productiemiddelen tegenover de loonarbeider als een zelfstandige macht, berustend, hetzij – in de vorm van kapitaal – in handen van de patroon, als ondernemer in een bedrijf, industrieel, handel, of landbouw, hetzij – in de vorm van grondeigendom – in handen van een buiten het onmiddellijke productieproces staande persoon, de grondeigenaar. Natuurlijk kunnen kapitaaleigendom en grondeigendom ook in één persoon verenigd zijn.

Zeer zeker behoort de patroon-ondernemer, in zoverre hij de technische leider van zijn onderneming is, insgelijks als arbeider te worden beschouwd; maar hij vertoont zich nooit aan ons als loonarbeider. Het inkomen uit zijn arbeid, in plaats van het karakter van arbeidsloon te hebben, d.w.z. van een bij uitdrukkelijk, of stilzwijgend contract vastgestelde vergoeding in de zin als boven omschreven, doet zich aan ons voor als een onderdeel van zijn eventuele ondernemerswinst. In de moderne naamloze vennootschappen met vast bezoldigde directeuren zijn scherp van elkaar gescheiden het arbeidsloon (salaris), betaald voor de leiding van de ondernemingen en ondernemerswinst (dividend, aan de aandeelhouders uitbetaald).

De onderscheiding van het arbeidsloon in arbeidsloon in engere zin, salaris en honorarium heeft betrekking op het karakter van de geleverde arbeid en de duur waarvoor het arbeidscontract wordt aangegaan. Men spreekt bij voorkeur van arbeidsloon bij meer overwegend fysieke arbeid, waarbij de duur van de overeenkomst, tussen de loontrekkende en zijn patroon gesloten, geen speciale invloed uitoefent. De term salaris daarentegen onderstelt een bij contract voor een betrekkelijk lange duur vastgestelde, geregelde werkzaamheid, en heeft meer bepaald betrekking op intellectuele arbeid, meer speciaal arbeid van bewaking, surveillance en technische leiding. Uit deze onderscheiding zou men ten onrechte afleiden dat de werkkring van degene die arbeidsloon heet te ontvangen, noodzakelijkerwijze minder vast is, dan de betrekking van degene die tegen salaris arbeidt. De statistiek bewijst dat bijvoorbeeld bepaalde categorieën van landarbeiders, en in het bijzonder deze belast met de verzorging van dieren, een betrekkelijk zeer regelmatige en vaste werkkring hebben en dikwijls hun gehele leven in dezelfde dienst blijven. De naam honorarium ten slotte wordt gewoonlijk gegeven aan de vergoeding voor bepaalde soorten werk, door intellectuele arbeiders geleverd, speciaal op het gebied van wetenschap, kunst, letteren.

Het feit revelerend dat de loonarbeider gescheiden is van zijn productiemiddelen en deze in de handen van andere personen dan de onmiddellijke producenten zich bevinden, hebben wij tegelijk de economische grondslagen aangegeven waarop in laatste instantie loonarbeid en patronaat berusten.

In de voorkapitalistische perioden, als de productie geschiedt door individuen of door groepen (beperkte of uitgebreide groepen) voor eigen, onmiddellijk gebruik, kan de arbeider alleen uitzonderlijk de diensten van zijn lichaam of zijn geest afstaan aan anderen, zonder in ruil daarvoor, direct of indirect, een vergoeding in natura te ontvangen. De ene gebruikswaarde wordt alsdan geruild tegen een andere.

De betaling van arbeidsloon in natura is een karakteristiek kenmerk van een lager productieregime en een overblijfsel van de voorkapitalistische productie, waarbij de grote massa van de eerste noodzakelijke onderhoudsartikelen in de eigen huiselijke kring worden voortgebracht. Zo onderscheidde onder het primitieve handwerk de sociale toestand van de loonarbeider zich als regel hierdoor, dat hij het gehele familieleven met zijn meester deelde: behuizing, voeding, kleding vormden eeuwenlang voor de gezel als voor de leerling het hoofdbestanddeel van het arbeidsloon, en dat in alle takken van het handwerkbedrijf. Tot in de XVe eeuw en later, bleef in alle landen van Europa het loon in natura zich krachtig handhaven, soms als enige vorm van arbeidsloon, soms ook naast het geldloon, waardoor het allengs in de ene productietak na de andere werd verdrongen. Op de grote domeingoederen van adel en geestelijkheid hield het arbeidsloon in natura zich het langst staande in de meest verschillende agrarische en ook industriële bedrijven.

In onze dagen is het in de landbouw, dat deze vorm van arbeidsloon van het meeste belang is gebleven. In vele streken, zelfs van de modernste landen, ontvangt het mannelijke en vrouwelijke dienstvolk, inwonend op de hoeve van de boer, nog steeds het overgrote deel van het loon in gebruiksartikelen. Daarnaast kunnen voor de zelfstandig wonende landarbeiders nog allerwegen voordelen, in natura genoten, een min of meer belangrijk element in het arbeidsloon vormen. Wij onderscheiden bijvoorbeeld: vrije woning, soms met tuin, vrij aardappelen, vrij veevoeder, of ook wel vrij gebruik van aangewezen grasland, stro voor de varkens, een bepaalde hoeveelheid dagelijkse melk, enz. In sommige mijndistricten, zoals de graafschappen van Noord-Engeland (speciaal Northumberland en Durham) ontvangen de gewone landarbeiders ook wel naast gebruiksgoederen zoals hierboven, vrij steenkool; in bosrijke streken ook wel vrij brandhout; in de veenstreken van Nederland menigmaal vrij turf; in de wijnstreken dikwijls een bepaalde hoeveelheid wijn, enzovoort.[2] In vele gevallen is ook op het platteland de huishuur wel niet geheel aan de landarbeider geschonken, doch stelt de boer deze tegen een geringe huur een huisje, aardappelland, enz. ter beschikking; om aldus door enig direct materieel voordeel de arbeider meer te binden aan zijn plaats.

Ook zelfs in het centrum van industrie en transport zijn er insgelijks nog vele bedrijven overgebleven, waarin toelagen in natura ter aanvulling van het arbeidsloon in geld onder bepaalde vormen zijn blijven voortbestaan.

Maar het loon in geld uitbetaald vormt niettemin het overwegende deel van het arbeidsloon in de landen met een moderne beschaving. Onder de moderne ontwikkeling van productie en handel is het geen noodzakelijke voorwaarde meer dat de arbeider, die in loondienst werkt, als vergoeding voor zijn arbeid producten ontvangt, die direct nodig zijn voor zijn eigen levensonderhoud. In onze moderne maatschappij kan het hem voldoende zijn, een waar in betaling te ontvangen, die voor hem indirect, maar tevens constante gebruikswaarde heeft, in die zin, dat hij ze elk ogenblik en gemakkelijk tegen alle soorten gebruiksartikelen kan ruilen. Daar treedt de geldwaar op.

Sinds – met het ontstaan van een regelmatig ruilverkeer onder de mensen – ook voor de ruil van de waar arbeid een bepaalde handelswaar (de geldwaar, goud of zilver bijvoorbeeld) tot algemeen prijsgoed is geworden, kan er ook bij de arbeid van een marktprijs worden gesproken. Die marktprijs is de ruilwaarde van de arbeid, uitgedrukt in geld.[3] De geijkte term ervoor is: het arbeidsloon.

Evenals voor de waren in het algemeen, valt ook voor de speciale waar arbeid op te merken, dat aanbieder en afnemer elkaar tegemoet treden in de hoedanigheid van verkoper en koper. Tussen beiden (als in de huisindustrie, of bij bepaalde vormen van aangenomen werk) kunnen nog tussenpersonen van verschillenden aard (aannemers, handelsagenten, onderbazen, enz.) optreden.

II. De verschillende loontheorieën

Het uitgangspunt, tot hiertoe door de economisten aangenomen bij een vergelijkende studie van de lonen, heeft er toe geleid dat ze in het algemeen allen zich hebben vergist bij de uiteenzetting van de grondslagen waarop in het echte leven de betaling van het arbeidsloon plaats heeft.

De studie van die grondslagen heeft de laatste tijd zuiver en scherp twee theorieën tegenover elkaar gesteld: enerzijds de kostentheorie, die zich in haar scherpst geprononceerde vorm als arbeidstheorie, theorie van de arbeidswaarde voordoet, anderzijds de utiliteits- of nuttigheidstheorie.

De eerste van deze theorieën brengt bij de waarde van de goederen de kosten van hun productie en reproductie op de voorgrond en legt in het bijzonder de nadruk op de tendens, die in het sociale leven valt waar te nemen, tot schatting van de objectieve waarde van de goederen naar deze productie- of reproductiekosten; hetzelfde element van de productiekosten is het ook, dat ze min of meer categoriek vooropstelt als beslissend over waarde en marktprijs van de arbeid. Voor de waar arbeid lossen zich productie- of reproductiekosten dan op in de kosten, benodigd voor het levensonderhoud van de arbeider.

Bij de fysiocraten, eind XVIIIe eeuw, van wie ze dateert, doet deze theorie zich voor als een soort wanhoopsleer, volgens welke het arbeidsloon is beperkt tot wat strikt noodzakelijk is voor de arbeider om niet van honger te sterven.

Bij de klassieke economisten van de Engelse school (Adam Smith, Ricardo) vinden wij deze leer van de levensbehoeften reeds veel minder geaccentueerd. Ze leggen meer het gewicht op de fluctuaties van de arbeidslonen onder de druk van vraag en aanbod, alsmede op de hogere bedrijvigheid en vlijt van de arbeidersbevolking bij hoger arbeidsloon en daaraan beantwoordende, hogere materiële welvaart. Niettemin blijft echter het “natuurlijke arbeidsloon”, of de “natuurlijke loonvoet”, zoals het heet, steeds bepaald, volgens hen, door de noodzakelijke kosten aan levensonderhoud van de arbeider. De theorie laat zo meer speling toe, doch blijft fundamenteel dezelfde.

Evenzo staat het met deze theorie gesteld bij hun opvolgers, de socialisten uit de klassieke periode: bij Lassalle, bij wie de wet van het arbeidsloon wordt tot een “ijzeren loonwet” (das eherne oeconomische Gesetz), een wet die het arbeidsloon beperkt tot de strikt noodzakelijke onderhoudskosten van de arbeider; bij Karl Marx, ten slotte, die weliswaar de hypothese van de “ijzeren loonwet” in deze vorm niet erkent, maar voor wie toch “de waarde van de arbeidskracht” ... “wordt bepaald voor de productie, dus ook ter reproductie van dit bijzondere artikel noodzakelijke arbeidstijd.”[4] “De waarde van de arbeidskracht”, zegt Marx, “is de waarde van het tot onderhoud van haar bezitter noodzakelijke levensmiddelen.”[5]

Voor de waar arbeid in het bijzonder, als voor de waren in het algemeen, verwart de kostentheorie in geheel haar omvang – dit wil zeggen bij de meest consequenten onder haar vertegenwoordigers – de ruilwaarde en de marktprijs met de productiewaarde.

Ze legt op de kosten, noodzakelijk voor productie van de arbeidskracht – deze kosten mogen hoog of laag zijn – te uitsluitend het grootste gewicht, in dit opzicht niet eenmaal onderscheid makend tussen de verschillende categorieën arbeid, alsof voor alle categorieën dezelfde kosten-regel zou gelden. Voor de ene categorie arbeid als voor de andere verachteloost de kostentheorie in het bijzonder het nauwe verband, waarin de marktprijs van de arbeid – het arbeidsloon in theorie, en zeer dikwijls naar we zullen zien ook in de praktijk, moet staan met de productiviteit van de arbeid, dat wil zeggen in laatste instantie met de nuttigheid, die de arbeid bezit voor zijn koper. Deze theorie kortom, heeft niet voldoende aandacht geschonken aan het verband, dat er bestaat tussen het arbeidsloon en de gebruikswaarde, die de speciale waar arbeid bezit – in de eerste plaats en in het bijzonder voor de kapitalistische ondernemer.

Waar deze theorie in haar fundament al te scherp en te zichtbaar met de feiten van het sociale leven der werkelijkheid in strijd kwam, onderscheidden haar vertegenwoordigers gaarne, naast en behalve de werkelijke ruilwaarde en de effectieve marktprijs van de arbeid (het effectief betaalde arbeidsloon) nog een zogenaamde “natuurlijke waarde” van de arbeid, en een “natuurlijk” of “normaal” arbeidsloon, waarvan de werkelijke waarde en het feitelijke loon, naar ze zich inbeeldden, een soort afwijking zouden zijn.

Karl Marx vervalt op dit punt nog in dezelfde dwaling als Adam Smith en zijn school, wanneer hij uiteenzet dat de “natuurlijke”, de “onafhankelijk van de verhouding tussen vraag en aanbod bepaalde” prijs bevonden werd, “het eigenlijk te analyseren voorwerp” te zijn. “Deze over alle toevallige marktprijzen van de arbeid heen grijpende en hen regelende prijs, de “noodzakelijke prijs” (fysiocraten) of de “natuurlijke prijs van de arbeid” (Adam Smith) kan, als bij andere waren, enkel de in geld uitgedrukte waarde zijn.”[6]

Zo heet het nog bij Marx, en ook diens volgelingen zijn over zijn dwaling op dit punt nog niet heen gekomen.

Daartegenover valt de utiliteitstheorie in het andere uiterste, als ze zich voor de formulering van de loonwet, zo niet uitsluitend, dan tenminste in hoofdzaak, grondt op de nuttigheid, of de productiviteit van de menselijke arbeid.

Of de vertegenwoordigers van deze theorie zich tevreden stellen met het geven van een simpele formule (de theorie onder haar primitiefste vorm, als bij de Amerikaanse economist, Francis A. Walker, of bij de Fransman, Paul Leroy-Beaulieu); ofwel, ons geheel een systeem van nuttigheids- of nadeel schattingen uitwerken, zij het alleen van de kant der kopers van de arbeidswaar, of ook van die van de verkopers (J.H. van Thünen, de Engelse school van Stanley Jevons en van Marshall, de Oostenrijkse van Böhm-Bawerk, de Amerikaanse school, zich bij de beide andere aansluitend), hun algemene theorie komt steeds neer op een samensmelting en een vereenzelviging van de objectieve waarde (ruilwaarde of marktwaarde) van de arbeid met de gebruikswaarde ervan. In beide gevallen wordt de dienst, die de arbeid vertegenwoordigt voor andere personen dan de arbeider zelf – soms ook de ondienst, het nadeel, dat hij voor de arbeider biedt - door elkaar gehaald met de ruilwaarde van de arbeid. De vertegenwoordigers van de utiliteitstheorie hebben, zonder uitzondering, te zeer uit het oog verloren het verschil dat er bestaat tussen het subjectieve genot of voordeel, dat koper of verkoper van de arbeidswaar van deze hopen te trekken, en anderzijds de objectieve waarde en de marktprijs van diezelfde waar.

Met het hier opgemerkte ontkennen wij niet dat er voorzeker bedrijfstakken bestaan, waarbinnen de ruilwaarde van de arbeid een sterke tendens vertoont samen te vallen met zijn gebruikswaarde voor koper of verkoper. Dit zijn, zoals wij zullen zien, enerzijds zulke bedrijfstakken waarin de berekening, welke de ondernemer zich over de toekomstige waarde van het arbeidsproduct kan vormen, van beslissende invloed is voor de bepaling van het arbeidsloon; anderzijds ook zulke, waarin de persoonlijke waarde (gebruikswaarde), door de producent zelf aan een uur, dag, week, enz., arbeidend gehecht, een overwegende factor is voor de prijs, die hij in zijn ruilbetrekkingen met anderen weet te realiseren.

III. Algemene beginselen voor de bepaling van het arbeidsloon

De kosten voor productie en reproductie van de arbeidskracht enerzijds, de nuttigheid, of ten minste de graad van bruikbaarheid van de arbeid anderzijds, leveren ons in werkelijkheid over en weer de factoren die de definitieve marktprijs van de arbeid, het effectief betaalde arbeidsloon beheersen. Zowel de maatschappelijk noodzakelijke voorwaarden voor vorming en instandhouding van de arbeidskracht, als ook de bestemming van de arbeid en de diensten, die hij bewijst, leveren de constituerende elementen voor de bepaling van de vergoeding die de arbeid onder een kapitalistisch productieregime kan bedingen.

Bij de ruil van de arbeidswaar op de markt, als bij de warenruil in het algemeen, valt dan ook waar te nemen de dubbele tendens van de ruilwaarde van de arbeid tot het samenvallen, zij het met de productiewaarde, zij het met de gebruikswaarde, die de arbeid vertoont. De vertegenwoordigers der beide theorieën boven genoemd, hebben de fout begaan dat ze van beide zijden speciale gevallen hebben gegeneraliseerd en in de overwegende invloed, die bij bepaalde categorieën van arbeid, zij het door de productiewaarde, zij het door de gebruikswaarde wordt uitgeoefend, het enige en beslissende motief hebben gezocht, dat over ruilwaarde en marktprijs van de arbeid beslist.

De beide tendensen boven aangegeven moeten in het moderne sociale leven en bij de hedendaagse productie rationeel gezien en noodzakelijk opkomen bij de mensen.

De mens moet leven van zijn arbeid; hij verkoopt in het algemeen zijn arbeid slechts als een handelswaar aan anderen, juist omdat hij leven moet. En de algemene tendens tot schatting van de waarde van de arbeid naar de algemene levensstandaard van de arbeidersbevolking, naar de ingeburgerde kosten van vorming en behoud van de arbeidskracht wordt daarom door de druk der sociale verhoudingen gegeven.

Maar, evenals aan de goederen in het algemeen, hechten de mensen ten slotte ook daarom slechts aan de arbeid waarde, omdat hij kan dienen ter bevrediging van hun behoeften en verlangens; en de mate waarin hij als zodanig diensten bewijzen kan, zal hun daarom bij de schatting van waarde en prijs van de arbeid niet onverschillig kunnen zijn. Uit de aard der zaak is de mens geneigd, verschillende productieve arbeid te beschouwen als ongelijkwaardig in de ruil, wanneer het product, in het ene en het andere geval door de arbeid geleverd, de diensten erdoor geboden, als ongelijkwaardig voor het gebruik moeten worden beschouwd. Deze neiging zal zich ook dan openbaren, wanneer de arbeid in de verschillende gevallen gelijke productiewaarde vertegenwoordigt. Aan de andere kant zullen de mensen verschillende arbeid, welke producten hun voorkomen, gelijkwaardig te zijn, geneigd blijken, ook in de ruil als gelijkwaardig te behandelen, d.w.z. eventueel met een gelijk arbeidsloon te vergoeden, ook wanneer de kosten, aan vorming en behoud van de arbeider besteed, sterk zouden uiteenlopen.

Enkele bemerkingen dringen zich hierbij nog aan ons op, zowel wat betreft het begrip van de onderhoudskosten van de arbeider of van de ingeburgerde levenswijze van de bevolking, als wat de nuttigheid van de arbeid aangaat.

Het kan zijn dat de een of andere fabrieksarbeider persoonlijk redeneert: ik heb een talrijk gezin te onderhouden, de onderhoudskosten van mij en de mijnen zijn hoger dan gemiddeld het geval is bij de arbeiders van mijn categorie, en ik moet dus voor mijn arbeid een hoger loon kunnen bedingen dan anderen. Of het kan zijn dat een geneesheer oordeelt: ik heb voor mijn studies geld moeten opnemen tegen hoge interest, waarvoor ik thans in dienst van de ziekenkas, waaraan ik verbonden ben, een vergoeding moet zoeken. Of nu echter in de beide hier genoemde gevallen, fabrieksarbeider, of geneesheer, erin zullen slagen op grond van deze hogere persoonlijke vorming- en onderhoudskosten, ook hoger arbeidsloon, resp. salaris te bedingen, dan hun collega’s, verondersteld dat ze arbeid van gelijke kwaliteit leveren, als deze laatsten, – dát is een andere vraag. Wij constateren omgekeerd, dat, bij alle mogelijk verschil in levensbehoeften en levenseisen van de individuen, het niveau van levensonderhoud, dat de loonarbeiders van de verschillende categorieën successievelijk weten te handhaven, voor elk van deze categorieën en in elk sociaal milieu een zekere, niet te loochenen vastheid vertoont. In elk sociaal milieu en voor elke speciale arbeidscategorie vormt er zich aldus een zekere sociale productiewaarde van de arbeid. En al houdt de kapitalistische ondernemer rekening met de productiewaarde van de arbeidskracht, die hij nodig heeft (daartoe gedwongen door zijn werklieden), het is in het algemeen niet met de eventuele persoonlijke productiekosten, die werkman A of B onder zijn personeel zouden kunnen doen gelden, dat hij rekening houdt, maar met de sociale productiekosten van zijn arbeidskracht, waarin de verschillende persoonlijke kosten zich hebben genivelleerd.

Verder kan het niveau van het gebruikelijke levensonderhoud van de werklieden wisselen, ook voor dezelfde of aanverwante arbeidscategorieën, niet alleen naar de landstreek (plattelandslonen tegenover stadslonen bv.) maar ook naar de algemene, intellectuele ontwikkeling en vooral de agitatie, door de arbeiderspers gemaakt, de mindere of meerdere organisatie van de arbeidersbevolking, enz.

Voor een juiste kennis van de samenstellende elementen van de vorming- en onderhoudskosten van de arbeidskracht is het ook nodig, rekening te houden met de verhouding, waarin het gehele arbeidersgezin staat tot de industrieën van het betrokken sociale milieu.

De industrietakken, bijvoorbeeld, waar de medewerking van de vrouw, zelfs de gehuwde vrouw, naast de man, van de kinderen naast de ouders veelvuldig voorkomt in de fabrieken (zoals de textielindustrie) kenmerken zich regelmatig door betrekkelijk lage individuele arbeidslonen. In de gezinsindustrie (huisindustrie) valt zelfs een tendens waar te nemen tot samenvallen van het totale arbeidsloon van een geheel werkmansgezin met het individuele loon, in het betreffende sociale milieu verdiend door de vakman, die werkt in industrieën waar de huisarbeid onbekend is. Het verschijnsel valt hieruit te verklaren, dat de huisarbeiders, als gevolg van hun economische onmacht en hun afgezonderd bestaan, het menselijk materiaal vormen, dat het meest direct op genade en ongenade is overgeleverd aan de willekeur der patroons. Door de concurrentie gaat de macht van het aantal er dermate weer verloren, dat de ingeburgerde loonstandaard de arbeider in de huisindustrieën noodzaakt, al de beschikbare leden van het gezin mee aan het werk te zetten: aan de andere kant rekenen de kapitalistische ondernemers zo zeer op die rekrutering, dat ze zelfs in sommige industrieën een soort van recht opeisen op het activeren van alle beschikbare leden van een arbeidersgezin. In het ongunstigste geval voor de huisarbeiders, wanneer bij hun industrie geen enkele volle, technisch gevormde vakkracht wordt vereist, vertoont het gezinsloon zelfs de tendens, samen te vallen met het gewone individuele arbeidsloon van de eenvoudige dagloner, of sjouwerman.[7]

Daar er hier verder sprake is van een algemeen en sociaal levensniveau, van een gemiddeld niveau, waarin zich de persoonlijke verschillen nivelleren, moeten ook de kosten van vorming en onderhoud, bij elke speciale categorie van arbeiders en in elk sociaal milieu geacht worden betrekking te hebben op de arbeider, die een gemiddeld gezin heeft te onderhouden. De ongehuwde arbeider, volle arbeidskracht, of de gehuwde werkman zonder hulpbehoevende kinderen zullen dus gemakkelijker het niveau van hun persoonlijke onderhoudskosten kunnen overschrijden, dan de werkman die een groot gezin tot last heeft. De ongehuwde werkman zal misschien een gedeelte van zijn arbeidsloon voor andere doeleinden dan het onmiddellijke levensonderhoud kunnen besteden. Omgekeerd zal de arbeider, die in het onderhoud van een gezin van méér dan gemiddelde getalsterkte heeft te voorzien, beneden het gemiddelde niveau van de eventueel gewaarborgde levensbehoeften moeten blijven, tenzij hij in overwerk (nachtarbeid, zondagswerk) of in de bijverdiensten van één of meer van zijn gezinsleden de noodzakelijke compensatie vindt voor het eigen, ontoereikende arbeidsloon. Op de noodzakelijkheid, zulke bijverdiensten te vinden, berust grotendeels, van arbeiderstandpunt beschouwd, de ontwikkeling der huisindustrie in haar verschillende vormen.

Een analoog verschijnsel, als boven met betrekking tot de productiewaarde van de arbeid werd opgemerkt, doet zich ook met betrekking tot zijn gebruikswaarde gelden: in het sociale leven constateert men de nivellering van de verschillende variërende, persoonlijke gebruikswaarden en het ontstaan van een algemene en sociale gebruikswaarde.

De gebruikswaarde van de arbeid voor de persoon van de arbeider zelf heeft in het algemeen onder de moderne kapitalistische productieverhoudingen geen zin. De moderne loonarbeider produceert voor anderen; zijn arbeid heeft daarom in het algemeen alleen voor anderen dan hem zelf, onmiddellijke gebruikswaarde; voor hem zelf heeft die arbeid slechts middellijke gebruikswaarde, en dit wel juist in de vorm van het arbeidsloon dat hij thuis brengt. Slechts zelden, als bij bepaalde categorieën van hoogst gekwalificeerd loonwerk, blijkt de gebruikswaarde van de arbeid (resp. van de arbeidstijd) voor de arbeider zelf de prijsbedinging zijnerzijds wezenlijk te beïnvloeden.

Maar de gebruikswaarde van de arbeid voor anderen, dan van de loonarbeiders, wordt onder de kapitalistische maatschappelijke verhoudingen natuurlijkerwijze markt-gebruikswaarde. Het kan zijn, dat de bijzondere behoeften, of verlangens van een ondernemer, of een consument deze eventueel – zij het ook slechts geheel momentaan – een buitengewoon hoge gebruikswaarde doen hechten aan enigerlei soort van arbeid. Niets belet voorzeker in zulk geval die ondernemer, of consument, om ook voor de betreffende arbeid een hoger loon te bieden dan algemeen voor gelijksoortige arbeid binnen het betrokken milieu wordt betaald. Doch dit particuliere arbeidsloon, persoonlijk als het is, moet natuurlijk van het algemeen gangbare arbeidsloon, dat de betreffende arbeid zal kunnen bedingen, worden onderscheiden. Het is wat we later zullen noemen gelegenheidsloon.

Onder de kapitalistische productie wordt de gebruikswaarde van de arbeid ten slotte bepaald door de marktprijs, die straks het arbeidsproduct zal kunnen halen. Deze prijs nu draagt een algemeen en sociaal karakter – te algemener naarmate het aantal kopers en verkopers op de warenmarkt talrijker is. Achter de kapitalistische ondernemer, als koper van arbeid, moeten we daarom voor de beoordeling van de gebruikswaarde, die de arbeid representeert, letten op de persoon van de goederenconsument, of zelfs op de gezamenlijke consumenten van een bepaald gebruiksartikel; d.w.z., als men nader toeziet, dat gelet moet worden op geheel dat ensemble van verhoudingen dat als de marktstand voor het betreffende gebruiksartikel wordt aangeduid.

Natuurlijk hebben persoonlijke schattingen van de gebruikswaarde, door de verschillende ondernemers en consumenten gemaakt, een invloed op de algemene of sociale gebruikswaarde, die de arbeid ten slotte voor de kapitalistische markt verwerft. Deze schattingen zijn toch ten slotte de constituerende elementen van genoemde sociale gebruikswaarde. En de invloed van elk van haar is even onbetwistbaar, als de invloed welke de verschillende persoonlijke vorming- en onderhoudskosten van de afzonderlijke arbeiders uitoefenen voor de samenstelling van de algemene of sociale productiewaarde, die de arbeid van een bepaalde categorie in het gegeven sociaal milieu vertegenwoordigt.

Het product van de arbeid kan verschillen onder de loonarbeiders van een zelfde categorie naargelang de persoonlijke bekwaamheden in het speciale vak, kracht, vaardigheid, werklust, enz. van elk hunner. Dit verschil in gebruikswaarde (zowel sociale gebruikswaarde als persoonlijke gebruikswaarde voor de betrokken ondernemer) kan zich hier natuurlijk uitdrukken, onder het toezicht van de ondernemers, in een overeenkomstig verschil in hoogte van de respectievelijke lonen van de arbeiders – een regel, die bij een brede en algemene studie van arbeidslonen van kracht blijkt te zijn voor alle arbeidscategorieën zonder onderscheid.

De ondernemer moet bij de bepaling van het arbeidsloon met dit verschil in gebruikswaarde van de arbeid rekening houden, en dit evengoed voor de werklieden van eenzelfde categorie, als voor die van verschillende categorieën onderling vergeleken. Zo hij echter in het ene als in het andere geval de gebruikswaarde van de arbeid voor ogen houdt en voor ogen houden moet, toch zal hij het niveau van die waarde bij de vaststelling van de arbeidslonen niet dichter naderen in het algemeen, dan dwang van buiten hem noodzaakt. In de natuur van de menselijke arbeid als koopwaar zullen wij nog verder de verklaring moeten zoeken voor het feit, waarom productiviteit en gebruikswaarde van de arbeid niet dezelfde onmiddellijke, diepgaande invloed uitoefenen op het arbeidsloon voor de grote massa der arbeiders in industrie, landbouw, handel en verkeer, als de vorming- en onderhoudskosten van de arbeidskracht.

De kapitalistische ondernemer zal aan de meer bekwame werkman slechts dan hoger loon toekennen, dan aan de minder bekwame, wanneer hij meent dat eerstgenoemde hem anders de arbeid zal opzeggen, of zal zorgen niet meer te produceren dan de minder bekwame werkman doet. Mocht verder de gebruikswaarde van het totaalproduct van een onderneming (de effectieve prijs voor het product op de markt bekomen) de kapitalistische ondernemer in staat stellen, met de lonen van zijn personeel, of van bepaalde categorieën daarvan, ver de grens van de sociaal gegarandeerde onderhoudskosten van de betreffende werklieden te overschrijden, dan kan toch de ondernemer worden geacht, slechts in zoverre weer met die hoge gebruikswaarde te zullen rekening houden, als hij gedwongen wordt het te doen, hetzij van de kant van zijn werklieden, die, eenmaal goed georganiseerd zijnde, gaan eisen dat er een min of meer vast en geregeld verband bestaat tussen hun lonen en de productiviteit van de ondernemingen, waar ze arbeiden (door “glijdende loonschalen” en andere loontarieven), hetzij van de kant van zijn medeondernemers, die hem zijn beste werklieden afhandig kunnen maken wanneer hij te lage lonen betaalt. Ook in omgekeerde zin kan de dwang van de ene ondernemer op de andere zich doen gevoelen: mocht een ondernemer erin slagen de arbeidslonen van zijn werklieden zo diep naar omlaag te drukken, dat de lagere arbeidslonen hem in staat stellen ook de prijzen van zijn artikelen op de markt lager te stellen, dan zijn concurrenten het moeten doen, dan kan bij daardoor deze noodzaken, insgelijks de lonen, die ze betalen, te verlagen, – gesteld althans, dat hun werklieden zich dit laten welgevallen. De erbarmelijk lage lonen, betaald in verschillende takken van vrouwenarbeid en huisindustrie – in de kledingconfectie bijvoorbeeld – zijn voor een groot deel te wijten aan deze concurrentie tussen de kapitalistische ondernemers onderling, gepaard aan het ontbreken van een sterke arbeidersorganisatie.[8]

Ziehier de algemene regel, op dit punt geldig: in de kapitalistische ondernemingen kunnen ongelijke lonen voor gelijksoortige arbeid op den duur slechts dan bestaan, wanneer de productiekosten van de respectievelijke ondernemers op andere rubrieken dan die van de arbeidskracht (kosten voor grondstoffen, hulpstoffen, machinerie, enz.) eveneens, maar in omgekeerde zin voor de verschillende ondernemers, verschillend zijn. De betrekkelijk hoge arbeidslonen, betaald in de grote en technisch het best georganiseerde ondernemingen, moeten daaruit worden verklaard.[9]

De dwang, die aldus de kapitalistische ondernemers elkaar onderling kunnen opleggen, wat betreft de aanpassing van de arbeidslonen aan de productiviteit der ondernemingen en aan de sociale gebruikswaarde van de arbeid vervalt onder het regime van kartels en trusts, waarin de moderne kapitalisten samengaan ter bevordering van hun belangen. Loonsverhoging of loonsverlaging hebben dan plaats bij onderlinge verstandhouding van de gecombineerde ondernemers, en aan het verzet van de kant van de arbeiders, mochten die hogere eisen stellen, is daarmee tegelijk een geduchte hindernis opgeworpen. Dit valt hieruit te verklaren, dat onder het regime van kartels en trusts vele duizenden arbeiders in een gehele productietak dikwijls op de markt niet meer vinden dan een enkele persoonlijkheid, die als koper van arbeid optreedt, en bereid gevonden wordt, hen aan het werk te zetten. Aan de andere kant is de arbeidersorganisatie gebleken de geduchte macht te zijn, waarmee de werklieden hun eisen kracht kunnen bijzetten. In elk geval ligt er hier voor de arbeiders als producenten evenzeer een gevaar, als er voor de gehele bevolking als consumenten een gevaar is gelegen in de heerschappij van verbonden ondernemers over de marktprijzen van de goederen.[10]

IV. Onderhoudskosten van de arbeider en gebruikswaarde van de arbeid. De verschillende looncategorieën

Productiewaarde en gebruikswaarde van de arbeid blijken in de veelvuldigste verhoudingen en onder verschillende vormen samen te werken, elkaars invloed doorkruisend, voor de totstandkoming van ruilwaarde en marktprijs van de arbeid.

Tracht men, wat deze samenwerking betreft, een overzicht te geven over de verschillende categorieën van loonarbeid, dan wordt men getroffen door de overeenkomst, die er hier weer bestaat tussen de arbeid en de waren in het algemeen.[11]

De productiewaarde van de arbeid heeft een overwegende invloed voor de bepaling van het arbeidsloon aan de voet van de loonladder voor de volwassen werklieden: onder sjouwers, dagloners en handlangers in verschillende industrieën, in het algemeen onder de zogenaamd “ongeschoolde arbeiders”. Men heeft daar te doen met categorieën van bedrijven, die het gemakkelijkst vallen binnen het bereik van onverschillig welke werkman, die maar gezond is van lijf en leden; met werkkracht bijgevolg, die de kapitalistische ondernemers het gemakkelijkst kunnen verkrijgen in voldoende hoeveelheid, om regelmatig hun ondernemingen in gang te houden; met werkkracht ook, die het spoedigst overtollig zijn in perioden van neergang en crisis in de industrieën. Bij deze categorieën van bedrijven valt er dan ook de sterkste tendens waar te nemen tot samenvallen van het arbeidsloon met de productiekosten van de arbeid, en deze kosten blijken hier te zijn het minimum van onderhoudskosten voor de arbeider en zijn gezin, – een minimum dat traditioneel in elke streek vastgesteld en in zeden en gewoonten bij de bevolking ingeburgerd is.

Ziehier de conclusie waartoe de studie van de lonen van sjouwers en handlangers mij heeft gebracht:[12] het loon van de “ongeschoolde arbeiders” zal zo laag zijn in elke landstreek, als het zich door de kapitalistische ondernemers laat neerdrukken, zonder dat deze stuiten op onmiddellijk en feitelijk verzet van de kant van de arbeiders; d.w.z. zonder dat de arbeiders liever besluiten, de productie geheel op te geven en het land te verlaten, indien ze nog in de kracht van hun leven zijn, of tijdelijk te gaan steunen op de arbeid van bloedverwanten en huisgenoten, op aalmoezen, of op de prostitutie, enz. Er valt hieruit te zien, hoe voorbarig en streng het oordeel kan zijn van deze arbeiders een verwijt te maken dat ze liever “ledig langs de straat lopen”, dan elke arbeid aan te nemen die hun geboden wordt. Dikwijls toch is dit het enige middel, waardoor ze zich kunnen verzetten tegen de loondaling beneden het niveau van het primaire noodzakelijke levensonderhoud, zonder onmiddellijk over te gaan tot een hongeroproer.

Ook het loon van de eenvoudigste handlanger of sjouwer zal daarom als regel een zeker minimum van levensonderhoud moeten waarborgen. De klassieke loontheorie vindt derhalve hier nog het best toepassing. Dit minimum van levensonderhoud, traditioneel gegeven in elke landstreek, vertoont dan ook overal dezelfde taaiheid van bestaan, dezelfde weerstand tegen wijzigingen naar boven of naar beneden, als andere ingeburgerde sociale instellingen. Maar om dezelfde redenen zal het ook moeten en kunnen variëren naar de landstreken en zelfs binnen elke landstreek naar het specifieke milieu (stad of platteland, enz.). Het varieert ook bij een zelfde volk in verschillende beschavingsperioden naar de wisselende levenseisen van de mensen.

Bij een studie van de beweging van de arbeidslonen, zoals de moderne statistieken tot uitdrukking brengen, merkt men op dat de lonen van de “ongeschoolde arbeiders” een grotere stabiliteit vertonen – in het bijzonder tegen een loondaling – dan de overige looncategorieën. Het loon van deze arbeiders is gewoonlijk reeds zó laag, zelfs in een periode van opgang, dat het ook in tijden van crisis niet meer sterk verlaagd kan worden.

Als een speciale ondercategorie is de arbeid van gewone landarbeiders en plattelandsdagloners te beschouwen. Voor deze zijn de lonen gewoonlijk nog lager dan voor die van sjouwers en handlangers in de stedelijke bedrijven, eventueel verschil in koopkracht van het geld in rekening genomen. Dit algemeen verschijnsel kan worden geconstateerd voor de meest verschillende landstreken en vindt zijn verklaring juist in het buitengewoon lage levenspeil van de plattelandsarbeiders, wat deze ook – als gevolg van het verspreid wonen, gemis aan organisatie, lagere geestelijke ontwikkeling, enz. – zoveel moeilijker kunnen verhogen dan de arbeiders in de steden met hun levenspeil kunnen doen.

Als tegentendens moet bij alle categorieën van zogenaamd “ongeschoolde arbeid” worden gewezen op het streven van de kant van de werklieden hun arbeidsproductiviteit af te stemmen op hun beperkte onderhoudskosten, die ze kunnen doen gelden en aan te passen aan hun lage arbeidslonen. In de laatste tijd heeft dit streven, onder de invloed van de moderne arbeidersbeweging – en zelfs voor alle categorieën, van de eenvoudigste tot de hoogst gekwalificeerde arbeid – de vorm aangenomen van een bijzondere strijdtactiek, bekend onder de naam van sabotage. Ten slotte regelt tot op zekere hoogte elke arbeider, hij mag loonwerker of zelfstandig arbeider zijn, de arbeid naar de vergoeding, – vanaf de tuinman, die het onderhoud van de tuin heeft aangenomen en die, naargelang de prijs die men hem biedt, meer of minder zorg zal besteden aan het snoeien van de tuinhaag en de vruchtbomen, aan de keuze van de bloemen, enz., tot de architect, die aan de huiseigenaar zijn bestek voor een huis voorlegt, al naargelang de prijs die deze wil besteden. Maar de tegentendens, waarvan hier gesproken wordt, doet zich in het bijzonder gelden bij de “ongeschoolde” arbeidskrachten, bijvoorbeeld onder de plattelandsarbeiders, bij wie men – afgescheiden van weloverwogen strijdtactiek – de algemene beschavingstoestand van het milieu ziet reageren tegen de expansie van de intensiviteit van de productie naar het voorbeeld van de stedelijke industrieën, zodat juist de lage levensbehoeften van de plattelandsbevolking dikwijls de verplaatsing van de moderne industrie naar het platteland belemmeren.[13]

Maar zelfs bij verschillende categorieën ongeschoolde arbeid, ziet men de gebruikswaarde voortdurend hier als secundaire factor, naast de productiewaarde invloed hebben.

Ook al kan in het begin de ongeschoolde arbeidskracht naar wens door de ondernemers worden aangevoerd tegen dat minimale levensonderhoud, hetwelk eigen is aan een bepaalde landstreek, die aanvoer behoeft in de werkelijkheid niet altijd plaats te hebben en heeft steeds haar grenzen. De “reservearmee van de arbeid”, die aan het productieproces niet deel neemt, omdat ze overtollig is, vindt haar grootste contingent juist onder de ongeschoolde arbeidskrachten. Evenals de loonarbeiders in het algemeen, worden de ongeschoolde arbeiders door de ondernemers slechts zo lang gezocht, als ze aan de behoeften binnen elke productiesfeer, dat wil zeggen aan de “werkelijke vraag” op de markt beantwoorden.[14] Hier vinden wij aan het gebruik van arbeidskracht een bovengrens, die zich doet gelden voor alle arbeidscategorieën zonder onderscheid.

Verder werkt de gebruikswaarde van de arbeid ook bij deze categorieën in die zin op het loon in, dat bij een voor de arbeiders gunstige verhouding van vraag en aanbod van arbeid – d.w.z. bij betrekkelijke schaarste van arbeidskracht – het arbeidsloon, krachtens de bijzondere marktstand, kan stijgen zelfs tot aan, of tot boven het niveau dat gewoonlijk slechts door lonen van de geoefende vakarbeiders wordt bereikt. Het omgekeerde verschijnsel kan zich natuurlijk even goed voordoen bij een voor de arbeiders ongunstige verhouding van vraag en aanbod. Echter valt er binnen elk sociaal milieu een relatieve vastheid te constateren van het niveau van de eerste nodige onderhoudskosten en kunnen de kapitalistische ondernemers dit niveau naar beneden moeilijk overschrijden. Juist omdat deze kosten het minimum van levensonderhoud vertegenwoordigen, waarvoor een arbeidersbevolking de gewoonte heeft in dienst van anderen te werken, zijn ze ook gemakkelijker te verhogen, dan naar beneden te drukken.

De verhouding van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt krijgt een geheel bijzondere betekenis onder de invloed van de moderne arbeidersorganisatie. Waar het collectieve aanbod van arbeidskracht en het collectieve arbeidscontract het individuele aanbod en het persoonlijke contract tussen ondernemer en arbeider komt te vervangen, staat de arbeider in een veel sterkere positie tegenover de ondernemer. En dikwijls valt te constateren dat een categorie van ongeschoolde arbeidskracht, die tegen een zekere, gebruikelijke standaard van onderhoudskosten van de arbeiders, naar welgevallen door de ondernemers kon worden aangeschaft, zolang slechts de werklieden onverenigd waren, ophoudt, aldus beschikbaar te zijn, vanaf het eerste ogenblik van de organisatie van een arbeidersorganisatie.[15] En het bijzondere karakter, dat hier de verhouding van vraag en aanbod van arbeid aanneemt, de speciale invloed, die daardoor de gebruikswaarde gaat uitoefenen, blijkt vooral bij de “ongeschoolde” arbeidskracht in staat te zijn duurzaam de loonstandaard en de door zeden en gewoonten ingeburgerde onderhoudskosten van een arbeidersbevolking te verhogen.

In tegenstelling met de arbeidersorganisatie vertoont de wetgeving, waar ze direct ingrijpt in het arbeidscontract, de tendens een bepaalde levensstandaard van de arbeidersbevolking vast te leggen en de arbeidsvoorwaarden, reeds door de werkman van gemiddelde bekwaamheid bedongen, als “normale” arbeidsvoorwaarden voor een gehele categorie van werklieden voor te schrijven. Dit treedt duidelijk in het licht in een land als Nieuw-Zeeland, waar in de rechterlijke voorschriften (awards), door het Gerechtshof gegeven naar de gewoonten, in elk bedrijf bestaande, en dit wel voor de meest verschillende industrieën en de meest verschillende groepen arbeiders, metterdaad geen enkel punt onaangeroerd is gebleven, dat in een privaat contract tussen patroons en werklieden plaats zou hebben kunnen vinden. Theoretisch moet die tendens der wetgeving worden opgevat als het op de voorgrond schuiven van een bepaalde, als norm beschouwde productiewaarde van de arbeid, ten koste van de invloed, door zijn speciale, telkens variërende gebruikswaarde uitgeoefend.[16]

Ten slotte doorkruist bij de verschillende categorieën van ongeschoolde arbeid, de functionering van de gebruikswaarde in die zin de hoofdactie, door de productiewaarde uitgeoefend, dat ze effect heeft op de loonverschillen tussen loonarbeiders van eenzelfde industrie, of ook van een zelfde fabriek, al naargelang de verschillende aard van de arbeid, of ook naar het verschil in fysieke kracht, vakbekwaamheid, ijver, enz., en het daaraan beantwoordende verschil in productiviteit van de werklieden.[17]

Ook binnen de categorie van de ongeschoolde arbeiders staan natuurlijk de lonen van jongelieden en van oude werklieden achter bij die van de werklieden in de kracht van hun leven. Maar we zijn hier, aan de voet van de loonladder, van eerstgenoemde lonen niet uitgegaan, omdat de loonbepaling voor jeugdige werkkrachten, of oude werklieden niet te beschouwen is als een zelfstandige loonregeling, maar als een aanvulling van de loonregeling voor volwassen arbeiders, volle werkkrachten.

De lonen van oude werklieden vormen een breukdeel van de lonen van de volle werkkracht, een breukdeel, waarvan de grootte wordt bepaald door zeer verschillende invloeden, die niet altijd en niet uitsluitend van economische aard zijn en waarbij veelvuldig de factor gebruikswaarde van de arbeid op de voorgrond treedt.

De lonen van jeugdige hulpkrachten en leerlingen dragen anderzijds te zeer het karakter, “bijverdiensten” te zijn op de lonen van de volwassen arbeiders, om theoretisch als een afzonderlijke looncategorie voor de studie van de samenwerking van productiewaarde en gebruikswaarde van de arbeid in de totstandkoming van het arbeidsloon dienst te kunnen doen.

Dit karakter, “bijverdiensten” te zijn, de bestemming hebbende, andere lonen aan te vullen en op het peil van de gewone onderhoudskosten van een arbeidersgezin te brengen, vertonen ook grotendeels de individuele lonen, betaald in de huisindustrie. En daar het hier het gezinsloon is, dat moet worden beschouwd als norm voor het levensonderhoud van het arbeidersgezin, kunnen ook de individuele arbeidslonen in deze categorie geen zelfstandig karakter van loonregeling aannemen.

Bij de lonen van de vrouwelijke werklieden in de kracht van hun leven valt in het algemeen te constateren dat ze beneden de lonen voor de volwassen mannelijke arbeidskracht staan onder overigens gelijke omstandigheden van productie en arbeid. Deze regel geldt zowel voor de arbeid in fabrieken en werkplaatsen, als voor de arbeidstarieven in de huisindustrie en valt in de categorieën van de zogenaamd ongeschoolde arbeid sterk in het oog. Behalve het gebrek aan organisatie, moet de oorzaak ervan vooral worden gezocht in het feit dat de vrouwenlonen zo veelvuldig blote aanvullende verdiensten zijn, op de lonen van de mannen. We constateren dat de lonen van de overgrote massa van de vrouwelijke werklieden, lonen zijn voor ongeschoolde arbeid, waarover de ondernemers naar welgevallen en in voldoende hoeveelheid beschikken; lonen dus, die kunnen worden beschouwd als in sterke mate beheerst door de productiekosten van de arbeidskracht. Maar, krachtens de verschillende invloeden, in mijn boek uitgebreid besproken, ligt het niveau van deze productiekosten, en daarmee dat van het arbeidsloon, regelmatig lager voor de vrouwelijke, dan voor de mannelijke werkkracht, terwijl omgekeerd slechts hoogst zelden en uitzonderlijk onder het bestaande kapitalistische regime het beginsel toepassing vindt van: “gelijk loon bij gelijke arbeid voor man en vrouw.”[18] Dit is een teken te meer, dat bewijst hoe de productiviteit en de gebruikswaarde van de arbeid in al deze looncategorieën, aan de voet van de loonschaal, naar de achtergrond wordt gedrongen door de productiewaarde van de arbeid, deze laatste door bijzondere omstandigheden naar omlaag gedrukt voor de vrouwelijke arbeidskracht.[19]

Aan het andere uiterste van de loonladder, onder de verschillende categorieën van geprivilegieerde arbeiders, vindt men een weinig talrijke groep van loon- of honorarium trekkenden, bij wie omgekeerd de speciale gebruikswaarde van de geleverde arbeid een overwegende invloed heeft bij de bepaling van de arbeidsprijs. Wij hebben daar te doen met bijzonder gezochte arbeidskrachten in kunsten en wetenschappen, zoals ze slechts onder buitengewoon door de natuur begaafde personen worden aangetroffen: beroemde artiesten, schrijvers, advocaten, enz.; of anderzijds ook met personen die in een moderne, grootkapitalistische onderneming een vertrouwenspost innemen: directeuren van grote fabrieken en mijnen, of van verzekeringsmaatschappijen, hoofdredacteurs van grote dagbladen, enz. Kortom, in al deze gevallen betreft het een categorie van hoogst gekwalificeerde arbeidskrachten die bij uitstek geschikt zijn om een belangrijk materieel en geldelijk succes te realiseren; van individuen, die of in het geheel niet zijn te vervangen in hun sfeer door technisch gelijkwaardige arbeidskrachten, of van wie de arbeid in elk geval de kosten van technische opleiding en vorming maar voor een betrekkelijk gering deel in aanmerking komt voor het uiteindelijk bereikte materiële effect.

De salaris- of loontrekkenden van deze categorie kunnen dikwijls voor hun arbeid een soort van gelegenheidsprijs of monopolieprijs bedingen, waar de hoogte afhankelijk is van verschillende specifieke invloeden.

Terwijl de ene ingenieur, zangeres, geneesheer, advocaat of architect, enz., binnen enkele jaren enorme rijkdommen kan vergaren, vindt in hetzelfde sociale milieu dikwijls een andere ternauwernood een karig bestaan, naar de eisen van zijn of haar categorie gerekend. Zelfs is het hier niet eens altijd een merkbaar en onbetwistbaar verschil in kwaliteit van de geleverde arbeid, dat het beslissende motief voor zulke uiteenlopende arbeidsinkomsten vormt. Voldoende is dikwijls reeds de schijn dat een dergelijk verschil aanwezig is, en juist bij deze categorie van intellectuelen of artistieke arbeid moet met de voorkeur of de grillen van een speciaal publiek angstvallig rekening worden gehouden, en bereikt zo gemakkelijk een handige reclame meer, dan langjarige studie en ervaring, dan een onmiskenbaar talent.

Voor heel deze categorie van honorarium-, salaris- of loontrekkenden geldt in het algemeen het princiep, dat de gebruikswaarde van de arbeid (persoonlijke of sociale gebruikswaarde) tegelijkertijd de ruilwaarde en de marktprijs aangeeft. Het is de bijzondere gebruikswaarde, die hier de marktwaarde van de arbeid opdrijft tot ver boven het loonniveau, dat middelmatig bedeelde, of als zodanig beschouwde, concurrerende arbeidskrachten zouden kunnen bereiken, – en die opdrijving heeft plaats, ook al mocht de productiewaarde van de arbeidskracht in beide gevallen gelijk zijn. Bijvoorbeeld: de kosten voor de vorming van een uitmuntende tenor aan de Opera kunnen gelijk zijn geweest aan die voor een zanger van middelmatige bekwaamheid besteed, maar in het honorarium van enige tienduizenden gulden per jaar, dat eerstgenoemde kan trekken, komen die kosten slechts voor een bescheiden deel in aanmerking.

Voorzeker kunnen de meerdere vormingskosten bij de hoog gekwalificeerde arbeid, die van artiest of geleerde, niet geheel buiten beschouwing worden gelaten. Zo goed als de zanger ten slotte door het publiek de vorming en de perfectionering van zijn stem laat betalen, zo goed brengt ook de medicus-specialist, die tot op rijpe mannelijke leeftijd zijn studies heeft moeten voortzetten, alvorens een praktijk te kunnen uitoefenen, de vormingskosten van zijn speciale arbeidskracht in rekening in de nota gepresenteerd aan zijn patiënt, of met de gestelde eisen aan een maatschappij die zijn diensten zou willen gebruiken.

Verwant aan deze categorie van arbeidskrachten, in zoverre ze in loondienst werken, ligt een veel bredere, waaruit het pas besprokene eigenlijk als een speciaal economisch fenomeen opkomt; de gehele categorie van gesalarieerden, die, ook al vormen ze geen uitzondering op het gemiddelde in hun bijzondere sfeer, niettemin te beschouwen zijn als bevoorrechte gesalarieerden, die door hun geboorte, hun natuurlijke aanleg of opvoeding die ze genoten, betrekkingen kunnen bekleden of beroepen uitoefenen die feitelijk voor de concurrentie van de grote massa’s zijn gesloten, onverschillig of vraag en aanbod van arbeidskracht er al dan niet vrij heerst.

Tot de betrekkingen en beroepen van de hier bedoelde aard reken ik in de eerste plaats al deze voor welke een bepaalde wetenschappelijke en technische opleiding noodzakelijk is, zoals ze onder de bestaande sociale verhoudingen alleen de personen kunnen verwerven van wie het materieel bestaan min of meer is verzekerd (ingenieurs, scheikundigen, geneesheren, notarissen, advocaten, architecten, enz.); voorts ook die van personen, welke in een geheel vrij toegankelijk vak of bedrijf een bijzondere en hoge plaats innemen krachtens de aanleg waarmee ze zijn bedeeld (tekenaars, decoratieschilders, stukadoors, kunstsmeden, zilverdrijvers, enz.).

Beide rubrieken hier genoemd vormen naar mijn oordeel slechts een enkele categorie, omdat het hier ten slotte om twee verschillende vormen geldt, waaronder de economische macht van de gesalarieerde deze in een bevoorrechte stelling plaatst ten opzichte van de ondernemer, die zijn diensten nodig heeft. Er is hier dus sprake van betrekkingen, waaromheen een barrière is opgetrokken, welke de gewone loonwerkers niet kunnen overschrijden, en ik kan daarbij buiten beschouwing laten, of deze barrière berust op bijzondere aanleg of intelligentie, dan wel op bepaalde klassevoorrechten, of ook tegelijk op beide.

Bij geheel deze categorie vormen ongetwijfeld de productiekosten van de arbeidskracht een belangrijk deel in de totstandkoming van ruilwaarde en marktprijs van de arbeid, en dikwijls zijn de productiekosten hier hoog als gevolg van de speciale technische opleiding van de arbeidskracht en haar natuurlijke, langzame vorming en perfectionering, die vele jaren kunnen vereisen. Toch echter vormt hier de gebruikswaarde nog veelvuldig het overwegende element.

Zowel in deze bredere categorie, als bij de tevoren besproken engere, maakt zich verder een sterke tegentendens voelbaar: het streven van de gesalarieerde, om de onderhoudskosten voor hen zelf en hun gezin te regelen naar het ontvangen loon, salaris, of honorarium, zodat het niveau van deze kosten – in zoverre er van zulk een niveau sprake kan zijn – toch steeds voor de gehele groep weinig vastheid vertoont.

Tussen de veel uitgebreider categorieën van loontrekkenden, die de zogenaamd ongeschoolde arbeid verrichten, en de veel beperktere, waarover vervolgens werd gehandeld, liggen nog verschillende anderen, die ons allerlei nuances vertonen waarin productiewaarde en gebruikswaarde van de arbeid samenwerken voor de totstandkoming van arbeidsruilwaarde en -marktprijs.

Een van deze tussencategorieën verdient hier speciale vermelding. Het is die, welke in de verschillende industrietakken de zogenaamde vakarbeiders vormen, waaronder de bekwaamsten, de specialisten (ouvriers de choix), nog een afzonderlijke groep vormen, het dichtst naderend tot de zo-even behandelde categorieën van geprivilegieerde loonwerkers.

In deze tussencategorie constateert men dat het minimum van de traditioneel in elk sociaal milieu gegeven onderhoudskosten van de arbeider en diens gezin, dat minimum, dat bij de “ongeschoolde” arbeid zulk een hoofdrol speelt, min of meer wordt teruggedrongen door de reeds veel krachtiger inwerkende gebruikswaarde, die ook aan loonverschillen tussen de verschillende werklieden van een zelfde bedrijfstak, of zelfs van een zelfde fabriek, reeds veel meer speelruimte laat. De samenhang echter met het minimum van onderhoudskosten hier bedoeld, is niet geheel verbroken en het komt steeds als ondergrond bloot te liggen, zodra exceptioneel ongunstige arbeidsverhoudingen (bv. een voor de arbeiders ongunstige stand van de arbeidsmarkt) de bedreven vakman niet langer bevoordelen boven de “ongeschoolde werkman”, de sjouwerman of handlanger, die naast hem werkt.

Dit geval kan zich allereerst voordoen wanneer de vraag naar de betere producten van de geschoolde arbeidskracht zeer aanzienlijk daalt in vergelijking met de vraag naar de producten van mindere kwaliteit, geleverd door de ongeschoolde of weinig geschoolde arbeidskracht. Nu Mechelse kant een steeds minder gezocht handelsartikel is geworden, boet de bekwame kantwerkster haar voordeel in, dat ze had op de onbedreven werkster op dit artikel. Haar loon kan dalen tot het hongerpeil van de laatste en zelfs is het mogelijk dat er met de meer eenvoudige, smalle kant meer valt te verdienen dan met buitengewoon fijn en schoon kantwerk. Ziedaar een voorbeeld dat in de meest verschillende productietakken met meerdere analoge gevallen zou kunnen worden aangevuld, in het bijzonder daarom, omdat de veralgemening van de vraag naar een artikel steeds de tendens vertoont de mindere kwaliteiten ervan op de voorgrond te brengen ten koste van de betere en duurdere kwaliteiten, en de hoogst bedreven arbeiders dikwijls weinig vaardigheid vertonen voor het in elkaar gooien van knoeiwerk.

Het voordeel, dat de bedreven vakarbeider of specialist als regel in zijn vak bezit boven de weinig geschoolde arbeider of de eenvoudige handlanger, kan eveneens komen te vervallen, wanneer bij gelijke vraag naar arbeidskracht van de beide categorieën, het aantal bedreven vakarbeiders sneller toeneemt dan dat van de ongeschoolde werkkrachten. Dit laatste geval zal zich echter zeldzamer voordoen, daar in het algemeen de bedreven vaklieden en specialisten wel de arbeid van de ongeschoolde werkkrachten in hun bedrijf kunnen doen, om met deze laatsten zo nodig in concurrentie te treden, maar dat het omgekeerde zelden mogelijk is. Regelmatig zal daarom onder het regime van vrije concurrentie het aanbod van de ongeschoolde of weinig geoefende werkkrachten in de verschillende industrieën een sterkere tendens vertonen de vraag op de markt te overtreffen, dan het aanbod van bedreven werklieden op de vraag. Maar de meer bedreven arbeiders zouden hun voordeel kunnen inboeten bijvoorbeeld wanneer, bij een ongunstige marktstand, de zogenaamd “ongeschoolde” arbeiders door de macht van hun organisatie de toestroom van nieuwe werkkrachten kunnen beletten, en al degenen terugdringen die uit de hogere categorieën naar hen willen afdalen. Dezelfde mogelijkheid bestaat wanneer de hoger gekwalificeerde arbeiders uit vaktrots zouden weigeren onder de hier veronderstelde omstandigheden de plaatsen van zogenaamd “ongeschoolde” arbeiders in te nemen.

Het verschil tussen het loon van de handlanger en dat van de vakman in de verschillende industrieën draagt duidelijk het karakter van een opslag, die op het loon van de eersten wordt gelegd, om dat van de laatsten te vormen. Die opslag beloopt, volgens de statistische gegevens, die ik heb kunnen raadplegen, tot ongeveer de helft van het arbeidsloon van de handlangers.[20] Maar de opslag blijkt geheel in het bijzonder onderhevig aan het effect van de arbeidsgebruikswaarde. Wil men hier desondanks een speciale levenswijze als de hoofdfactor voor de totstandkoming van het arbeidsloon blijven beschouwen, dan moet toch in elk sociaal milieu worden geconstateerd dat die factor niet dezelfde vastheid vertoont, als die van de nodige basiskosten van levensonderhoud, zo overwegend ingrijpend bij de bepaling van het loon van de zogenaamd “ongeschoolde” werklieden. Voor de rest zijn hier weer dezelfde opmerkingen van kracht die we reeds omtrent de invloed van de arbeidersorganisatie en van de wetgeving lieten gelden.

In elk van de categorieën van loonarbeid hier behandeld, valt er op arbeidskrachten te wijzen die uit een minder ontwikkeld sociaal milieu met betrekkelijk lage levensstandaard zijn overgekomen naar een meer ontwikkeld milieu, waar de arbeidersbevolking hogere eisen stelt. Het zijn landverhuizers uit streken met betrekkelijk weinig ontwikkelde productieverhoudingen, die zijn vertrokken naar landen met moderne industriële ontwikkeling, of ook arbeiders van het platteland die hun werkkracht komen aanbieden voor betrekkingen in de steden, enz. Dergelijke arbeidskrachten zullen in hun nieuwe sociale milieu hetzelfde loon kunnen halen als de overige werklieden in dezelfde productietak, verondersteld natuurlijk dat ze eenzelfde arbeidsproductiviteit kunnen ontwikkelen. Maar de toepassing van die regel is verre van strikt en algemeen, zo bv. allerminst, waar vrouwenarbeid in het spel komt.[21] En aangezien die extern gekomen arbeiders regelmatig behoren tot zij die gewoon zijn aan een lagere levensstandaard, dan zij waar dat dit in het nieuwe milieu overheersend is, kan men hen beschouwen als een bijzondere categorie loonwerkers, die steeds de tendens zullen vertonen de lonen te drukken, en dit des te sterker naarmate ze talrijker in aantal zijn. Deze bemerking heeft te meer kracht in al die categorieën van loonarbeid, waar de productiewaarde van de arbeid een predominerende invloed uitoefent bij de totstandkoming van arbeidsruilwaarde en -marktprijs, d.w.z. in de categorieën waarheen juist de grote stroom van uit de vreemde komende arbeidskrachten zich richt. Verschillende verschijnselen op het gebied van lonen blijven onverklaarbaar, als er geen rekening wordt gehouden met de invloed die deze nieuw aankomende werkkrachten op de algemene arbeidsvoorwaarden uitoefenen. Wij wijzen op de tactiek van de industriële ondernemers, de arbeidskracht van het platteland te brengen naar hun fabrieken en werkplaatsen in de steden, of hun inrichtingen naar het platteland over te brengen; op de gedrukte loonstand, die als regel in de huisindustrie en in de speciale bedrijfsferen van sjouwerlieden en handlangers heerst; op de verschillende richting, waarin de wetgeving werkt, waar ze al naargelang de belangen van de heersende politieke partijen, in het ene land de komst van buitenlandse arbeidskrachten bevordert, in het andere land ze omgekeerd tegenwerkt. Enzovoort.

Er is hier telkens van arbeidscategorieën en looncategorieën gesproken. We moeten echter opmerken, dat er nergens scherp afgetekende klassen bestaan op dit gebied, maar dat ze alle onmerkbaar in elkaar overgaan. Verder kunnen ook dikwijls loontrekkenden, naargelang het standpunt van waaruit hun arbeid wordt beoordeeld, tot de ene, of de andere categorie, worden gerekend. Ten slotte corresponderen ook binnen elk sociaal milieu de bedrijven van een zelfde arbeidscategorie onderling, zodat er, wat de stand van de arbeidslonen betreft, actie en reactie kan plaats hebben van het ene bedrijf op het andere en van de ene arbeidscategorie op de andere. En wanneer desondanks aanverwante arbeidscategorieën eventueel nog grote variaties in de lonen kunnen vertonen, dan bewijst dit slechts dat de nivellering van de arbeidslonen door tegentendensen kan worden belemmerd.

Die tegentendensen kunnen a) tijdelijk de uitwisseling van invloed belemmeren, wat bijvoorbeeld het geval is wanneer ze voorlopig slechts haar effect doet gevoelen in een enkele productietak, maar nog niet, of veel minder in een andere. Zo bijvoorbeeld kan de invloed van de arbeidersorganisatie zich tot een bepaalde industrietak uitstrekken, maar nog niet of veel minder tot andere, zij het ook aanverwante takken; b) duurzaam de reactie verhinderen, in geval ze namelijk wel in de ene productietak kunnen werken, maar krachtens haar aard niet in de andere. Noemen we hier als voorbeeld de monopolisatie van de industrieën door de kapitalistische grootondernemers, zoals ze in bepaalde sferen van grootindustrie als het ware voor de hand ligt en gedeeltelijk zich reeds heeft voltrokken en daarentegen in andere productiesferen, als dezulke, die nog in de ontwikkelingsfase van het handwerk verkeren, onuitvoerbaar blijkt.

Wij komen tot de volgende conclusie: Productiewaarde en gebruikswaarde van de arbeid, beide uit verschillende elementen gevormd, werken in de meest uiteenlopende verhoudingen samen tot de vorming van ruilwaarde en marktprijs van de arbeid. Ze variëren, wat deze verhoudingen betreft, niet alleen van arbeidscategorie tot arbeidscategorie, maar dikwijls ook binnen elke categorie van bedrijf tot bedrijf, en binnen elk bedrijf van werkplaats tot werkplaats, of zelfs van individu tot individu.

In dit opzicht valt opnieuw de overeenkomst te constateren tussen de aard van de arbeidswaar en die van de handelswaren in het algemeen. Wat de eerste als speciale waar van alle andere onderscheidt, is dit, dat haar productiekost de onderhoudskost van de werkman, bezitter van de arbeidskracht, is – dat wil zeggen van een denkend en handelend wezen.[22] De materiële en geestelijke behoeften van de werkman stijgen tegelijk met zijn eigen ontwikkeling, terwijl de mogelijkheid van haar verwezenlijking toeneemt met het eigen weerstandsvermogen en zijn geschiktheid zich te verstaan en te verenigen met zijn collega’s in het arbeidsproces. De arbeider waarin de arbeidskracht is belichaamd en van wie de arbeid als scheppende kracht uitgaat, vermag dan ook omtrent de vaststelling van hetgeen als onderhoudskosten van de arbeidskracht in elk speciaal milieu en in elk bedrijf zal worden aangemerkt, en over de rol, welke die onderhoudskosten zullen spelen voor de totstandkoming van de definitieve marktprijs van de arbeidswaar, mede een wezenlijke invloed uit te oefenen. Dit is een omstandigheid waardoor de levende arbeidswaar van de dode handelswaren verschillend is; en deze karaktertrek van de arbeidswaar doet de totstandkoming van haar marktprijs nog meer wisselen van groep tot groep en van waar tot waar, dan dit met betrekking tot de handelswaren in het algemeen moet worden geconstateerd.

Wij moeten hier een bemerking maken, die zich telkens aan ons opdringt, als het geldt het verschil in nuttigheid en bruikbaarheid van de onderscheiden categorieën van arbeid vast te stellen. In het hoofdstuk van mijn boek over de arbeidsvoorwaarden van sjouwerlieden en handlangers meer in het bijzonder ingaande op dit punt, heb ik het idee verworpen, als zou de arbeid van de zogenaamd “ongeschoolde” werklieden krachtens zijn aard minderwaardige arbeid zijn, vergeleken met de zogenaamd hoger gekwalificeerde arbeid, – in die zin, dat hij minder dringende menselijke behoeften zou bevredigen, of minder productief zou moeten heten dan laatstgenoemde. En de kwestie op een andere plaats meer in het algemeen stellend, heb ik aansluitend aan het eerste deel van mijn werk de conclusie getrokken, dat er van een verschil in productiviteit van de arbeid geen sprake meer kan zijn, zodra verschillende productietakken en uit elkaar lopende arbeidsverrichtingen met elkaar worden vergeleken. Arbeidsverrichtingen van verschillend karakter, ongelijksoortige producten leverend, moeten wij beschouwen als volkomen incommensurabele grootheden.[23] Wat wij noemen verschil in gebruikswaarde (sociale of individuele gebruikswaarde) tussen de arbeid van een verschillende categorie, is steeds het verschil in gebruikswaarde, zoals deze zich, door de verhouding van vraag en aanbod van de arbeidskracht stijgend of dalend, zich manifesteert op de kapitalistische markt.

Men zou bijvoorbeeld niet kunnen beweren, dat de vrouwenarbeid in het algemeen, krachtens zijn aard, tot een minder nuttige of minder productieve categorie van arbeid behoort, dan de mannenarbeid. Inderdaad, van een verschil in gebruikswaarde (individuele of sociale gebruikswaarde) waardoor de vrouwenarbeid van inferieure aard zou zijn bij mannenarbeid vergeleken, kan als algemeen sociaal verschijnsel geen sprake zijn, zolang men bij de beoordeling van die waarde enkel de aard van de bevredigde behoeften in aanmerking neemt. Te Parijs, waar de arbeid van de eenvoudigste volwassen werkman-handlanger of sjouwer, met 50 tot 80 centimes per uur wordt betaald, is de werkvrouw (femme de ménage), die de meest verschillende soorten huiselijke arbeid verricht, nog op het tarief van 30 of 35 centimes per uur aangewezen. Mag men daaruit besluiten, dat haar arbeid proportioneel ook zoveel minder nuttig en productief is, dan die van de handlanger of sjouwer, in die zin namelijk, dat hij in minder reële behoeften voorziet? Volstrekt niet, omgekeerd zien wij hier duidelijker dan misschien ergens elders, hoe de nuttigheid van de arbeid voor de koper, die er gebruik van maakt – die nuttigheid, welke uit de aard van de bevredigde behoeften voortvloeit – geheel op de achtergrond kan worden gedrongen.

In de industrie blijken de zogenaamd ongeschoolde arbeiders vooral in dit opzicht minder begunstigd te zijn, dat binnen hun categorieën de ene arbeider gemakkelijker de ander kan vervangen, dan in die van de meer gekwalificeerde arbeid, terwijl de arbeiders er allen gemakkelijker kunnen overgaan van de ene machine op een andere, of zelfs van de ene industrietak op een andere. Binnen deze arbeidscategorieën moet dus in het bijzonder de druk van het aantal zich met de grootste intensiviteit doen gevoelen ten nadele van de werkzoekenden. En aangezien juist binnen deze arbeidscategorieën de werklieden zich ook het meest direct gedwongen zien hun arbeid te verkopen van dag tot dag, wordt de prijs van de speciale arbeidswaar, die ze op de markt hebben aan te bieden, hier gemakkelijker dan binnen andere arbeidscategorieën, teruggedrongen tot het niveau van dat minimum van onderhoudskosten voor de arbeider, dat we boven hebben besproken.

Het is in het bijzonder de vereenvoudiging van de arbeidsregeling onder het machinisme en de moderne arbeidsdeling, die het aantal hoog houdt en verhoogt van die werklieden, van wie het de taak is, dag na dag en uur na uur enkele bepaalde en telkens terugkerende, technisch eenvoudige, zij het ook misschien op den duur zware en vermoeiende arbeidsverrichtingen uit te voeren.

In sommige gevallen wordt weliswaar van de arbeiders, aan de basis van de loonschaal, arbeid gevergd die niet alleen jarenlange oefening, maar zelfs lange voorbereiding en opleiding, soms ook een buitengewone smaak en veel intellect vereist.[24] Doch in zulke gevallen geldt het dan steeds speciale gaven van hoofd of hand, die door een uniforme opvoeding aan brede scharen van arbeidskrachten tegelijk eigen zijn geworden. Dit valt in het bijzonder op in de verschillende categorieën van vrouwenarbeid (arbeid van de huishoudster, arbeid in modes, korsetten, bloemen, veren, fijne kantwerken, enz.).

Zeker, aan de huisvrouw, geplaatst aan het hoofd van een grote huishouding, of aan de moeder van een weeshuis of een gesticht, personen, die zich niet enkel bezighouden met reiniging en onderhoud van woonvertrekken en meubelen, maar ook met zorg voor de keuken, de kinderen, de zieken, en die mogelijk een tiental verschillende functies tegelijk uitoefenen, zou men niet minder speciale bedrijfsbekwaamheden, noch minder ervaring mogen toeschrijven, dan in het algemeen genomen aan de bedreven handwerker. Zelfs zou men niet kunnen ontkennen, dat de bijzondere werkkring van deze vrouwen, om goed uitgeoefend te kunnen worden, vooraf een zekere “opleiding”, een zekere “lering” vereist. Wanneer echter elke vrouw door haar opvoeding zich tot op zekere hoogte dezelfde bedrevenheid en dezelfde ervaring tracht eigen te maken, wanneer elk fabrieksmeisje, wanneer men dat verlangt, meer of minder goed de huishouding kan doen, en elke dame van rijpere leeftijd zich desnoods aanmeldt voor de directie van een gesticht, dan is er daarmee voor de vrouwen in de speciale bedrijfsferen, waarover wij hier spreken, een concurrentie geopend zoals de mannen in hun beroepen maar zelden ondervinden.

Algemeen genomen moet er dus verschil worden gemaakt bij een onderscheiding van de arbeidscategorieën als boven gegeven, tussen arbeid, die wel een betrekkelijk lange opleiding, of langdurige ervaring vereist, maar die in verhouding tot de werkelijke vraag op de arbeidsmarkt betrekkelijk algemeen is onder de arbeidersbevolking, en anderzijds arbeid, die bekwaamheid of beroepsvaardigheid vereist van een speciaal karakter, welke, naar de vraag op de arbeidsmarkt beoordeeld, om enigerlei reden schaars moet heten. Ziedaar dan ook, waarom loon of salaris in geprivilegieerde werkkringen, waarvoor technische opleiding wordt vereist, die in deze maatschappij slechts voor de meer gegoeden openstaat, zo hoog kan worden opgedreven, en omgekeerd ook onder de ongunstigste omstandigheden, niet gemakkelijk tot de voet der loonladder kan worden neergedrukt. Diezelfde omstandigheid maakt het verklaarbaar dat bepaalde categorieën van eenvoudige, intellectuele arbeid, voor welks uitoefening in hoofdzaak slechts de kennis van lezen, schrijven en rekenen wordt vereist, in landen met achterlijke beschaving (in de koloniën bijvoorbeeld) nog als meer gekwalificeerde arbeid kunnen worden beschouwd, terwijl ze in de streken met hogere beschaving in loon of salaris reeds tot op, of zelfs tot beneden het niveau voor sjouwers- of handlangersarbeid zijn teruggedrongen. En zo de arbeid van eenvoudige kantoor- en winkelbedienden, klerken, kashouders, enz.

Overzien wij in de brede en in het algemeen de verschillende categorieën loonarbeid, dan valt te constateren dat ten slotte nooit de onderhoudskosten van de arbeidskracht (de productiewaarde van de arbeid) de enige factor voor de totstandkoming van de marktprijs van de arbeidswaar vormen, zonder dat tegelijk ook de gebruikswaarde enige invloed uitoefent. Dit is ook niet anders denkbaar. Zolang de arbeid gebruikswaarde moet bezitten, om als handelswaar op de markt te kunnen fungeren, zolang waar blijft, hetgeen boven gezegd werd, dat de arbeid ten slotte slechts een koper vindt, juist ter wille van de gebruikswaarde, die hij voor deze heeft, zolang blijft ook het min of meer van die gebruikswaarde bij de vaststelling van de marktprijs, voor elke arbeidscategorie een factor van wezenlijk gewicht.

Aan de andere kant zou het moeilijk vallen, arbeid aan te wijzen, waarvoor bij koop en verkoop de kosten van vorming en onderhoud van de arbeidskracht geheel buiten beschouwing blijven. Bij de zeer kleine arbeidscategorie, waar buitengewone natuurgaven, of toevalligerwijze gezochte arbeidskwaliteiten de gebruikswaarde van de arbeid en met deze ook salaris of honorarium zo hoog opvoeren dat vorming en onderhoudskosten van de arbeidskracht geheel op de achtergrond geraken, schijnen deze laatste weliswaar ten enen male geen rol meer te spelen; maar toch mogen ze in de werkelijkheid voor de kennis der marktverhoudingen ook daar niet worden over het hoofd gezien. En wanneer al deze gevallen, waarin een overwegende invloed van de gebruikswaarde valt te constateren, niet juist arbeidscategorieën betroffen, bij welke de vorming- en onderhoudskosten van de arbeidskracht altijd betrekkelijk hoog zijn, dan zou de toevloed van arbeidzoekenden zelfs in de hoogste categorieën veel sterker salarissen en honoraria kunnen beïnvloeden, dan het thans in werkelijkheid het geval is. De hoge vormingskosten van de arbeidskracht zijn het, die hier voor een dikwijls aanzienlijk gedeelte de zeldzaamheid van de arbeid als koopwaar beheersen.

Wat nu ten slotte de hoogste arbeidsvormen op de markt bereiken, is een monopolieprijs, op hun zeldzaamheid gebaseerd en gelegd op de marktprijs, die arbeid van gelijke vorming en onderhoudskosten, maar van minder gebruikswaarde in dezelfde productiesfeer kunnen bedingen. Het honorarium van de operaster is een monopolieprijs boven de salarissen, die de eenvoudiger werkkrachten aan dezelfde onderneming ontvangen; de fabelachtige som, die de beroemde chirurg voor een operatie verlangt, een monopolieprijs boven het tarief, dat voor de onbekende chirurgijn geldt, enzovoort. Gewoonlijk groeit zelfs de monopolieprijs, waarvan hier sprake is, slechts langzaam, zij het ook met schokken, uit een veel meer bescheiden aanvangssalaris, of aanvangshonorarium.

V. Factoren die inwerken op het arbeidsloon. Grenzen waartussen het loon kan variëren. De strijd om het arbeidsloon.

De samenwerking van productiewaarde en gebruikswaarde wordt onjuist weergegeven door het beeld, in de klassieke economische werken zo geliefd, en volgens hetwelk productie en reproductiekosten van de arbeidskracht een soort vast niveau zouden vormen, waaromheen de gebruikswaarde (speciaal de wisseling in de verhouding van vraag en aanbod van de arbeidskracht op de markt) de marktprijs van de arbeidswaar zou doen schommelen. Ondanks de overwegende invloed, die de productie- en reproductiekosten van de arbeidskracht uitoefenen voor de bepaling van het arbeidsloon bij het grootste deel der loonarbeiders, drukt dit beeld toch slecht het algemene karakter van de prijsvorming bij de arbeidswaar uit.

Wil men een juister beeld, dan zou men kunnen zeggen dat ruilwaarde en marktprijs van de arbeid de resultante zijn van de werking van de twee gelijktijdig op de markt zich openbarende machten: van productiewaarde en gebruikswaarde van de arbeid. Voor de totstandkoming van die beide moet dan daarbij met een hele reeks factoren rekening worden gehouden.

Voor de gebruikswaarde van de arbeid, en in zoverre ze direct zijn productiviteit beïnvloeden, komen in aanmerking: de omvang en belangrijkheid van de ondernemingen in verband met hun technische organisatie; de mindere of meerdere begunstiging van de menselijke arbeid door natuurgaven (klimaat, vruchtbaarheid of rijkdom aan delfstoffen van de grond, enz.); de algemene gang van de productie (crisis of bloei van de industrieën); de grondslag van de loonberekening (loon in aangenomen werk en stukwerk, of tijdloon); de persoonlijke bekwaamheden van elke werkman; de verschillende middelen tot stimulans van ijver en zorgzaamheid bij de arbeider (premies en gratificaties, betaling van overloon, aandelen in de winst der ondernemingen, pensioen- en ondersteuningskassen, voorschotten op het loon, boeten en loonkortingen); enz.

Wat betreft de verhouding van vraag en aanbod en de eventuele marktstand voor de arbeidswaar doen zich gelden: duur en kosten van opleiding en technische vorming van de arbeider; het speciale karakter (aangenaamheid, of onaangenaamheid, gemakkelijkheid, of moeilijkheid en zwaarte, gezondheid, of ongezondheid, enz.) van het werk; het mindere of meerdere vertrouwen, dat in de arbeiders moet worden gesteld; de regelmatigheid of onregelmatigheid van de arbeid (“vast” of “los” werk bv.). Vervolgens, als met exterieure invloeden, die op de verhouding van vraag en aanbod kunnen inwerken, moet worden rekening gehouden met politieke gebeurtenissen en met de wetgeving; verder vooral met de arbeidersorganisatie; anderzijds ook met de kartels en trusts van ondernemers; met min of meer volledige monopolies van allerlei aard; enzovoort.

Naast de talrijke factoren die aldus in aanmerking kunnen komen voor de vorming van een speciale gebruikswaarde, en van welke sommige (als invloed van het klimaat, duur en kosten van opleiding en technische vorming van de arbeidskracht, wetgeving, arbeidersorganisatie, enz.) ook rechtstreeks de vorming en onderhoudskosten van de arbeidskracht, m.a.w. de productiewaarde van de arbeid kunnen beïnvloeden, komen voor deze laatste vorm van waarde vooral enkele speciale factoren ter sprake, die opnieuw elk in een bepaalde productiesfeer het arbeidsloon kunnen verhogen of laten dalen. Zo bijvoorbeeld het effect van een landelijk en landbouwbedrijvend, of omgekeerd een stedelijk en industrieel milieu; het volkstemperament; de omstandigheid dat het arbeidsloon regelmatig moet worden beschouwd als “bijverdienste” op andere lonen, dan wel omgekeerd voldoende moet zijn om een geheel arbeidersgezin te onderhouden; enzovoort.

Al deze factoren doordringen en doorkruisen elkaar en hun effect en wisselwerking doen de arbeidslonen variëren en op en neer gaan tussen bepaalde grenzen.

Deze grenzen kunnen wij na het voorafgaande vaststellen: de minimumgrens vinden wij voor alle categorieën van arbeid in de minimumkosten van levensonderhoud van de arbeider en zijn gezin. Deze minimumkosten zijn in de brede categorieën van “ongeschoolde” arbeiders, bij sjouwerlieden en handlangers, gelegen op het laagste niveau, waar de arbeider nog kan leven en een gezin groot brengen (eerste conditie) en tot waar het loon door de kapitalistische ondernemers kan worden neergedrukt, alvorens het onmiddellijk en feitelijk verzet van de arbeidersbevolking sterk genoeg is om een tegenwicht te bieden (tweede conditie).

Het verzet hier bedoeld kan zijn: a) individueel, in die zin, dat de arbeiders in voldoende aantal de productietak, waarin ze werkzaam zijn, eventueel ook het speciale milieu waarin ze zich bevinden gaan verlaten (trek van het platteland naar de steden, landverhuizing); of b) collectief, in de vorm van gemeenschappelijke loonbewegingen, spontane hongeroproeren onder de minst ontwikkelde arbeidersbevolkingen, enz.

De arbeidskracht, aangewezen op een loon dat onvoldoende is om de basale onderhoudskosten (voeding, kleding, enz.) te waarborgen, kwijnt en sterft weg. En de minimumgrens hier gesteld, een grens steeds elastisch van aard, wordt dan ook regelmatig voor de volle arbeidskracht slechts overschreden naar beneden in de bedrijfssferen waar de individuele lonen het karakter hebben van door “bijverdiensten” te worden aangevuld, of zelf bijverdiensten te zijn op andere lonen, in het bijzonder, zoals we zagen, in de verschillende branches vrouwenarbeid en huisindustrie.

Wanneer de arbeid, zij hij ook van hoog gekwalificeerde aard, door de loontrekkenden zelf wordt beschouwd als bijzonder aangenaam of eervol – zoals sommige letterkundige, wetenschappelijke, of artistieke arbeid – dan kan, zolang er van hun kant geen verzet is zoals hierboven genoemd, eveneens de boven aangegeven minimumgrens worden overschreden en kan de arbeid worden verricht, niet slechts tegen een loon, salaris of honorarium, dat nog beneden het loon van de ongeschoolde arbeidskracht in landbouw of industrie staat, maar zelfs ook geheel kosteloos, ja tegen betaling van de kant van de arbeiders. In de laatstgenoemde gevallen is er natuurlijk steeds sprake van loon, enz., dat het karakter draagt van “bijverdienste” op een ander inkomen.

Ook voor de verschillende categorieën van meer gekwalificeerde arbeid zou binnen elk sociaal milieu het bestaan kunnen worden aangenomen van een bijzondere levensstandaard van de arbeiders, als zijnde deze door zeden en gewoonten ingeburgerd. En ook hier moet dan telkens die speciale levensstandaard als minimumgrens (een speciale minimumgrens, naast de algemenere, waarvan boven sprake was) geacht worden te liggen op het laagste niveau van onderhoudskosten, tot waar lonen, salarissen of honoraria kunnen worden gedrukt zonder dat het verzet in enigerlei vorm van de kant van de loontrekkenden elke verdere druk in die richting onmogelijk maakt. (Zie de bovengenoemde tweede conditie voor de algemene minimumgrens.)

De maximumgrens, tot waar het arbeidsloon normalerwijs kan worden verhoogd, valt insgelijks gemakkelijk aan te geven. Ze ligt voor elke arbeidscategorie in het bijzonder op het punt waar de gebruikswaarde van de arbeid voor de kapitalistische ondernemer in diens schatting zou worden overtroffen door de gebruikswaarde die hij hecht aan de door hem als arbeidsloon uit te keren geldsom. En aangezien de kapitalistische ondernemer ten slotte ook slechts produceert voor anderen, wordt de grens van het arbeidsloon naar boven aangegeven door de marktprijs van het arbeidsproduct – een marktprijs, die de patroon een zekere, in zijn productiesfeer gebruikelijke, gemiddelde ondernemerswinst moet waarborgen, welke hij steeds zal trachten te bereiken, of te boven te gaan.

Met de marktprijs van de arbeidsproducten nu is de ondernemer aan grenzen gebonden, die zelfs door de gezamenlijke, georganiseerde ondernemers in een productietak niet naar willekeur kunnen worden overschreden, zelfs niet al zouden ze tot dit doeleinde zich met hun gezamenlijke arbeiders verstaan. Wanneer toch de ruilwaarde van enigerlei categorie van artikelen de gebruikswaarde voor de consumenten gaat overtreffen, vangen deze aan, de minder gewenste artikelen successievelijk door andere te vervangen, of trachten ze, de vroegere producten, waaraan ze hechten, door de handel te betrekken uit andere streken van de wereld, waar ze goedkoper worden gefabriceerd. Ze laten, in het ene geval als in het andere, de producenten (ondernemers en werklieden), die niet voldoende rekening houden met hun wensen, met de waren zitten.[25]

Hieruit valt te verklaren waarom de werklieden in de verschillende productietakken hun arbeidslonen gewoonlijk niet kunnen verhogen, zonder tegelijk rekening te houden met de lonen van de arbeiders in aanverwante takken. Dit niet slechts, omdat bij betrekkelijk te hoge eisen hunnerzijds, hun arbeidskracht door die uit aanverwante bedrijfstakken kan worden vervangen, maar ook omdat de marktvraag naar de producten van hun industrie kan krimpen. Voor de nivellering van de loonstandaarden binnen aanverwante productietakken is dit een factor van gewicht.

Maar de boven aangegeven maximumgrens is weer elastisch, en dit in zeer verschillende graad, naargelang de arbeidscategorie en de productietak. In bepaalde luxe-industrieën, waar de arbeidslonen van de vaklieden-specialisten, die de artikelen verwerken, of er de laatste hand aan leggen, slechts een gering onderdeel vormen in de marktprijs, die de afgewerkte producten bedingen – bijvoorbeeld in de diamantindustrie en in verschillende takken van kunsthandwerk – valt de verhoging van de arbeidslonen en daarmee die van de marktprijzen dikwijls veel gemakkelijker, dan in de industrietakken, die artikelen produceren voor massagebruik.

In een analoge begunstigde toestand verkeren ook soms de gekwalificeerde arbeiders, ingeval ze slechts een gering contingent vormen van het personeel van een industriële onderneming tegenover een grote massa weinig geschoolde arbeidskrachten. Het opvoeren van de arbeidslonen van de gekwalificeerde arbeidskracht ten koste van een des te dieper gedrukte loonstandaard van de gewone fabrieksarbeiders, is een veelvuldig voorkomend kapitalistisch manoeuvre. Inderdaad, zolang de ondernemers de lonen van de grote massa van hun werklieden op het minimum kunnen houden, kunnen ze het in hun eigen belang dienstig achten een gering aantal uitstekende vaklieden, van wie de arbeidskracht absoluut noodzakelijk is voor de geregelde gang van hun onderneming, te begunstigen. Voor de meer begunstigde arbeiders kan dan de maximumgrens van het arbeidsloon boven aangegeven eventueel worden overschreden, mits slechts de gezamenlijke lonen in de betreffende onderneming uitbetaald, laag genoeg blijven beneden de maximumgrens, door de productiviteit van de onderneming in haar geheel.

Een zorgvuldige studie van de invloed, door kartels en trusts op de arbeids- en loonverhoudingen uitgeoefend, doet ons dikwijls een soortgelijke begunstigde toestand constateren voor de arbeiders (vooral de gekwalificeerde arbeiders) werkzaam in productietakken, die reeds door een combinatie van ondernemers min of meer zijn gemonopoliseerd. Die begunstigde toestand, in vergelijking met die van de arbeiders in de industrieën waar nog scherpe concurrentie tussen de ondernemers heerst, valt bijzonder daar in het oog, waar tegenover de combinatie van de kapitalistische ondernemers een krachtige arbeidersorganisatie staat, die bereid is met de ondernemers gemene zaak te maken ten koste van de consumenten.

Een dergelijk samengaan van arbeiders en ondernemers is steeds een verschijnsel van belang voor het loonvraagstuk, hoe sterk ook de weerstand moge wezen van de kant der consumenten. Als algemene regel toch kan worden gezegd, dat onder het kapitalistische productieregime een verhoging van de arbeidslonen het gemakkelijkst door een verhoging van de goederenprijzen kan worden gecompenseerd in al zulke takken van industrie, handel en verkeer, of landbouw, waar de ondernemers een min of meer volledig monopolie over een locale, of nationale markt uitoefenen. Daar namelijk hebben de ondernemers het minst de concurrentie van buitenaf te vrezen en behoeven ze dientengevolge ook minder dan hun collega’s in andere productietakken, zich het hoofd te breken over de vraag of ze in een verhoging van de productiviteit van hun ondernemingen door de invoering van nieuwe machinerie, of door besparingen, enz., een vergoeding zouden kunnen vinden voor hetgeen ze door de loonsverhoging aan arbeidskosten kunnen verliezen.[26]

Aan de andere kant schijnt het dat de vakverenigingsmannen - bv. die van de grote Amerikaanse vakbonden – zich niet voldoende rekenschap geven bij hun verdragen met de patroons van het ernstige verschijnsel, dat het economische weerstandsvermogen en de monopoliemacht van de kapitalistische combinaties, de macht, waarvan reeds boven werd gesproken, voor hen stelt. Ze laten zich door de tegenwoordige toestand min of meer verblinden en schijnen niet voldoende in te zien dat hun hoofdstrijd met de grote ondernemerscoalities maar zal volgen, wanneer deze op voldoende wijze vaste voet hebben gevat en ze zich in alle richtingen hebben uitgebouwd, wanneer vervolgens ook de internationale concurrentie, bij behoefte aan expansie van de nationale markten, zich sterker begint te doen gevoelen, en ten slotte stilstand van handel en crisis in de industrieën van de Verenigde Staten eventueel tot onvermijdelijke loonsverminderingen gaan leiden. De moeilijkheden, die op het ogenblik, na de grote crisis van 1907-1909, tussen de staaltrust en de grote vakbonden van de Verenigde Staten zijn ontstaan, geven een voorgevoel van de geduchte worstelingen, die kunnen worden verwacht.

Wat aanvankelijk de vriendschappelijke betrekkingen tussen de ouderwetse vakbonden en de kapitalistische combinaties in het bijzonder heeft beïnvloed, is de momentane opvoering van de materiële welstand van de hoogst gekwalificeerden onder de handarbeiders (de skilled labourers). Vandaar de min of meer scherpe afscheiding, die er vooral in Amerika is ontstaan tussen deze bevoorrechte arbeiders en het grote industriële, commerciële en landelijke proletariaat, dat als een bezinksel werd achtergelaten. Er heeft zich een soort aristocratie van de arbeid gevormd, die soms slechts onder dreigend wijzen op haar sterke organisatie, de ondernemers nog de tanden laat zien, als om hen te waarschuwen wat voor gevolgen een verbreking van de wederzijdse contracten zou kunnen hebben. Deze aristocratie van de arbeid scheert zich in vele opzichten den duivel wat om het lot van de achtergebleven categorieën van arbeiders, van die brede arbeidersmassa’s, die men vroeger gewoon was tot de “industriële reservearmee” te rekenen, maar die, bij de meer regelmatiger voortgezette productie onder de moderne combinaties, zich steeds meer gedwongen zien buiten hun respectievelijke industrieën naar arbeid te gaan zoeken, of als vagebonden de wegen te gaan aflopen.

De vorming van de marktprijs van de arbeidswaar en de definitieve bepaling van het arbeidsloon heeft ten slotte plaats onder een voortdurende belangenstrijd tussen de betrokken partijen onderling, met dikwijls nog, binnen die partijen, tussen de personen en groepen die haar samenstellen: strijd ten eerste tussen werklieden en ondernemers binnen elke speciale productietak; strijd veelvuldig ook tussen de ondernemers onderling, zowel als tussen de arbeiders onderling binnen dezelfde productiesfeer en ook binnen aanverwante sferen; strijd ten slotte van de ondernemers, al dan niet verbonden met hun werklieden, tegen de consumenten, en de onvermijdelijke reactie van deze, als ze hun onmiddellijke belangen zien benadeeld. Telkens is het hier de sterkere, die zijn wil inzake de vaststelling van het arbeidsloon aan de zwakkere oplegt.

In de loop van deze studie is het doorlopend gebleken hoe het onmogelijk is te komen tot de berekening van een zogenaamd “rechtmatig”, of “rechtvaardig” arbeidsloon. Alles hangt af, binnen de maximum- en minimumgrenzen boven aangegeven, van de machtsverhouding van de partijen. En het zogenaamde “vrije verdrag”, tussen ondernemers en werklieden individueel gesloten, dat de liberale, burgerlijke economisten hebben voorgestaan als de weg tot definitieve regeling van het arbeidsloon, is in de praktijk niet anders gebleken dan de openlijke uitbuiting van de economisch zwakke door de economisch sterke. Het is begrijpelijk dat bij de voortschrijdende algemene ontwikkeling van de maatschappij de werklieden in de meest beschaafde landen het eerst zijn moeten komen tot een georganiseerd optreden tegen de economische en sociale overmacht van de patroons, zoals deze hunnerzijds weer moesten komen tot gemeenschappelijk en georganiseerd verzet tegen de eisen van de werklieden.

Deze sociale strijd zal blijven voortduren in zijn verschillende fasen, zolang de grondoorzaken, waaruit hij voortvloeit, niet zijn opgeheven, dit wil zeggen, zolang de kapitalistische eigendomsverhoudingen blijven bestaan.

Volgen wij in grote trekken de verschillende fasen van die strijd:
In de eerste periode van de ontwikkeling van de arbeidersorganisaties, zien wij deze nog regelmatig zich beperken tot een strijd voor de handhaving en verhoging van de onmiddellijke arbeids- en levensverhoudingen. Jarenlang geldt het dan voor haar conflicten, ogenschijnlijk dikwijls van weinig belang, voor het verkrijgen van enige verbetering in de toestand van de arbeiders, of ook voor het behoud in jaren van terugslag en crisis van wat werd gewonnen in jaren van opkomst en bloei der industrie. Van een onmiddellijk streven tot beïnvloeding van de productie zelf, van een directe en bewuste strijd om het product van de gemeenschappelijke arbeid, is er in deze eerste ontwikkelingsfase van de kant van de arbeiders geen sprake. En er kan daarvan ook rationeel gezien geen sprake zijn in deze periode met de totale onmacht van de loonarbeiders en hun vertegenwoordigers, de vakverenigingsbestuurders, om zelfs maar de productieverhoudingen te beoordelen, technisch en financieel, en vooral, om de gang van de productie mede te leiden, zoals het de aandeelhouders van de grote kapitalistische ondernemingen doen.

Toch echter markeert in zekere zin elke verbetering in de arbeids- en levensverhoudingen van de bevolking, die in deze eerste ontwikkelingsperiode kan worden afgedwongen door de eigen kracht van de organisaties, tegelijk ook de aanvang van de strijd om de eigendom van de productiemiddelen en om de leiding van de productie, daar elke strijd voor verbetering hier van meet af aan de vraag opwerpt om de oppermacht in de fabrieken en werkplaatsen. Voet voor voet betwisten de beide partijen zelfs reeds in deze eerste fase van ontwikkeling elkaar de heerschappij, de beslissing over de regeling van de arbeid, dikwijls ook over de aanstelling of afzetting van opzichters, ploegbazen, directeurs, enz.

Ook in de landen met de hoogste industriële ontwikkeling zijn in het algemeen de arbeidersorganisaties nog niet uit deze eerste ontwikkelingsfase getreden.[27]

Mettertijd echter blijkt toch een vruchtbare strijd tot verbetering van de arbeids- en levensverhoudingen van de werklieden niet mogelijk voor de organisaties, wanneer ze niet bij die strijd rekening houden met de inkomsten en winsten van de ondernemers. De werklieden zien zich op den duur gedwongen, nauwgezet de algemene gang van hun industrie te volgen. Dikwijls, het is waar, kunnen de arbeiders de ware stand van zaken moeilijk van buiten beoordelen, ervaren zij die eerst later; maar anderzijds worden hun algemene en locale bestuursleden met de ontwikkeling van het verenigingsleven en door de ervaringen van de strijd langzaam uitmuntende kenners van hun speciale industrie. Soms zijn ze niet alleen in alle bijzonderheden op de hoogte met het speciale arbeids- en fabricatieproces, maar ook met de algemene productieverhoudingen. Zo bv. is het bekend dat vele bestuursleden van de wevers- en spinnersorganisaties, of van de mijnwerkersverenigingen, enz. in Engeland behoren tot de meest praktisch ervaren experten voor alle berekeningen, betreffende de arbeids- en productievoorwaarden en de wijzigingen, daarin aangebracht door de algemene gang van zaken, door de invoering van nieuwe machines, enz. Ze zijn ware specialisten geworden voor de uitwerking van loontarieven en de wijzigingen, daarin te brengen in verband met de prijzen der grondstoffen en de finale producten – gegevens die ze evengoed weten te beoordelen als de ondernemers zelf. Verschillende arbeidersorganisaties in de landen met moderne beschaving zijn dan ook allengs reeds in de tweede fase gekomen van de ontwikkeling, die, waarin de beide partijen van ondernemers en arbeiders voor de bepaling van de arbeidslonen angstvallig uitgaven en inkomsten van de ondernemingen berekenen. In haar innerlijke wezen kenmerkt zich deze ontwikkelingsfase als een strijd om het product zelf, tenminste als een strijd om het overschot, dat de marktprijzen der goederen overlaten boven de totaalsommen aan voorgeschoten kapitaal, en dat zich de patroons als ondernemerswinst, de aandeelhouders als dividend, toe-eigenen.

De “beweegbare loonschalen” en alle verdere contracten tussen ondernemers en werklieden, waarbij de marktprijs van het arbeidsproduct de basis voor de berekening van het arbeidsloon uitmaakt, zijn van deze nieuwe ontwikkelingsfase het zichtbare resultaat.[28]

Met het aanvaarden van contracten zoals hier bedoeld, hebben echter de patroons reeds tegelijk het recht erkend van de werklieden zich te mengen in hun zaken. Voor de uitwerking van de nieuwe “beweegbare loonschaal” van de werklieden van de ijzer- en metaalindustrie in de Midlands in Engeland werden bv. de boeken van een 17-tal firma’s door de boekhouders onderzocht.[29]

De arbeidersorganisaties zijn er tot hiertoe niet toe gekomen deze tweede ontwikkelingsfase te overschrijden. En zelfs moet worden geconstateerd dat de categorieën van min of meer bevoorrechte arbeiders, die ze hebben bereikt, voorlopig veeleer conservatieve neigingen gaan vertonen en trachten zo goed mogelijk zich als een tussenklasse tussen de bourgeoisie en de brede massa’s van het proletariaat te plaatsen.

Maar hun toestand hier is in hoge mate afhankelijk van de bevoorrechte staat, waarin sommige, bijzondere industrieën zich bevinden in een land, of van de predominatie van een bepaald land op de wereldmarkt. Die toestand nu kan niet worden geacht, onveranderd te zullen blijven voortduren bij het steeds voortdringen van de beschaving en de veralgemening van de industriële ontwikkeling van de staten. In de opkomende industrieën van landen als Rusland, Japan en China, waar niet slechts het machinisme, maar ook de menselijke arbeidskracht steeds meer aan de moderne productieverhoudingen gaat beantwoorden, in het streven naar economische emancipatie van het moederland, dat zovele koloniën van de moderne staten vertonen (Australië, Zuid-Afrika, Indië, Indochina) ligt de tendens tot een steeds sterkere nivellering van de productieverhoudingen en van de arbeidsvoorwaarden, en is de aanwijzing gegeven, hoe nationale voordelen in de wereldproductie, of ook voorrechten, die aan een enkel bedrijf zijn verbonden voor ondernemers en werklieden, allengs kunnen komen te vervallen door de migratie zowel van kapitalen als van arbeidskracht.

Wanneer echter de aan een hoger lonen gewende arbeidersbevolkingen van de Angelsaksische, Germaanse en deels ook Latijnse landen, door de druk van de industriële reservearmee zich voor de keuze zien gesteld, om of het bestaande kapitalistische productiestelsel in zijn grondslagen om te werken, of wel voortdurend bedreigd te worden met de terugval tot de loonstandaard van de Slavische, zo niet van de Mongoolse bevolkingen of van negerstammen, dan kan en zal aan de landen met moderne beschaving ernstig de eis zich opdringen tot een algeheel revolutioneren van de sociale productie met grondige wijziging van de bestaande eigendomsverhoudingen.

Er zijn lieden die, met een beroep op de bovengenoemde tendens tot nivellering van de arbeidslonen geheel de actie van de vakbeweging voor nutteloos verklaren, bewerende dat àl de verbeteringen in hun toestand, die de intelligentste en best georganiseerde arbeiders door deze actie zouden kunnen verkrijgen, ten slotte niet anders dan schijnverbeteringen zijn. Volgens hen zouden de prijzen van de basale levensbenodigdheden (voeding, kleding, enz.) tegelijk mét en dikwijls sterker dan de lonen stijgen. Heel het vakverenigingswerk zou volgens deze lieden eigenlijk te vergelijken zijn met het spel van de eekhoorn, die klimt en klimt in de kooi, waarin hij gevangen zit, maar steeds weer terugvalt.

Laat ons hier de feiten zuiver stellen: allereerst behoort te worden opgemerkt, dat de tendens tot nivellering der lonen tussen het platteland en de stad, tussen landen met lagere en landen met hogere beschaving, in elk geval een progressieve verbetering betekent van de levensvoorwaarden juist voor de minst begunstigde arbeidersbevolking.

Wat betreft de stijging van de goederenprijzen als noodzakelijk gevolg van de stijging van de arbeidslonen, is stellig – willen wij het als algemeen verschijnsel opvatten – niets minder waar dan dat. Hier staan we eenvoudig voor een wetenschappelijke dwaling, uitvloeisel van gebrek aan economische studie bij degenen die ze aanhangen. Hoewel toch een dergelijke geforceerde stijging van de goederenprijzen in sommige gevallen met de sociale verhoudingen in de werkelijkheid in overeenstemming kan zijn, valt de noodzakelijkheid ervan niet logisch uit de technische ontwikkeling van de productie en de sociale evolutie af te leiden en kan men hier onmogelijk van een algemene regel spreken. Met een bewering, zoals we hier bestrijden, zou men weer onder een nieuwe vorm de fameuze “ijzeren loonwet” van vroegere jaren terughalen en de theorie, waarvan we boven de absurditeit aantoonden, als zou het arbeidsloon van de werkman uitsluitend worden bepaald door zijn sociaal noodzakelijke onderhoudskosten.

In werkelijkheid gaan de zaken geheel anders. De technische ontwikkeling van de productie wordt juist gekarakteriseerd door het feit dat ze het mogelijk maakt een vermindering van de goederenprijzen, gepaard gaande aan een stijging van de arbeidslonen en een verkorting van de arbeidsdag.[30]

Dankzij de invoering van steeds verbeterde machinerie en een steeds hogere organisatie van geheel de productie, hebben de arbeidslonen zich gedurende de laatste vijftig jaren in de verschillende belangrijkste industrieën van Europa kunnen verdubbelen, terwijl in dezelfde periode de kosten van het levensonderhoud (let wel, van een zelfde standaard van levensonderhoud!) slechts 25 tot 30 % stegen. Verschillende artikelen van eerste levensonderhoud, in het bijzonder industrieproducten (klederen, huishoudelijke artikelen, gereedschappen, enz.) ja tot zelfs het graan toe, zijn gedurende de laatste halve eeuw in alle moderne landen voortdurend in prijs gedaald.[31]

In dit alles ligt een motief te meer voor deze waarheid, waarop we de nadruk leggen: de ontwikkeling van de productie laat aan de arbeiders speelruimte genoeg (beneden de bovengenoemde maximumgrens) om een gestage verhoging van hun materiële welstand mogelijk te maken. En het hangt enkel en alleen af van hun economische macht, van hun organisatie en intelligentie, die verhoging te verwezenlijken.

Hier, als in het sociale leven in het algemeen, ja, als in geheel de natuur, betekent stilstand achteruitgang. Wanneer de arbeiders van de hoogst ontwikkelde industrieën en landen zich niet beijveren, om onafgebroken hun lonen te verhogen, parallel aan het toenemen van hun behoeften, wanneer zij er niet in slagen, zij het dan niet, om zich langzamerhand meester te maken van een deel van de ondernemerswinst van hun patroons, dan ten minste om de technische vooruitgang van de productie op de voet te volgen, dan zal onmiddellijk de tendens tot nivellering van de arbeidslonen, waarover we boven spraken, zich doen gevoelen en de overhand krijgen: de aankomst van steeds nieuwe plattelandsarbeiders, of uit de minder ontwikkelde landen, zal dan spoedig weer hun reële loon (beschouwd in verband met de prijzen van de levensbenodigdheden) zo niet zelfs hun nominale loon doen dalen.

VI. Gedragsregels voor patroons en werklieden inzake arbeidsloon

Het voorafgaande samenvattend en combinerend, hebben wij thans voor de verschillende arbeidscategorieën de algemene regels te formuleren, die op loongebied het streven en handelen van ondernemers, zowel als van arbeiders beheersen.

Daar het definitief uitgekeerde arbeidsloon, uitdrukking in de vorm van geld van de ruilwaarde van de arbeidswaar, het resultaat is van al de verschillende invloeden op de markt, valt het niet meer in het loon te onderscheiden welk deel van de ruilwaarde van de arbeid te wijten is aan de productiewaarde, en welk deel aan de gebruikswaarde, maar is ook de actie van elk van de bijzondere factoren, die weer op hun beurt de beide constitutieve waarden opbouwen, volkomen weggewist en in het verkregen sloteffect opgegaan.

Het definitief tussen ondernemers en werklieden vastgestelde arbeidsloon wijst de prijs aan, waarboven de arbeider niet met zijn eisen kon komen, en waar beneden de ondernemer de arbeidsvergoeding niet heeft kunnen doen dalen, gezien de speciale marktstand van de arbeidswaar en de samenwerking van al de factoren die in elk bijzonder geval kunnen inwerken.

Overeenkomstig de wet van de geringste krachtsinspanning als algemene ontwikkelingswet van de natuur, verkrijgt de kapitalistische ondernemer in het definitieve loon als sloteffect de hoogste gebruikswaarde van de arbeid, die hij mogelijk kan realiseren onder de gegeven economische machtsposities van Kapitaal en Arbeid, en hij verkrijgt ze tegen ten koste legging van het geringst mogelijke offer in geld. De werkman van zijn kant bereikt het hoogste arbeidsloon (de hoogste gebruikswaarde voor het levensonderhoud), dat hij onder diezelfde machtsposities kan behalen tegen de minste arbeid, daarbij in ruil te bieden.

Wat de definitieve bepaling van het arbeidsloon betreft, zullen in hun streven ondernemers en arbeiders respectievelijk door de navolgende gedragsregels worden geleid:
De ondernemer: a) zal trachten, in het algemeen, zo dicht mogelijk te naderen met de door hem te betalen arbeidslonen tot de minimumgrens boven aangegeven; eventueel ook zal hij door allerlei speciale maatregelen, zoals het invoeren van vrouwen- en kinderarbeid en de organisatie van zijn bedrijf in huisindustrie, die grens naar beneden nog trachten te overschrijden; b) onder het regime van vrije concurrentie zal hij trachten in elk geval niet meer aan arbeidsloon te betalen, dan door zijn concurrenten onder dezelfde marktverhoudingen voor gelijke arbeid wordt betaald; c) in geval zijn werklieden sterk staan in de klassenstrijd, en de beide partijen elkaar direct het overschot betwisten, dat de marktprijzen overlaten boven de persoonlijke productiekosten van de ondernemer, zal deze trachten dit overschot zo groot mogelijk te doen zijn; d.w.z. dat hij zal trachten, zover mogelijk beneden de maximumgrens van de arbeidslonen te blijven.

Daarentegen zal de arbeider: a) trachten, met zijn arbeidsloon minstens het niveau te bereiken van de door zeden en gewoonten in zijn sociaal milieu en voor zijn speciale arbeidscategorie ingeburgerde kosten van levensonderhoud; b) hij zal niet minder willen verdienen dan andere werklieden voor gelijke arbeid en onder dezelfde arbeidsomstandigheden ontvangen; c) hij zal trachten de minimumgrens van het arbeidsloon zover mogelijk naar boven te overschrijden en, waar de klassenstrijd tot zijn hoogste ontwikkeling is gekomen, zal hij zich beijveren zo dicht mogelijk de maximumgrens te naderen, door de productiviteit van de ondernemingen aan de lonen gesteld.

Onderzoeken wij thans hoe in het praktische leven de algemene beginselen, hier geformuleerd, van toepassing zijn. Daaruit toch zal duidelijk de noodzakelijkheid blijken waarmee onder het kapitalistische regime de gedragslijn van loontrekkenden en loonbetalenden is voorgeschreven en geregeld.

Een kapitalistisch ondernemer, die in een productiesfeer een nieuwe onderneming wil oprichten, vindt de prijs van de verschillende arbeidscategorieën vooraf vastgesteld door de loonstandaard, de ingeburgerde zeden en gewoonten binnen het sociale milieu waar hij zich gaat vestigen.[32] Deze loonstandaard kan op het ogenblik van de stichting van de nieuwe onderneming reeds door vroegere onderhandelingen, resp. conflicten tussen ondernemers en werklieden belangrijke wijzigingen hebben ondergaan.

Op de aldus buiten zijn toedoen vastgestelde gronden voor de arbeidslonen moet nu de ondernemer zijn werklieden uitkiezen – in zoverre hij althans werklieden kan vinden. Een vergelijking van de arbeidskrachten onderling zal hem binnen elke arbeidscategorie de voorkeur doen geven aan de bekwaamsten, de sterksten, de ernstigsten, enz. onder de werklieden; zo nodig zal hij misschien bereid zijn deze ook ietwat beter te betalen dan de anderen. Op dit punt handelt hij volgens de bekende regel dat gelijke gebruikswaarden ook voor hem, ondernemer, gelijke ruilwaarde vertegenwoordigen – ongeacht een mogelijk verschil in de productiewaarde van de arbeidskracht, daaruit verklaarbaar dat misschien de ene arbeider in zijn onderneming uit een stadsmilieu, een ander uit een plattelandsmilieu komt.

Veronderstellen wij dat het speciale artikel dat de nieuwe ondernemer wil fabriceren, katoenen weefsels bijvoorbeeld, hem tegenover verschillende categorieën arbeidskracht stelt, waarbinnen, op het tijdstip van zijn vestiging en in het gegeven sociale milieu, het individuele arbeidsloon voor de volle mannelijke werkkracht als volgt staat genoteerd:
1°. Bij huisindustrie, onder invloed van al de factoren die daarbij kunnen ingrijpen (waarbij het loon “bijverdienste” is – of zelf aangevuld door bijverdiensten – van geheel ongeorganiseerde arbeidskrachten met weinig economische weerstand, zodat het een gezinsloon is en niet een individueel loon, dat normalerwijze het onderhoud van de arbeider en zijn gezin moet verzekeren) ... x gulden per week;
2°. Bij eenvoudige fabrieksarbeid (zogenaamd “ongeschoolde arbeid”) ... 2 x gulden per week;
3°. Bij de arbeid van vaklieden van een categorie waar een bepaalde technische vorming en vakbekwaamheid wordt vereist (de arbeid van katoenspinners of wevers bijvoorbeeld) 2 1/2 x tot 3 x gulden per week;
4°. Bij de arbeid van specialisten (arbeiders met buitengewone bekwaamheid, zoals wevers, die kunnen arbeiden op machines van de grootste afmetingen, of op een groter aantal machines dan de gemiddelde werkman in de streek het kan doen ... 4 x gulden per week.[33]

Kan nu de ondernemer bij de gegeven technische ontwikkeling van zijn industrie, en gelet op de concurrentie die hij moet voeren, àl zijn werk in huisarbeid laten verrichten, dan zou hij daartoe kunnen besluiten. Zo bijvoorbeeld doen het de kledingconfectionair, de koopman in kantwerk, de handschoenfabrikant, enz. Op de manier die men kent beperken deze zich tot de installatie in een industrie- en transportcentrum met een bureau of centraal magazijn met enkele bekwame vakarbeiders of -arbeidsters, terwijl ze voor de rest de grote massa van het werk aan huisarbeiders en -arbeidsters in handen geven.

Voor de katoenindustrie echter, hier als voorbeeld, zou dit productiesysteem hoogstens de voorkeur verdienen voor enkele zeer speciale artikelen van weefarbeid.[34]

Het gebruik van goedkope arbeidskracht valt in het minst niet zonder meer te vereenzelvigen met het betalen van lage kosten aan arbeid. Integendeel heeft de moderne industriële ontwikkeling, met haar progressieve vervanging van de menselijke arbeid door machinerie, in een groot aantal industrieën de arbeidslonen aanzienlijk kunnen opvoeren en toch tegelijk een niet minder aanzienlijke vermindering van de totaalkosten aan arbeid kunnen verwezenlijken.[35] En in een industrie, waar de ontwikkeling van het machinisme tot zulk een enorme hoogte is opgevoerd als in de verschillende branches van de textielindustrie, zal tegenwoordig de kapitalistische ondernemer, die zich in een van de moderne landen komt vestigen, wel geheel, of zo goed als geheel tot fabrieksproductie moeten besluiten.

Mocht de katoenfabrikant bepaalde artikelen per uitzondering en als bijproduct van zijn onderneming, in de huisindustrie kunnen fabriceren, dan scheidt hij de huisindustriële arbeiders direct af van de rest van zijn arbeidspersoneel, trachtend met hen op de loonstandaard van x gulden per week voor de volle arbeidskracht te onderhandelen. Op deze grond zal hij speciale tarieven voor zijn artikelen willen vaststellen, misschien voorlopig ietwat boven de gebruikelijke loonstandaard, wanneer het er hem om te doen mocht zijn de beste thuiswerkers onder de arbeidersbevolking te winnen, of wanneer hij het doelmatig mocht achten, toe te geven aan de persoonlijke aandrang van de arbeiders, in de overtuiging, dat zijn komst als ondernemer de verhouding van vraag en aanbod van arbeid voelbaar kan hebben gewijzigd ten gunste van de arbeiders in zijn milieu.

Op analoge wijze als ten opzichte van de huisarbeiders, zal de nieuwe ondernemer zich willen gedragen tegenover de verschillende categorieën fabrieksarbeiders, achtereenvolgens met hen onderhandelend op grond van de bovengenoemde 2 x, 2 1/2 x à 3 x, of 4 x gulden per week, zolang hij althans de verschillende categorieën arbeiders in hun respectievelijke, door zeden en gewoonten ingeburgerde levens en loonstandaard voldoende van elkaar gescheiden vindt.

In zijn specifieke industrie zal de ondernemer bijvoorbeeld in beginsel eerst alle werklieden als handlangers behandelen, van wie het werk geen, of geen noemenswaardige vakopleiding eist en met enige praktische oefening kan worden geleerd. Zó de arbeiders werkzaam als sjouwers aan het transport van de katoenbalen; zó ook binnen de spinnerij de werklieden die de katoenbalen openen en de inhoud mengen, de “duivelarbeiders”, die de katoen hebben te reinigen, de roldragers, de spoelinleggers, enzovoort; in de weverij de sjouwers, die de weversbomen (“scheerbomen”) overbrengen naar de papzaal, de arbeiders aan de “papmachine”, alsook de hulparbeiders in verschillende andere onderdelen van de weverij; ten slotte ook de wegers en meters, de pakkers en magazijnknechts, enz.

Al deze verschillende arbeiders, hoe uiteenlopend ook hun taak mag zijn, behoren eigenlijk in de katoenindustrie tot een zelfde categorie te worden gerekend, en de kapitalistische ondernemer gebruikt ook gemakkelijk hier de werklieden voor de ene bezigheid of een andere, naargelang de eisen van het ogenblik.

Hoezeer nu ook, in verband met dit feit, een zekere uniformiteit in de arbeidsinkomsten voor al de hier bedoelde bedrijven niet valt te ontkennen – ondanks de zeer verschillende basis, waarop uur-, dag of weeklonen, of ook tarieven in aangenomen werk telkens worden berekend – zo zijn toch ook loonverschillen in verband met de wisselende productiviteit van de arbeid niet uitgesloten, en zelfs kunnen zich hier reeds de meest verschillende bijkomende factoren doen gelden, die in het voorafgaande werden opgesomd.

De katoenfabrikant zal de lonen van de sjouwerlieden, katoenmengers, duivelarbeiders, enz. kunnen variëren naar ouderdom, lichaamskracht, of vaardigheid; hij zal misschien, om de lonen van de duivelarbeiders te kunnen houden op de loonstandaard van gewone handlangers, enkelen van hun, de meest bekwamen, tot voorwerkers aanstellen op een loon van een paar cent meer per uur. Daarentegen zal hij in de spinnerij aan de roldragers – jongelui of oude werklieden, in elk geval halve werkkrachten – ook minder betalen, dan aan de sjouwerlui die de zwaarste lasten dragen; terwijl hij de bak- of potaftrekkers en de carderiemeisjes, in werkelijkheid nog kinderen, zal afschepen met enkele centen per uur, overeenkomstig de algemene regel, die we voor de arbeid van jeugdige werkkrachten leerden kennen. Zijn bepaalde werkzaamheden in de katoenfabriek, als veelvuldig bij de voorbereidingswerken tot de eigenlijke spinnerij, aan vrouwen toevertrouwd, dan zal de ondernemer door de marktstand van de arbeidswaar worden herinnerd aan al de bezwaren die de vrouw als arbeidster heeft te overwinnen, en zullen die bezwaren ook in zijn onderneming zich afspiegelen in lage vrouwenlonen, die hij betaalt, zelfs voor arbeid die hoge technische vaardigheid vereist. De ondernemer, in het gevoel van zijn overmacht, drukt hier het arbeidsloon ook voor de volwassen vrouwelijke arbeidskracht tot beneden de bovengenoemde standaard van 2 x gulden per week. Aan de andere kant heeft hij in zijn fabriek werklieden, als de meters en wegers der klare stukken katoen, van wie de arbeid ongetwijfeld niet meer is dan handlangersarbeid, maar waarin een zeker vertrouwen is gesteld. Dat vertrouwen kan zich uitdrukken in een lichte verhoging van het loon, bij dat van de gewone sjouwerlieden en handlangers vergeleken. Enzovoort.

De opmerkingen die we hier gaven omtrent de uniformering van de arbeidsinkomsten van handlangers en sjouwerlieden – bij al de loonverschillen, die zich niettemin onder hen nog kunnen voordoen – gelden insgelijks voor de beide categorieën van vaklieden en bekwame specialisten. Echter weet men, dat, naarmate de arbeid als hoger gekwalificeerd wordt beschouwd, zijn gebruikswaarde een belangrijker rol gaat spelen, zodat er steeds meer ruimte en gelegenheid voor eventuele loonverschillen van individu tot individu is. Aan de andere kant kan de organisatie van de arbeiders hier gemakkelijker, dan bij de categorieën van “ongeschoolde” arbeid, het collectief arbeidscontract in plaats van het individueel contract stellen, en van de ondernemer een uniform arbeids- en loon tarief als grondslag van de loonberekeningen afdwingen. Daar de arbeidsprijzen marktprijzen, d.w.z. zakenprijzen zijn, moet worden verondersteld dat ook bij de meer gekwalificeerde arbeid de patroon niet verder gaat in de verhoging van het arbeidsloon, dan hij zich door de marktverhoudingen genoodzaakt ziet te doen.

De algemene regel, waaraan de kapitalistische ondernemer gehoorzaamt in zijn gedwongen handelwijze, komt nog duidelijker uit in landstreken en in industrieën waar de zogenaamd “ongeschoolde” arbeiders zich in dezelfde mate van hun macht bewust zijn geworden, als de meer gekwalificeerde arbeiders, en evengoed als deze weten met hun georganiseerd optreden uit de gewijzigde marktverhoudingen al het voordeel te halen dat er uit te halen is.

Veronderstellen wij dat een ondernemer een fabriek opricht, dat eenvormige producten zal produceren, kleurstoffen bijvoorbeeld, en hij in hoofdzaak slechts gewone fabrieksarbeid zou nodig hebben, zoals die met 2 x gulden per week voor de volwassen arbeidskracht wordt betaald. In dat geval zou hij, als boven werd aangenomen, lonen van 2 1/2 x tot 3 x, of misschien 4 x gulden per week, slechts hebben te betalen aan enkele vaklieden en bekwame specialisten, belast met bijwerkzaamheden, als machinisten, werklieden aan reparatiearbeid, of verpakking, enz.

Wanneer nu zulk een ondernemer in zijn industrie niet tot huisarbeid zijn toevlucht kan nemen, dan heeft hij door het speciale karakter dat die industrie heeft, in zijn arbeiders een min of meer homogeen geheel tegenover zich. En het kan zijn dat onder zulke omstandigheden eenvoudige fabrieksarbeiders, die bij hun werk enkel een zekere ervaring nodig hebben, wat de speciale procedés van fabricatie betreft (het wrijven van de kleurstoffen, enz.), door hun vakorganisatie in staat worden gesteld die meer begunstigde stelling in te nemen tegenover hun patroon, welke het collectief contract verleent, maar waarin mogelijk niet de werklieden zouden delen, die in de fabriek buiten de hoofdproductie staan en met bijwerk zijn belast. In zulk geval nu kan de ondernemer worden gedwongen, ook over zogenaamd “eenvoudige fabrieksarbeid”, gewoonlijk als “ongeschoolde arbeid” behandeld, omdat er geen eigenlijke vakopleiding voor wordt vereist, te gaan tot een loon van 2 1/2 x of 3 x gulden per week, verondersteld natuurlijk dat de maximumgrens, waarvan boven sprake was, dit niet belet.

Het verschil dat gewoonlijk wordt gehandhaafd tussen de arbeid van fabrieksarbeiders, waar hier sprake van is, en de eigenlijke “vaklieden” of “specialisten” zou hier komen te vervallen. Of, om het anders uit te drukken, de arbeid van de eenvoudige fabrieksarbeiders, voor de kennis van wier werk geen bijzondere vakopleiding noodzakelijk is, zou in dit geval opgenomen zijn onder de arbeidscategorieën die als vakarbeid, of als arbeid van beroepsspecialisten moet worden behandeld.

De fabrikant kan er zich natuurlijk tegen verzetten, dat onder het gemeenschappelijk en eendrachtig optreden van zijn werklieden, de zaken een verloop nemen, als hier getekend. Hij kan trachten, andere ongeschoolde werkkrachten aan te nemen uit de arbeidersbevolking van buiten. Maar zo deze tactiek hem in de regel gemakkelijk valt waar het de vervanging van een enkele werkman, of van een klein aantal werklieden betreft, veel moeilijker wordt de toepassing ervan, wanneer hij komt te staan tegenover geheel het fabriekspersoneel dat hij voor de eigenlijke fabricatie van zijn producten nodig heeft, of zelfs tegenover de gewestelijke of landelijke arbeidersorganisatie in zijn productiesfeer. Men weet, dat ook de zogenaamd eenvoudige fabrieksarbeid en de bediening van de machines een soort van specialiteit kan worden, zo goed als de arbeid die een lange vakopleiding vereist en de vervanging in massa van de werklieden, die deze fabrieksarbeid verrichten, kan dikwijls veel moeilijker vallen voor de ondernemer, dan die van een enkele blikslager of machinist.

Onder de moderne productieomstandigheden is het niet enkel de technische kennis, maar ook de handigheid en vaardigheid van de werkman, en de juistheid van zijn bewegingen, die meer en meer gaan meetellen in zijn vorming als geoefend en bedreven arbeider. Men heeft dit uitgedrukt in de volgende bewoordingen, dat onder de moderne productie de kwalitatieve bedrevenheid van de werkman dikwijls minder in aanmerking komt, dan zijn kwantitatieve bedrevenheid.

Ingeval de vaklieden en specialisten in de bovengenoemde onderneming met bijwerk belast, op hun beurt door hun organisatie van buiten zouden worden gesteund, dan kunnen ze in staat zijn het verschil van 1/2 x, of x gulden per week, dat we voor het sociale milieu in kwestie aangaven, als tussen het arbeidsloon van geschoolde en ongeschoolde arbeiders bestaande, te handhaven; de lonen van de vakarbeiders, met bijwerk belast, kunnen dan bv. stijgen tot 3 1/2 x gulden per week, wanneer de gewone fabrieksarbeiders het niveau van 3 x gulden bereiken. Vandaar de hoge lonen, dikwijls betaald in grootte industriële ondernemingen aan bekwame vakarbeiders met bijwerk belast (bv. bekwame machinistbankwerkers).

In een analoge toestand als waarin de kapitalistische ondernemer zich hier ziet gebracht door de organisatie van de arbeiders, kan hij ook zelfs tegenover ongeorganiseerde arbeidersmassa’s tijdelijk zich geplaatst zien in de opkomst- en eerste bloeiperiode van een industrie, wanneer de arbeidskrachten schaars zijn. Dan kunnen dikwijls, door een voor de arbeiders gunstige verhouding van vraag en aanbod van arbeid, de zogenaamd ongeschoolde arbeidskrachten gemakkelijk het loonniveau van de vakarbeiders in het betreffende sociale milieu bereiken, of zelfs overschrijden, terwijl de bedreven werkkrachten in de nieuwe industrie hoge “gelegenheidslonen” maken.[36]

Het verschil in loonstandaard tussen de zogenaamd ongeschoolde werkkrachten en de bedreven vakarbeiders binnen hetzelfde sociale milieu, soms ook binnen dezelfde fabriek, wordt onder deze omstandigheden min of meer weggewist.[37]

Voor alle loonverschillen die tussen de verschillende arbeidscategorieën kunnen worden geconstateerd, gaat het in de grond om economische posities, door strijd verkregen. En zo de kapitalistische ondernemers er veelvuldig in slagen de loonverschillen te handhaven, zoals hierboven aan de hand van de katoenindustrie geïllustreerd, zo is dit voor een groot deel ook daaraan te danken, dat die verschillen diep zitten ingeworteld, ook in zeden en gewoonten der bevolking. De metselaar houdt er aan vast, dat er een verschil in arbeidsloon bestaat tussen hem en de opperman, ook al kan er van een verschil in productiviteit van beider arbeid eigenlijk geen sprake zijn. Opvattingen van deze aard komen in alle productiesferen onder de arbeiders voor en zijn, van arbeidersstandpunt beschouwd, een ernstige belemmering voor de vooruitgang.

VII. De algemene wet van het arbeidsloon

Uit al het behandelde viel reeds te constateren dat de algemene theorie, geldig voor de ruilwaarde en de marktprijs van de waren in het algemeen,[38] in haar grondtrekken van kracht blijft óók voor de speciale handelswaar, die de menselijke arbeid is. Maar bij de arbeidswaar is de vorming van ruilwaarde en marktprijs naar de algemene tendensen veelvuldig doorkruist door andere, bijzondere tendensen, berustend juist op die eigenaardige aard van deze waar en op de wijze waarop verschillende arbeidscategorieën samenwerken in de productie van gebruiksgoederen van elke aard.

De kapitalistische ondernemers, in hun streven de voor hen gunstigste technische productievoorwaarden te realiseren, trachten de laagste arbeidslonen te betalen, waarbij het hun nog mogelijk is de noodzakelijke arbeidskracht voor hun ondernemingen in voldoende kwantiteit te vinden. Anders uitgedrukt betekent dit echter tegelijk dat ze de gunstigste arbeidsvoorwaarden en de hoogste arbeidslonen aanvaarden die de werklieden bedingen (beneden de maximumgrens, die we kennen), zolang de arbeid, om welker aanwerving het gaat, hun slechts voorkomt technisch noodzakelijk te zijn voor de goede gang van hun ondernemingen.

Kan misschien een enkele ondernemer binnen een gegeven milieu niet produceren, omdat de hem van de kant der werklieden gestelde eisen de voor zijn onderneming geldende maximumgrens van het arbeidsloon is bereikt, of overschreden, dan ligt hierin nog niet onvoorwaardelijk besloten dat dus de werklieden hun eisen zouden moeten matigen. Want het kan mogelijk zijn dat deze ondernemer onder buitengewoon ongunstige productievoorwaarden heeft geproduceerd en dat zijn concurrenten bij gelijke eisen van de kant van hun arbeiders wel degelijk kunnen bestaan en erin slagen voor hun productietak voldoende winst te maken. Is dit het geval, en zijn de werklieden voldoende georganiseerd in die productietak, om hun algemene eisen ook voor de boven bedoelde ondernemer te handhaven, dan zal deze óf de productie geheel moeten opgeven, óf een sociaal milieu moeten zoeken waar de arbeidersbevolking lagere eisen stelt en gewilliger is.

Een dergelijke verplaatsing van een kapitalistische onderneming kan natuurlijk voor de belangen van de werklieden in het hogere sociale milieu onmiddellijk nadelig worden. Vandaar de propaganda op het platteland, gestaag gemaakt door de arbeiders van de stedelijke industrieën; overal waar ze in de lagere milieus concurrentie kunnen vrezen. Vandaar ook de algemene tactiek van de vakverenigingen om binnen elk milieu niet slechts enkele bepaalde arbeidscategorieën, maar alle categorieën zonder onderscheid tot een steeds hoger loonniveau te brengen. Vandaar ook nog het streven bij arbeiders in bepaalde takken van fabrieks- en atelierindustrie, om vormen van productie, die hun belangen schaden, te bestrijden.

Het algemene beginsel voor de totstandkoming van ruilwaarde en marktprijs van de arbeidswaar is dus ten slotte parallel aan dat wat voor de waren in het algemeen kan worden geformuleerd:[39]
De ruilwaarde van de arbeid en de marktprijs van de arbeid (het arbeidsloon) vertonen de tendens, samen te vallen onder kapitalistisch regime met de kosten van levensonderhoud, in een gegeven productieperiode en binnen een bepaald sociaal milieu gebruikelijk bij die grenscategorie van arbeiders, van wie de levensstandaard het laagst is en waarbij de ondernemers nog voldoende arbeidskracht kunnen betrekken, om regelmatig hun ondernemingen voort te zetten, en in staat te zijn in de marktvraag naar hun producten te voorzien.
Of, anders uitgedrukt:
De ruilwaarde en de marktprijs van de arbeid vertonen de tendens samen te vallen met de kosten van levensonderhoud, gebruikelijk bij die grenscategorie van arbeiders die de hoogste levensstandaard eisen, en waar niettemin de kapitalistische ondernemers de arbeidskracht moeten betrekken, die ze nodig hebben voor een voltallig arbeidspersoneel en tot verzekering van de goede technische gang van hun ondernemingen.
Een en ander geldt binnen de grens, gelegen tussen minimum en maximumgrens van het arbeidsloon, de grens waar over alle loontarieven wordt beslist door de economische machtsverhoudingen van de tegenover elkaar staande partijen
.

Deze algemene loonwet schijnt eenvoudig, en in haar eenvoud wijst ze tegelijk aan de bezitters van de arbeidskracht de weg hunner emancipatie. Echter zijn we verplicht hier nog eens aan de gecompliceerdheid van de economische verschijnselen te herinneren.

Ook beneden de maximumgrens, die aan de arbeidslonen door de productiviteit van de kapitalistische ondernemingen is gesteld, blijven toch de pogingen van de arbeiders tot verbetering van hun arbeidsvoorwaarden dikwijls vruchteloos tegenover de weerstand van hun patroons, daar deze als bezitters van de productiemiddelen ten slotte de productie zelf beheersen en de aanpassing ervan aan de werkelijke marktvraag regelen.

Wanneer de stijgende vraag van de markt in een bepaalde productiesfeer een toenemende vraag naar arbeidskracht mogelijk maakt en aldus voor de werklieden de gelegenheid kan zijn tot verhoging van hun levensniveau, dan behoeft toch het onmiddellijke eigenbelang van de kapitalisten niet mee te brengen dat deze hun werklieden zonder meer ter wille zijn. Inderdaad staan de ondernemers, behalve het vergroten van hun arbeidspersoneel nog twee andere wegen open. Ze kunnen: a) hun productie niet uitbreiden, of eventueel zelfs inkrimpen en trachten hun ondernemerswinst te verhogen door een stijging van de warenprijzen uit te lokken; of ook: b) trachten aan de hogere markteisen te voldoen door een hogere technische organisatie van hun ondernemingen. In beide gevallen kan de verhouding van vraag en aanbod van arbeidskracht onveranderd blijven, misschien zelfs ten nadele van de werklieden een wijziging ondergaan; terwijl in het onder b) genoemde geval de verhoging van het productieve vermogen van de ondernemingen slechts in zoverre de werklieden ten goede zal komen, als de technische verbeteringen een toeneming van de arbeidskracht noodzakelijk maken.

Ook bij een dalende vraag naar de door hen geproduceerde artikelen, kunnen de kapitalistische ondernemers ingrijpen, en ook dàn kan het van de vorm van dit ingrijpen afhangen, óf en in welke proportie de daling van de marktvraag naar de geproduceerde artikelen, een daling van de vraag naar arbeidskracht impliceert. En het is ten slotte slechts in een zeer beperkte zin, namelijk in de vorm van een reactie hunnerzijds tegen eventuele, in hun belang nadelige maatregelen van de patroons, dat de werklieden door de macht van hun organisaties in de verschillende, hier gestelde gevallen invloed kunnen uitoefenen. Ten slotte oefent ook de opgaande, of neergaande algemene loop van de productie al naargelang de industrie, een zeer uiteenlopend effect uit op de intensiteit van de vraag naar arbeidskracht, en beïnvloedt ze op zeer verschillende wijze de verhouding van vraag en aanbod van arbeidskracht onder de verschillende categorieën werklieden.

De algemene loonwet hierboven geformuleerd, moet aldus worden opgevat: wanneer de kapitalistische ondernemers door de marktstand van de arbeidswaar zich verplicht zien gedeeltelijk de nodige arbeidskracht in een hogere categorie te gaan zoeken; of ook, wanneer een deel van hun personeel, werklieden van wie de arbeid voorheen als ongekwalificeerd werd beschouwd, er door georganiseerd optreden in slaagt die arbeid moeilijker te vervangen, d.w.z. als meer gekwalificeerde arbeid te doen erkennen, dan zal ook het arbeidsloon van de gehele betreffende categorie arbeiders daarmee op hetzelfde, aan de nieuwe economische machtsverhoudingen tussen de partijen beantwoordende hogere niveau worden gebracht. Deze regel zal de tendens vertonen een algemene regel te zijn, dat wil zeggen, op de gehele arbeiderscategorie toepasselijk, krachtens het beginsel, dat men kent, en volgens hetwelk binnen elke arbeidscategorie gelijk loon voor gelijke arbeid aan alle werklieden wordt betaald.

Evengoed geldt in omgekeerde zin de volgende regel: zodra arbeid, vroeger naar een bepaalde loonvoet betaald, door veralgemening van zekere arbeidscapaciteiten, beschikbaar wordt bij categorieën van arbeiders van wie de gebruikelijke levensstandaard op een lager niveau staat, daalt het loon voor de gehele arbeidscategorie, waar dit zich voordoet, tot het lagere niveau.

Maar het geldt hier enkel een tendentiële wet. En zelfs ligt er aan de absolute en strenge toepassing van de algemene regel, voor de beweging van de marktprijzen geformuleerd, nog zovele hindernissen in de weg, waar er sprake is van die bijzondere handelswaar, de menselijke arbeid.

In de eerste plaats toch voltrekt de nivellering van de prijzen, waarvan we spreken, zich niet even gemakkelijk op de arbeidsmarkt, als op de handelswaren in het algemeen. Vervolgens is het bekend, dat bij een loondaling het verzet van de arbeiders uitermate intensief is. Het is dit ook zelfs bij ontstentenis van alle onderlinge overeenkomst en organisatie onder hen, en reeds door de spontane impuls van de menselijke natuur, die hier reageert tegen een voor de werklieden ongunstige marktstand van de arbeidswaar. De werklieden weten beter, zich te verzetten tegen een eventuele daling van de bij hen ingeburgerde levensstandaard, dan ze uit een voor hen gunstige marktstand van de arbeid al het bereikbare voordeel weten te trekken. Deze factor, van psychologische aard, grijpt natuurlijk alleen in bij de levende handelswaar, die de menselijke arbeid is, niet echter bij de handelswaren in het algemeen.

Voor de rest blijven hier ook de algemene opmerkingen van kracht met betrekking tot welke de arbeid zich van de andere handelswaren niet onderscheidt: veronderstellen wij dat bepaalde kapitalistische ondernemers zich genoodzaakt zien om in een gegeven productieperiode een deel van hun arbeidskracht, vroeger regelmatig betrokken bij arbeiderscategorieën, van wie de gebruikelijke levensstandaard een zeker niveau niet overschrijdt, thans te gaan zoeken in hogere categorieën, waar de gewone levensstandaard hoger is. Het kan in zulk geval zijn dat het deel in kwestie nog slechts een betrekkelijk onbeduidend breukdeel van hun totaal arbeidspersoneel uitmaakt. Ook is het mogelijk dat een zeker aantal arbeiders van een bepaalde categorie – bijvoorbeeld die welke in de grootindustriële ondernemingen werken – erin zijn geslaagd om hun gewone fabrieksarbeid te doen erkennen als meer gekwalificeerde en moeilijk te vervangen arbeid, doch dat hun aantal nog proportioneel genomen zwak moet heten, vergeleken namelijk met de grote massa’s ongeschoolde werklieden van dezelfde categorie. In de hier veronderstelde gevallen blijft voorzeker wel de tendens tot nivellering in de boven besproken zin bestaan, en dit bij de gehele betreffende arbeidscategorie, niet alleen in de onmiddellijk betrokken kapitalistische ondernemingen, maar zelfs ook in het gehele sociale milieu. Maar de nivellering zal zich ten slotte slechts langzaam en voorlopig ook slechts gedeeltelijk voltrekken. Ook van streng theoretisch standpunt uit moet dit worden ingezien.

En het punt tot waar het effectief betaalde arbeidsloon stijgt zal dan ook in werkelijkheid dicht bij het uitgangspunt blijven liggen, als het breukdeel van de arbeidskracht, dat in een hogere arbeiderscategorie moest worden gezocht, of het contingent van gewone fabrieksarbeiders, die zich als hoger gekwalificeerde arbeiders wisten te doen erkennen, geringer is, vergeleken met het gehele arbeidspersoneel van de betrokken ondernemers, of bij de gehele arbeidersbevolking van het in aanmerking komende sociale milieu. Bij een nauwkeurige berekening van het gemiddelde loon voor alle arbeiders van de betrokken categorie zou in zulke gevallen het verschijnsel, door ons besproken, zich duidelijk in cijfers uitdrukken. De lonen, die van meet af het hogere niveau bereiken, moeten dan ook worden beschouwd, voorlopig nog gelegenheidslonen te zijn; dat wil zeggen, dat ze gelegenheidsmarktprijzen van de arbeidswaar weergeven, maar nóch theoretisch, nóch in de praktijk nauwkeurig de ruilwaarde van de arbeid op de kapitalistische markt tot uitdrukking brengen.

Hetzelfde verschijnsel, maar in omgekeerde zin, kan zich voordoen, wanneer arbeid, die gewoonlijk een hoger loonniveau bereikt, langzamerhand, door veralgemening van bepaalde arbeidscapaciteiten, disponibel begint te worden onder categorieën van werklieden, van wie de gebruikelijke levensstandaard een lager niveau niet overschrijdt. Wanneer toch dit verschijnsel zich voorlopig nog slechts voordoet bij een betrekkelijk gering breukdeel van geheel de arbeidskracht van een bepaalde categorie, dan zal ook de nivellering van de lonen binnen een gehele fabriek, of een gehele landstreek, zich niet onmiddellijk, noch ook volledig voltrekken. En het punt tot waar het arbeidsloon zal dalen in dit geval, zal in werkelijkheid dichter bij het uitgangspunt blijven, naarmate het breukdeel van het betrokken fabriekspersoneel of het contingent van arbeiders in de landstreek in kwestie, die uit lager geplaatste categorieën konden worden gerekruteerd, geringer zijn, bij het gehele fabriekspersoneel, of bij de totale arbeidersbevolking van het milieu vergeleken.

Een praktisch voorbeeld van deze aard levert de katoenindustrie voor de arbeid van spinners in streken waar deze industrie reeds sedert lang gevestigd is. De jonge generatie van “aanlappers”, hulpen van de spinners, is daar in verschillende streken in staat, om ten minste gedeeltelijk de eigenlijke spinners-vaklieden te vervangen, in het bijzonder nl. voor de eenvoudigste weefsels, en dit voor een groter deel, dan nodig om de successievelijk openvallende plaatsen van de spinners aan te vullen. Maar vanuit technisch standpunt, gaat die beschikbaarheid van spinnersarbeidskracht toch zelden zover, dat de arbeidsvoorwaarden van de spinners volle werkkrachten, compleet door de hulpen zouden worden beheerst, ook al blijft de tegenwoordigheid van deze als een beschikbare, overtollige arbeidskracht, de lonen van de spinners drukken. In het hier gestelde geval zou opnieuw een nauwkeurige berekening van het gemiddelde arbeidsloon het verschijnsel, door ons besproken, duidelijk illustreren. Wanneer er zich eventueel gevallen voordoen waarin de effectief betaalde lonen onmiddellijk op het lagere niveau vallen, dan zullen toch ook zulke lonen enkel kunnen worden beschouwd als gelegenheidslonen, liggende ditmaal niet boven, maar beneden het loon dat in geld de normale ruilwaarde van de arbeid uitdrukt.

Zo ziet men onze algemene formule van het arbeidsloon zich aanpassen aan de verschillende verhoudingen van het werkelijke leven.

_______________
[1] Théorie du Salaire et du Travail Salarié, Paris, V. Giard & E. Brière, 1908.
[2] Om zich te overtuigen welk een belangrijke plaats het arbeidsloon in natura nog inneemt in vele landbouwstreken, zelfs van een kapitalistisch hoog ontwikkeld land als Engeland, ziet men het uitnemende rapport, gepubliceerd door het Engelse Departement van Arbeid voor de lonen van landarbeiders: BOARD OF TRADE, LABOUR DEPARTMENT, Report by MR. WILSON Fox on the Wages and Earnings of Agricultural Labourers In the United Kingdom, London, 1900, p. 21 en 22. Vergel. eveneens: Second Report by MR. WILSON Fox, London, 1905, p. 22 en 23.
[3] Vergel. over de begrippen van waarde en prijs der waren, Theorie der Waarde, uitg. H.J.W. Becht, Amsterdam, 1903, p. 261 en volg.
[4] Karl Marx, Das Kapital, Dl. I, hfst. IV, 3, 3e druk, blz. 147.
[5] Loc. cit., p· 148.
[6] Loc. cit., hfst. XVII, p. 549-550.
[7] Zie Théorie du Salaire et du Travail Salarié, hfst. XIV, p. 313-314.
[8] Zie Théorie du Salaire et du Travail Salarié, hfst. XII en XIV (over Vrouwenarbeid en vrouwenlonen en De lonen betaald in de huisindustrieën).
[9] Ibid., hfst. XVIII (over de invloed, door de omvang van de ondernemingen uitgeoefend), p. 384 en volg.
[10] Zie op dit laatste punt vooral Théorie der waarde, p. 364 en volg.
[11] Zie Theorie der waarde, p. 136 en volg.
[12] Zie Théorie du Salaire et du Travail Salarié, hfst. X, p. 173 en volg.
[13] Ziehier een typisch voorbeeld, het oordeel van een zekere ondernemer, Charbin, fabrikant van fluwelen stoffen te Lyon, zoals het werd geresumeerd door het dagblad Le Temps van 3 maart 1904 (Artikel over de Enquête in de textielindustrie): “Hij bezat een weverij in het departement van de Dróme. Welnu, zo vertelde bij ons, als de vrouwen in deze streek een loon van 1,50 fr. hadden verdiend, zetten ze hun weefstoelen stop en gingen ze onder elkaar babbelen, oordelend dat het onnodig was zich te vermoeien, om méér te verdienen. Hun zorgeloosheid was zo groot dat de patroon zijn fabriek moest sluiten.” Het verhaal kan waar zijn: dergelijke gevallen kunnen er meer worden aangehaald. En men kan vanuit kapitalistisch standpunt inderdaad deze brave plattelandsvrouwen verwijten nog niet rijp te zijn voor het afjakkeren en de uitbuiting onder de moderne grootindustrie.
[14] Vergel. daarover voor de waren in het algemeen: Theorie der Waarde, p. 138.
[15] Ik citeer hier als voorbeeld slechts twee gevallen, het ene betrekking hebbende op de landbouw, het andere op de industrie: “In vele dorpen leidde alleen reeds de stichting van een afdeling (van de National Agricultural Labourers’ Union) tot een plotselinge stijging van de lonen.” Aldus uiten zich Sidney en Beatrice Webb over de landarbeidersorganisatie in Engeland in haar periode van opkomst in 1872. (The History of Trade Unionism, hfst. VI, p. 317). Het tweede voorbeeld is ontleend aan het “Eindrapport” van de Industrial Commission van de Verenigde Staten: “De invloed van de organisatie is nergens sterker te zien, dan in het geval van de arbeiders in de mijnen van bitumineuze kolen. In Illinois gingen hun lonen sterk omlaag in de jaren, voorafgaand aan 1884. Ze gingen opnieuw ongeveer 17 percent terug van 1890 tot 1896; maar in 1897, met de eerste wijdvertakte en sterke mijnwerkersorganisatie, stegen hun lonen 30 tot 40 percent. Deze belangrijke stijging vergelijke men met de zeer matige stijging van 4,6 percent van 1898 tot 1901 in de loonvoet (daglonen) van de 192 bedrijven, hier boven geciteerd uit de rapporten van het Departement van Arbeid.”
Voorbeelden als deze zijn het, die hetzelfde Amerikaanse rapport hebben geleid tot de conclusie: “dat de belangrijkste factor ten gunste van de vooruitgang van de loonwerkers is gelegen in hun capaciteit om een organisatie te stichten en in stand te houden.” (that the most important factor in promoting the progress of wage earners is their ability to effect and maintain an organisation). (Final Report of the Industrial Commission (vol. XIX van de serie), Washington, 1902, afd. Labor, p. 734).
[16] Zie Théorie du Salaire et du Travail Salarié, slot van hfst. XXI
[17] In de loontarieven voor werklieden van verschillende categorie vindt men dikwijls kortingen toegepast voor de lonen van “halve-werkkrachten”. Zie bv. in Théorie du Salaire et du Travail Salarié de tabellen in bijlage II. Vergel. eveneens voor de arbeid van sjouwers en handlangers in de verschillende industrieën, loc. cit., p. 194.
[18] De Franse enquête van 1891-1893 is tot de volgende conclusies gekomen: “Het loon der vrouwen is in het groot genomen gelijk aan ongeveer de helft van dat der mannen.” De enquête voegt eraan toe: “Wel te verstaan zijn de uitgevoerde werken in het algemeen niet dezelfde. Maar aan de andere kant hebben wij dáár, waar het een zelfde soort arbeid geldt, de toepassing van het beginsel: “Gelijk loon voor gelijke arbeid””, slechts waargenomen in een enkele industrie, het bewerken van kostbare stenen.” (OFFICE DU TRAVAIL, Salaires et durée du travail dans l’industrie française, dl. IV, Résultats généraux, sectie IV, p. 19).
[19] Natuurlijk zou men, om nauwkeurig het niveau van de arbeidslonen te kennen, en te kunnen uitmaken in hoeverre de inferioriteit van de vrouwenlonen blijft bestaan, zelfs in het geval dat arbeiders en arbeidsters volkomen dezelfde arbeid verrichten en dezelfde arbeidsproductiviteit vertonen, in elke tak van industrie afzonderlijk moeten kijken en rekening moeten kunnen houden met alle speciale factoren, die op de arbeids- en loonsvoorwaarden kunnen inwerken. Onder deze omstandigheden valt het moeilijk, duidelijke en typische voorbeelden te vinden. Enkele industrieën bieden echter gevallen als door ons gezocht aan, zó bijvoorbeeld de textielindustrie, waarin de hoeveelheid gesponnen garen, of geweven doek een juiste maat kan leveren voor de berekening van de geleverde arbeid. Zo vinden wij in het Rapport van het Engelse Departement van Arbeid over “standaardlonen voor stukwerk en glijdende loonschalen”, in 1900 gepubliceerd, naast elkaar de loontarieven voor mannen en vrouwen, van kracht in de weverij te Huddersfield. In beide tarieven geldt het een zelfde arbeid van wol weven, telkens berekend voor 18 strengen wol van 10 Engelse voeten per streng; de snelheid van de machines is in beide gevallen gelijk. Ook echter voor dezelfde nummers van hetzelfde artikel, vindt men bij een vergelijking van de beide tarieven, dat voor vrouwen, arbeid minder wordt betaald (10 tot 20 % als regel), dan voor mannenarbeid van volkomen dezelfde kwaliteit. (Zie Board of Trade, Report on Standard Piece Rates of Wages and Sliding Scales in the United Kingdom, p. 127-129). Hetzelfde verschijnsel wordt geconstateerd in de katoenspinnerijen te Gent: “De tarieven zijn aanmerkelijk lager voor vrouwen dan voor mannen,” zo heet het bv. in een monografie, gepubliceerd door het Belgische Departement van Arbeid. (Office Belge du Travail, Les salaires dans l’industrie gantoise, I. Industrie cotonnière, 4e ged., hfst. I, sectie II, p. 119).
[20] Zie Théorie du Salaire et du Travail Salarié, hfst. X, p. 176-181, vergel. ook de bijlagen waarheen in de tekst aldaar wordt verwezen.
[21] Zeer dikwijls is ook het rassenverschil in staat op de arbeid van het minder ontwikkelde volk, het stempel van minderwaardigheid te drukken, los van de productiviteit die deze arbeid mag hebben; en daaruit valt te verklaren dat menigmaal (niet altijd, in het bijzonder niet waar de concurrentie zich sterk doet gevoelen) ook dezelfde arbeid verschillend wordt betaald, al naargelang hij door blanken of door kleurlingen wordt verricht. Zie bv. voor Zuid-Afrika: The South African Native Races COMMITTEE, The Natives of South Africa, their Economic and Social Condition, London, 1901, hfst. VI, p. 119: “Waar een vergelijking van de loonstandaarden mogelijk is, zou blijken dat de blanken gewoonlijk 25 tot 50 percent meer kunnen bekomen, dan de inboorlingen voor arbeid van dezelfde aard, en in sommige gevallen is het verschil nog groter.”
Soortgelijke feiten constateert ook, voor de lonen van de Europese en inlandse arbeiders in de Duitse kolonies van Oost-Afrika, de officiële Deutsche Reichsanzeiger, nummer van 4 december 1903.
De aanvoer na de Transvaaloorlog, van Chinese koelies naar de Zuid-Afrikaanse goudmijnen gaf op reusachtige schaal een voorbeeld van dergelijke loonverschillen te zien.
[22] Zie Théorie du Salaire et du Travail Salarié, Introductie, p. 36.
[23] Zie ibid., hfst. VIII, p. 128; vergel. ook hfst. XV, p. 341.
[24] De arbeidsters bijvoorbeeld, die de fijne klosjeskantwerken maken, moeten hun vak al op zeer jeugdige leeftijd beginnen te leren om de nodige lenigheid en vaardigheid in de vingers te krijgen en al de moeilijkheden van het vak te kunnen overwinnen: “De leertijd voor de fijne Valenciennes duurt van vijf tot zes jaar; voor de vorming van een goede werkster van Mechelse kant is zes tot acht jaar nodig en ze eist volhardende en gestage arbeid.” (Pierre Verhaegen, La dentelle et la broderie sur tulle, dl. II, hfst. II, p. 21).
[25] Zie hieromtrent Theorie der Waarde, p. 138-139: vergel. ook aldaar p. 279 en volg., waar anderzijds de relatieve gebondenheid van de consumenten in het licht wordt gesteld.
[26] De heer Victor S. Clark van het Departement van Arbeid van de Verenigde Staten constateerde bijvoorbeeld dat in Nieuw-Zeeland de invoering van de Industrial Conciliation and Arbitration Act tot een algemene stijging van de warenprijzen heeft geleid; verder, dat de ondernemers die een natuurlijk monopolie uitoefenen over hun locale markt, de minste bezwaren hadden tegen een award van het Gerechtshof, waarbij aan hun personeel een hoger loon werd toegewezen; ze waren zeker hun hogere productiekosten te kunnen terugvinden in de goederenprijzen, en enkelen hunner maakten er de Amerikaanse ambtenaar bij hun interviews opmerkzaam op, dat, aangezien hun ondernemerswinst toch ten slotte slechts een bepaald percentage boven hun productiekosten uitmaakte, het bedrag ervan noodzakelijkerwijs moest stijgen met deze kosten. (Vergel. Labor Conditions in New Zealand, door Victor S. Clark, in het Bulletin of the Bureau of Labor, nr. 49 (nov. 1903), p. 1239-1240). In bepaalde gevallen erkennen de arbeidersverenigingen van Nieuw-Zeeland openlijk de noodzakelijkheid van verhoging van de warenprijzen als gevolg van verkregen loonsverhoging en meermalen wordt die noodzakelijkheid ook door het Gerechtshof in beginsel aanvaard. Zo bv. gaf de rechter in zijn bemerkingen over het award van de kolenmijnwerkers te Waikoto (1903) te kennen: “Tengevolge van een dergelijke verhoging (door het vorige award toegestaan) verhoogde de Compagnie de steenkolenprijzen ... De vertegenwoordigers van de vakvereniging brachten in het midden, dat de Compagnie opnieuw de prijs van de steenkool kon verhogen. De vertegenwoordigers van de Compagnie gaven te kennen, dat dit niet goedschiks of veilig kon worden gedaan, en dat het resultaat van de laatste prijsverhoging, geheel opgeslokt door de verhoogde productiekosten van de steenkool, een vermindering van de productie en een verlaging van de ondernemerswinst tengevolge had gehad.” (Ibid. p. 1240).
Indien in het hier gegeven geval de inlichtingen, door de mijncompagnie verstrekt, juist waren – hetgeen het Gerechtshof de macht had uit de boeken van de Compagnie te onderzoeken – dan zouden de werklieden hier zijn gegaan tot de uiterste grens, waartoe ze onder het kapitalistische productieregime gaan konden inzake de verhoging van de arbeidslonen.
[27] Wij nemen als voorbeeld de grote werkstaking van 1902 van de antraciet kolenwerkers van Pennsylvania, een staking waarvan door de regering van de Verenigde Staten een nauwkeurige enquête werd ingesteld. Als de kolenmijnwerkers hun eisen opstellen, ziet men hoe er hunnerzijds nog slechts sprake is van een zuivere verkoop van de arbeidswaar onder de eventueel geldende marktverhoudingen, en ongeacht de winsten of verliezen van de mijneigenaars. Hun argumentatie ten gunste van loonsverhoging luidt:
1. De tegenwoordige loonvoet is veel lager dan de loonvoet in de bitumineuze kolenmijnen voor wezenlijk gelijksoortig werk betaald.
2. De tegenwoordige loonvoet is lager, dan de loonvoet betaald in andere beroepen, die gelijke bekwaamheid en oefening vereisen.
3. De gemiddelde jaarlijkse verdiensten in de antracietkolenmijnen zijn veel geringer dan de gemiddelde jaarlijkse verdiensten, behaald in de bitumineuze kolenmijnen voor wezenlijk gelijksoortig werk. Enzovoort. (Report of the Anthracite Coal Strike Commission in Bulletin of the Department of Labor, nr. 46 (mei 1903) p. 465).
In de antwoorden van de kolencompagnies treft ons dezelfde geest: “De lonen, door de Compagnie voor hun diensten betaald aan haar geëmployeerden, zijn hoger dan die welke in dezelfde streek, of zelfs in het land in het algemeen, worden betaald voor gelijksoortige diensten in andere bedrijfstakken...” (Ibid., Bijlage A. Antwoord van de Delaware and Hudson Company, p. 523).
[28] Bij de bovengenoemde werkstaking in de antracietkolenmijnen van Pennsylvania, kwam de Commissie na een zorgvuldige studie van de verhoudingen in de mijnen, en na het verlenen van een loonsverhoging aan de arbeiders, tot de vaststelling van een beweegbare loonschaal, uitgaande van een minimumtarief voor het arbeidsloon, als “in haar wezen een ontwerp van winstverdeling.” (Zie Report, loc. cit., p. 497-498).
[29] Zie de Labour Gazette, Londen, juli 1906, p. 197. Hoe hardnekkig ook de kapitalistische ondernemers zich ertegen verzetten, dat hun werklieden zich in de interne gang van zaken van hun ondernemingen mengen, worden zij er toch door de dynamiek der omstandigheden vanzelf toegebracht, die inmenging te aanvaarden. Zie weer opnieuw het karakteristieke voorbeeld door ons gekozen van de antracietkolenwerkers van Pennsylvania en de eerste onderhandelingen in 1902 tussen ondernemers en werklieden. In het antwoord van Geo F. Baer, president van verschillende mijncompagnies aan John Mitchell, president van de United Mine Workers of America, lezen wij: “Wij stuurden u de cijfers, die de kost aangeven van het delven en het op de markt brengen van de steenkool en het bedrag daarvoor op de markt gerealiseerd, in de hoop u te overtuigen, dat het absoluut ondoenlijk was de lonen te verhogen.” (Report, p. 461).
[30] Zie hieromtrent Théorie du Salaire et du Travail Salarié, hfst. III: “Loon en jaarlijks inkomen van de werkman. Arbeidsloon en arbeidskosten van de waren.”
[31] Zie ibid., hfst. IV: “De historische beweging van de arbeidslonen”
[32] Zie op dit punt onze kritiek op de utiliteitstheorie in Théorie du Salaire et du Travail Salarié, hfst. VIII, p. 124-1 25.
[33] De hier gegeven verhoudingsgetallen (2, 2 1/2, 3, 4) zijn niet willekeurig gekozen, maar beantwoorden aan tendentiële werkelijke verhoudingen. Zie daarover Théorie du Salaire et du Travail Salarié, pp. 181, 239-240, 313-314, 331, 333, enz.
[34] In een industrieel zo ontwikkeld land als België, vond de volkstelling in de industrieën en ambachten van 31 oktober 1896 nog 2.150 wevers, scheerders, enz., thuis werkend voor rekening van fabrikanten van zuiver katoenen stoffen. (Zie Recensement général des Industries et des Métiers, dl. XVIII, Bruxelles, 1902, 2e ged., hfst. I, p.147)
[35] Zie daaromtrent Théorie du Salaire et du Travail Salarié, hfst. III, p. 59 en volg.
[36] Zie bijvoorbeeld de monografie, gepubliceerd door het Belgische Departement van Arbeid: Les Salaires dans l’industrie gantoise, I. Industrie cotonniëre, 1e ged., hfst. II, p. 25 en volg., en in het bijzonder, voor de snelle stijging der lonen in de periode 1808-1811, p. 30 aldaar: “De lonen stegen tot ongehoorde hoogten, die thans nog in de legenden voortleven. De spinner haalde 5, 6, 7 en 8 francs per dag, een loon dat de behoeften van een werkman van die dagen belangrijk te boven ging. De timmerman, wiens leertijd veel langer en kostbaarder was, dan die van de spinner, verdiende geen 2 francs daags, en hij moest daarbij nog werken met eigen gereedschappen.”
[37] Het voorbeeld van de Parijse diamantarbeiders in mijn Théorie du Salaire et du Travail Salarié, p. 258-259 geciteerd, geeft een geval te zien waarin op soortgelijke wijze de elders nog zo veelvuldig voorkomende verschillen in loonstandaard voor gelijksoortige arbeid van man en vrouw zijn vervallen. Het betreft daar een geval waarin de arbeid van de man nog onmisbaar is ter voorziening in de behoeften van de industrie, terwijl het onderlinge verdrag tussen mannelijke en vrouwelijke arbeiders gesloten, de ondernemers verplicht tot toepassing in deze industrie van het beginsel: “Gelijk loon voor gelijke arbeid van man en vrouw.”
[38] Zie Theorie der Waarde, p. 285 en volg.
[39] Zie Theorie der Waarde, p. 289-290.