Adam Buick - Andy Blunden - Ernest Mandel

MARX’ THEORIE VAN DE INFLATIE


Samengesteld: 2023
Copyright: Creative Commons Licentie 2.0
Vertaling/Samenstelling/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Permanente inflatie en de crisis van het internationaal muntstelsel
Lonen – Inflatie
Monetaire politiek 1 en Monetaire politiek 2

Het onderstaande is een vrije vertaling en een samenstelling van teksten betreffende het fenomeen inflatie

*

Marxistische Inflatietheorie — Adam Buick

Het woord inflatie wordt de laatste jaren zeer losjes gebruikt om elke prijsstijging aan te duiden, zodat het in feite bijna een synoniem is geworden voor prijsstijging. Woorden veranderen natuurlijk altijd van betekenis als gevolg van veranderende maatschappelijke praktijken en ideeën. Daarover moeten we niet klagen. Maar deze specifieke verandering weerspiegelt een onderliggende verwarring over de oorzaak van de enorme prijsstijging sinds het begin van de laatste wereldoorlog, zowel bij economen als bij het grote publiek.

Laten we eerst een onderscheid maken tussen de prijsstijging van een bepaald goed en een stijging van de prijzen van alle goederen, tussen een stijging van de individuele prijzen en een stijging van het algemene prijsniveau. Dit is in de praktijk niet altijd gemakkelijk, omdat een stijging van het algemene prijspeil natuurlijk ook een stijging van de individuele prijzen inhoudt. Maar er is een wezenlijk onderscheid dat moet worden gemaakt.

Een stijging van het algemene prijspeil kan worden gedefinieerd als een zodanige stijging van de prijzen van alle goederen dat hun prijzen ten opzichte van elkaar ongewijzigd blijven. Individuele prijzen daarentegen kunnen om verschillende redenen stijgen, afgezien van een stijging van het algemene prijsniveau. De vraag naar een goed kan tijdelijk groter zijn dan het aanbod; er kunnen monopolieprijzen zijn; de productiekosten kunnen stijgen. Dit alles heeft er sinds de oorlog ongetwijfeld toe geleid dat bepaalde prijzen op bepaalde momenten zijn gestegen, maar op andere momenten zullen andere krachten – aanbod groter dan de vraag, dalende kosten, overheidssubsidies – hebben gewerkt om bepaalde prijzen te verlagen. Maar dit kan niet een algemene prijsstijging van alle goederen verklaren.

Wat kan een dergelijke stijging veroorzaken? Alleen, zo zal hier worden betoogd, een verandering in de prijsstandaard, een monetaire verandering. Een algemene prijsstijging, of inflatie in strikte zin, is een zuiver monetair verschijnsel. Marx behoorde tot degenen die dit inzagen.

Marx behandelt het geld in hoofdstuk 3 van Het Kapitaal, en ook in zijn Kritiek van de Politieke Economie, maar zijn theorie over geld kan niet volledig worden begrepen zonder eerst de twee voorgaande hoofdstukken over goederen te hebben begrepen. Marx definieert een goed als een stuk rijkdom [Marx begint hoofdstuk 1 van Het Kapitaal, deel 1 met: “De rijkdom van de maatschappijen, waarin de kapitalistische productiewijze heerst, heeft de vorm van een ‘kolossale opeenhoping van waren’”] dat wordt geproduceerd om te worden geruild tegen andere rijkdom, en onderzoekt vervolgens wat de verhoudingen bepalen waarin goederen tegen elkaar ruilen. Na te hebben aangetoond dat het enige objectief meetbare dat alle waren gemeen hebben, dat is, dat zij producten van menselijke arbeid zijn, concludeert Marx dat in de ideale omstandigheden van de eenvoudige warenproductie, de waren ruilen in verhouding tot de hoeveelheid sociaal noodzakelijke arbeidstijd die aan de productie ervan is besteed. Dit noemt hij hun waarde.

Het fenomeen geld ontstaat uit de warenruil, wanneer een specifiek goed naar voren komt als het goed dat universeel kan dienen als algemeen equivalent in de ruil tegen elk ander goed. Bij ruilhandel is dit niet het geval: ruil kan alleen plaatsvinden als twee ruilers dezelfde wensen hebben, als ze allebei willen wat de ander te ruilen heeft. Met geld valt dit ongemak weg, omdat iedereen het geld (als een goed) aanvaardt in ruil voor het zijne, in de wetenschap dat hij het vervolgens kan ruilen tegen wat hij wil.

Om deze rol te vervullen moet geld zelf een goed zijn, moet het een eigen waarde hebben. Verschillende grondstoffen hebben als geld gefungeerd, maar uiteindelijk zijn de edele metalen goud en zilver het meest geschikt gebleken [Marx gebruikt het woord “geldwaar”].

Met geld krijgen de andere waren een prijs die aangeeft tegen hoeveel van de geldwaar ze willen ruilen. Oorspronkelijk werden de prijzen uitgedrukt in bedragen van de geldwaar (gewichten van goud of zilver), maar in de loop der tijd is dit verdoezeld. Om verschillende redenen. Eerst gaven overheden munten uit, van goud of zilver met een gegarandeerd gewicht. Vervolgens, onder andere door de uitgifte van munten met ondergewicht door regeringen, zijn de conventionele namen voor de geldeenheden gaan verschillen van de conventionele namen voor gewichtseenheden. Dus werden prijzen uitgedrukt in geldeenheden en niet in gewichtseenheden.

Het feit dat de namen van de geldeenheden zuiver conventioneel zijn, en bij wet worden vastgesteld en gewijzigd, heeft vaak de illusie gewekt dat het geld zelf slechts een nuttige uitvinding is waarvan de waarde zuiver conventioneel is. Maar dit is een illusie, omdat de geldwaar (waarvan we vanaf nu zullen aannemen dat het goud is) zelf het product is van maatschappelijk noodzakelijke arbeid en zelf een bepaalde waarde heeft, onafhankelijk van de wil van de regeringen. Er bestaat een onderliggende waarde-relatie tussen het geld en alle andere goederen. Als de waarde van geld verandert, zal dat gevolgen hebben voor alle prijzen – vanzelfsprekend, want, zoals we zagen, is de prijs van een goed de uitdrukking van zijn waarde in termen van hoeveelheden van de geldwaar. Als de waarde van goud zou dalen (bv. door efficiëntere productiemethoden), dan zou het algemene prijsniveau stijgen, omdat de waarde van alle andere waren gelijk zou blijven en ze nu gelijk zouden zijn in waarde – en worden geruild tegen – een grotere hoeveelheid goud. Aan de andere kant, als de waarde van goud zou stijgen, zou het algemene prijsniveau dalen. Kortom, het algemene prijsniveau en de waarde van de geldwaar zijn omgekeerd gerelateerd.

We hebben nu een manier vastgesteld waarop een stijging van het algemene prijsniveau (of inflatie) kan optreden: door een daling van de waarde van de geldwaren.

Het algemene prijsniveau zal ook stijgen als de overheid de munten vervalst. Het grote voordeel van munten is dat je niet bij elke koop en verkoop hoeveelheden van de geldwaar moet wegen; je kunt ervan uitgaan dat de munt dankzij het overheidsstempel een bepaald gewicht heeft. Maar het monopolie van de overheid op het slaan van munten is vaak te verleidelijk gebleken. Als een gemakkelijke manier om inkomsten te verwerven hebben regeringen vaak munten met een te laag gewicht uitgegeven.

Stel dat het woord pond de conventionele benaming is voor 1/4 ounce goud en dat de regering munten uitgeeft van 1/8 ounce met de vermelding “één pond”. De markt laat zich niet misleiden. Prijzen uitgedrukt in goudgewichten zullen blijven wisselen tegen 1/4 goud. Maar in plaats van zoals voorheen één gouden munt met de vermelding “één pond”, zal hij nu worden geruild tegen twee van dergelijke munten. Met andere woorden, de prijs in termen van de conventionele geldeenheid zal samen met de prijzen van alle andere goederen verdubbelen. Ondanks de wens van de regering zullen economische krachten het woord pond veranderen van de conventionele benaming van 1/4 ounce goud in de conventionele benaming van 1/8 ounce. Op die manier zal de onderliggende waardeverhouding tussen de geldwaar en alle andere goederen zich doen gelden.

Marx onderzocht ook wat de hoeveelheid geldwaar in de circulatie bepaalde. Voor hem werd dit in eerste instantie bepaald door de som van de te realiseren prijzen. Maar aangezien munten kunnen worden gebruikt om meer dan één prijs te realiseren, was dit geen rechtstreeks verband. Rekening houdend met de circulatiesnelheid van het geld, formuleerde Marx de volgende economische wet:

“Als de omloopsnelheid gegeven is, dan wordt de hoeveelheid circulatiemiddelen eenvoudigweg bepaald door de warenprijzen. De prijzen zijn dus hoog of laag, niet omdat er meer of minder geld in omloop is, maar er is meer of minder geld in omloop omdat de prijzen hoog of laag zijn. (Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie, 1859. [Dit werk is (nog) niet beschikbaar; de inleiding wel])

Dit is een resolute verwerping van de kwantiteitstheorie van het geld, zoals door Hume en Ricardo naar voren gebracht (die beweerden dat de prijzen hoog of laag waren omdat er meer of minder geld in omloop was) en stelden dat het niveau van de economische transacties bepaalt hoeveel geld er in omloop is (Marx introduceert later naast het realiseren van prijzen ook het vereffenen van schulden). Voor een bepaald niveau van productie en handel is slechts een bepaalde hoeveelheid van de geldwaar nodig en zal dus als geld in omloop worden gebracht.

Tot nu toe zijn we ervan uitgegaan dat de geldwaar zelf als munt circuleert om goederen te kopen of schulden af te lossen. Maar dit hoeft niet te gebeuren. Goud kan in het eigenlijke circulatieproces worden vervangen door tekengeld, hetzij van andere minder waardevolle metalen, hetzij van bijna waardeloos papier. Zolang deze door goud worden gedekt en daarin vrij inwisselbaar zijn (tegen een vaste koers) maakt dit geen verschil voor de bovengenoemde economische wetmatigheid: de hoeveelheid geld, waaronder nu het tekengeld, in omloop wordt bepaald door de vraag in de economie (de som van de te realiseren prijzen, het aantal te vereffenen schulden, enz.)

Marx besprak vervolgens wat er gebeurt met “door de staat uitgegeven niet-converteerbaar papiergeld met verplichte circulatie”. Het papier dat in omloop komt zijn slechts tokens voor echt geld (goud), zodat, aldus Marx, hun koopkracht uitsluitend wordt bepaald door hun hoeveelheid in verhouding tot de hoeveelheid goud die zij geacht worden te vertegenwoordigen. Zoals Marx opmerkt, keert dit de situatie om wanneer het goud zelf in omloop is; de kwantiteitstheorie van het geld wordt dan geldig.

“Het aantal bankbiljetten wordt dus bepaald door de hoeveelheid muntgoud die zij in de circulatie vertegenwoordigen, en aangezien zij slechts waardepapieren zijn voor zover zij de plaats innemen van muntgoud, wordt hun waarde eenvoudigweg bepaald door hun hoeveelheid. Terwijl de hoeveelheid goud in circulatie dus afhangt van de prijzen van de waren, hangt de waarde van het papier in circulatie daarentegen uitsluitend af van zijn eigen hoeveelheid.” (Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie. Cursief van Marx).

Aangezien niet-convertibel papiergeld een “verplichte circulatie” heeft, belet niets de staten om er zoveel van uit te geven als zij willen. In feite staan de regeringen hier voor dezelfde verleiding als bij het vervalsen van de munten: het drukken van papiergeld is een gemakkelijke manier om inkomsten te verwerven, tenminste op korte termijn. Nemen we opnieuw aan dat het woord pond de naam is van 1/4 ounce goud en dat de hoeveelheid vereist goud, voor een functionerende economie, £14 miljoen is, wat zou er dan gebeuren als de regering papiergeld uitgeeft met een nominale waarde van £210 miljoen, vijftien keer zoveel?

Marx:
“Stel dat 14 miljoen pond de hoeveelheid goud is die nodig is voor de circulatie van de waren en dat de staat 210 miljoen bankbiljetten van 1 pond in omloop brengt: deze 210 miljoen zouden dan staan voor een totaal aan goud met een waarde van 14 miljoen pond. Het effect zou hetzelfde zijn als wanneer de door de staat uitgegeven biljetten een metaal zouden vertegenwoordigen waarvan de waarde een vijftiende is van die van goud of dat elk biljet een vijftiende van het vroegere gewicht aan goud zou vertegenwoordigen. Dit zou niets anders zijn dan de nomenclatuur van de prijsstandaard, die natuurlijk zuiver conventioneel is, ongeacht of hij rechtstreeks tot stand komt door een wijziging van de monetaire standaard of onrechtstreeks door een toename van het aantal bankbiljetten dat volgens een nieuwe, lagere standaard wordt uitgegeven. Aangezien de naam pond sterling nu een vijftiende van de vroegere hoeveelheid goud zou aangeven, zouden alle warenprijzen vijftien maal hoger zijn en zouden 210 miljoen pondbiljetten nu inderdaad even noodzakelijk zijn als 14 miljoen voorheen. De afname van de hoeveelheid goud dat elk afzonderlijk waardeteken vertegenwoordigt, zou evenredig zijn met de toegenomen totale waarde van dit tekengeld. De prijsstijging zou slechts een reactie zijn van het circulatieproces, dat het waardeteken verplicht op één lijn stelt met de hoeveelheid goud die zij in de circulatie moeten vervangen.” (Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie. Cursivering toegevoegd.)

In Het Kapitaal (waarvan de eerste drie hoofdstukken grotendeels een herschrijving zijn van de Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie) formuleert Marx de volgende wet, die men de kwantiteitstheorie van het niet-converteerbare papiergeld zou kunnen noemen:

“... dat de uitgifte van papiergeld beperkt dient te blijven tot de hoeveelheid, waarin het door het papier symbolisch voorgestelde goud (respectievelijk zilver) werkelijk steeds in circulatie is. Weliswaar schommelt de hoeveelheid goud, die door de sfeer van de circulatie kan worden geabsorbeerd, voortdurend om een bepaald gemiddeld niveau, maar in een land daalt de hoeveelheid circulatiemiddelen nooit onder een zeker minimum, welk minimum door de ervaring kan worden vastgesteld. Dat deze minimale hoeveelheid voortdurend verandert in haar samenstellende delen, dus uit steeds andere goudstukken bestaat, verandert natuurlijk niets aan de omvang en aan de constante beweging in de circulatie. Derhalve kan die hoeveelheid worden vervangen door papieren symbolen. Worden daarentegen vandaag de circulatiekanalen tot aan de rand toe gevuld met papiergeld, dan is het mogelijk dat zij morgen ten gevolge van schommelingen in de warencirculatie overlopen. Iedere maat gaat dan verloren. Indien het papier zijn maat overschrijdt – dat wil zeggen in hoeveelheid groter wordt dan de hoeveelheid gelijknamige goudstukken die zouden kunnen circuleren – dan stelt het toch (afgezien van het gevaar in een kwade reuk te komen) binnen de warenwereld slechts de hoeveelheid goud voor, welke bepaald wordt door de aan de circulatie inherente wetten, dat wil zeggen slechts de hoeveelheid goud, die werkelijk vertegenwoordigd kan worden. Wanneer de hoeveelheid biljetten bijvoorbeeld telkens 2 ounce goud in plaats van 1 ounce goud voorstelt, wordt in feite £1 de geldnaam voor 1/8 ounce goud in plaats van 1/4 ounce goud. Het is hetzelfde resultaat als wanneer het goud in zijn functie van maat der prijzen zou zijn veranderd. De waarden, die voordien werd uitgedrukt in de prijs van £1, worden nu uitgedrukt in de prijs van £2. (Het Kapitaal, deel 1, hoofdstuk 3.)

Hierdoor klinkt Marx als een “monetarist”, en hij zegt inderdaad dat inflatie (als een stijging van het algemene prijsniveau) het onvermijdelijke gevolg is van een overmatig aanbod van een niet-converteerbare papieren munt. Maar er is een fundamenteel verschil: terwijl “monetaristen” alles proberen te verklaren in termen van vraag en aanbod, is de verklaring van Marx stevig gebaseerd op de arbeidswaardetheorie. De monetaristen hebben geen theorie over de juiste hoeveelheid papiergeld die moet worden uitgegeven om inflatie te voorkomen. Marx wel, en die is gebaseerd op de onderliggende waardeverhouding tussen de geldwaar (goud) en alle andere goederen.

Kortom, voor Marx zijn prijzen uiteindelijk herleidbaar tot goudgewichten. Gegeven het niveau van productie en handel, is er een bepaalde hoeveelheid goud nodig als geld. Dit wordt bepaald door economische factoren, onafhankelijk van de wil van regeringen. Regeringen kunnen goud in omloop vervangen door papieren en metalen tokens. Ook kunnen zij, als zij dat willen, tokens uitgeven met een hogere nominale waarde dan de benodigde hoeveelheid goud uitgedrukt in dezelfde conventionele geldeenheid. Maar als een regering dit doet, zal het effect hetzelfde zijn als bij het vervalsen van de munt: reële economische krachten zullen, onafhankelijk van hun wil, het gewicht van het goud dat door de geldeenheid wordt genoemd, veranderen of, zoals Marx het uitdrukte, “het waardeteken met geweld op één lijn stellen met de hoeveelheid goud die zij in de omloop moeten vervangen”. Een andere naam voor dit proces, dat resulteert in een algemene prijsstijging, is inflatie.

Inflatie — door Andy Blunden

Inflatie is de situatie waarin de prijzen van alle goederen van welke aard dan ook in de loop der tijd een gestage en min of meer gelijkmatige prijsstijging ondergaan. De term stamt uit 1838.

Aangezien de prijs de verhouding uitdrukt tussen een bepaalde hoeveelheid van een goed en het equivalent daarvan in geld, spreekt het vanzelf dat de inflatie eerder de dalende waarde van het geld uitdrukt dan de stijgende waarde van alle andere goederen. De redenen voor inflatie moeten dus gezocht worden in factoren die de waarde van geld kunnen ondermijnen.

“Zo wordt, wanneer de industriële cyclus zich in de crisisfase bevindt, de algemene daling van de warenprijzen uitgedrukt als een stijging van de relatieve geldwaarde en wordt in de fase van de bloei de algemene stijging van de warenprijzen uitgedrukt als een daling van de relatieve geldwaarde. De aanhangers van de zogenaamde Currency School trekken hieruit de conclusie dat bij hoge prijzen te weinig, bij lage prijzen te veel geld in circulatie is. Hun onkunde en hun volledige miskenning der feiten vinden waardige parallellen bij de economen, die deze verschijnselen van de accumulatie willen verklaren uit de omstandigheid dat er de ene keer te weinig, de andere keer te veel loonarbeiders zijn.” [Het Kapitaal, deel 1, hoofdstuk 23]

De meest voorkomende oorzaak van het waardeverlies van geld is de schepping van “fictief kapitaal”, d.w.z. de schepping van geld of krediet dat tegen geld kan worden ingewisseld zonder dat daar een waarde tegenover staat in de vorm van goederen en diensten, waardoor de waarde van alle vormen van geld en krediet wordt ondermijnd: bv. het buitensporig drukken van papiergeld door de overheid om openbare werken te financieren, de schepping van fictieve waarde door banken via ongedekte leningen, de dalende wisselkoers van de munt van een land, waardoor de prijzen van de invoer stijgt, enzovoort. [In Het Kapitaal, deel 3 is “fictief kapitaal” vervangen met “schijn kapitaal”. Fictief in het Nederlands heeft de connotatie van onbestaand, maar het gaat over het bedrieglijk voorkomen van kapitaal met effect op de reële wereld. In die zin bestaat het wel. Overigens, het Duitse “Schein”, dat is o.a. ook een bankbiljet of een ander waardepapier.]

Vóór 1870 was inflatie een verschijnsel dat van tijd tot tijd de valuta’s trof, voornamelijk als gevolg van opportunistisch regeringsbeleid, maar aangezien de internationale handel relatief beperkt was en de waarde van geld in ieder geval niet algemeen werd erkend buiten de grenzen van het land dat de valuta produceerde, speelden edele metalen en met name zilver en goud de belangrijkste rol als internationaal ruilmiddel en werd inflatie nooit een wereldwijd of endemisch verschijnsel.

In 1870 legden Duitsland, Frankrijk en de Verenigde Staten, en kort daarna vele andere landen, de waarde van hun eigen munt vast ten opzichte van goud, waardoor de Gouden Standaard ontstond, waarin de waarde van alle belangrijke munten werd vastgesteld ten opzichte van goud en daardoor vaste wisselkoersen ten opzichte van elkaar hadden. Dit zou duren tot de Wall Street Crash. Tot dan toe was er occasioneel inflatie, bv. doordat regeringen geld drukten om oorlogsuitgaven te financieren, en tijdens de Grote Depressie daalden de prijzen en bleven ze laag tot de Tweede Wereldoorlog.

Het resultaat van het Bretton Woods akkoord in 1944 was een gecontroleerde inflatie; van 1945 tot 1968 stonden alle munten in de wereld in een min of meer vaste verhouding tot elkaar en via de Amerikaanse dollar tot goud. Terwijl de Amerikaanse regering steeds meer dollars in de wereldeconomie pompte, werd de goudprijs vastgesteld op 35 dollar per ounce. Dat wil zeggen, elke andere grondstof behalve goud had te maken met inflatie, maar de goudprijs werd laag gehouden doordat de Amerikaanse regering genoeg goud kon leveren tegen die prijs. Per slot van rekening werd 3/4 van het goud in de wereld bewaard in Fort Knox! De aan- en verkoop van goud werd streng gecontroleerd om de ontwikkeling van een open goudmarkt te voorkomen.

De naoorlogse boom, vooral vanaf 1958 toen de Europese munten de convertibiliteit van hun valuta’s invoerden, is dus een periode van gecontroleerde inflatie. Wat er gebeurde was in feite precies wat er achter elke periode van inflatie in het verleden zat: hoe lang kan de centrale bank geld blijven drukken voordat de waarde van papiergeld instort? De zeepbel barstte in 1968, en door een reeks crisissen werd de dollar uiteindelijk in waarde verlaagd ten opzichte van goud, en tot op de dag van vandaag wordt de dollarprijs van goud bepaald op dezelfde manier als de waarde van elk ander goed. Evenzo was het tot 1971 normaal dat de centrale banken de wisselkoers van hun munt tegenover de dollar verdedigden, maar sindsdien is dat onmogelijk geworden en wordt de waarde van elke munt van dag tot dag op de geldmarkten bepaald.

Tijdens de crisisperiode van 1968 tot het midden van de jaren zeventig kenden alle belangrijke valuta’s een op hol geslagen inflatie. In de context van dit historisch overzicht is het overduidelijk dat de munten hun waarde verloren ten gevolge van het jarenlang geld drukken. Toen de goudprijs omhoog schoot tot ongeveer 500 dollar, moesten andere grondstoffen dezelfde daling in de waarde van het geld weerspiegelen, en dat is precies wat er gebeurde: olie, tarwe, cacao, wol, zilver, enz. enz. kregen allemaal een explosie van hun waarde.

De bourgeoisie lanceerde toen echter een heftige campagne om de arbeiders ervan te overtuigen dat het hun loonstijgingen waren die de inflatie veroorzaakten. Loonarbeid is een goed als ieder ander, en de verkopers van arbeidskracht moeten een prijs vaststellen overeenkomstig de productiekosten, en als de kosten van levensonderhoud stijgen, moeten de lonen evenredig stijgen, tenzij de arbeiders gedwongen kunnen worden een lagere levensstandaard te aanvaarden.

De periode die in 1973 aanbrak werd stagflatie genoemd, d.w.z. stagnatie of inzinking plus monetaire inflatie. Zoals gezegd wordt inflatie gewoonlijk geassocieerd met economische expansie, maar wat men midden jaren zeventig meemaakte was een voortdurend groeiende werkloosheid en stagnerende economische activiteit plus inflatie. Bovendien was er nu geen vaste prijs of wisselkoers meer in de wereldeconomie – alles was “zwevend”. Onder deze omstandigheden is het handhaven van de waarde van papiergeld een complexe taak van financieel beheer, die op elk moment teniet kan worden gedaan door een run op de internationale geldmarkten of andere arena’s van speculatie.

In het algemeen wordt de waarde van geld van dag tot dag, zoals alles, bepaald door vraag en aanbod, en kunnen regeringen alleen invloed uitoefenen op de waarde van hun munt door de rente te wijzigen, zelf valuta te kopen of te verkopen, de belastingtarieven te wijzigen en enkele andere fiscale middelen. Uiteindelijk heeft papiergeld geen enkele waarde; alleen het vermogen van regeringen en andere instellingen om de nominale waarde van hun geld te honoreren geeft het enige waarde. Tegenwoordig worden regeringen voortdurend achtervolgd door het inflatiegevaar, er is geen munt ter wereld die niet van de ene op de andere dag kan worden weggevaagd door een boosaardige stemming op de geldmarkten.

Zolang er geld is, moeten regeringen de waarde van hun munt verdedigen, door de Gouden Standaard of een ander middel. De gewezen Sovjetregering heeft nooit de Gouden Standaard aangenomen, maar gebruikte zeker haar aanzienlijke goudreserves om de waarde van de roebel te handhaven en te controleren. De altijd aanwezige twee gevaren van inflatie en recessie zijn een onlosmakelijk onderdeel van de kapitalistische bedrijfscyclus en de crisis van het kapitalisme, waarvoor de enige oplossing de marginalisering van de rol van het geld in het sociale leven is.

Stagflatie
De combinatie van stagnatie (d.w.z. economische recessie) en inflatie. Iain MacLeod, het Britse Tory parlementslid, bedacht de term in een toespraak tot het parlement in 1965: “We hebben nu het slechtste van twee werelden – niet alleen inflatie aan de ene kant of stagnatie aan de andere kant. We hebben een soort “stagflatie-situatie”.

De term “stagflatie” werd algemeen gebruikt om de toestand van de kapitalistische wereldeconomie aan het eind van de jaren zestig en in de jaren zeventig te beschrijven met de ineenstorting van het Bretton Woods akkoord in 1968-73. In 1974 bv. stegen de prijzen in de VS met meer dan 10 %, terwijl de werkloosheid 9,2 % bereikte. Elke maatregel die werd genomen om de werkloosheid te verminderen, wakkerde de inflatie aan zonder de werkloosheid te verminderen, en elke maatregel die werd genomen om de inflatie te verminderen, deed niets behalve de werkloosheid toenemen. De hardnekkige crisis van de stagflatie leidde ertoe dat Ronald Reagan en Margaret Thatcher de monetaristische ideologieën overnamen.

Tegen de tijd dat het monetarisme begin jaren tachtig werd losgelaten, was hoge werkloosheid in bijna elk land ter wereld institutioneel geworden.

Inflatie en het internationaal muntstelsel — door Ernest Mandel

De kapitalistische productiewijze berust op veralgemeende warenproductie. Evenals elke afzonderlijke waar haar ruilwaarde slechts verwezenlijken kan, wanneer zij tegen een andere koopwaar geruild wordt, vereist de algemene ruil van alle waren een bijzondere waar, waartegen zij geruild worden: het algemeen equivalent, of de waar geldwaar. De edele metalen, zilver en goud, en later goud alleen, kunnen die rol van geld spelen omdat zij zelf waren zijn en dus een intrinsieke ruilwaarde bezitten.

De ruilwaarde van waren wordt bepaald door de maatschappelijk noodzakelijke hoeveelheid arbeid die hun productie vereist. Deze hangt voor een groot deel af van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de bewuste bedrijfstak. Groeit die gemiddelde arbeidsproductiviteit nu in nijverheid en landbouw vlugger dan in de goudmijnen, of neemt de eerste toe terwijl de tweede achteruitgaat, dan daalt de goudprijs van de waren snel. Wanneer in de loop van dertig jaar de arbeidsproductiviteit in de automobielnijverheid verdrievoudigt, maar in de goudmijnen dezelfde blijft, dan zullen in dezelfde duur van de arbeidstijd driemaal zoveel auto’s als vroeger geproduceerd worden, terwijl de gedurende dezelfde tijd geproduceerde hoeveelheid goud niet verandert. Dan daalt de (goud)prijs per auto dus van 1 pond – om van het hierboven genoemde voorbeeld uit te gaan – tot 166,6 gram goud. Of, wat hetzelfde is: dan stijgt de koopkracht van het goud met 300 %.

Aan de basis van de permanente inflatie liggen dus alle inwendige tegenstellingen van het kapitalistische stelsel zelf: het feit dat dit stelsel onvermijdelijk de productiecapaciteit sterker ontwikkelt dan de koopkracht van de bevolking; het feit dat het periodiek onvermijdelijk tot een daling van de gemiddelde winstvoet, dientengevolge tot een beperking van de productieve investeringen, en dientengevolge tot een achteruitgang van de tewerkstelling voert. Inflatie is een poging om de ergste gevolgen van die tegenstellingen te beperken, – zolang zij zelf beperkt blijft.

Internationaal krediet en internationale reservemunt
Een internationaal muntstelsel dat uitsluitend berust op de gouden standaard houdt een mechanisme in dat elke betrekkelijke beperking van de economische crisissen onmogelijk maakt. Wanneer in tijden van economische crisis een land een tekort kent op zijn betalingbalans, en aan de goudstandaard vasthoudt, dan is zijn regering gedwongen de geldomloop te verminderen de werklozensteun in te krimpen, de staatsuitgaven naar omlaag te duwen.

Men hoeft geen genie te zijn om te begrijpen dat zulke deflatie-politiek onmiddellijk tot gevolg heeft dat de economische crisis verergert. Dat is o.a. in Duitsland gebeurd, onder de laatste regeringen van de Weimarrepubliek. Zo kwam men daar in een razend tempo van 3 tot 6 miljoen werklozen.

Omdat de kapitalisten van alle landen een herhaling van de crisis van 1929-1932 vreesden, hebben zij in Bretton Woods, in 1944, een internationaal muntstelsel ontworpen dat soepeler moest zijn dan het stelsel van de gouden standaard.

Elke nationale munt zou nu niet enkel door goud maar ook door andere nationale munten worden gedekt, die dan als reservemunt fungeren. Tot 1956 speelden de dollar en het pond sterling die rol. Na de zware nederlaag van Groot-Brittannië in het Suez-avontuur bleef de dollar alleen als reservemunt fungeren. Dankzij die ‘goud-dollar-standaard’ konden alle kapitalistische landen hun geldomloop verhogen, en aan ‘milde’ inflatie doen, zonder de wereldhandel te ontwrichten zoals dit in de jaren na 1932 wel gebeurd was. Hun nationale munten bleven immers onderling inwisselbaar, omdat zij, ondanks inflatie, voldoende gedekt waren: niet alleen door goud weliswaar, maar dan toch door goud en dollars.

Tot slot: zie eventueel het lemma Inflatie in het Marxistisch Woordenboek.