Rudolf Gutwirth

Mijn ontmoeting met Sartre


Bron: Aktief, ledenblad van het Masereelfonds, nr. 2, 2005
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
Het eeuwige romantisme
Proeve van een kritiek van het existentialisme
Links verzet heruitvinden in postmoderne tijden

Een geloof in de almachtigheid


Freud denkt in Een kindertijdherinnering van Leonardo da Vinci[1] dat gedurende de “latente periode” van de kunstenaar de opkomende seksuele nieuwsgierigheid een doorslaggevende prikkel voor hem was. Zijn aanleg voor onderzoek werd er sterk door gestimuleerd. Da Vinci zou een kind geweest zijn waarvan, wanneer hij geconfronteerd werd met het Oedipuscomplex, de libido trachtte te ontsnappen aan de onderdrukking door spontaan te sublimeren in de vorm van intellectuele nieuwsgierigheid en door zijn al op zichzelf machtig onderzoeksvermogen instinctief te versterken. Dit laatste aspect bewijst dat Freud genuanceerd blijft. Hij schrijft wel dat da Vinci’s kennisobsessie ontstond tengevolge van zijn vroegtijdige seksuele perplexiteit, maar beperkt zich niet tot deze simplistische visie.

Hoe meer jonge kinderen geconfronteerd worden met de geheimzinnigheid én het verbod van hun ouders rond het probleem van geboorte en seks, hoe intensiever ze zich gaan interesseren aan deze thema’s en antwoorden proberen te verzinnen. Ze doen gewoon beroep op hun verbeelding en geestvermogen. In een vroeg stadium heeft de mens trouwens, meent Freud in Totem en Taboe,[2] iets dergelijks gedaan. Hij verdedigde zich met magische middelen en bezweringen tegen de dreiging en de gevaren van de oneindige tribale conflicten en de angst voor de dood. Hij zocht m.a.w. bescherming bij de “almacht van de ideeën”. “In de animistische fase eigent de mens zichzelf de almacht toe; in de godsdienstige fase heeft hij haar afgestaan aan de goden zonder er nochtans volledig van af te zien door zich het recht voor te behouden hen naar eigen wensen te doen handelen. In de wetenschappelijke wereldopvatting is er geen plaats voor de almachtige mens die zijn nietigheid heeft erkend en zich bij de dood heeft neergelegd zoals hij zich aan alle andere natuurlijke noodwendigheden heeft onderworpen. Maar in het vertrouwen in de macht van de menselijke geest die rekening houdt met de realiteitswetten, vindt men nog de sporen van het vroegere geloof in de almachtigheid terug.”


Ik denk dat mijn filosofische roeping iets te maken heeft met dit laatste. Ik wilde de wereld zo globaal mogelijk in gedachten beheersen om de frustraties, ontgoochelingen, de “narcistische wonden” die mij door de harde en weerspannige realiteit werden aangedaan, te compenseren.

Thomisme versus positivisme


Hoe kwam ik tot deze optie? Ik beschik niet over de gegevens die mij hieromtrent een idee zouden kunnen geven. Mijn bedoeling is trouwens niet om hier een poging tot publieke zelfanalyse te beginnen. Ik beperk me dus tot het evoceren van enkele vanzelfsprekende redenen.

Mijn literaire en filosofische pretentie werd ongetwijfeld gestimuleerd door de intellectuele stemming rond mijn studies op het “Lycée Français” van Rio de Janeiro. Ik was inderdaad nog geen dertien toen ik onhandig probeerde mijn dagelijkse zorgen, tegenslagen of successen in een “dagboek” te noteren. En ik stel vast, als ik mij herlees, dat mijn notities naarmate ik ouder werd meer en meer de allure van minder persoonlijke reflecties krijgen en een aanleiding worden tot algemene bedenkingen. Ze getuigen in ieder geval van de aantrekkingskracht die de kennis en het intellect op mij uitoefenden.

In het begin was het nochtans de wiskunde die het best scheen te beantwoorden aan mijn drang om kennis te beheersen. Maar ze kon mij niet bevredigen door de methode waarop de verschillende materies onderwezen werden. De scheiding tussen de diverse vakken zoals de strikt deductieve aritmetica, algebra en meetkunde, de gedurfde infinitesimale berekeningen, de inductieve combinatieleer en de niet minder aantrekkelijke maar afzonderlijke vectorenstudie, leek mij ongerijmd. Mijn zorg voor coördinatie en coherentie bleek trouwens terecht, toen ik later kennis nam van de poging om een gemeenschappelijke taal, de “verzamelingenleer”, tussen de verscheiden mathematische disciplines te creëren. Het was in ieder geval symptomatisch: niet de wiskundige praktijk had mijn voorkeur maar wel haar filosofische totaliserende achtergrond.

Ik was bovendien meer en meer onder de indruk van de cursus logica. De lessen moraal hadden nochtans ook kenmerken die me bevielen, omdat ze steunden op het deductieve discours van de neothomistische leer. De bedoeling van deze wijsbegeerte is het bewijs te leveren dat God tegelijk de oorspronkelijke en finale oorzaak van de wereldgang is. Het thomisme was een reactie van het door Auguste Comtes positivisme bedreigde geloof. Het comtisme was inderdaad zo invloedrijk in Brazilië dat zijn leuze “Ordem e Progresso” nu nog steeds kan rekenen op een zichtbare plaats op de Braziliaanse nationale vlag.


De door de werken van de echtgenoten Maritain geïnspireerde thomistische variante was op gebied van de moraal zeer gevoelig voor sociale rechtvaardigheid. Doch wij als adolescenten waren toen zeer onder de indruk van het epos waarvan kapitein Carlos Prestes en zijn manschappen (de “coluna Prestes”) de helden geweest waren. Deze kleine groep militairen hadden in de jaren 1920 een heroïsche strijd geleverd tegen het Braziliaanse militaro-oligarchische establishment. Maar de kapitein en zijn overblijvende troepen waren toch, na een “lange tocht” door heel Brazilië, naar Bolivia moeten vluchten. Prestes zou dat jaren later, wanneer hij weer de strijd opnam tegen dictator Getulio Vargas, duur betalen. Hij werd gevangen en mishandeld en zijn Duits-Joodse vrouw werd bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog door het bewind aan Hitlers beulen overgeleverd.

Prestes, de onkreukbare en quasi mythische weerstander, was intussen, in 1935, openlijk marxist en communist geworden. Hij spaarde geen moeite om de ontvoogdingsstrijd van het volk, zelfs vanuit zijn gevangenis, te populariseren en werd zo, na de val van Vargas’ dictatuur tengevolge van de democratische wind die de nederlaag van de As in 1945 rond de wereld deed waaien, de belichaming van de door onze lessen moraal gepromote sociale rechtvaardigheidseis.

De tegen de nazihorden geboden weerstand van de Sovjet-Unie, daar waar de geallieerden slechts een tweede en derde front openden na de heroïsche Russische overwinning in Stalingrad (februari 1943) en het daaropvolgend razend snel tegenoffensief van het Rode Leger in Oost en Centraal Europa, was natuurlijk ook van aard om onze belangstelling voor de marxistische filosofie en politieke economie te stimuleren. Maar het ons voorgeschotelde marxisme was slechts elementair en het heeft nog jaren geduurd voor ik, dankzij de kennis van de tot dan toe niet toegankelijke eigenlijke teksten van Marx, een beter idee ontwikkelde over het helemaal niet zo simpele gegeven. De auteur van Het Kapitaal werd daar trouwens niet minder boeiend door. Integendeel, vandaag nog ben ik overtuigd dat zijn ontledingen ons een niet te verwaarlozen interpretatie van het kapitalistisch systeem bieden.

Op die manier nam het dialectisch en historisch materialisme de plaats in van mijn interesse voor het thomisme, tegelijk voor wat betreft mijn wereldconceptie, de geschiedenis en de realisatie van een rechtvaardige maatschappij. Gedeeltelijk beïnvloed door het positivisme van de Franse Sociologische School en getekend door het marxisme, schreef ik een boek over de “objectieve moraal”. De titel De moraal in de loop van de geschiedenis en de filosofie getuigde op zichzelf al van mijn overdreven ambitie. Zo schreef ik enkele honderden weliswaar leerzame bladzijden voor ik me de onmogelijkheid van dit neofietenproject realiseerde. Maar intussen was ik terecht gekomen bij de fenomenologie, eerst van Husserl, nadien van Jaspers en van Mounier en eindelijk van Heidegger, voor Sartre aan de beurt kwam. Toen besefte ik dat deze laatste, ondanks mijn marxistische terughoudendheid, beter dan al de filosofen die ik voordien rekening houdend met hun contextuele gegevens aangepakt had, aan mijn verwachtingen beantwoordde. Ik zag dus gewoon af van al het vorige werk en besloot voortaan alles op Sartre te zetten. Ik schreef een boek uitsluitend over Jean-Paul Sartres fenomenologie[3] en ik probeerde uitleg en evaluatie te verschaffen over zijn begane weg vertrekkend van Het zijn en het Niets tot Kritiek van de dialectische rede. Ik trachtte vat te krijgen op de auteur zowel door de uiteenzetting van zijn essentiële thema’s als door de doorgronding van zijn persoonlijke, sociale en theoretische ervaringen gedurende de betrokken perioden.

Sartre als vaste waarde


Voortaan steunde ik op Sartres oeuvre om mijn verkenning van de routes die de materiële en morele wereld beheersen, te verrijken. Ik bleef m.a.w. overtuigd dat zulk een weten mogelijk, ja zelfs onmisbaar was.

Sindsdien ontsnapt geen van mijn filosofische onderzoeken, noch in het Frans noch in Nederlands, aan een of andere verwijzing naar Sartres werk en ben ik specifiek teruggekomen op de morele problematiek uitsluitend in verband met zijn gedachtegoed. Ik schreef een essay met de veelzeggende titel: De moraal en de praktische politiek van Sartre.[4]


Nu probeer ik een ander pad te bewandelen. Ik tracht terug te kijken naar Sartres filosofie in functie van de huidige merkwaardige ontdekkingen van de wetenschappen. Om die reden schreef ik De mens als narcist[5] met als ondertitel de vermelding van de drie voornaamste behandelde auteurs Freud, Sartre, Edelman. Het boek tracht te bewijzen dat Sartre de freudiaanse en postfreudiaanse percepties van de mens overstijgt met zijn “existentiële psychoanalyse”, die hij nog verrijkt in zijn totaliserende De familie idioot[6] door zijn “regressieve-progressieve methode”. Mijn werk toont bovendien in het laatste deel dat de neurowetenschappen meer en meer de weg verlaten van het traditionele gedragsdeterminisme en geleidelijk Sartres filosofie van de vrijheid ergens in het vizier nemen.


Nu tenslotte, ben ik bezig met het afronden van mijn laatst verzamelde kennis en bemerk ik nog duidelijker dat met de kwantumtheorie de wetenschappen een kentering ondergaan die in zekere mate Sartres succesvolle beschrijving van de contingentie in De walging[7] en Het zijn en het niets[8] benadert. Ik meen bovendien dat de fundamenten van het existentialisme die in deze quasi-mythische boeken worden uiteengezet, veel dieper graven dan de existentiële spontaneïteit (“inactie”) van de Chileense “School van Santiago’s neuro-fenomenologie”. En het wordt ook evidenter dat, voor wat het domein van de sociologie en de geschiedenis betreft, Sartre beter dan wie ook de onderliggende maatschappelijke atomisering en politieke groepsvorming en -evolutie heeft begrepen. Kortom, ik denk, zoals gesuggereerd door de titel, Sartres Moderniteit,[9] van mijn huidige reflectie, dat de grootmeester van de Franse filosofie van vorige eeuw levend en actueel blijft.

_______________
[1] Eine Kindheitserinnerung des Leonardo da Vinci.
[2] Totem und Tabu.
[3] La phénoménologie de Jean-Paul Sartre. De l’être et le néant à Critique de la raison dialectique.
[4] La morale et la pratique politique de Sartre.
[5] L’homme narcissique. Freud, Sartre, Edelman.
[6] L’idiot de la famille.
[7] La Nausée.
[8] L’être et le néant.
[9] La modernité de Sartre.