Franz Jakubowski

Basis en bovenbouw

Het ideologieprobleem bij Lukács en Korsch


Bron: Basis en bovenbouw : het ideologieprobleem bij Lukács en Korsch; Sunschrift 72; Marxisme reeks, 1974, 2e druk 1975
Copyright: Erven F.S. Fisher, en uitg. Boom
Vertaling: uit het Duits door Hugues C. Boekraad en Henk Hoeks: Der ideologische überbau in der materialistischen Geschichtsauffasung. – Frankfurt/M. : Neue Kritik, 1968. – (Archiv sozialistischer Literatur ; 9). – Oorspr. uitg. als proefschrift Bazel, 1935
Transcriptie: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Geheel het boek als:
HTMLPDFE-boek


Verwant
Wat is orthodox marxisme?
De rol van de intellectuelen in de klassenstrijd
Karl Korsch-archief

Inhoud:


Voorwoord

DEEL I BEWUSTZIJN EN ZIJN

Hoofdstuk 1 Uiteenzetting en kritiek door Marx en Engels van de wijze waarop hun voorgangers de verhouding bewustzijn–zijn opvatten

1 Kritiek op het idealisme van Hegel

a De eenheid van denken en zijn in het idealisme
b De inconsequentie van het dialectisch idealisme
c De materialistische omkering

2 Kritiek op het materialisme, in het bijzonder dat van Feuerbach

a De omslag naar het materialistische humanisme
b Het ondialectisch mensbegrip
c De louter contemplatieve houding van het materialisme

Hoofdstuk 2 De problematiek van Marx: basis en bovenbouw

1 Het humanisme van Marx
2 De basis

a Natuurlijk zijn en maatschappelijk zijn
b Arbeidsdeling, productiekrachten, productieverhoudingen

3 De bovenbouw

a Het begrip bovenbouw
b De politiek-juridische bovenbouw
c De relatie tussen politiek-juridische en ideologische bovenbouw
d De ideologische bovenbouw
e De wisselwerking van basis en bovenbouw

4 De dialectische relatie

a Bewustzijn en zijn
b Theorie en praktijk

Hoofdstuk 3 De deformatie van het probleem bij de Marx-epigonen

1 Marx’ problematiek en de epigonen
2 Kautsky’s eliminatie van de dialectiek
3 Lenins metafysisch materialisme
4 De ‘kritische’ completering van het marxisme

Hoofdstuk 4 Pogingen tot vernieuwing

1 De epigonen en de vernieuwing van het marxisme
2 Korsch’ kritiek op de verstarde ‘orthodoxie’
3 Lukács’ dialectisch humanisme

DEEL II WAAR EN ONWAAR BEWUSTZIJN

Hoofdstuk 5 De verdinglijking

1 De zelfvervreemding van de mens
2 Het fetisjkarakter van de waar
3 De verdinglijking

a De verdinglijking als algemeen verschijnsel van de economische basis
b De verdinglijking van de bovenbouw

Hoofdstuk 6 De ideologie

1 Begrip en betekenis van de ideologie

a Het begrip ideologie
b De concrete totaliteit als werkelijkheidscategorie
c De betekenis van de ideologie

2 De klassen van de burgerlijke maatschappij en de ideologie

a De ideologie in het kapitalisme en in de voorkapitalistische productieverhoudingen
b Middenlagen en ideologie
c Waar en onwaar bewustzijn vanuit het standpunt van de bourgeoisie

Hoofdstuk 7 Proletarisch klassenbewustzijn

1 Het proletariaat als subject-object in de kapitalistische maatschappij-orde
2 Klasse-ideologie en klassenbewustzijn
3 Bewustzijn en praktisch-kritische activiteit
4 Marxisme als ideologie
5 De zelfverwerkelijking van de mens

Bibliografie

Voorwoord

De onderhavige studie tracht een immanente interpretatie te geven van de materialistische geschiedenisopvatting in een van haar grondproblemen: het probleem van de ideologische bovenbouw. Daarbij bedient zij zich van de methode van deze leer, de materialistische dialectiek, en past deze op de behandelde theorie zelf toe. Een kritiek op de vooronderstellingen van het historisch materialisme onderneemt de schrijver niet. Daarentegen keert hij zich kritisch tegen andere uiteenzettingen van hetzelfde probleem, die van dezelfde vooronderstellingen uitgaan.

De schrijver is van mening, dat de drie belangrijkste marxistische stromingen die het bovenbouwprobleem vanuit de vooronderstellingen van het historisch materialisme behandelen – de scholen van Kautsky, Lenin en de kantiaanse marxisten – de opvatting van Marx over dit vraagstuk niet of slechts ten dele correct behandelen. In het ene geval gaat men uit van een naturalistisch-materialistische opvatting: ofwel men stelt bewustzijn en zijn als geest en materie strikt gescheiden tegenover elkaar; of men loochent de realiteit van het bewustzijn en vat dit op als een reflex, als niet meer dan een eigenschap van de materie. In het andere geval loochent men de materiële maatschappelijke betrekkingen en vat het maatschappelijk zijn als een louter ideële verhouding op. In beide gevallen worden zijn en bewustzijn niet als een eenheid opgevat, hetzij doordat zij op abstract-metafysische wijze tegenover elkaar gesteld worden, hetzij doordat het ene element in het andere opgelost wordt.

Bij Marx daarentegen zijn bewustzijn en zijn ‘weliswaar onderscheiden maar vormen tevens te zamen een eenheid’. Deze dialectische eenheid van twee elementen kan slechts dan gekend worden, als men de levende maatschappelijke mens beschouwt als de eenheid van beide. Dan is het zijn niet langer abstracte materie, maar wordt maatschappelijk zijn, d.w.z. het maatschappelijk leven van de mens. En zo wordt de geest bewustzijn, bewustzijn van de niet alleen beschouwende, maar ook handelende mens. In navolging van de jeugdgeschriften van Marx wordt deze opvatting hier ‘humanisme’ genoemd. Zij heft de kunstmatige scheiding van bewustzijn en werkelijkheid, theorie en praktijk op door het bewustzijn, als het denken van de levende mens, midden in de werkelijkheid te plaatsen; en tegelijkertijd heft zij de louter contemplatieve kennis op en vervangt deze door een theorie die uitdrukking en bestanddeel is van een bestaande praktijk. Zo maakt de humanistische opvatting van het marxisme de weg vrij om de ideologie, het onware bewustzijn, af te leiden uit de objectieve, dingmatige schijn van het kapitalisme, uit de ‘verdinglijking’ van het burgerlijk zijn en bewustzijn.

Op deze wijze konden wij tevens aangeven, hoe dit onware bewustzijn wordt opgeheven in relatie tot de ‘revolutionaire praktijk’ van de proletarische klassenbeweging. Zo volgt deze studie dezelfde weg als de jonge Marx in werkelijkheid is gegaan: van de abstracte hoogten van Hegels filosofie tot de ‘laagten’ van de politiek. Anders gezegd: de concretisering van Marx’ theorie door de eenheid van theorie en praktijk, van wetenschap en politiek moest ook in dit werk tot uitdrukking komen.

Behalve op een beperkt aantal studies van oudere marxisten als G. Plechanov en Antonio Labriola kon de schrijver bij zijn uiteenzetting vooral steunen op twee recente auteurs, wier fundamentele opvattingen hij deelt: Georg Lukács en Karl Korsch. Daarnaast werd de afgelopen jaren een reeks jeugdgeschriften van Marx en Engels gepubliceerd door het Marx-Engels-Instituut, waarvan m.n. De Duitse ideologie en de Oekonomisch-philosophische Manuskripte inzicht geven in bepaalde grondgedachten, die de grondleggers van het historisch materialisme in hun latere werk nog slechts incidenteel ter sprake hebben gebracht, maar die aan alle geschriften van Marx en Engels ten grondslag liggen.

Daar de opvattingen van de schrijver soms belangrijk afwijken van de gangbare interpretaties van de historisch materialistische theorie, was het nodig de zienswijze die hier wordt verdedigd, te documenteren met talrijke citaten uit het werk van Marx en Engels, in het bijzonder uit hun jeugdgeschriften. Daardoor was een zekere logheid van de betoogtrant – m.n. in het eerste hoofdstuk – onvermijdelijk, maar dit moest de schrijver voor lief nemen om een zwaarder wegend verwijt te ontlopen, dat men bepaalde Marx-interpretatoren, Max Adler bv., kan maken: zij zouden de materialistische geschiedenisopvatting standpunten hebben toegedicht, die door de grondleggers van deze geschiedenisopvatting niet werden gehuldigd.

Deze studie stelt zich in de eerste plaats een methodologische taak. Daarom wordt in deel 1 van deze studie niet ingegaan op de relaties van de afzonderlijke gebieden van de bovenbouw tot hun economische basis; dit is het onderzoeksobject van een inhoudelijke cultuursociologie op de grondslag van het historisch materialisme. Ons gaat het echter in de eerste plaats om de samenhang tussen maatschappelijk bewustzijn en zijn maatschappelijke basis in het algemeen. Dat wij wel nader op de juridische en politieke bovenbouw ingegaan zijn, komt uitsluitend omdat deze algemene samenhang waarom het ons te doen was, hier bijzonder duidelijk tot uitdrukking komt. Zo hebben wij evenmin het vraagstuk van de verdinglijking, de dinglijke schijn der kapitalistische werkelijkheid, in zijn volle omvang behandeld. Dit centrale fenomeen van de burgerlijke maatschappij en haar bewustzijn, dat men op alle gebieden van het maatschappelijk leven en denken kan waarnemen, zou afzonderlijk behandeld moeten worden. In deze studie ging het er slechts om dit fenomeen en zijn betekenis aan te geven en te verklaren. Het eigenlijke object van deel 2 van deze studie is dus, dat wij willen aantonen hoe de ‘vervreemding van de arbeid’ – d.w.z. de overheersing van de mens door zijn eigen producten, het warenfetisjisme, de verdinglijking – met de burgerlijke ideologie samenhangt, en hoe zij opgeheven wordt in het klassenbewustzijn en de klassenactie van het proletariaat.

Er is nog een andere reden waarom men de materialistische geschiedenisopvatting een ‘humanisme’ kan noemen. Een van de grondstellingen van het marxisme is de theorie van de vervreemding van de arbeid. Het product van de menselijke arbeid neemt in het kapitalisme tegenover de mens een zelfstandig bestaan aan als waar en stelt zich als een vreemde macht tegenover hem; en de arbeidende mens, de schepper van dit product, is onderworpen aan het realiseren van de waarde van de waar. Terwijl de dingen zo een eigen leven gaan leiden, een spookachtige werkelijkheid worden, wordt anderzijds het bestaan van de mens steeds onwerkelijker, onmenselijker. Dit verloren gaan van de ‘ware werkelijkheid’ komt het sterkst tot uiting in het proletarisch bestaan. Het leven van deze tot waar geworden mens is naar een woord van Marx ‘de abstractie van iedere menselijkheid’. Maar op dit punt voltrekt zich de dialectische omslag: de onmenselijkheid van zijn bestaan dwingt de proletariër deze verhoudingen te veranderen, zijn zelfvervreemding op te heffen door de productiemiddelen te vermaatschappelijken. Zo betekent het socialisme de zelfverwerkelijking van de mens, en daarmee sluit de marxistische theorie aan bij het humanisme van de Renaissance, de Verlichting en de klassieke Duitse filosofie, die eveneens naar een dergelijke menselijke zelfverwezenlijking streven, maar deze naar het innerlijk van de mens verleggen, terwijl het marxisme de ontwikkeling van de persoonlijkheid afhankelijk stelt van de inrichting der uiterlijke verhoudingen. Zo wordt het marxistisch humanisme de erfgenaam van de hoogste verworvenheden van het burgerlijk denken, en zo moet de arbeidersbeweging deze ideeën, die tot dusver slechts in theorie voorgestaan werden, voltrekken in de praktijk.