Giorgio Gattei

Elke 25 jaar? Stakingsgolven en lange economische cycli


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1991, nr. 1, maart, jg. 25
Vertaling: Peter Scholliers en Alain Meynen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
Het lange golven debat: de inzet
De lange golven van de kapitalistische ontwikkeling
De curve van de kapitalistische ontwikkeling
De huidige crisis


Op basis van statistisch onderzoek besloot Nikolai Kondratieff in 1928 dat “het bestaan van lange cycli (...) overduidelijk is aangetoond” (Kondratieff, 1984: 52). Nochtans hebben onderzoekers zestig jaar later het bestaan ervan nog lang niet algemeen aanvaard. Kunnen we daarom afstappen van de hypothese dat er inderdaad een golfbeweging in de economie is, die ongeveer een halve eeuw duurt? Mogelijk heeft E. Screpanti wel gelijk als hij schrijft dat “er vandaag meer scepticisme nodig is bij het ontkennen van het bestaan van lange golven, dan dat er louter in hun bestaan moet worden geloofd” (Screpanti 1984: 519).

Deze bijdrage laat zich niet rechtstreeks in met het probleem van het al dan niet bestaan van lange golven. Ik stel me ruim tevreden met het bewijs dat Menshikov ervoor onlangs gaf: “Eén zaak blijkt duidelijk uit deze analyse, evenals uit de traditionele studie van de geschiedenis van de economische conjunctuur. In (ten minste) de laatste 120 jaar is er een duidelijke herhaling van grote crises of van lange perioden van depressie-stagnatie: 1873-1890, 1920-1939 en de lange stagnatie die in 1973 begon en nog niet gedaan is. Het volstaat hier te zeggen dat de gemiddelde afstand tussen het begin van de ene lange crisis en het begin van de volgende ongeveer 50 jaar bedraagt” (Menshikov 1989: 13).

Zo we aanvaarden dat er inderdaad “Kondratieff cycli” bestaan, moeten we meteen erkennen dat dergelijke economische golven niet de enige ritmische bewegingen in het sociale leven zijn. Mijn bijdrage wil onderzoeken of ook stakingen een eigen cyclus kennen en of deze cyclus op één of andere manier kan verbonden worden met de lange op- en neergaande bewegingen van de economie (of – zoals u verkiest – van de verschillende accumulatiestadia, of van de kwalitatieve fasen van de kapitalistische ontwikkeling).

Het is niet erg moeilijk om deze hypothese hard te maken. Lange perioden van economische bloei of depressie, zoals een “Kondratieff”, laten onvermijdelijk sporen na op een bevolking en zullen haar collectieve stellingnamen en gedragingen mee bepalen. Er bestaat daarover heel wat literatuur. Hierna volgt een summier overzicht.

Dit kan beginnen bij K. Forchheimers initieel onderzoek uit 1948 naar de internationale evolutie van stakingen. De conclusie luidde dat: “eenieder die verwacht dat de stakingsbeweging alsmaar aan kracht wint tijdens de periode waarvoor we cijfers hebben, is zeker fout; er bestaat evenmin een constant dalende of stijgende trend tot zeg maar 1920, gevolgd door een afname. Voor zover er een internationale trend zou bestaan, dan verandert deze verschillende malen in onze periode en is bovendien niet dezelfde voor alle componenten” (1948: 13). Forchheimer schoof niet één of andere hypothese naar voor m.b.t. een eventuele golfbeweging van stakingen. Zijn bestudeerde periode (1890 tot 1943) was daarvoor immers te kort en reveleerde enkel “het markante fenomeen van de grote internationale stakingsgolf” omstreeks 1920, “die de meest betekenisvolle internationale gebeurtenis” was die uit alle cijferreeksen bleek. Nochtans noteerde hij dat “na het erg lage peil rond 1930 – eveneens een internationale gebeurtenis van belang – stakingen in vele landen terug opflakkerden in de late jaren dertig en de jaren veertig.” Hij besloot dat “het een open vraagt blijft of de herwonnen vrede de trend opnieuw zal doen omslaan.”

Forchheimer heeft op geen enkel ogenblik gepoogd een verband te leggen tussen de stakingsbeweging en de kapitalistische accumulatie op lange termijn (hij maakt slechts vergelijkingen met economische cycli op de korte termijn). De belangrijkste tekortkoming van het onderzoek was evenwel methodologisch van aard: het maakte parallelle vergelijkingen tussen nationale reeksen van stakingsstatistieken en waagde zich niet aan een internationale (wereldwijde) analyse van de cijfers. Bijgevolg werd de grote internationale stakingsgolf – die toch al statistisch was vastgesteld rond 1920 – niet bekeken als een “geïntegreerde”, “eengemaakte” internationale golf, maar wel als het samen vallen van vele, verschillende (weliswaar gelijktijdige) grote nationale stakingen.


Eric J. Hobsbawm ging dieper in op het onderwerp (1952). Zijn aandacht verschoof van de statistische analyse van stakingen naar de historische interpretatie van de herhaaldelijke “sociale uitbarstingen” tussen 1800 en 1914. Hij liet de kortetermijn-ontwikkeling links liggen en suggereerde in de plaats daarvan een duidelijk verband met de lange cycli, “als we, zoals Kondratieff, verkiezen de kwalitatieve fasen van de economie “cycli” te noemen” (1964: 148). In voetnoot raakte hij zelfs de intrigerende mogelijkheid aan dat er gelijktijdigheid zou bestaan tussen de belangrijkste sociale uitbarstingen en het einde van elke “lange fase” van de ontwikkeling: “1847-48 voor de periode 1817-1848, 1868-73 voor de periode 1848-73, 1889-93 voor de “Grote depressie” en de oorlogsjaren voor de periode 1896-1920” (1964: 153).

Wat ontbrak er eigenlijk aan Hobsbawms studie? Precies datgene wat Forchheimer wel gedaan had, met name de kwantificering! Samen met zijn passie voor details, meende Hobsbawm daardoor dat elke “sociale uitbarsting” een historisch unieke gebeurtenis was. Hij besloot dat – en sprak zichzelf eigenlijk tegen – “slechts het onderzoek van individuele gevallen een verklaring kan geven voor specifieke combinaties van spanningen die tot uitbarstingen kunnen leiden...” (1964: 147).


Na deze eerste studies verslapte de aandacht voor het onderwerp. In feite heeft het meer dan twintig jaar geduurd voor H. Phelps Brown er terug de volle schijnwerpers op richtte (1975). De meest recente grote “sociale uitbarsting” van 1968 heeft daarbij de aanzet voor het onderzoek gegeven. Phelps Brown gebruikte deze als zijn uitgangspunt om aan te tonen dat er een sterke gelijkenis bestond tussen de uitbarsting van 1968 en de woelige jaren voor 1914. Zijn aanpak was historisch-sociologisch (komend van de zgn. sociologie van de “industrial relations”). Phelps Brown heeft dus, via het dupliceren van Forchheimers grote internationale stakingsgolf, een geïsoleerd fenomeen omgezet in een recurrent en periodiek fenomeen. Hij dacht echter dat de interval van een halve eeuw tussen beide grote golven louter toevallig was. In de geschiedenis van de Britse arbeidsverhoudingen brak (en breekt) “sociale onrust” slechts uit bij “vrij gelijklopende gedragingen en verwachtingen vanwege de werknemers.” De terechte vraag is hier waarom er zulke gelijklopende periodieke veranderingen in de “brute geesten” gebeurden. H. Phelps Brown gaf geen verklaring; hij beperkte er zich toe lange cycli in te roepen: “Het is waar dat om de analogie tussen beide perioden te verklaren door de recurrentie van dezelfde cyclische fase, er wel een zeer lange cyclus nodig is; maar dergelijke lange golven zijn erkend in de economische ontwikkeling en het is dus zeer goed mogelijk dat zulke golven ook bestaan op het terrein van de sociale spanningen” (1975: 11).

Nu was het onderwerp klaar voor een synthetische aanpak. James E. Cronin (1979) ontdekte in de Britse stakingen (die statistisch onderzocht werden via een geaggregeerde methode over een lange periode) een duidelijk golfpatroon. Zijn opzet: “de eerste vraag is een verklaring geven van dit patroon en de implicaties ervan onderzoeken.” Deze stakingsgolven waren “causaal verbonden met de golven in de economische groei, gekend als kondratieffgolven, maar misschien beter begrepen als kwalitatief verschillende fasen van economische ontwikkeling. Het verband gebeurt ongeveer als volgt: elke nieuwe fase van economische ontwikkeling stelt de arbeiders voor nieuwe economische problemen. Dat leidt tot veranderende houdingen en overtuigingen van de arbeiders en het verplicht hen nieuwe ideeën en vormen van organisatie te ontwikkelen. Wanneer deze voldoende zijn ontwikkeld, monden de nieuwe houdingen (of vormen van bewustzijn) uit in een stakingsgolf die de confrontatie met de nieuwe, specifieke problemen aankan” (1979: 133).

Vertrekkend vanuit deze premissen, wil Cronin dan zijn stelling veralgemenen in een model van “kracht en zwakte van de arbeidersklasse.”

Het is jammer dat Cronins historisch voorbeeld nog maar een keer geleverd wordt door de “specifieke structuur van de Britse stakingen”! In feite lost Cronins algemeen opgezet onderzoek op in een individuele casestudy en worden de ups en downs van de grote internationale stakingsgolven enkel herleid tot de Britse evolutie.


De meest uitgebreide poging om stakingsgolven binnen de context van de lange golven te plaatsen, kwam zonder twijfel van Ernest Mandel (1980). Hij maakte een vergelijking à la Schumpeter tussen de ritmes van de langetermijn-ontwikkeling van de kapitaalsaccumulatie en technologische revoluties. Mandel noteerde daarbij dat “elke specifieke technologie, radicaal verschillend van de vorige, rond een specifiek type van machinesystemen draait wat dan weer een specifieke organisatievorm van het arbeidsproces vooronderstelt” (1980: 42-43). De historische overgang van de ene organisatievorm naar de volgende leidt tot hevig verzet vanwege de arbeidersklasse en tot een toename van klassenconflicten, stakingen e.d. Sedert fundamentele technologische revoluties het kapitalisme toelaten te ontsnappen uit de impasse van de neerwaartse trend van de lange golf, “hebben we een definitieve idee van het resultaat van de intenser wordende klassenstrijd, die meestal de neerwaartse trend van de lange golf karakteriseert. Met andere woorden, het ontstaan van een nieuwe expansieve lange golf kan niet worden gezien als een endogeen proces (i.e. een proces dat min of meer spontaan, mechanistisch of autonoom is) dat groeit uit de voorafgaande neerwaartse korte golf, hoe lang of hevig deze crisis ook was. De overgangfase wordt niet bepaald door de bewegingswetten van het kapitalisme, maar door de (resultaten van de) klassenstrijd tijdens een welbepaalde historische periode” (1980: 48-49).

Mandel heeft een grafiek getekend (zie grafiek 1) ter illustratie van het verloop van de lange golf van de klassenstrijd, of om preciezer te zijn, van de lange golf van stijging en daling in de radicalisering en strijdvaardigheid van de arbeidersklasse. Hij noteerde daarbij dat “een dergelijke grafiek duidelijk is voor de Europese arbeidersklasse, veeleer dan een beeld te geven m.b.t. het totale wereldproletariaat” (1980: 49).[1] binnen de context van de Kondratieffcycli (1980). Hij schrijft dat “lange bewegingen en meer in het bijzonder de opgaande trend ervan, niet alleen voorspoed en economische groei genereren, maar ook en vooral nieuwe sociale verhoudingen scheppen. Samen met elke opwaartse trend van de lange golf, verschijnen er niet alleen nieuwe machines en hogere prijzen, maar eveneens ontspanningsvormen van arbeiders en een nieuwe sociale omgeving (...), een proces waardoor de arbeidersklasse zo elke vijftig jaar opnieuw wordt gevormd, gestructureerd en gecreëerd” (1980: 112).


Grafiek 1. Mandels verloop van de klassenstrijd
Grafiek verloop klassenstrijd

bron: Mandel (1980: 50).


Het visualiseren via een grafiek van de stijgende en dalende hevigheid van de klassenstrijd was een boeiende idee, maar riep onmiddellijk een aantal vragen op. Wat werd precies gemeten op de verticale as: stakingen, “strijdvaardigheid”, iets anders? En op welke wijze werden de cijfers voor de pieken en dalen bekomen (tenzij op louter intuïtieve wijze)? Het leek duidelijk dat indien Mandels theoretisch uitgangspunt overtuigend was, er toch een kwantitatieve dimensie vereist werd.


Het heeft niet lang geduurd voor dat er kwam. Ernesto Screpanti (1987) heeft op voorbeeldige wijze gezorgd voor een empirisch onderzoek naar stakingsgolven in enkele significante landen (de VSA, Frankrijk, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk). Hij besloot dat het statistisch mogelijk was “een langetermijn cyclische beweging in stakingen (te identificeren), die optreedt in de bestudeerde landen met dezelfde periodiciteit en fasering als de kondratieffs” (1987: 104).

Hoe kwam hij tot dit besluit? Hij reconstrueerde de nationale statistieken van de stakingen vanaf de tweede helft van de 19e eeuw (en waar nodig gebruikte hij statistische informatie uit de periode toen er nog geen officiële statistieken bestonden). Hij keek naar het aantal stakingen, het aantal stakers en het aantal stakingsdagen in elk land. Screpanti ontdekte een reeks pieken die geen verband hielden met elkaar en noch met de pieken in de lange cycli. Zo bijvoorbeeld werden de meeste stakingen genoteerd in 1920 in Italië, in 1924 in Duitsland en in 1926 in Groot-Brittannië. Nochtans schreef hij: “ten einde licht te kunnen werpen op de lange cycli is het nodig theoretische criteria en een statistische methode te vinden, die toelaten de pieken die in verband staan met de kondratieffcycli af te zonderen van andere. Theoretische criteria zijn snel gevonden: (...) de pieken van lange cycli, zo deze verbonden zijn met een kondratieffcyclus, moeten synchroon verlopen, omdat de lange cycli in de economie internationale fenomenen zijn waarvan de overgangsfasen historisch samenvallen in de vijf beschouwde landen. De statistische methode om de stakingsgolven te karakteriseren is deze van de “analyse van de hoofdcomponenten” (1987: 101-102).

Het is hier niet de plaats dieper in te gaan op deze methode. Het volstaat Screpanti’s conclusies als volgt samen te vatten:
1) “de intensivering van de klassenstrijd neigt de bewegingen van de kondratieffcycli vooraf te gaan: dus stijgend tijdens opwaartse bewegingen en dalend tijdens neerwaarts gerichte fasen”;
2) “drie grote internationale stakingsgolven vielen gelijk met de drie crisissen die de neerwaartse trend van de kondratieff inluidden: 1869-75, 1910-20 en 1968-74”;
3) “de drie internationale stakingsgolven in 1868-75, 1910-20 en 1968-74 zijn veel belangrijker qua scherpte, uitbreiding en duur dan alle andere. Bovendien zijn zij de enige die deze drie factoren in zulke hoge mate combineren. Dat sluit uit dat toevallige factoren dit resultaat beïnvloeden. Men kan bijgevolg besluiten dat het plausibel is een verklaring voor de stakingsgolven te zoeken in de lange termijn” (1987: 106-107).

Op dit punt wens ik bij te dragen tot dit onderzoek dat al een halve eeuw aan de gang is. Nu algemeen wordt aanvaard dat de grote internationale stakingsgolven één of ander verband hebben met de trend van de kondratieffcyclus, moet de vraag worden gesteld of de resultaten die tot nog toe werden bekomen verfijnd kunnen worden. Ik zal roeien met de riemen die ik heb, met name de nationale statistieken m.b.t. drie stakingsactiviteiten: de frequentie (het aantal keer er een staking is geweest), de participatie (het aantal stakers) en de “intensiteit” of het “volume” (het aantal verloren werkdagen). Zo ik gebruik maak van Screpanti’s gegevens, beperk ik me tot volgende vijf hooggeïndustrialiseerde landen: Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Duitsland en de VSA.[2]

Het is van belang te wijzen op enkele tekortkomingen van deze reeksen. Er is eerst en vooral de accuratesse van degenen die de meldingen maken. Vervolgens gaat het om officiële statistieken die steunen op volslagen verschillende criteria van opname/uitsluiting van stakingen. Een voorbeeld: politieke stakingen worden niet opgenomen in Italiaanse en Britse statistieken (met uitzondering van de Britse algemene staking van 1926), maar wel in de Franse statistieken. Britse cijfers bevatten de getroffenen van lock-outs, maar houden dan geen rekening met stakingen van minder dan tien stakers of van minder dan een dag, tenzij het gaat om een verlies van meer dan 100 werkdagen. Duitse statistieken doen net hetzelfde.

Nochtans hebben deze cijfers het grote voordeel metingen te doen met identieke maatstaven: aantal stakers, aantal stakingen en aantal verloren werkdagen. Dit kenmerk stelt me in staat vrij snel en eenvoudig (door middel van optellingen van de nationale gegevens) een internationale maatstaf te hebben van het fenomeen van de stakingen. Ik beschik dus over kwantitatieve informatie over de stakingsgolven, niet met betrekking tot zo maar een land, maar voor de harde kern van het kapitalistisch systeem. In wat volgt, zal ik me concentreren op de factoren “participatie” en “intensiteit” van de stakingen. Meer dan de frequentie van stakingen, geven deze maatstaven inzicht in het peil van de collectieve actie en betrokkenheid van massale protestacties.

De tweede tekortkoming van de cijferreeksen betreft het ontbreken van een aantal jaren. Dat mag niet worden vergeten wanneer historische statistieken op wereldvlak worden gebruikt. Meer in het bijzonder blijkt het onmogelijk te beschikken over cijfers van voor 1888 (aantal stakers) en van voor 1891 (aantal stakingsdagen), wanneer gegevens over Engeland worden gebruikt. Nochtans was Groot-Brittannië het land waar, eerder en meer dan elders, de staking de specifieke actievorm van protest werd; in andere landen evolueerden sociale conflicten nog altijd gemakkelijk naar oproer of straatonlusten. De statistieken die ons hier interesseren namen dergelijk protest niet op. Dat betekent dus dat we onmogelijk kwantitatieve informatie kunnen hebben over de “plaag van stakingen”, die werd gemeld in 1865 door een eminente observator als Karl Marx (1965: 122); een “plaag” die begon in Engeland en naar Frankrijk overwaaide waar een toppunt werd bereikt met de Commune van Parijs, vervolgens terecht kwam in Italië (de Macinato-revolte) en in Duitsland (“die machtige Streikwelle”) (Machtan, 1983) en om te eindigen in de VSA. Maar we weten alleszins dat een dergelijke golf heeft bestaan rond de jaren 1868-73, dus voor de periode van het bestaan van officiële statistieken (Screpanti 1987: 107-109).

Er moet ook worden gewezen op het feit dat gegevens m.b.t. het aantal stakers voor de jaren 1888-89 en voor het aantal stakingsdagen tot 1898 ontbreken in de Duitse statistieken. Het is daarom geraden de cijfers uit het begin van de tijdreeks eerder te beschouwen als benaderende gegevens, enerzijds wegens de nog zeer ruwe wijze van het vergaren van statistieken en anderzijds omdat zij eenvoudigweg onvolledig zijn. De Amerikaanse statistieken van het aantal stakingsdagen beginnen pas in 1927. Daarom meet onze reeks van de “intensiteit” van de stakingen enkel de Europese conflicten. Italiaanse statistieken ontbreken tussen 1924 en 1948 en Duitse cijfers tussen 1933 en 1948. Franse statistieken van de stakingsdagen zijn onbestaande voor de jaren 1936 tot 1945, terwijl het aantal stakers tussen 1939 en 1945 niet geteld werd. Daar staat tegenover dat in de jaren 1924-45 in Italië, in 1933-45 in Duitsland en in 1939-45 in Frankrijk, het recht op staken niet meer bestond: de numerieke “vergetelheid” (of fout) in onze cijferreeks kan derhalve nooit erg groot zijn. Wellicht was dit ook zo in Duitsland voor de jaren 1945-48, maar dan weer niet voor Italië waar onofficiële bronnen melding maken van 1,8 miljoen stakers in de nijverheid (Becalli 1971: 91). De gegevens voor de periode 1945-48 moeten bijgevolg ook als onderschat worden aanzien. Tenslotte mag niet worden vergeten dat wegens budgettaire besparingen in de VSA, het verzamelen van gegevens over stakingen met minder dan 1000 stakers werd gestopt in december 1981!

Ondanks alle beperkingen die we net opsomden, is het zinvol alle gegevens over de “participatie” en de “intensiteit” van stakingen in vijf landen in twee tabellen samen te vatten (cfr. tabel 1 en 2 in bijlage). Grafieken 2 en 3 stellen deze cijfers aanschouwelijk voor. Dit laat toe een kwantitatieve dimensie te geven van het patroon van de grote internationale stakingsgolven.

Grafiek 2. Aantal stakers in vijf landen
Stakers in vijf landen

Bron: tabel 1 in bijlage.


Zo we de trends van beide reeksen vergelijken, is het mogelijk vier grote internationale stakingsgolven te zien binnen de periode die ons thans bezig houdt:
i) van het begin van de reeks tot de eeuwwisseling, met een piek in 1893 (let wel: eerder bij benadering wegens de staat van de data); ii) tussen 1896-98 en 1931-32, met een piek rond 1919-21; iii) tussen 1931-32 en 1958-60, met een piek in 1946-48; iv) vanaf 1958-60, met een buitengewoon hoge piek van stakingsdagen in 1968. Deze periodisering vergt nadere uitleg.


1888 – 1898. Zoals reeds gezegd, beginnen de reeksen met het jaar waarin de eerste Britse data beschikbaar zijn. Dit betekent dat de volledige statistieken eigenlijk beginnen op een toevallig moment. We noteren een scherpe stijging van de participatiegraad in 1893 (meer dan 1 miljoen stakers), evenals een scherpe klim in het aantal verloren werkdagen: meer dan 35 miljoen, zonder inbreng van Duitse en Amerikaanse stakingen! Is het mogelijk deze piek te beschouwen als één van de grote internationale stakingsgolven? Ik meen van wel omdat én het aantal verloren werkdagen zo hoog was (vier keer hoger dan de voorafgaande en volgende waarden) én het aantal stakers ongeëvenaard bleef tot de eeuwwisseling. Toen, wegens de socio-institutionele veranderingen van de nieuwe eeuw, werd dit hogere stakingspeil de “normale” participatiegraad. Zien we de piek van 1893 binnen de context van de “belemmeringen” voor de klassenstrijd uit die jaren,[3] dan kan deze werkelijk als een piek worden beschouwd, die bovendien nog ernstig onderschat is. Deze stakingspiek valt ten andere samen met de veel beter gekende “fin-de-siècle” crisis.[4]

Grafiek 2. Aantal stakingsdagen in vijf landen
Stakingsdagen tussen 1891-1981

Bron: zie tabel 2 in bijlage.


1898 – 1932. In het begin van de 20e eeuw werd het verzet van de arbeidersklasse kwantitatief belangrijker. De statistieken vertonen een stijgende trend (wat betreft het aantal stakingsdagen en het aantal stakers), die culmineerde in een eerste piek in 1912 (met onder meer de nationale staking van de Britse mijnwerkers). De trend werd onderbroken door de eerste wereldoorlog. Het jaar 1916 liet een dieptepunt optekenen, terwijl 1917 opnieuw een stijging liet zien. De cijfers hebben vooral betrekking op de VSA wegens de militaire gebeurtenissen in Europa. Dit verklaart waarom de piek in het aantal stakers niet te zien is in de gegevens over het aantal stakingsdagen: deze laatste cijfers werden nog niet in de Amerikaanse statistieken genoteerd. Deze vaststelling verrast toch enigszins en suggereert een samenhang – die tot nog toe niet werd gemaakt tussen de uitbarsting van arbeidersprotest in de VSA (die terloops gezegd ook kon bijgedragen hebben tot de beslissing om de VSA in de oorlog te storten) en de algemene crisis op de geallieerde fronten in 1917. Deze laatste kan worden gezien als een “militaire staking” van het “loopgraven-proletariaat”. Maar dergelijke interpretatie vindt geen genade in de ogen van historici van het Westerse front, hoewel ze wel wordt naar voor geschoven m.b.t. het Russische front, waar in 1917 de soldaten van de tsaar eenvoudigweg hun wapens neerlegden en naar huis gingen. Hoe dan ook, tijdens de oorlog bestond al de neiging om massaal te staken aan beide zijden van de oceaan (weze het onder verschillende vormen bepaald door een verschillende context).

De trend bereikte een summum in 1919-21 met meer dan 9 miljoen stakers en meer dan 100 miljoen stakingsdagen (en noteer dat deze laatste cijfers onderschattingen zijn, omdat de Amerikaanse gegevens ontbreken). Cijfers over politieke stakingen werden niet opgenomen, hoewel er enige informatie over Duitsland bestaat in de jaren 1919-23 (Cella 1979: 416). Deze gegevens kunnen opgeteld worden bij onze cijfers om dan volgende aanvulling (of correctie) te bekomen:



stakers
(x 1000)

stakingsdagen
(x 1000)
1919
11.102
121.077
1920
15.500
134.452
1921
5.726
31.195
1922
3.366
59.896
1923
4.028
30.724


Ik onderstreep dat de piek in 1920 wordt bereikt, het jaar met het grootste arbeidersprotest uit het interbellum.

Maar natuurlijk kon een dergelijke golf van protest niet aanhouden en in 1921-22 was er al een duidelijke en snelle afname. In de daarop volgende jaren was er een constante vermindering van arbeidersprotest die uitmondde in het historisch dieptepunt van de stakingsdagen van het jaar 1931 en van het aantal stakers in 1932. De enige, geïsoleerde uitzondering was de Britse algemene staking van 1926 (de uitzonderlijke omvang ervan blijkt uit de piek van het aantal verloren werkdagen). Maar deze uitbarsting bestond hoegenaamd niet in andere landen en zij kan daarom worden beschouwd als een lokale aangelegenheid: het “echo-effect” van de grote arbeidersopstand uit de jaren 1919-21. De Britse staking kon in geen geval de algemene neerwaartse trend van het arbeidersprotest ombuigen. Noteer dat onze cijfers toen wel de VSA, maar niet langer Italië bevatten.


1932 – 1960. Afgezien van de Franse massale stakingen in 1936 (de “bezettingsbeweging”, die ten andere niet terug te vinden is in de statistiek van het aantal stakingsdagen omdat de Franse statistiek precies in dat jaar ophield), was er enkel arbeidersprotest in de VSA en in beperktere mate, in Groot-Brittannië. Zoals hoger gezegd, ontbreken Italiaanse, Duitse en Franse cijfers in de jaren 1930 en 1940. De Amerikaanse statistieken noteerden een nieuwe stakingspiek, die deze van 1920 evenaarde. Dat heeft te maken met het nieuwe systeem van sociale verhoudingen dat tijdens de New Deal ontstond. Tijdens de jaren 1950 en 1960 werd de stakingsactiviteit gestabiliseerd op een peil dat het dubbele was van dat van de jaren dertig. Dat was in feite de overgang van het ene type van staking naar een ander: vroeger werd er slechts zelden gestaakt en het ging dan wel om een bijzondere ervaring; maar in de jaren 1960 werd de staking een deel van de “normale” sociale verhoudingen. Het was de transitie van de wilde naar de geciviliseerde staking, zoals Shorter en Tilly (1971) hebben geschreven.

Bemerk nochtans dat de piek van het aantal stakingsdagen in 1937 een zuiver Anglo-Amerikaanse zaak was. De daling tijdens de oorlog – met een dieptepunt in 1942 – betekende enkel dat de stakingsbeweging a.h.w. werd opgeschort om na de oorlog, in 1946, in alle hevigheid uit te barsten. Toen waren er meer dan 118 miljoen stakingsdagen en dat was ongeveer het peil van de jaren 1919-21 (en deze maal zonder Duitse en Italiaanse cijfers). Geleidelijk werden Franse statistieken (in ’46) en Duitse en Italiaanse (beide in ’49) terug gepubliceerd en dat leidt tot een nieuwe stijging in onze gegevens. In 1949 waren er meer dan 11 miljoen stakers en dat kan worden gezien als een teken van de Europese betrokkenheid in de stakingsbeweging die in de VSA was begonnen. Maar anderzijds was er een daling van het aantal stakingsdagen. Ging de stijging van het aantal stakers gepaard met een vermindering van de intensiteit van de stakingen? De grote naoorlogse golf van de klassenstrijd was aan het uitdeinen, wat wordt geregistreerd door de statistieken. Er waren wel nog enkele “echo-effecten” in 1953 en in 1959, maar er werd een minimum van het aantal stakers gehaald in 1959 en van stakingsdagen in 1960.


1960 -1983. De piek van 1962 (eigenlijk een eendagsstaking van de Britse mecaniciens) scheen een nieuwe stijging van conflicten in te luiden, ondanks de plotse val in 1965. Maar de daaropvolgende jaren leidden tot de uitbarsting van 1968: bijna 15 miljoen stakers en circa 213 miljoen stakingsdagen werden geteld. Dat waren toen de historische maxima voor de periode, die meteen bewijzen welke uitbreiding de sociale crisis had gekregen na de “joli mois de mai” van Parijs (en elders).[5] Maar in tegenstelling tot vroeger toen de participatie van stakers na een stakingsgolf snel verminderde, bleef de participatiegraad klimmen om nieuwe hoogtepunten te bereiken in 1975 en 1979 (vooral te verklaren door Italiaanse acties). En telkens werd de piek van 1968 overtroffen. Was dit misschien het begin van de “permanente conflicten” zoals sommige arbeidssociologen menen? Een vergelijking met de trend van het aantal stakingsdagen belicht dit fenomeen wat nader.

Eerst en vooral blijft het jaar 1968 het historisch record behouden van de subperiode: na dat jaar daalt het aantal stakingsdagen voortdurend. Ten tweede, de piek van 1975 wordt geanticipeerd in 1974 en is bovendien vooral een Amerikaans fenomeen. Tenslotte, het maximum van 1979 blijft verder duren, maar in afgezwakte vorm. In feite wordt het type van de langdurige, “harde” staking vervangen door het type van de “symbolische stakingen”, met een hoge participatiegraad maar van korte duur. Het gemiddeld aantal stakingsdagen viel terug van 15 per staker in 1968 tot 5 in 1979. Al bij al, kan er dus weinig sprake zijn van een uitzonderlijke toestand. De vierde grote internationale stakingsgolf is dus ook uitgedeind. En het feit dat de participatiegraad steeg in de loop van de jaren 1970 – het nieuwe gegeven van de periode! – moet worden geplaatst naast het feit dat de intensiteit voortdurend afnam sedert het jaar ’69. Men kan stellen dat de buitengewone piek van 1979 geleek op deze van 1926 en het laatste “echo-effect” was van een periode van intense klassenstrijd. Maar daarna verminderde het arbeidersprotest om het lage niveau van de jongste jaren te bereiken.

Conclusies


Het empirisch materiaal dat hier werd verzameld leidt tot het besluit dat er vier grote stakingspieken zijn geweest in de periode die ik behandelde. Deze pieken vielen in de jaren 1893, 1920, 1946-49 en 1966. Voeg ik daarbij de twee grote “sociale revoluties” uit de 19e eeuw – de omwentelingen van 1848 en van 1868-73 – (er zijn geen andere periode van intense klassenstrijd voor 1890), dan valt op dat deze pieken telkens precies samen vallen met de keerpunten (op het toppunt en dieptepunt) van de lange cycli in de economische ontwikkeling, “zo deze laatste al zouden bestaan” (Kondratieff 1935: 115). Volgende tabel maakt dat duidelijk:

Keerpunten in de
economische lange cycli[6]

Toppunten
(staking of omwenteling)
1844-51
1848-49
1870-75
1868-73
1890-96
1893
1914-20
1920
1939-48
1946-49
1967-74
1968


Het is misschien paradoxaal, maar ik heb bewijzen aangebracht die J. Cronins en E. Screpanti’s suggestie ondersteunen, namelijk dat perioden van grote sociale omwenteling uitbreken tijdens de pieken van lange economische cycli (i.e. op het ogenblik waarop de sociale spanningen, ontstaan t.g.v. een lange periode van economische groei, losbarsten in een algemene en intense stakingsactiviteit). Ik heb tevens empirische en aangebracht voor E. Mandels stelling, dat de scherpste klassenstellingen over het algemeen samenvallen met de laatste fase van de neerwaarts gerichte economische golf (i.e. op het ogenblik waarop radicale veranderingen in de arbeidsorganisatie gebeuren met de groei van de winstvoet, en waarop deze botsen met het groeiend verzet van de arbeidersklasse). De paradox verdwijnt nochtans in het licht van E. Hobsbawms meer algemene overwegingen. Deze auteur maakte een onderscheid tussen perioden van langdurige economische expansie en perioden van aanslepende moeilijkheden en noteerde dat indien men een regelmatig verband wil ontdekken tussen sociale uitbarstingen en de fasen van economische ontwikkeling, “het zeer verleidelijk is dit verband te zoeken op het einde van elke periode” (1964: 153).


Maar het lijkt me nog belangrijker dat Mandels intuïtieve schets van de “lange golven in de klassenstrijd” (zie grafiek 1) empirisch bevestigd werd via statistieken van aantallen stakers en stakingsdagen. In het licht van onze problematiek kan, met andere woorden, de grafiek van Mandel nog zeker worden gebruikt. Er zijn echter enkele aanpassingen nodig: de piek van 1893 zou moeten worden toegevoegd; de piek van de jaren 1936-37 zou moeten worden verlaagd t.o.v. de piek van de jaren 1946-49, die dan weer iets zou moeten stijgen; de voortdurende stijging van de klassenstrijd na 1968 is enkel van tel wat betreft het aantal stakers omdat het aantal stakingsdagen afneemt na 1969.

Tenslotte kan een laatste vraag worden gesteld: zou er een verschil zijn tussen de grote internationale stakingsgolven op het toppunt van de lange economische cyclus en op het dieptepunt ervan? Het antwoord op die vraag vergt een afzonderlijk onderzoek en ik zal thans slechts enkele krachtlijnen voor verdere studie aanwijzen.

Zo we het met Mandel eens zijn dat er een asymmetrisch ritme bestaat in de langetermijnaccumulatie van kapitaal, “waarbinnen het keerpunt van een expansieve golf naar een neerwaarts gerichte golf (de “downturn”) door endogene factoren wordt bepaald, terwijl dat niet het geval is bij het andere keerpunt (de “upturn”)” (1980: 55), dan kan een verschillende rol worden toebedeeld aan het arbeidersverzet naargelang van het keerpunt. Meer precies: zo het toppunt endogeen is wegens het uitdoven van de langdurige expansiemogelijkheden en het bereiken van volledige tewerkstelling, dan kunnen de grote internationale stakingsbewegingen – die ontstaan als het gevolg van de geleidelijke opeenstapeling van sociale en economische macht van de arbeidersklasse- het einde van de voorspoedige fase aankondigen en, bijgevolg, het begin van de recessie. Dat gebeurde in 1868-73, in 1920 en in 1968. Zo integendeel het dieptepunt exogeen kan worden genoemd, is dat omdat de depressie geen “eindpunt” kent; de explosie van arbeidersprotest, waarmee de arbeidersklasse uitdrukt dat zij er genoeg van heeft, vormt in feite de externe kracht die het begin van een nieuwe groeifase oplegt. Dat gebeurde in 1848-49, in 1893 en in 1946-49.

Ik wil deze problematiek hier verder laten rusten, maar voor alle duidelijkheid wil ik mijn centrale hypothese nog even formuleren: zowat elke 25 jaar barst er een grote internationale stakingsgolf los, die binnen de 50-jarige tijdsspanne van de Kondratieffcyclus, het einde van de expansieve periode aankondigt tijdens het toppunt van de Kondratieff (en hier past een endogene verklaring), terwijl de stakingsgolf op het dieptepunt van de Kondratieff de economische stagnatie doet eindigen (en hier past een exogene verklaring).

_______________
[1] Noot van de vertalers: de originele tekst van Cronin vermeldt “the making and unmaking of the working class”.
[2] De statistieken van Screpanti (1981: 106-107) betreffen een langere periode dan deze gebruikt door Cella (1979). Cella onderzocht de afzonderlijke stakingsgolven in Groot-Brittannië, Italië, Frankrijk, Duitsland en de VSA tijdens de 20e eeuw. Aandacht voor de internationale beweging ontbreekt dus en dat laatste is precies het doel van mijn bijdrage.
[3] Noot van de vertalers: schrijver heeft het over “impediments on class struggle”, verwijzend naar wettelijke, politionele en andere remmingen, maar – in het licht van wat verder volgt – wellicht ook over de “ruwe” klassenverhoudingen uit de 19e eeuw gezien t.o.v. de geïnstitutionaliseerde verhoudingen uit de 20e eeuw.
[4] B. Silver vermeldt eveneens de toename van de klassenstrijd op het einde van de 19e eeuw (zie haar bijdrage in dit VMT-nummer). Maar zij beschouwt dit als een “afwijking” en maakt een onderscheid tussen twee afzonderlijke pieken in 1890 en 1901-02. Nochtans verschillen de gegevens van B. Silver in hoge mate van mijn cijfers: zij stelde een gegevensbank samen met het aantal meldingen van “nieuws” van arbeidersprotest in twee kranten (The Times en The New York Times).
[5] B. Silver vond geen piek van arbeidersprotest in deze jaren. Maar dat is alleen maar het gevolg van de veranderende opvatting van de krantenredacties over wat “nieuws” beschouwd.
[6] Vóór 1920, cfr. Kondratieff (1935: 111) en na 1920, cfr. Screpanti (1987: 99).

Bijlage

Tabel 1. Gecumuleerd aantal stakers in Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Duitsland en de VSA (x 1000).

1888 363
1920 8738
1952 6775
1889 710
1921 5224
1953 10284



1922 3914
1954 5408
1890 943
1923 3009
1955 6081
1891 767
1924 2851
1956 5093
1892 681
1925 1872
1957 6168
1893 1110
1926 3505
1958 4926
1894 1041
1927 1035
1959 5028
1895 695
1928 1362


1896 672
1929 1242
1960 5327
1897 816



1961 6210
1898 650
1930 1285
1962 10111
1899 893
1931 1048
1963 8188



1932 903
1964 8366
1900 1142
1933

1965 5971
1901 1259
1934 1705
1966 7914
1902 1420
1935 1500
1967 8728
1903 1223
1936 3528
1968 14987
1904 1234
1937 2781
1969 13176
1905 1110
1938 2295


1906 1633
1939 1507
1970 10164
1907 1572



1971 12113
1908 971
1940 876
1972 10585
1909 1096
1941 2720
1973 12328



1942 1296
1974 14037
1910 2059
1943 2537
1975 15115
1911 2177
1944 2941
1976 12255
1912 3194
1945 4001
1977 11584
1913 2509
1946 5306
1978 8165
1914 2525
1947 5788
1979 17875
1915 1878
1948 8952


1916 1820
1949 11356
1980 10182
1917 6152



1981 6729
1918 4218
1950 8024
1982 10101
1919 8540
1951 6784
1983 5747

nb.:
1888-1889: Duitsland niet inbegrepen;
1924-1948: Italië niet inbegrepen;
1933-1948: Duitsland niet inbegrepen;
1939-1945: Frankrijk niet inbegrepen;
1982-1983: de VSA niet inbegrepen.

Tabel 2. Gecumuleerd aantal stakingsdagen in Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Duitsland en de VSA (x 1000).

1891 8818
1923 29724
1955 41529
1892 18524
1924 48647
1956 41007
1893 35596
1925 26933
1957 35973
1894 10957
1926 167556
1958 33452
1895 6489
1927 35568
1959 85460
1896 5543
1928 40720


1897 12563
1929 20657
1960 29018
1898 16827



1961 31902
1899 9687
1930 18956
1962 49467



1931 16717
1963 37087
1900 11191
1932 20370
1964 40779
1901 13509
1933 19131
1965 34247
1902 14669
1934 22952
1966 45822
1903 10800
1935 18637
1967 58048
1904 13044
1936 15729
1968 212973
1905 25478
1937 31813
1969 90012
1906 26956
1938 10484


1907 20282
1939 19156
1970 97506
1908 21084



1971 82880
1909 12332
1940 7640
1972 71856



1941 24079
1973 60115
1910 35813
1942 5707
1974 84205
1911 30223
1943 15308
1975 63857
1912 56847
1944 12434
1976 63152
1913 30199
1945 40835
1977 59500
1914 17477
1946 118544
1978 58937
1915 3924
1947 59706
1979 88982
1916 3765
1948 49177


1917 9842
1949 76355
1980 56469
1918 9308



1981 35900
1919 108177
1950 60059
1982 22017



1951 33786
1983 18363
1920 97952
1952 66599


1921 127395
1953 47522


1922 59596
1954 33420


nb.: zie bijlage 1 voor de landen die ontbreken.

Bibliografische verwijzingen:


Becalli B. (1971) “Scioperi ed organizzazione aziendale: Milano 1950-1970”, Rassegna Italiana di Sociologia, 1.
Cella G.P., ed (1979) Il movimento degli scioperi nel XX secolo, Bologna.
Cronin J.E. (1979), “The peculiar pattern of British strikes since 1888”, Journal of British Studies, spring.
Cronin J.E. (1980), “Stages, cycles and insurgencies: the economics of unrest”, in: Hopkins T.E. & Wallerstein I, eds Processes of the world system, Beverly Hills – Londen.
Forchheimer K. (1948), “Some international aspects of the strike movement”, Bulletin of the Oxford University Institute of Statistics, 10(1): 9-24.
Hobsbawm E.J. (1964) “Economic fluctuations and some social movements”, in: id., Labouring men, Londen.
Kondratieff N.D. (1935), “The long waves in economic life”, Review of economic statistics, 17 (6), 105-115.
Kondratieff N.D. (1984) The long wave cycles, New York.
Machtan L. (1983), Streiks in fruehen deutsche Kaiserreich, Frankfurt.
Mandel E. (1980) Long waves of capitalist development: the marxist interpretation, Cambridge.
Marx K. (1965), “Lettera to Engels, 20 May 1865”, Marx-Engels Werke, XXXI, Berlijn.
Menshikov S. (1992) “The long wave as an endogenous mechanism” (te publiceren in A. Kleinknecht, E. Mandel & I. Wallerstein, New findings in long-wave research Londen).
Phels Brown H. (1975), “A non-monetarist view of the pay explosion”, The three banks review, .105, 3-24.
Screpanti E. (1984) “Long cycles and recurring proletarian insurgencies”, Review, 7 (3), 509-548.
Screpanti E. (1987), “Long cycles in strike activity: an empirical investigation”, British journal of industrial relations, 25 (1), 99-124.
Shorter E. & Tilly C. (1971) “The shape of strikes in France (1830-1960)”, Comparative studies in society and history, 13.
Silver B.J. (1989), “Class struggle and the Kondratieff” (paper presented to the International colloquium on the Long waves of the economic conjuncture – The present state of the international debate, Brussels, 1989.