Michel Husson

Het werkloosheidsdebat in Frankrijk na de 35 uren[1]


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2001, lente, (nr. 76), jg. 45
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Arbeiderscontrole
Europese arbeidstijden vergeleken
Deeltijdarbeid in het ‘postfordisme’

Michel Husson is een Frans economist. Hij is medewerker van ons zusterblad Critique Communiste. Hij publiceerde onder meer Misère du Capital, Syros, 1996; Les ajustements de l’emploi, Page Deux, 1999.

De groei van de economie en de tewerkstelling de laatste drie jaar in Frankrijk en Europa is natuurlijk uitstekend nieuws. Maar het is ook een raadsel voor economisten die de rekening maken en vaststellen dat er meer arbeidsplaatsen worden geschapen dan ze verwacht hadden. Enkele cijfers tonen de omvang aan van de kwestie. Op vier jaar tijd, van 1997 tot 2000, kwamen er in Frankrijk 1.600.000 arbeidsplaatsen bij, wat uiteraard heel wat is.

De pijlers van het economisch herstel

De pijlers van het economisch herstel zijn even zovele inbreuken op de neoliberale voorschriften.

Herinnert u de conjunctuur van 1995-1996: na een begin van heropleving na de recessie van 1993 leek de groei opnieuw vast te lopen. Dit speelde mee in de beslissing van Jacques Chirac het parlement te ontbinden en de linkerzijde een kans te geven in 1997 de regering te vormen. Maar precies op dat ogenblik hernam de economische opleving en kwam een sterke groei op gang. De oorzaken zijn gemakkelijk te achterhalen. Het gaat om een combinatie van diverse factoren.

Eerste stap: de competitieve devaluatie

Het jaar 1997 werd gekenmerkt door een sprong vooruit van de Europese export dank zij een bruuske stijging van de dollar, die de Europese producten veel concurrentiëler maakte. Opnieuw werd bevestigd dat de Europese buitenlandse handel buitengewoon gevoelig is aan het koersverschil met de dollar.

Tweede stap: stijging koopkracht door deflatie

De koopkracht van de loontrekkenden kreeg in 1998 een duwtje in de rug, niet omdat de nominale lonen stegen, maar omdat de inflatie vertraagde. Deze vertraging van de inflatie werd geïmporteerd door de daling van de prijzen op de wereldmarkt, na de internationale financiële crisis van 1997-1998. Het gevolg is dat de consumptie van de gezinnen stijgt.

Tabel 1
De economische conjunctuur in Frankrijk 1996-1998


1996     1997     1998
Uurloon 2,6 2,8 2,5
Prijzen 2,0 1,2 0,7
Koopkracht uurloon 0,6 1,6 1,8
Effectieven 0,3 0,8 2,2
Structuureffect* -0,1 -0,5 -0,6
Koopkracht loonmassa     0,8 1,9 3,4
BBP 1,6 2,3 3,2
Consumptie gezinnen 2,0 0,8 3,8
Handelsoverschot ** 66 141 131

Maandelijkse groeivoet in % behalve ** miljarden Franse Frank
* Evolutie van het gemiddeld loon door de evolutie van de gemiddelde kwalificatie

Bron: INSEE, conjunctuurnota, maart 1999

Wat toont deze tabel? In 1998 stijgt het uurloon ongeveer evenveel als de twee voorgaande jaren, namelijk met 2,5 %. Maar de inflatie vertraagt: 2 % in 1996, 1,2 % in 1997 en 0,7 % in 1998. De koopkracht stijgt dus met 1,6 % in 1997 en met 1,8 % in 1998, wat een half procent hoger ligt dan de voorgaande jaren (0,6 % in 1996). Vanaf 1999 versnelt de inflatie en knaagt opnieuw aan de koopkracht.

Gedurende twee jaar heeft de Franse economie dus onbedoeld te maken gehad met een sterke stijging van de koopkracht. We kunnen nu meten wat daar de gevolgen van zijn. Geen enkele van de rampen die door de neoliberale dogma’s in dergelijke eventualiteit worden voorspeld hebben zich voorgedaan. De inflatie is onder controle gebleven. Het handelsoverschot, dat in 1997 gestuwd werd door de export, is slechts een weinig verminderd. Ook de situatie van de bedrijven is niet “verslechterd” (vanuit het oogpunt van de winsten), want het aandeel van de lonen in de toegevoegde waarde is gestabiliseerd op een historisch zeer laag niveau (59,9 % in 1997 en 59,8 % in 1998). Het niveau van zelffinanciering van de bedrijven blijft zeer hoog: 114 % in 1998 tegen 116 % in 1997. Impliciet en zonder het te willen heeft de Franse economie de regel aangenomen volgens dewelke het loon even snel moet groeien als de productiviteit. Deze regel komt erop neer dat het aandeel van de lonen in de toegevoegde waarde stabiel blijft, in plaats van te verminderen zoals de laatste 15 jaar het geval is geweest. De heropleving dankzij de binnenlandse vraag levert meer banen op dan een heropleving gedragen door de export. Met andere woorden, welke indicatoren men ook gebruikt, een politiek van ondersteuning van de koopkracht heeft zijn leefbaarheid aangetoond. Het is geen voldoende oplossing voor de aanhoudende massawerkloosheid, maar op zichzelf genomen functioneert deze aanpak eerder bevredigend.

Derde stap: een minder restrictieve economische politiek

De regeringspolitiek heeft kunnen profiteren van deze onverwachte meevaller om het dwangbuis op de economie wat minder aan te spannen: kleine verhoging van het minimumloon, belastingverminderingen, geen obsessionele budgettaire sanering meer. Het Verdrag van Amsterdam werd getekend en het Stabiliteitspact aanvaard, en dan, dankzij de financiële meevallers, werd de prioriteit voor de budgettaire sanering verzacht via belastingverminderingen ter ondersteuning van de koopkracht. Deze macro-economische politiek verpakt in de idee dat de “lasten op arbeid” moeten verminderen, kwam goed van pas om de economische heropleving zijn gang te laten gaan, al was deze politiek te schuchter om op zichzelf de heropleving mogelijk te maken.

Vierde stap: de investeringen

De heropleving heeft uiteindelijk ook de investeringen doen hernemen, en dit gebeurde krachtig als reactie op jaren quasi stagnatie. De patroons die klagen over beperkte productiecapaciteit en moeilijkheden om geschikt personeel te vinden hadden er trouwens beter aan gedaan deze heropleving te voorzien. Dat is tenslotte hun job waarvoor ze goed worden betaald. De groei van de investeringen zette later in dan in de Verenigde Staten, en is verre van even groot. Niets staat toe te denken dat het om meer gaat dan een cyclische heropleving.

De huidige groei is dus een antwoord op heel wat verkeerde ideeën die men ons de laatste jaren heeft ingelepeld.

Eerste verkeerd idee: een budgettair evenwicht was geen voorafgaandelijke voorwaarde voor economische groei. Het is duidelijk het tegenovergestelde dat is gebeurd. De groei heeft mechanisch het overheidstekort verminderd, via wat men vanaf nu het “effect-spaarpotje” zou kunnen noemen. Het was een triestig spektakel hoe ministers en hoge functionarissen moeizaam probeerden te verbergen dat de overheidsinkomsten de hoogte ingingen, wat haaks stond op hun vertoog over de noodzakelijke soberheid. De feiten tonen welke grote manoeuvreruimte om de crisis te bestrijden men al jaren onbenut liet. Tweede verkeerd idee: een sterke gemeenschappelijke munt was geen voorwaarde om in Europa te komen tot een tewerkstellingspolitiek. Ook daar is het tegenovergestelde gebeurt, en men kan nu spreken over een ware paradox van de euro. De euro is maar van start kunnen gaan op de voorziene datum van 1 januari 1999 omdat een sterke stijging van de dollar in 1997 voorafgaandelijk de Europese munten had verzwakt en zo van buiten af zuurstof had gegeven... Enkele maanden eerder stond de uitslag helemaal niet vast. Er werd gespeculeerd op een euro beperkt tot de kernlanden, terwijl de Duitse leiders met misprijzen spraken over de “Club Mediterranée” van de landen van Zuid-Europa met hun zwakke munten. De euro is dus niet als een sterke munt geboren en zijn “zwakte” heeft de huidige heropleving van de economie mogelijk gemaakt.

Derde verkeerd idee: matiging van de lonen is geen voorwaarde voor groei en tewerkstelling. Het is nogmaals het tegenovergestelde dat gebeurd is, want de heropleving valt samen met het ogenblik waarop er een einde komt aan de daling van het aandeel van de lonen in de toegevoegde waarde. De reden is vanzelfsprekend: het was de schakel die ontbrak om de vraag te herlanceren, die steeds maar terneergedrukt werd door de loonmatiging. Het aandeel van de lonen in de toegevoegde waarde is in Europa van 76 % in 1981 gezakt naar 69 % in 1995, en sindsdien schommelt het rond die waarde.

Het mysterie van de arbeidsintensieve groei

De tweede grote vraag, en allicht de belangrijkste, is hoe het komt dat de groei in verhouding heel wat meer banen heeft geschapen dan de groei op het eind van de jaren ’80. Drie grote verklaringen zijn mogelijk: de daling van de lasten, de jongerenbanen, en de 35 uren. Het is moeilijk te meten hoeveel elk van die drie factoren heeft bijgedragen, want we zitten nog te veel met de neus op de afgelopen periode. Maar toch moeten we erover nadenken indien we willen weten wat we moeten doen in de huidige conjunctuur.

Vergelijken we de huidige heropleving (1997-1999) met de vorige (1987-1989). Tussen die twee perioden is er een aanzienlijk verschil in banencreatie: men ziet onmiddellijk een verschil van 332.000 banen, maar daar moeten er “meer dan 300.000” aan worden toegevoegd indien men het verschil in economische groei in rekening brengt. De heropleving aan het eind van de jaren ’90 is van de orde van 3,1 % van het BBP per jaar, tegen 3,9 % op het eind van de jaren ’80. In totaal moet men dus uitleggen waarom de heropleving van 1997-1999, mutatis mutandis, in verhouding 632.000 arbeidsplaatsen meer heeft geschapen dan de heropleving van 1987-1989. Waar komt die arbeidsintensieve groei vandaan?

Het paradoxaal succes van de 35 uren

Een verklaring die onderbelicht wordt is de invoering van de 35-urenweek. Men zou kunnen zeggen: en toch zakt ze. De gemiddelde arbeidsduur is gezakt van 38,9 tot 36,9 uur tussen 1997 en 2000. Dat is weinig en veel tegelijk. Het is weinig omdat men nog ver boven de 35 uren blijft. Het is echter veel omdat twee uur minder een potentiële banengroei betekent met 700.000. De veralgemening van de 35 uren in de privésector zou goed zijn voor ongeveer 1,5 miljoen banen. Zo ver zal het niet komen: de verschrikkelijke modaliteiten in de wet, gericht op flexibilisering van de uurroosters, en zonder aanwervingsverplichting, en ook het hardnekkig verzet van het patronaat, hebben als gevolg dat niet gans het potentieel van de 35 uren zal worden aangeboord. Men doet praktisch hetzelfde werk in minder uren, wat erop neerkomt dat de productiviteit (berekend per arbeidsuur en niet per werknemer) een grote sprong vooruit gemaakt heeft. Tussen 1997 en 2000 is zij jaarlijks gegroeid met 2,4 % gemiddeld, tegen 0,8 % sinds het begin van de jaren ’90. Deze sprong in de productiviteit vermindert de banengroei als gevolg van de arbeidsduurvermindering: 67.000 van 1997 tot 1999 volgens het rapport Pisany-Ferry, ongeveer 160.000 in 2000 volgens een redelijke schatting, en allicht nog enkele tienduizenden in de komende jaren naarmate steeds meer bedrijven, ook die met minder dan 20 werknemers, overstappen op de 35 uren. Indien tot slot van alle rekening de 35 uren leiden tot 300.000 extra banen zal de ervaring de pessimistische verwachtingen weerlegd hebben van de meeste economisten (en van het patronaat), maar men zal toch ver onder de mogelijkheden gebleven zijn.

Naast deze rechtstreekse (verzwakte) werking van de 35 uren, valt de recente banengroei te verklaren door de zwakke vooruitgang van de productiviteit per werknemer. De groei zet zich om in extrabanen zodra zij groter is dan 1,5 %. Volgens de liberalen is dit het gevolg van de daling van de relatieve kostprijs van de arbeid. Het is waar dat de reële lonen weinig gestegen zijn, en dat de verlaging van de sociale lasten op de lagere lonen breed verbreid is. Maar dit zegt nog niets over de richting van het oorzakelijk verband: het is niet omdat de lonen bevroren zijn dat de groei van de productiviteit is afgeremd, omdat er minder substitutie van arbeid door machines zou zijn. Deze redenering op korte termijn is zeer impressionistisch. Op langere termijn bekeken liggen oorzaak en gevolg anders, en krijgt men een gans ander beeld van de ontwikkeling van de tewerkstelling.

Fundamenteel is de zwakke groei in de jaren ’90: na de hoogconjunctuur van het einde van de jaren ’80, die aanleiding gaf tot bijna hetzelfde soort euforie als vandaag, is de groei teruggevallen op een gemiddelde van 2 %, het algemeen gemiddelde van de liberale jaren. Deze zwakke groei weegt negatief op de investeringen, en de groei van de winsten verhelpt hier niets aan. De groei van het geïnvesteerde kapitaal richt zich op de matige groei van het BBP. Er wordt weinig geïnvesteerd en het ritme van de vervanging van arbeid door kapitaal vertraagt gestadig sinds het begin van de jaren ’80. Het geïnvesteerd kapitaal per werknemer groeit nog, maar trager. De groei van de productiviteit hangt juist af van dit investeringsritme van het kapitaal, zoals de VSA ons leren waar de recente opleving van de investeringen gevolgd is door een herlancering van de groei van de productiviteit.

Dat is dus de realiteit bekeken over een langere periode: de zwakke groei vertraagt de investeringen en dus de productiviteit. En het loon? Dat groeit ook traag, en dat is trouwens de reden waarom de groei zwak blijft, want de koopkracht van de lonen is het belangrijkste bestanddeel van de vraag. Gans de kunst van de officiële economisten bestaat erin dit feit te verhullen en er een ander verhaal van te maken, waarbij de loonmatiging rechtstreeks aan de basis zou liggen van de vertraging van de substitutie van arbeid door kapitaal, en dus van het feit dat de groei rijker is in banen. Deze voorstelling is absurd: tot aan de recente heropleving was de groei nog arbeidsintensiever. Alleen was er geen groei en volgden er dus geen banen. Slechts sinds drie jaren hebben we groei en banen.

De vraag is dan te verklaren waarom de groei de laatste jaren inderdaad arbeidsintensief is.

Er is een volledige vervlechting van de economische heropleving en de 35 uren. Indien we die elementen in hun onderlinge wisselwerking bekijken, dan kunnen we een interessante hypothese naar voor schuiven. We vertrekken van de zwakke groei van de productiviteit per werknemer (in tegenstelling tot de productiviteit per uur). Eén van de bijzondere kenmerken van de laatste jaren is dat de economische groei van 1 % versnelt tot 3-4 %, terwijl de productiviteit per werknemer blijft groeien met 1 %. We hebben reeds vermeld dat de bedrijven op de vermindering van de arbeidstijd geantwoord hebben met een stijging van de productiviteit per uur. Zo kwam het dat het niet mogelijk was, bovenop deze stijging van de intensiteit van de arbeid, nog eens het klassiek mechanisme te laten werken van de “productiviteitscyclus”: traditioneel stijgt de productiviteit per werknemer sterk op het ogenblik dat de economische groei versnelt.

De productiviteit kon met andere woorden geen twee keer versnellen, één keer om zijn normale conjuncturele verloop te kennen en eenmaal om de gevolgen op te vangen van de vermindering van de arbeidsduur. Zonder arbeidsduurvermindering zou de productiviteit per werknemer gestegen zijn met bv. 2 %, zoals op het eind van de jaren ’80, en de tewerkstelling zou maar zwak gestegen zijn. Een stevig deel van de extratewerkstelling is dus zonder twijfel het gevolg van de toegenomen druk ten gevolge van de vermindering van de arbeidsduur. Dat is in ieder geval een mogelijke interpretatie die door de neo- en sociaalliberalen uit principe niet in aanmerking wordt genomen, zo vast staat het in hun wereldvisie dat de groei van tewerkstelling enkel het gevolg kan zijn van loonmatiging.

Laten we het vanuit een andere hoek bekijken. Stel je voor dat je bedrijfsleider bent, de orderboeken lopen vol en je moet aanwerven. Wat verklaart dat je er meer aanwerft dan normaal in dat soort situatie? De lastenverlaging? Dat is weinig waarschijnlijk. Het is niet omdat de arbeidskracht goedkoper is dat je meer gaat aanwerven dan nodig. Maar als je alle aanwezige reserves van productiviteit al hebt moeten inzetten om te kunnen blijven produceren op het normale peil ondanks de vermindering van de arbeidsduur, dan moet je nu voor het volle pond aanwerven om de nieuwe bestellingen aan te kunnen. Deze interpretatie is des te waarschijnlijker omdat het verschijnsel zich ook voordoet in de industrie, waar voor het eerst sinds het begin van de jaren ’70 de effectieven licht gestegen zijn, wat zelfs in de hoogconjunctuur op het eind van de jaren ’80 niet het geval was.

Er is trouwens een andere aanvullende verklaring mogelijk: “dank” zij de ontwikkeling van de flexibiliteit en de precariteit van de arbeidscontracten aarzelen de bedrijven minder aan te werven wanneer de activiteit terug op gang komt. De laatste drie jaar is er een explosie van interimarbeid geweest. Maar deze nieuwe jobs gaan even vlug verloren wanneer de conjunctuur stilvalt, wat ook weer bijdraagt tot een afvlakking van de traditionele productiviteitscyclus.

We zullen nog enkele jaren moeten wachten voor alles duidelijk wordt, want dan zullen we een scheiding kunnen maken tussen de wat aparte kenmerken van deze halve cyclus 1996-2001 en meer duurzame veranderingen in de manier waarop de arbeidsmarkt werkt. Indien onze analyse juist is, dan is de huidige intensiteit in banen van de groei geen duurzaam verschijnsel, en zal men na enige tijd opnieuw een sterkere groei kennen van de productiviteit per werknemer.

_______________
[1] Michel Husson schreef dit artikel als een bijdrage aan de Fondation Copernic. De oorspronkelijke titel is: Pour le plein emploi, critique du social-libéralisme. Wij hebben het sterk ingekort.