Dany Jacobs en Joop Roebroek

Nieuwe Sociale Bewegingen in Vlaanderen en Nederland

Met een voorwoord van Göran Therborn


Geschreven: juli 1983
Bron: Uitgeverij Leon Lesoil – Toestanden-Boeken
Copyright: onder auteursrecht
Deze versie: Spelling aangepast - voetnoten vernummerd
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Bewegingen, crisis en staat
De nieuwe sociale bewegingen en de groenen

Inhoud

Voorwoord
Inleiding
1. Definitie
2. Historische ontwikkeling

a) 1960-1970: langzame groei en explosie
b) 1971-1975: basisgroepen en extreemlinkse organisaties
c) 1976-nu: sectoriële bewegingen

3. Naar een dynamische analyse

a) De ideaaltypische benadering
b) Kaders, militanten, basis
c) Interne tegenstellingen

4. Balans en perspectieven

a) De maatschappelijke krachtsverhoudingen
b) Perspectieven

Voorwoord

De schrijvers van dit boek hebben zich gewaagd aan één van de moeilijkste en belangrijkste taken van de politieke analyse. Zij trachten het heden en het recente verleden te analyseren als geschiedenis waaruit lessen te leren zijn voor politieke acties in de nabije toekomst. Het heden en het recente verleden, dat zij analyseren, is in de eerste plaats dat van henzelf, van een trotskiserende uiterste linkerzijde in de Lage Landen in de zeventiger en vroege tachtiger jaren. Maar het is veel meer dan dat. Het boek is een peilen van de eigentijdse geschiedenis, van de hele Westerse linkerzijde sinds de zestiger jaren. Het houdt zich bezig met kwesties van politieke actie, politieke organisatie en politiek taalgebruik die een breed en algemeen progressief belang hebben.

Het meest originele en naar mijn mening, het meest vruchtbare in dit essay is de benadering en de toon van de schrijvers. Het is een persoonlijk werk. Maar geen autobiografische egotrip; het is dynamisch maar geen nalopen van nieuwe modes; het is kritisch zonder de doeleinden en bewegingen die eens omhelsd werden vaarwel te zeggen. De vorm is koel en afstandelijk, maar de inhoud is expliciet gericht op de linkse emancipatorische actie en het revolutionair marxisme. Het is een sobere en doordringende politieke analyse van hedendaagse felomstreden en geïdeologiseerde thema’s. Hierbij leggen Jacobs en Roebroek een nieuw spoor bloot in de hedendaagse crisis van het linkse denken.

Welke wendingen de huidige economische en politieke crisis zal nemen is moeilijk te voorspellen. Ondanks de versnelde accumulatie van politieke organisaties, politieke administraties en politieke wetenschappers, hebben politieke gebeurtenissen veel van hun geheime drijfveren bewaard. Maar, welke wending ook mag plaatsvinden, linkse politiek heeft haar eigen rationaliteitseisen – eisen van het rationeel begrip als basis voor actie. Het is in dat perspectief, dat het essay van Jacobs en Roebroek staat. Een begrip van de huidige situatie als basis voor emancipatorische actie behoeft een poging tot geseculariseerde, niet-ideologische analyse van het soort dat Jacobs en Roebroek hier ondernemen.

Het boek is bedoeld en zou gelezen moeten worden als het begin en niet als het besluit van een discussie, die eigenlijk reeds lang gevoerd had moeten worden, wars van alles wensdenken en sektarische polemieken. Zonder noodzakelijkerwijze in te stemmen met alle zaken die Jacobs en Roebroek naar voren brengen, denk ik dat de volgende discussieronde verder zal komen door de analyse van de ervaringen en perspectieven van de linkerzijde te plaatsen in een breder maatschappelijk en politiek geheel. Laat ik slechts twee punten opnoemen. Ten eerste, wat is de verhouding geweest tussen de (soms dramatische) vormen van politieke actie in de laatste twintig jaren en de huidige maatschappelijke veranderingen in bijvoorbeeld de kapitaal-arbeid, de man-vrouw en de staat-maatschappij verhoudingen? Wat is er eigenlijk gebeurd in het complexe web van het maatschappelijk gebeuren, en hoe zijn deze grootschalige processen beïnvloed door de zichtbare vormen van geplande politieke actie? Is de linkerzijde misschien meer succesvol in het beïnvloeden van het gedrag van het publiek na de show, dan in het zelf op het toneel blijven? Ten tweede, in een bepaalde zin is de belangrijkste nieuwe sociale beweging van het laatste paar jaren de opkomst van het rechtse liberalisme, niet in het minst onder de jeugd. Dat verschijnsel is niet enkel de oude bourgeoisie, die zich reproduceert, – dus niet een wereld apart. Het rechtse liberalisme heeft ook een aanhang veroverd in milieus, waarin de linkerzijde ook in de strijd is en blijkbaar verliest. Hoe is dit gebeurd, en welke lessen kan men daaruit trekken?

Dit zijn enkel twee reeksen vragen, die een linkerzijde, bevrijd van sektarische oogkleppen en ideologische bijziendheid, onder ogen zal moeten zien en beantwoorden. Dit boek zal ongetwijfeld meer vragen opwerpen en tot nog verdergaande probleemstellingen stimuleren.

Nijmegen, 15 juli 1983
Göran Therborn

Inleiding

Te midden van de steeds maar groeiende welvaart en een toenemend vertrouwen van de elite in de toekomst ontploft opeens de bom, waarvan de kruitdampen (vermengd met de van elders gekomen traangaswolken) nog altijd niet zijn opgetrokken. Waar de traditionele politieke organisaties en instellingen het terrein vormen waar de heren en (soms) dames politici braafjes toezien hoe hun toch al geringe invloed op het politieke gebeuren verder afneemt, komen sedert het midden van de zestiger jaren meer en meer mensen op allerlei terreinen van het maatschappelijke leven in verzet tegen de bestaande orde. Waar Provo en “Leuven Vlaams” de eerste manifestaties van deze nieuwe bewegingen in de Lage Landen vormden, zijn Dodewaard ’81, “Brussel 25 oktober”, “Amsterdam 21 november” en “Lucky Luyk” zeker niet de laatste. Buiten de traditionele politieke organisaties en instituties om worden steeds weer mensen actief, komen in verzet en proberen alternatieven naar voren te schuiven: de studentenbeweging, de derdewereldbeweging, de scholierenbeweging, de vrouwenbeweging, de vredesbeweging, de milieubeweging, de antikernernergiebeweging, de kraakbeweging, de antimilitaristische beweging, etc.

Het is de geschiedenis van opkomst en neergang van bewegingen, eisen en doeleinden, vormen van strijd en andere activiteiten; een aaneenschakeling van ervaringen, leerprocessen, het trekken van conclusies en verwerpen, alsook weer vergeten van diezelfde conclusies; “waarheden” van het ene moment worden het andere moment als achterhaald verworpen, om later weer als “nieuwe ervaringen” op te duiken; cycli van strakke organisatieprincipes, dan autonome strijd wars van vastliggende vormen en patronen, en opnieuw de roep om meer organisatie en structuur. Een samengaan van rationaliteit en irrationaliteit, een dynamische ontwikkeling die het gevolg is van rechtlijnige voortgang én tegenspraken die binnen de bewegingen zelf aanwezig zijn. Een ontwikkeling die ook zelf telkens weer nieuwe contradicties oproept.

Die geschiedenis hebben wij als leidraad genomen om tot een meer algemeen en theoretisch inzicht te komen in het verschijnsel “nieuwe sociale bewegingen” en hun ontwikkelingsdynamiek.

Voor een deel beschrijven we hiermee ook onze persoonlijke geschiedenis van de scholierenbeweging, de studentenbeweging, de “vormingsbewegingen” Wereldscholen en Elcker-Ik, de Vierde Internationale (RAL en IKB) tot de antikernenergiebeweging en de vredesbeweging. Wat wij in elk geval uit onze eigen geschiedenis hebben geleerd, is dat je zonder ophouden moet blijven de problemen, tegenstellingen en impasses van de bewegingen bij de ware naam te noemen en de reële oorzaken ervan te zoeken. Dat is de enige manier om je beter te wapenen tegen de tegenstanders die zonder ophouden je zwakheden trachten uit te buiten en pogen de beweging te criminaliseren, te marginaliseren, te isoleren en te demoraliseren. Niemand in de bewegingen zal dit waarschijnlijk ontkennen. Toch is de voortdurende kritische waakzaamheid geen normaal kenmerk van de bewegingen en is het zeker niet gemakkelijk haar werkelijk te realiseren.

In de eerste plaats omdat het, wanneer je zelf deel uitmaakt van een beweging, uiterst moeilijk is deze problemen, tekortkomingen en tegenspraken te ontwaren en deze op hun juiste waarde te schatten. Maar daarnaast – en dat is belangrijker – zijn er binnen de bewegingen allerlei mechanismen – specifieke vormen van scholing en taalgebruik, het tekortschieten van de democratische praktijk, de “tijdsdruk”, een niet zwakke druk tot conformisme, de aanwezigheid van “nieuwe potentaten” – werkzaam die een kritische beoordeling van ingenomen standpunten, doeleinden, actiepatronen, en organisatieprincipes bemoeilijken. Wanneer je soms binnen een beweging met een kloppend hart in de keel bepaalde zaken ter discussie stelt, vraagtekens plaatst bij langgekoesterde gedachten of praktijken, wordt daarop meer dan eens met morele druk gereageerd, dreig je als afvallige verketterd te worden. Zo ontstaat het gevaar van het opvoeren van tegenstellingen, van een “papieroorlog”, een onnodige breuk of het daarvoor terugschrikken, met als gevolg een toenemend conformisme en tegelijk een afnemende motivatie.

Meer dan eens blijven zelfs kritiek en vraagtekens die je als individu of groep binnen een beweging naar voren brengt, nog getekend door een specifieke vorm van introversie. Dan wordt de omvang van bepaalde problemen en tekortkomingen je pas duidelijk wanneer je buiten het vertrouwde kader van denken en discussiëren bent getreden. Een gegeven dat onontkoombaar is wanneer je je engageert en strijd levert, maar daarom niet minder waar is.

Daarnaast blijkt het meer in het algemeen moeilijk problemen, tekortkomingen en tegenspraken die bewegingen kenmerken, ter discussie te stellen of zelfs maar te beschrijven. Meer dan eens hebben wij in discussies moeten ervaren dat je dat kwalijk wordt genomen.

Wij koesteren niet de illusie op alle vragen een antwoord te hebben. Naast de zelfoverschatting, die binnen sociale bewegingen optreedt, bestaat zeker ook een vorm van zelfoverschatting bij intellectuelen die de blauwdruk voor ideale organisatievormen, ideologieën en strategieën beweren te bezitten. Dat is ons in het verleden al vaker verweten en dit werk zal daar waarschijnlijk wel weer aanleiding toe geven.

Nochtans bestaan er geen nieuwe sociale bewegingen die voor alles door intellectuelen worden geanimeerd. Te veel nadenken, te veel analyseren, te veel alles afwegen, leidt nu eenmaal niet tot veel actie. Het is dan ook niet zonder dubbelzinnigheid dat wij dit werk – alles voor onszelf en anderen eens op een rijtje te zetten – aanvatten. Enerzijds constateren wij een hoeveelheid problemen en zien wij een aantal theoretisch oplossingen. Anderzijds beseffen wij maar al te goed dat bewegingen hun eigen leerproces doormaken, waarbij intellectuele interventies slechts een beperkte rol spelen. De mogelijkheid dat de theoretische oplossingen ook daadwerkelijk aan bod komen is grotendeels afhankelijk van factoren die wij zelf niet in de hand hebben.

Zoals wij eerder hebben geconstateerd komen telkens weer bewegingen op en gaan zij vervolgens weer neer zonder dat een collectief geheugen tot stand komt; lering die eens is getrokken, wordt weer vergeten, etc. Eén van onze belangrijkste drijfveren tot het uitschrijven van deze tekst is derhalve het vastleggen van de opeenvolging van de verschillende bewegingen. Wij hebben in discussies meer dan eens meegemaakt dat wij verwezen naar gebeurtenissen, die nog niet al te lang achter ons lagen en dan vaststelden dat deze totaal onbekend waren.

Na een eerste hoofdstuk waarin wij preciezer omschrijven dat wij onder “nieuwe sociale bewegingen” verstaan, gaan wij dan ook in op de historische ontwikkeling van de nieuwe sociale bewegingen in Vlaanderen en Nederland. In deze ontwikkeling onderscheiden wij drie fasen: die van de langzame opkomst en dan de explosie in het midden van de zestiger jaren (1960-70); die van de actiegroepen en extreemlinkse organisaties (1971-1975) en tenslotte die van de sectoriële bewegingen zoals bv. de vrouwenbeweging en de ecologische beweging (1976-nu). Daartussendoor behandelen wij een aantal aanzetten tot analyse zoals die in de literatuur naar voren komen. Daarbij streven wij allerminst naar volledigheid. Dat is trouwens nogal moeilijk gelet op de gestage stroom van nieuwe publicaties op dit terrein.

In het derde hoofdstuk pleiten wij voor een eigen analytische benadering die recht moet doen aan de dynamiek van de bewegingen en tot stand komt door drie gezichtspunten aan elkaar te koppelen.

In het afsluitende hoofdstuk maken wij de balans op en gaan nader in op de politieke perspectieven van de nieuwe sociale bewegingen. Daarbij, en trouwens ook al daarvoor, zal duidelijk worden dat wij binnen het debat dat daarover plaatsvindt, een eigen benadering voorstaan, die alles heeft te maken met onze revolutionair-marxistische achtergrond.

Wij weten op voorhand dat dit veel weerstand zal oproepen. Bij veel actieve mensen in bewegingen heeft het marxisme immers de naam niet meer aangepast te zijn aan de hedendaagse ontwikkelingen. Marxisten wordt ook verweten – en dat hangt ermee samen – de werkelijkheid omwille van het lieve dogma te verminken. Wij zijn ons in elk geval niet van een dergelijk kwaad bewust en vinden zeker niet dat de eisen die we zelf aan andere benaderingen stellen, niet aan het marxisme zouden mogen gesteld worden. Omgekeerd vinden we natuurlijk ook dat de criteria die mensen aan de dag leggen om het marxisme te beoordelen ook van toepassing moeten zijn op de andere benaderingen.

Wij zijn zonder echt vooropgezette stellingen aan deze analyse, die voor ons persoonlijk ook belangrijk was om eens een zo nauwkeurig mogelijke balans op te maken van hetgene waarmee we de laatste jaren bezig geweest waren, begonnen. Het is omdat we niet tevreden waren met de eerste meer vage en ook meer optimistische versies van deze tekst, dat we tot meer scherpe en kritische stellingnames en meer afgelijnde balansen en perspectieven kwamen. Onze bedoeling is dus niet kost wat kost een bepaald “gelijk” te verdedigen, maar wel ons steentje bij te dragen aan het omverwerpen van een maatschappelijk systeem, dat ons geen “future” meer te bieden heeft, erger nog: ons zelf fysiek bedreigt.

Rest ons hier nog een aantal mensen te bedanken: de redactie van “Toestanden”, de collega’s op het Instituut voor Politicologie in Nijmegen, onze huisgenoten en de vrienden en vriendinnen in de bewegingen – wij denken hierbij in eerste instantie aan de organisatoren van het jaarlijks “Volkskamp” in de Belgische Kempen – die ons hebben aangemoedigd om het project voort te zetten en waardevolle suggesties hebben gedaan; zeker ook de studenten die onze marxistische benadering niet zondermeer hebben geaccepteerd – hetgeen tot felle polemieken in het instituutsblad “Stella Maris” en het practicum over nieuwe sociale bewegingen heeft geleid – en ons hebben aangespoord onze ideeën preciezer uit te werken. Tenslotte danken wij meer in het bijzonder Göran Therborn, die het voorwoord heeft geschreven, Wouter Hobbelen voor zijn rigoureuze correctiewerk, Jos Simons zonder wiens hulp wij het overzicht van de ecologische beweging nooit zo volledig hadden kunnen optekenen, Helma Jacobs die bij het typewerk heeft geholpen.

Dany Jacobs
Joop Roebroek
Nijmegen, juli 1983

1. Definitie

In de inleiding werd al duidelijk wat wij meer in het algemeen onder “nieuwe sociale bewegingen” verstaan: het bonte geheel van actiegroepen, protestbewegingen, basisinitiatieven, etc. die zich sinds het midden van de zestiger jaren in een razend tempo beginnen te manifesteren. De thematieken zijn daarbij zeer verscheiden: wonen, vrede, seks, democratisering, bevrijding van de vrouw, autonome arbeidersstrijd, derde wereld, behoud van het milieu...

Wat aanvankelijk een versnipperd geheel van actiegroepen leek, werd meer en meer onder één noemer gebracht: “contestatie”, “protestbeweging”, “nieuwe brede voorhoede”, “basisbeweging”, “(politieke) actiebewegingen”, etc. De benaming “nieuwe sociale bewegingen” is voorlopig de laatste in de rij. Op het eerste gezicht lijkt het erop dat deze laatste term werd geïntroduceerd om allerlei sociologen en journalisten in staat te stellen hun “oude koek” over protestbewegingen en actiegroepen nog eens op te warmen. Vele recente publicaties over dit onderwerp bevatten dan ook weinig nieuws.

Aan de andere kant is deze nieuwe term voor delen van de bewegingen aantrekkelijk omdat zij in zekere zin een groter sociaal gewicht toekent aan wat lange tijd als marginaal verschijnsel werd beschouwd. Vanuit deze hoek komen dan ook de meer idealiserende verhalen vol zelfoverschatting. De nieuwe sociale bewegingen belichamen daarin “het goede” tegenover al “het kwade” in deze maatschappij.

Een ander ideologisch neveneffect van deze term ligt daarin dat zij suggereert dat de nieuwe sociale bewegingen weinig uitstaans hebben met de “oude” sociale beweging(en) en hun ideologieën, te weten de arbeidersbeweging en daaraan gekoppeld het marxisme.

Hoe sympathiek wij zelf ook tegenover de nieuwe sociale bewegingen staan, wij delen geen van deze uitgangspunten. Ons eigen engagement sedert het einde van de zestiger jaren heeft ons zoals gezegd, meer en meer bewust gemaakt van het belang kritisch tegenover de eigen praktijk te staan en wars van elke zelfoverschatting de problemen waarvoor wij worden geplaatst, te onderzoeken en oplossingen te bedenken. Zelfoverschatting is goed voor het moreel op korte termijn, maar leidt uiteindelijk tot een ondoordachte praktijk. En deze kan op haar beurt tot mislukkingen en ontmoedigingen leiden. In dit verband krijgen wij soms de indruk dat de media een dergelijke zelfoverschatting stimuleren met als gevolg dat zij de bewegingen ervan afhouden meer kritisch over de eigen strategische mogelijkheden na te denken.

Ondanks de genoemde ideologische nevenaspecten van de term “nieuwe sociale bewegingen” heeft zij o.i. toch vele voordelen vergeleken met andere gehanteerde begrippen. Zij is nl. voldoende vaag en koppelt de bewegingen niet aan slechts één specifiek aspect: het protest, de actie, de basis, etc. zoals bij andere termen gebeurt. Overlopen wij nog even de belangrijkste alternatieve begrippen. Het element “basis” in het begrip “basisbeweging” – een begrip waarop we nog terug zullen komen – is in zoverre wel correct omdat de bewegingen grotendeels van “onderop” komen en uit de greep van de traditionele organisaties blijven. Toch suggereert dat begrip – ten onrechte – een te grote mate van spontaniteit en verdoezelt de mobiliserende en politiserende capaciteiten van specifieke voorhoedekernen – zoals bijvoorbeeld de Vlaamse Fem-Soc coördinatie, het IKV in Nederland. Ten tweede maken mensen, die actief zijn in de actiegroepen en “basiskernen” niet zozeer deel uit van de “basis” van de maatschappij – zij zijn geen “gewone mensen” – maar behoren zelf veelal tot een meer geradicaliseerd deel van de bevolking. Al mag het niveau daarvan ook weer niet worden overschat. Het begrip “brede voorhoede” wekt weer teveel de indruk dat het om één groep activisten gaat met dezelfde kenmerken en doeleinden. Tenslotte het begrip “(politieke) actiebewegingen”. Ongetwijfeld vormt de actie een essentieel bestanddeel van deze nieuwe bewegingen. Binnen deze bewegingen zoekt men echter ook naar nieuwe levensinhouden en -vormen, terwijl, men soms ook een diepgaande studie maakt van problemen die moeten worden aangepakt.

Daarnaast moet je een beweging ook niet te snel “politiek” noemen. Politiek verwijst naar het niveau van de staat. Sommige bewegingen willen echter niets met de staat te maken hebben, zelfs niet op een lager niveau (bv. de gemeente). Andere weigeren na te denken over een globale strategie die gericht is op fundamentele maatschappelijke veranderingen.[1]

Het begrip “nieuwe sociale bewegingen” heeft naast de genoemde ideologische nevenaspecten echter ook nog andere nadelen. Zo wordt het “nieuwe” in de term geregeld heel eng opgevat, nl. als “zeer recent”. Men denkt dan bv. enkel aan de bewegingen uit de tachtiger jaren. O.i. moet men minstens tot de sociale explosies van het midden van de zestiger jaren teruggaan, ook al kan men sedertdien verschillende stadia in de ontwikkeling van de bewegingen onderscheiden. Volgens ons is het ontstaan van de bewegingen in grote lijnen te koppelen aan het openbreken van het naoorlogse compromis, hetgeen samengaat met het op de voorgrond treden van de naoorlogse generatie, welke noch de oorlog, noch de daarop volgende schaarste heeft meegemaakt en ideologisch niet is getekend door de uitwassen van de Koude Oorlog. Het “nieuwe” in de term heeft o.i. dan ook slechts betekenis als verwijzing naar “nieuwe” maatschappelijke ontwikkelingen, die de basis voor het ontstaan van de bewegingen vormden. Daar komt nog bij dat in vergelijking met traditionele politieke partijen en vakbonden de nieuwe sociale bewegingen meer de nadruk leggen op emancipatorische veranderingen in de civiele maatschappij dan op het veroveren van posities binnen het bestaande politieke bestel.

Het aspect “bewegingen” is van belang omdat daarbij niet wordt uitgegaan van een eenheid (zoals bv. in de termen “basisbeweging” en “brede voorhoede”), maar tegelijk echter ook de versnippering overstegen wordt, zoals die bv. in de “actiegroepen”-benadering naar voren treedt. Wij vatten het begrip “beweging” wel enger op dan bv. Heraclitus in zijn stelling dat “alles in beweging is”. Bewegingen die voornamelijk op ideologieën (en het uitdragen daarvan) rusten vatten wij ook niet onder het begrip “nieuwe sociale bewegingen”. Voor ons worden dergelijke bewegingen “nieuwe sociale bewegingen” als zij in staat zijn massamobilisaties tot stand te brengen.

In het licht van het bovenstaande definiëren wij de nieuwe sociale bewegingen derhalve als het geheel van bewegingen die zich sedert het midden van de zestiger jaren als reactie op recente maatschappelijke veranderingen en tegenstellingen manifesteren. Zij komen onafhankelijk van de traditionele politieke partijen en (grotendeels verzuilde) verenigingen en instituties tot stand, richten zich op emancipatorische maatschappelijke veranderingen en zijn in staat massamobilisaties tot stand te brengen.

Wij zullen hier wel het geheel van de bewegingen die sedert de zestiger jaren zijn opgekomen rond nieuwe thematieken die op een geheel andere manier worden aangepakt (denk aan de milieu-, vredes- en vrouwenbeweging) onder de noemer “nieuwe sociale bewegingen” samenbrengen. Dit in tegenstelling tot de benadering die binnen de bewegingen een onderscheid aanbrengt tussen “oude” en “nieuwe” bewegingen. Zo omschrijven sommigen grote delen van de vredesbeweging als klassiek, gelet op haar basis, organisatievorm en strategie. Daarnaast benadrukt men dan het radicaal “nieuwe” van de “echte nieuwe sociale bewegingen” in engere zin, zoals de kraakbeweging, de antikernenergiebeweging, etc. Wij ontkennen niet dat dergelijke verschillen tussen bewegingen bestaan. Het punt is echter dat deze verschillen ook binnen de bewegingen zelf voorkomen, tenzij men de bewegingen beperkt tot die groep militanten die dag in dag uit actief zijn en rond die activiteiten een heel eigen levensstijl opbouwen. Door het begrip zodanig in te perken, loopt men echter het politieke gevaar de bewegingen in theoretisch opzicht nog meer te marginaliseren, dan dit in de realiteit al gebeurt. Zo scherp zijn de scheidslijnen in werkelijkheid niet en men zal veel van de dynamiek missen door deze als zodanig te hanteren. Veel “alternatieven” voelen zich immers ook aangetrokken tot de manifestaties van het meer klassieke soort, zoals bv. van de vredesbeweging; anderzijds sympathiseren meer “gewone mensen” met radicalere acties dan in de regel wordt verondersteld; tenslotte zijn er ook binnen de meest “nieuwe” bewegingen mensen die het werk meer “klassiek” aanpakken in de zin van conflictreductie, overlegstrategieën, het stellen van beperkte eisen, etc.

Wij stellen derhalve voor uit te gaan van globale bewegingen die wij in zekere zin vaag definiëren en dan te zoeken naar tegenstellingen, accentverschillen, etc. Op die manier is men beter in staat de daadwerkelijke ontwikkeling van de beweging te begrijpen.[2] In hoofdstuk drie zullen wij dit verder uitwerken.

2. Historische ontwikkeling

“Tegen het midden van de jaren zestig kwam een radicale ontevredenheid aan de oppervlakte. Juist in de rijke landen, uitgerekend bij de bevoorrechte lagen, en nog wel speciaal bij studenten, groeide het verzet. Dat was bepaald iets nieuws. Voordien had een groot optimisme het maatschappelijk denken beheerst. Daar waren ook goede gronden voor: het herstel na de oorlog was vlot verlopen; nieuwe oorlogsverschrikkingen bleven het Westen bespaard; economische wisselvalligheden teisterden niet langer grote bevolkingsgroepen; de materiële nadelen van risico’s als ziekte, ongeval of dood waren aanzienlijk verzacht; de welvaart en daardoor de bestedingsmogelijkheden van de meerderheid namen voortdurend toe; voor cultuur, onderwijs en recreatie kwamen steeds grotere sommen beschikbaar. Vanwaar dan deze radicale maatschappijkritiek?”

Socioloog ter Hoeven, die deze vraag stelt beantwoordt ze zelf al ten dele: “... juist op de terreinen van dat “meer” kwamen schrijnende ongelijkheden aan het licht. In toenemende mate begon men er oog voor te krijgen dat allerlei kansen op verdieping en verfijning van het leven niet iedereen gelijkelijk ter beschikking stonden. Er waren allerlei nieuwe storingen te bespeuren: milieuverontreiniging, geluids- en gezichtshinder, alsmede culturele discriminatie”.[3]

In dit hoofdstuk gaan wij dieper in op enerzijds de historische ontwikkeling van de nieuwe sociale bewegingen in Vlaanderen en Nederland anderzijds de verklaring ervoor zowel in het algemeen, als wat meer specifieke evoluties betreft. Ondanks het feit dat er specifieke verschillen bestaan tussen de ontwikkelingen in beide landen, behandelen wij hen synchroon. Het feit dat eenzelfde algemene conjunctuur te merken valt, rechtvaardigt ons inziens een dergelijke werkwijze. Aan de ontwikkelingen in Franstalig België daarentegen schenken we slechts aandacht wanneer ze duidelijk van belang zijn voor de situatie in Vlaanderen. De overige ontwikkelingen aldaar volgen immers in veel gevallen een dermate afwijkend patroon – vooral als gevolg van de sterkere aanwezigheid van de georganiseerde arbeidersbeweging op alle terreinen van de samenleving en de sterke gerichtheid op Frankrijk – dat een behandeling in een gezamenlijk kader weinig zinvol is.

Bij het beantwoorden van de vraag aan welke bewegingen wij in onze analyse een centrale plaats moeten toekennen en aan welke niet, hebben wij de mobilisatie waartoe zij in staat zijn geweest, als uitgangspunt genomen. Het gaat immers niet in de eerste plaats om organisaties of programma’s, maar om bewegingen. Dat neemt niet weg dat wij ook de verschillende organisaties bespreken, voor zover zij in verband staan met deze bewegingen. Vanzelfsprekend werden ook de meer traditionele organisaties, zoals de grote politieke partijen, de vakbeweging, culturele verenigingen, etc. beroerd door acties vanuit de nieuwe sociale bewegingen. Daarop gaan we echter niet in, aangezien de precieze invloed op die organisaties een probleemstelling vormt die het kader van dit boek overschrijden. Wat de afbakening in de tijd betreft beginnen wij in 1960. De ontwikkeling sindsdien verdelen wij in drie periodes: 1960-1970, 1971-1975 en 1976-heden. In de vorm van een aantal tijdstabellen presenteren we telkens de belangrijkste ontwikkelingen en ook de voor de bewegingen relevante politieke gebeurtenissen. Daarbij hanteren wij drie reeksen: een internationale, een Nederlandse en een Vlaamse. Uiteraard hebben wij gepoogd zo volledig mogelijk te zijn. Gesystematiseerd bronnenmateriaal is echter schaars en de publicaties van de bewegingen zelf hebben veelal de hinderlijke eigenschap niet gedateerd te zijn.

a) 1960-1970: langzame groei en explosie

Zoals reeds uit bovenstaand citaat van Ter Hoeven blijkt schrokken veel waarnemers niet weinig bij de explosie in het midden van de jaren zestig. Ondanks het wijdverbreide optimisme van de burgerij is het protest sinds de Tweede Wereldoorlog toch nooit echt verstomd. Dat geldt bv. voor de vredesbeweging die doorlopend tot mobilisaties in staat bleek. Of denk aan het feit dat in de eerste helft van de jaren vijftig het onbehagen van de intellectuelen zich uitte in de existentialistische mode, die in het Parijse Saint-Germain-des-Prés een hele bohémien-subcultuur in het leven riep. In de tweede helft van de jaren vijftig roert vooral de ongeschoolde arbeidersjeugd zich en krijgt zij daarbij verschillende etiketten opgeplakt: “beatniks”, “teddy boys”, “blousons noirs”, “nozems”, “Halbstarken”.[4]

In de literatuur zijn Jack Kerouac met On the Road (1957) en Jan Cremer met Ik Jan Cremer (1964) bij ons de meest gekende vertegenwoordigers van deze generatie. De musical West Side Story (gecreëerd in ’57, verfilmd in ’61) moest met zijn zoveelste variatie op het “Romeo en Julia”-thema de burgerij van haar angsten voor dit soort protest bevrijden.

Op het politiek vlak organiseert zich sinds ’49 in Nederland naast de CPN de uiterst-linkse Socialistische Unie, die in ’57 mee de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP) – een samenraapsel van oud-communisten, trotskisten, verstokte radicale socialisten, en pacifisten – vormt. In België slaagt de uiterst-linkse Parti Wallon des Travailleurs erin na de zes weken durende algemene winterstaking van 60-61 tijdelijk een zetel in het parlement te veroveren. Ook in Vlaanderen en Brussel zijn soortgelijke groepen actief. Daarmee zijn we in de zestiger jaren aangeland, die de in de volgende tijdstabellen samengebrachte gebeurtenissen te zien geven.

1960 Eerste acties tegen segregatie in de VS. Oprichting van de SNCC (Student Nonviolent Coordination Comittee). Belgisch Congo wordt onafhankelijk o.l.v. de nationalistische leider Lumumba; Belgische troepen ondersteunen de afscheuring van het ertsrijke Katanga.

Grote stakingen in de Nederlandse bouwnijverheid. Kleine solidariteitsacties met Nieuw-Guinea en Algerije.

Gewelddadige betoging van mijnwerkers en boeren in Hasselt tegen het Belgische mijnbeleid. 10.000 betogers tegen atoomwapens in Antwerpen. Kleine solidariteitsacties met Congo en Algerije.

1961 Sharpville-opstand in Zuid-Afrika. Opstand in Angola. Anti-atoommanifestaties in Engeland, BRD, VS en Nederland. Mislukte VS-invasie in Cuba. Breuk tussen China en USSR. Lumumba vermoord. Eerste Amerikaanse troepen in Vietnam. Bouw van de Berlijnse Muur.

Wilde stakingen in de Amsterdamse en Rotterdamse havens. Veroordeling van Pablo en Santen (Vierde Internationale) wegens documenten- en muntvervalsing ten bate van het Algerijns verzet. Eerste antirookcampagne van Grootveld (voorloper van Provo). Oprichting van het Actiecomité Angola (later Angola Comité).

Zes weken durende algemene staking in Wallonië (begonnen eind december 1960) en de openbare diensten in de grote Vlaamse steden. Eerste “Mars op Brussel” (100.000 deelnemers) van het Vlaams Actiecomité (bij de slogans onder andere “federalisme en antikapitalistische structuurhervormingen”).

1962 Begin van het Tweede Vaticaanse Concilie. Doorbraak van de Beatles in Engeland. Cuba crisis. Algerije onafhankelijk o.l.v. Ben Bella. F.J. Strauss moet aftreden als BRD-minister van defensie n.a.v. de “Spiegel-affaire”.

Nieuwjaars anti-atoombomdemonstraties in vier steden. Demonstraties tegen de Nederlandse militaire interventie in Nieuw Guinea. Opening anti-rooktempel van Grootveld. Eerste happening “open het graf” (parodie op “Open het dorp” en de begrafenis van Koningin Wilhelmina). Oprichting van het Algerije Comité.

Tweede Mars op Brussel van het Vlaams Actiecomité.

1963 Kernstopverdrag tussen VS, USSR en Groot-Brittannië. Het burgerrechtprogramma van president Kennedy krijgt steun in een massale demonstratie van 200.000 zwarten en blanken o.l.v. M.L. King. Kennedy in Dallas vermoord.

Oprichting Nederlandse Studentenvakbeweging onder leiding van Ton Regtien. Ontstaan van Sjaloom.

Eerste syndicaal congres van de Vereniging van Vlaamse Studenten. Pekinggezinden onder leiding van Gripa uit de KPB gezet.

1964 Studentenopstand in Berkeley (San Fancisco, VS). Militaire staatsgreep in Brazilië. Tonkin-incident, leidt tot massale VS-interventie in Vietnam. China heeft de atoombom. Nyerere president in Tanzania. Val van Chroestjov. Conflict in Cyprus.

Paters-redacteurs van “De Nieuwe Linie” treden uit de Jezuïetenorde. Baruch-communisten (te pro-Moskou) uit de CPN gezet.

Studentenacties in Leuven voor syndicale eisen (onder andere studieloon). Gentse studenten bezetten Damme (“operatie Uilenspiegel”) om syndicaal programma te onderstrepen. 12.000 betogers tegen kernwapens in Brussel.

1965 Einde van het Tweede Vaticaanse Concilie. Het begin van systematische bombardementen op Noord-Vietnam. Radicale leider van de “Black Movement” Malcolm X wordt vermoord in de VS. De eerste rassenrellen. Begin antioorlogsbeweging in de VS (o.a. twee zelfverbrandingen). VS-invasie in Dominicaanse Republiek. Rhodesië roept onafhankelijkheid uit o.l.v. blankenleider Ian Smith. Staatsgreep van Soeharto in Indonesië; honderdduizenden communisten worden uitgemoord. Oorlog tussen India en Pakistan. Mobutu grijpt de macht in Congo.

Ontstaan en doorbraak van Provo. Acties tegen het voorgenomen huwelijk van Beatrix met een Duitser (Comité 10-3-1966). Tot stand komen van Nieuw Links binnen de PvdA.

Stakingen van studenten tegen concept universitaire expansie. 20.000 betogers tegen kernwapens, ook Vietnam en anti-NAVO-spandoeken.

1966 Culturele revolutie in China. Eerste grote conferentie van de Black Panthers in de VS. Grote Coalitie (CDU + SPD) in BRD doet angst ontstaan over het verdwijnen van een serieuze oppositie. Priester-guerrillero Camilo Torres in Columbia gedood. Frankrijk verlaat het militair commando van de NAVO.

Vietnambeweging. Verder Provo-acties onder andere rond het huwelijk van Beatrix. Nacht van Schmelzer (KVP-fractieleider Schmelzer brengt het vernieuwende KVP-PvdA-ARP-kabinet Cals ten val). Opstand van bouwvakarbeiders in Amsterdam (één dode). Oprichting van D’66, IKV en VVDM. Anti-Portugalrellen naar aanleiding van Navo-taptoe in Amsterdam. Bezettingen van het Portugese consulaat, gericht tegen het veertigjarige bestaan van het Salazar regime.

Eerste grote beweging voor “Leuven Vlaams”. Incidenten naar aanleiding van de sluiting van de mijn van Zwartberg (twee doden). 15.000 betogers in een anti-atoommanifestatie in Brussel. Vrouwenstaking bij FN-Herstal voor gelijk loon.

1967 Staatsgreep van Kolonels in Griekenland. Rassenrellen in de VS. Che Guevara komt om bij een mislukte guerrilla-actie in Bolivia. Zesdaagse oorlog tussen Israël en zijn buren. Acties in Berlijn n.a.v. het bezoek van de Sjah (één dode). Abortus gelegaliseerd in Groot-Brittannië. Schipbreuk van de olietanker Torrey Canyon. Creatie van de musical “Hair”. Flower-powerbeweging in de VS. Arusha-verklaring in Tanzania. De Gaulle verklaart zich in Canada solidair met “le Quebec libre”.

Eerste vredesweek van het IKV.

Tijdelijke schorsing van drie studentenleiders in Leuven na het uitroepen van een studentenstaking.

1968 Tet-offensief in Vietnam. Internationale Studentenopstanden. Praagse lente en Russische interventie. Algemene staking in Frankrijk. Moord op Martin Luther King. Tweede UNCTAD-conferentie in New Delhi. Aanslag op Rudi Dutschke; daarna aanvallen van de studenten op verschillende gebouwen van de Springerpers. Begin van de boeren- en studentenbeweging tegen de bouw van de nieuwe luchthaven Narita bij Tokio. Brandstichting in een warenhuis door Baader e.a. als protest tegen de consumptiemaatschappij. Tijdens het proces gaan zij ondergronds. MacCarthy-campagne in de VS; rellen rond de Democratische Conventie in Chicago. Biafra verklaart zich onafhankelijk van Nigeria.

Doorbraak van de derdewereldbeweging, vermenigvuldiging van actiegroepen. Nota Kritiese Universiteit Nijmegen. Oprichting van de PPR vanuit een groep uitgetreden KVP-radicalen. Oprichting van de actiegroep Man-Vrouw-Maatschappij (MVM). Eerste vrouwenpraatgroep binnen de NVSH. Ontstaan van X-Y beweging. Rietsuiker-actie. De kerncentrale in Dodewaard gaat draaien. Op grote schaal invoering van schoolparlementen.

Hoogtepunt acties “Leuven Vlaams” die steeds meer een antikapitalistisch karakter gaan dragen; deze leiden tot de val van de regering in februari. Acties voor democratisering aan de Brusselse Universiteit. Staking bij Ford-Genk. Doorbraak van de derdewereldbeweging. Eerste Groepen Gemeenschap en Ontwikkeling, naast talloze andere actie- en basisgroepen.

1969 Woodstock festival. Hete Herfst in Italië. SPD-FDF regering in BRD o.l.v. Willy Brandt. Film “Easy Rider”. De Gaulle treedt af na een referendum. New Yorkse homo’s in Christopher Street laten zich niet langer intimideren door de politie en slaan terug; wordt symbool van homoverzet.

Acties tegen het chemiebedrijf Progil in Amsterdam (Progil gaat uiteindelijk naar Antwerpen). Maagdenhuisbezetting in Amsterdam. Bezetting Tilburgse Hogeschool. Studentenacties in Nijmegen, Utrecht, Amsterdam, Leiden. Conflict over de erkenning van het COC (organisatie voor homoseksuelen). Acties van kunstenaars (onder andere een bezetting van de Nachtwachtzaal van het Rijksmuseum) tegen het cultuurbeleid. Oprichting van de Mondlane-stichting en Medisch Comité Vietnam. De eerste wereldwinkel in Breukelen. Vrouwenstaking bij Champs Clarke (sigarenfabriek) in Groningen.

Maartbeweging aan de Gentse universiteit. derde wereldbeweging wordt omgevormd tot Marxistisch-Leninistische beweging, waarna de meeste derde wereldgroepen hun eigen weg gaan. Radicaal-vooruitstrevend vernieuwingsmanifest van de CVP-jongeren.

1970 “Zwarte September”, Palestijnen uit Jordanië verdreven. Ostpolitik van Willy Brandt. Invasie Cambodja door de VS. Stakingen in Polen brengen Gierek aan de macht. Het uitgehongerde Biafra bijt in het zand tegen Nigeria.

Studentenacties in de meeste universiteitssteden. “Oranje Vrijstaat” wordt uitgeroepen – het begin van de Kabouterbeweging. Wilde Rotterdamse haven- en metaalstaking. Nationale Kraakdag. Oprichting van Dolle Mina, Kritische Leraren, Bond van Wetenschappelijke Arbeiders (BWA), Kommunistische Eenheidsbeweging Nederland (KEN). Mariniers treden op tegen “damslapers” in Amsterdam. Anti-volkstellingsactie, geïnspireerd door Sjaloom. Zuidelijk Afrika Congres in Nijmegen. Actiegroep “Borssele and hoc” tegen de bouw van een kerncentrale in Borssele. Stimezo (Stichting Medisch verantwoorde Zwangerschapsonderbreking) opent eerste abortuskliniek in Arnhem; grote inzamelacties voor Stimezo.

Studentenacties tegen de Griekse kolonels. Studentenactie rond verblijfsvoorwaarden van buitenlandse studenten. Staking in de Limburgse mijnen en bij Ford-Genk. Oproep van Collard (BSP) tot progressieve frontvorming. Oprichting PAG (pluralistische actiegroepen voor gelijke rechten voor man en vrouw) en Vlaamse Dolle Mina. Eerste groepen van Wereldscholen. Inbeslagname van het “rode boekje voor scholieren” (waarvan in Vlaanderen en Nederland 135.000 exemplaren worden verspreid). Jeugdparlement, ingericht door “Broederlijk Delen” in samenwerking met derde wereldgroepen, over wereldsolidariteit.

Zoals wij reeds zegden – en dat blijkt ook uit ons overzicht – is het nooit echt stil geworden. Vanaf het begin van de jaren zestig is er een gestage opgang te merken in de vredes- en anti-imperialistische beweging. Vanaf 1963 organiseren de studentenkaders zich volop...

Toch komt de explosie rond het midden van de zestiger jaren onverwachts. Of beter: de heersende klasse gelooft zo vast in “het einde van de ideologie en de klassenstrijd” dat zij zo overdreven en agressief reageert op onschuldige vormen van protest, dat zij zelf de uitbarstingen oproept. Berkeley in 1964, Amsterdam 1965, Leuven 1966 vertonen allen eenzelfde patroon: nogal onschuldig protest, gevolgd door sterke repressie, een snelle escalatie tot ware explosies. Dit maakt 1965 voor de Lage Landen tot een breukpunt: hierna worden de bewegingen massaler wat o.a. tot uitdrukking komt in de verspreiding op grote schaal van tegenculturele elementen (bluejeans, lang haar, vredesteken, Che Guevara-posters).

In Nederland komen in de explosie drie ontwikkelingen samen:
- de ontwikkeling in artistieke en (anarcho) – pacifistische kringen waaruit Provo voorkomt;
- de ontwikkeling van het studentenverzet;
- de anti-imperialistische solidariteit.

In Vlaanderen is het eerste element minder aanwezig, al neemt men naderhand wat elementen uit de sfeer van provo over. Wel speelt hier de “Vlaamse strijd” gekenmerkt door een authentiek pacifisme (bijvoorbeeld op de IJzertoren: “Nooit meer oorlog”). Toch is de actie “Leuven Vlaams”, de eerste actie die tot een grote confrontatie leidt, niet in de eerste plaats een “flamingante”. Veeleer is het een confrontatie met het gezag: de katholieke bisschoppen – de inrichtende macht van de Leuvense universiteit – en de rechtse regering Van den Boeynants-De Clercq. Begin 1968 wordt deze regering via een mobilisatie van studenten en scholieren ten val gebracht en wordt het doel “Leuven Vlaams” bereikt. Toch is dit niet het eindpunt, maar juist het begin van nieuwe stakings- en bezettingsacties voor inspraak van studenten en scholieren in het onderwijs.

De ontwikkeling van de studentenbeweging vormt zowel in België, als in Nederland de basis voor de opgang van de derdewereldbeweging (in België komt zij er zelfs uit voort en blijft zij door de studentenbeweging gecontroleerd. Toch heeft zij vanaf het begin een ruimer karakter; zij omvat allerlei groepen en organisaties tot in de kleinere Vlaamse steden toe, en kan in veel gevallen rekenen op de welwillende steun van leraren, vakbondsbestuurders, etc.). In Vlaanderen zijn de belangrijkste thema’s: Vietnam, Angola en andere Portugese kolonies, Brazilië; op het internationale vlak keert men zich vooral tegen de hulporganisaties (Broederlijk Delen, 11-11-11) die een paternalistisch beleid, gericht op bestendiging van de uitbuiting, worden verweten.

De derdewereldbeweging in Nederland kent zijn eerste aanzetten in het begin van de vijftiger jaren. In Den Haag startte reeds in 1954 de christelijke “Pleingroep” en in 1958 wordt de hulpverleningsorganisatie NOVIB in het leven geroepen. In 1961-1962 ontstaan het Angola Comité en het Algerije Comité. Rond de Algerijnse zaak komt het tot een eerste confrontatie met de overheid (Pablo, Sal Santen). Daarna volgen het Cuba-bulletin, de groep Sjaloom en de acties rond de oorlog in Vietnam en UNCTAD II. De eerste meer massale Vietnam demonstratie vindt plaats in 1966. In de jaren die volgen ontstaat overal in Nederland een bloeiende derdewereldbeweging. Daarbinnen komen zowel activiteiten vanuit progressief-christelijke hoek, alsook initiatieven vanuit de studentenbeweging en andere delen van de progressieve beweging samen.[5]

Wat in deze periode opvalt, is hoe op de scholen en de universiteiten, waar de bewegingen grotendeels ontstaan, de twee thema’s democratie en solidariteit met de derde wereld nauw samenhangen. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat die derde wereld juist leert dat men in verzet kan komen. De Vietnam-, Mao- en Che Guevaraposters hebben dan ook niet alleen betrekking op de strijd in de derde wereld, maar zijn tevens een uitdaging aan het adres van de binnenlandse en binnenschoolse autoriteiten: ook hier zal op een even onverzettelijke manier de strijd gestreden worden. Dit provocatie-element trad natuurlijk het meest op de voorgrond bij Provo, een beweging die in 1970-1971 nog een wederopleving te zien geeft met de Kabouters en hun Oranje Vrijstaat.

In het midden van de jaren zestig ontstaat dus een beweging die weliswaar rijk geschakeerd is, evenwel ook een aantal gemeenschappelijke ideologische kenmerken heeft: romanticisme, gezagsverwerping, gelijkheidsidealen, antidogmatisme, morele zuiverheid, gemeenschapsbewustzijn.[6] Voor een goed begrip van dit verschijnsel is het nodig een aantal meer algemene en een aantal meer specifieke factoren in de beschouwing te betrekken.

“Het is niet gemakkelijk te begrijpen” schreef de Britse journalist Anthony Sampson in ’68 “waarom deze breuk – in verschillende gradaties over geheel Europa- op dit ogenblik plaatsvindt, en waarom een nieuwe generatie zo plotseling in opstand komt. Per slot van rekening hadden vroegere generaties toch meer grieven en minder mogelijkheden.” Maar ook hij beantwoordt dadelijk zijn eigen vraag: “Er zijn vele verklaringen naar voren gebracht, waarvan één heel duidelijke, die overal opgaat. De nieuwe generatie heeft geen herinneringen aan de oorlog; voor haar is voorspoed en de wederopbouw van Europa gewoon een feit.”[7]

De verklaring van Ter Hoeven, waarmee we dit hoofdstuk begonnen, sluit hierbij aan: juist op de terreinen van het “meer” kwamen schrijnende ongelijkheden aan het licht. Daarenboven ging de kwantitatieve groei gepaard met kwalitatieve nadelen die de nieuwe generatie niet zomaar op de koop toe nam. In dit verband noemt Jos van der Lans de volgende elementen, die volgens hem van invloed waren op het ontstaan van de bewegingen:
- de discrepantie tussen de burgerlijke ideologie en de maatschappelijke werkelijkheid, en met name de tegenstelling tussen de vrijheidsideologie en de bevoogding in de verzorgingsstaat;
- de deformatie van het leven van alledag en de daarmee samenhangende vervreemding;
- de bedreiging die uitgaat van grootschalige technologische ontwikkelingen.[8]

Op het Tiende Wereldcongres van de trotskistische Vierde Internationale wordt dan ook terecht van een “sociale crisis” gesproken; een begrip dat als volgt wordt uitgewerkt: “Een groot deel van de nieuwe behoeften, die op buitengewoon sterke wijze gevoeld worden door de jeugd, is duidelijk niet te bevredigen binnen de kapitalistische maatschappij. Men moet in deze categorie de behoeften onderbrengen van sociale consumptie van hoge kwaliteit, gedekt volgens het principe van de bevrediging naar behoefte (gezondheidszorg, onderwijs, cultuur, informatievoorziening, pensioen, etc.) evenals de behoefte aan een scheppende activiteit die radicaal breekt met de vervreemde arbeid.”[9]

Therborn tenslotte geeft een uitgebreide opsomming van de veranderingsprocessen op sociaaleconomisch, politiek en cultureel terrein die ten grondslag lagen aan deze ideologische crisis: “de opgekropte spanningen van de arbeidsdiscipline na twee decennia van unieke, versnelde kapitaalaccumulatie in een situatie zonder voorgaande van bijna volledige werkgelegenheid, een enorme en versnelde groei van het hoger onderwijs, een snelle, massale ontwikkeling van de gesalarieerde middenlagen, een dramatische (sic) seksuele revolutie, die enerzijds sterk verbonden was met de belangrijke (hoewel gedeeltelijke) emancipatie van de vrouwen in de twee laatstgenoemde processen, anderzijds met de ontwikkeling van superieure contraceptiva, de succesvolle uitdaging van de VS-wereldhegemonie door de Vietnamezen, en voor wat betreft Latijns-Amerika door de Cubanen.”[10]

Uit eigen ervaring zouden we daar nog aan willen toevoegen: de evolutie in het katholieke milieu sinds het Tweede Vaticaans Concilie waar meer nadruk wordt gelegd op het moreel bewustzijn, de evolutie van de massamedia – in de eerste plaats de tv – die de wereldactualiteit (oorlogen, honger, milieuverloedering, verzet in andere landen) dagelijks aangrijpend visualiseert, de corporatistische integratie van de arbeidersbeweging in het bestaande systeem, die nog grotere interne beheersingsmechanismen mogelijk en noodzakelijk maakt, het lang aan de macht blijven van het naoorlogs politiek personeel dat zelf gesocialiseerd was in een totaal andere maatschappelijke context, de groeiende tegenstelling tussen de langere en betere scholing van de arbeidskrachten aan de ene kant en het feit dat de evolutie van de concrete arbeid deze scholing steeds minder nodig maakt, aan de andere kant.

Dat de beweging aan de universiteiten ontstond behoeft een meer specifieke verklaring. Allereerst hadden de universiteiten in de jaren vijftig en zestig een ongekende, maar vooral ook ongeplande expansie doorgemaakt, een expansie waar ze zich niet op voorbereid noch aan aangepast hadden. De cijfers in tabel 1 geven daarvan een duidelijk beeld.

De latere groei van het aantal studenten in Groot-Brittannië is gedeeltelijk een verklaring voor de geringere intensiteit van de studentenuitbarsting aldaar. Daarnaast speelt het feit een rol dat de studenten in het Britse systeem in vergelijking met de andere genoemde landen meer werden begeleid. Zo waren er in Frankrijk bijvoorbeeld minder docenten dan in Groot-Brittannië, terwijl er meer dan tweemaal zoveel studenten waren.”[12]

Tabel 1: percentage studenten van de leeftijdsgroep 20-24 jaar.[11]


1950 1965
België 3,7 14,1
Frankrijk 4,1 14,1
Nederland 7,4 14,3
BRD 3,4 8,9
Gr. Brittannië 4,0 8,5

Een andere factor die de voortrekkersrol van de universitaire wereld in het verzet verklaart is dat de technocratische ideologie, die suggereert dat er alleen technische problemen zijn bij het oplossen van de maatschappelijke problemen, hier het eerst wordt ontmaskerd. Het zijn wel degelijk vastgeroeste maatschappelijke structuren die een beperkte groep bevoordelen en verhinderen dat werkelijke oplossingen een kans krijgen. De situatie van de derde wereld toont dat duidelijk aan, maar de studenten leggen al snel de link met de binnenlandse situatie.

Daarenboven werkt de internationale communicatie de verspreiding van actievormen en analyses in de hand. Ondanks het antiamerikanisme in de ideologie, geldt in eerste instantie de Amerikaanse beweging als voorbeeld: Berkeley, de antioorlogbeweging, Martin Luther King, de Black Panthers, Bob Dylan, Christopher Street, flowerpower, Woodstock, LSD, op- en pop-art, de happenings, teach-ins, sit-ins, love-ins, Hair, Marcuse, Roszak, New Left, “Easy Rider”, de kritiek op de consumptiemaatschappij, de “community-action”, het idee van een “tegen-universiteit”, het gebruik van de tv, enz. Dit is natuurlijk te begrijpen door de voorsprong die de Verenigde Staten hebben in het protest; voor wat betreft economische groei en de ermee samenhangende materiële welvaart is de VS het meest ontwikkeld, maar tegelijkertijd is de armoede nog wijd verbreid. In 1966 heeft 11% van de blanken en 40% van de negers een inkomen beneden de welstandsgrens; het verschil tussen het gemiddeld inkomen van blanke en negergezinnen is tussen 1947 en 1966 nog met ongeveer 1000 dollar toegenomen.[13] Het is dan ook niet verwonderlijk dat zowel Kennedy, als Johnson hun militaire interventies in het buitenland kunnen verkopen door grootse plannen aan te kondigen voor de “binnenlandse oorlog tegen de armoede”. Bij Kennedy heet dat de “New Frontier” – de nieuwe grens die overschreden moet worden, naar analogie van de Amerikaanse pioniers die in de 19e eeuw steeds verder naar het westen trokken, – bij Johnson de “Great Society”. De ongelijkheid wordt er evenwel niet minder door, de programma’s leveren niet veel op en de Verenigde Staten komen in een zware crisis terecht. Voor het eerst lijkt de hoop op een radicale sociale omwenteling in het hart van het westers kapitalistisch en imperialistisch systeem gewettigd.

Vanaf ’65 slaat de lont in West-Europa in het kruitvat: ’65-’66 Amsterdam, ’66 en ’68 Leuven, ’67 Berlijn, ’68 – redelijk laat dus – Parijs, ’69 Italië. Daarbij wordt telkens een eigen accent aan de beweging toegevoegd: het anarchisme van de provo’s, de organisatiekracht en de marxistische en Frankfurter Schule-ideologie van de Duitse SDS, de verbeelding en vooral ook de poging een verbinding aan te gaan met de arbeidersklasse van mei ’68 in Parijs. In Parijs, Leuven en Italië gaat men ook steeds meer het Chinese en Noord-Vietnamese voorbeeld bestuderen. Langzaamaan beginnen de Amerikaanse elementen te verdwijnen...

Als we de tussenbalansen op dat ogenblik bekijken lezen we veel over politieke en andere gezagssystemen die meer open en soepel zijn geworden, democratiseringseffecten enz. Dat is niet onbelangrijk, zeker niet in een autoritair systeem als het Franse. Daarnaast was een belangrijk gevolg op buitenlands vlak het feit, dat het imperialisme in sterke mate de mogelijkheid werd ontnomen om nog massaal in andere landen te interveniëren.[14] Dit is een element van wat Göran Therborn het “openbreken van het systeem van 1947” noemt als gevolg van de explosies van de jaren zestig. Het systeem van 1947 is het sociaal-politiek compromis dat tot stand kwam nadat de linkse stroming die uit de Tweede Wereldoorlog en het Verzet was voortgekomen in haar opmars tot staan was gebracht. De inhoud ervan was een uitgebreid vergelijk tussen de klassen dat in de Westerse landen ondanks nationale variaties een aantal grondtrekken vertoonde. Internationaal betekende het de Koude Oorlog onder de niet aangevochten economische en politieke suprematie van de Verenigde Staten, binnenlands betekende het algemene heerschappij van de burgerij en toewijding aan de kapitaalaccumulatie, maar met de erkenning van de legitimiteit van de vakbonden en met het in acht nemen door de Staat van de sociale zekerheid en een politiek, gericht op volledige werkgelegenheid.

Alhoewel dit systeem na ’47 werd aangepast door de internationale ontspanning (en we kunnen eraan toevoegen: de expliciet anti-Amerikaanse politiek van de Gaulle in de EEG en de NAVO, dj/jr) en het zich herstellen van de hervormende krachten, bleef dit systeem van welvaartskapitalisme onder Amerikaanse hegemonie fundamenteel intact tot de late zestiger jaren. Toen werd het opengebroken, in letterlijke zin door zijn eigen kinderen, de generatie geboren in de tweede helft van de veertiger jaren.”

Voor Therborn is daarenboven de meest blijvende erfenis van deze breuk “het tot stand komen van nieuwe politieke subjecten en nieuwe sociale bewegingen.” Schematisch samengevat: bewegingen, voortgekomen uit sociale ontwikkelingen en tegenstellingen, leiden tot het openbreken van het systeem van 1947, waardoor nieuwe politieke subjecten en sociale bewegingen een meer permanente identiteit krijgen. Therborn beschrijft ze verder: “jongeren” en “vrouwen” als culturele en politieke gemeenschappen, als subjecten van specifieke vormen van politieke “discours” en praktijk; bewegingen van studenten, geschoolde middenlagen en jonge ongeschoolde arbeiders komen samen rond thema’s als politieke autonomie en kwaliteit van het leven, die slechts indirect verbonden zijn met de tegenstelling loonarbeid-kapitaal en ontwikkelen vormen van anti-institutionele politiek buiten de kanalen van zowel de arbeidersbeweging, als de parlementaire democratie.”[15]

b) 1971-1975: basisgroepen en extreemlinkse organisaties

Provo was in 1967 samen met de burgemeester die zij bestreed (Van Hall) ten onder gegaan. In 1970-71 leeft ze opnieuw op met de Kabouterbeweging – ook in Vlaanderen trouwens – maar de echt ludieke periode lijkt voorbij. Na de spontaniteit en creativiteit van de vorige periode, is het nu de ernst die op de voorgrond treedt.[16]

Wij vertelden reeds dat vanaf ’68 in de studentenbeweging steeds meer het Chinese en Noord-Vietnamese model bestudeerd wordt. In het begin domineert daarin nog het spontaneïstische model van de Culturele Revolutie, maar het accent verschuift al snel in de richting van het mao-stalinisme. Daarnaast was sinds mei ’68 in Frankrijk en de hete herfst in Italië in ’69 de industriële arbeidersklasse opnieuw op het politieke toneel verschenen.

Overal in Europa zien we dan ook mao-stalinistische en met een kleine achterstand trotskistische groeperingen uit de grond rijzen. Ook de anarchisten roeren zich en in verschillende landen ontwikkelen zich zelfs links-terroristische groepen. De ontwikkelingen rond deze laatste groepen, gekoppeld aan de pogingen om de opkomende arbeidersstrijd in te dammen door het stakingsrecht te beperken – Frankrijk gaat daarin het verst – of links-radicale en communisten uit bepaalde functies te weren – het duidelijkst in de BRD – leidden tot verhitte discussies over de “sterke staat” en de “fascisering” van het regime. Dat versterkt de aantrekkingskracht van de marxistische analyse van de burgerlijke staat – hoe rudimentair ze soms ook was – en vergroot het inzicht in de noodzaak om zich tegen de beschreven ontwikkeling stevig te organiseren en te verzetten.

Daarnaast is er echter ook een milieu dat de radicalisering afwijst, aangezien dit een versmalling meebrengt. Men wil “het contact met de basis niet verliezen” en streeft naar “concreet basiswerk”. Men wijst de politieke analyse van het marxisme (nog) niet af, maar wel de voorhoede-pretenties van de “revolutionaire partijen in opbouw”. Het gemeenschappelijke in beide soorten organisaties is de opofferingsmentaliteit van de militanten. Men is er van overtuigd dat om een maatschappelijke omwenteling te bewerkstelligen – dat is voor allen nog steeds het doel – een ernstige inspanningen vereist is, die enkel mogelijk is inmiddels een zekere individuele onthechting, zowel financieel als wat betreft tijdsbesteding en organisatorische discipline (dat laatste valt in de praktijk meestal wel tegen, maar dat doet niets af aan de beleden noodzaak ertoe).

Omdat de tijdstabel een massa aan organisaties bevat, wat aanleiding kan geven tot de nodige verwarring, beginnen we ditmaal bij de gestructureerd beschrijving.

In België wordt de “Derde Wereldbeweging” in 1969 omgedoopt tot Marxistisch-Leninistische Beweging. Daardoor werd de werking vrijwel uitsluitend tot de universiteiten beperkt. De meeste plaatselijke derdewereldgroepen gaan wel afzonderlijk verder. De stakingen bij Ford-Genk (1968, 1970) en de mijnen (1970-1971) zijn het sein om de aandacht naar de fabrieken te verleggen. Naast de maoïstische stroming (in 1971 “Alle Macht aan de Arbeiders”, AMADA) ontplooien zich ook trotskistische en anarchistische groepen (resp. de Revolutionaire [Arbeiders Liga] (RAL) en de Revolutionaire Raden Socialisten (RAS) die in staat zijn hun invloed te vergroten. Gedurende enige tijd vindt het organisatiemodel van de “autonome arbeidersstrijd” in de vorm van arbeiderscomités en autonome stakingscomités toepassing binnen de arbeidersbeweging. Zo ontstaat vanuit het stakingscomité van de wilde staking bij Vieille Montagne in Balen in 1971, het Groot Arbeiders Komitee (GAK) dat tot 1974 verschillende autonome arbeiderscomités groepeert. Met het uitbreken van de crisis slagen de vakbonden er echter in de rijen weer te sluiten, ondanks grote conflicten, zoals rond de niet-erkende havenstakingen in Antwerpen en Gent in 1973, waarbij ook de KP was betrokken. Het GAK gaat tenslotte ten onder aan discussies over de houding ten opzichte van de vakbonden. Ook AMADA en de RAL (de Belgische sectie van de Vierde Internationale) verleggen hun werk weer helemaal naar de vakbonden.

Extreemlinks (RAL en AMADA) bereikt het hoogtepunt van haar invloed tijdens de studenten- en scholierenbeweging tegen Van den Boeynants in 1972-1973, wanneer deze als minister van defensie het uitstel voor militaire dienst na de middelbare school wil afschaffen. Tegen deze plannen komt een ongekend grote beweging in het geweer. Na weken van betogingen, prikacties, stakingen en bezettingen moet Van den Boeynants tenslotte in het zand bijten. In deze strijd is het democratische element nog steeds belangrijker dan het pacifistische: men verdenkt Van den Boeynants ervan zowel de soldaten, als de studenten aan de universiteit en zelfs de hele maatschappij te willen disciplineren. De discussie over de “sterke staat” en de “fascisering” is op dit moment zeer levendig.

Niet alleen de marxistische linkerzijde zoekt naar betere organisatievormen. Uit de restanten van de derdewereldbeweging blijven vele derdewereldgroepen over die zich in veel gevallen ook met andere plaatselijke activiteiten gaan bezighouden (“om de derde wereld te bevrijden is ook een omwenteling in de kapitalistische centra nodig”). Via de problematiek van de gastarbeiders komen veel groepen in het buurtwerk terecht, al blijft ook de derdewereldproblematiek leven. Vanaf 1970-1971 ontstaat een netwerk van buurtwerk, wereldwinkels, actiecomités en vormingswerk. Kenmerkend daarvoor zijn pragmatisme, antidogmatisme, vaagheid, maar ook een toenemende radicalisering en drang naar politieke scholing. De milieu- en vrouwenproblematiek leeft al, maar leidt pas later tot een meer specifieke sectorialisering. Nu ligt de nadruk nog op het geheel. Er ontstaan tevens een aantal structuren waarbinnen al deze initiatieven toenadering tot elkaar zoeken. De belangrijkste zijn:
- Wereldscholen (aanvankelijk: Gemeenschap en Ontwikkeling) met buurtwerk, gezondheidsgroepen, arbeidersgroepen, jongerenwerk, het Actiecomité Zuidelijk Afrika (voorheen Vlaams Angolacomité). Enkele jaren geleden is deze groepering grotendeels uiteen gevallen. Uit “Wereldscholen” ontstond ook de vormingsinstelling Vorming tot Bevrijding en het Internationale Ontmoetings Centrum (van basisgroepen);
- Elcker-Ik: officieel een serie volkshogescholen waarbij de nadruk sterk op vorming ligt. Maar het zijn in feite ook actiecentra van waaruit verschillende acties zijn ontwikkeld en politieke initiatieven genomen zoals JACS, een aantal Stadskranten, landencomités (Portugal, Chili, etc.),[17] overkoepelende bonden als Bond Buurt Opbouwwerk, Bond van Vormings- en Ontwikkelingsorganisaties, Federatie Organisaties Categoriaal Opbouwwerk en daarnaast zelfs voedselcollectieven. Tegenwoordig huisvesten zij nog steeds de Werkgroep Bijzondere Jeugdzorg, de Verenigde Actiegroepen Kernstop, de Vlaamse afdeling van Energie Anders, het Contactorgaan Internationale Solidariteit (rond gastarbeiders), de Algemene Bond van Patiënten en Christenen voor het Socialisme;
- Oxfam is een redelijk goed georganiseerde keten van wereldwinkels over geheel Vlaanderen. Waarschijnlijk bezit zij van alle groepen het beste netwerk van contactpunten, zelfs tot in de kleine dorpen van Vlaanderen;
- Christenen voor het socialisme is een organisatie die voor een groot deel door de andere organisaties heenloopt en mensen rond het samenkomen van marxisme en christendom organiseert. Voor een deel is het ook een clandestiene organisatie van mensen die door hun specifieke plaats in het christelijke milieu niet duidelijk voor hun socialistische opvattingen kunnen uitkomen. De werking is niet enkel in de directe politieke sfeer gelegen, maar omvat ook een uitwerking van een eigen visie op geloof en theologie (“materialistische bijbellezing”).

Ook in Nederland mist de opvlammende strijd van de arbeidersbeweging zijn invloed op de nieuwe sociale bewegingen niet. De periode tussen 1970 en 1973 wordt gekenmerkt door felle acties rond de cao-onderhandelingen: strijd tegen de loonpolitiek (de Rotterdamse haven- en metaalstaking in 1972); stakingen in 1973. Het betreft veelal massale acties, die grotendeels onder controle van de vakbonden staan. Toch treden hier en daar breuklijnen op in die controle: Rotterdam (1970), Bergoss te Oss (1973) en Trans Electron te Uden (1975). Het is tevens de periode van de bedrijfsbezettingen, waarvan Enka-Breda (1972), USFA (1974) en Crossland Filters (1975) de bekendste zijn. Deze conjunctuur heeft niet alleen een algemene invloed in de zin van het opleven van de belangstelling van het marxisme, maar leidt ook tot het ontstaan van een aantal extreemlinkse organisaties. De Kommunistische Eenheidsbeweging Nederland (KEN) is de eerste. Na de splitsingen in 1971 en 1972 blijft er een keur van maoïstische organisaties over: KENml, BNml, KOROml, KPNml. Deze laatste organisatie, die uit de meerderheid van de splitsing binnen de KEN in 1971 voortkomt, zal in 1972 na een ommezwaai van een ultralinkse in een meer opportunistische richting als Socialistische Partij tot de belangrijkste extreemlinkse organisatie uitgroeien. In 1972 wordt de groep Proletaries Links uit de PSP gezet. Deze groep zal enige tijd later aansluiting zoeken bij de RCB (Revolutionair Communistische Bond), de officiële sectie van de Vierde Internationale en uiteindelijk als IKB (Internationale Kommunistenbond) door het leven gaan. Uit trotskistische hoek ontstaat tenslotte ook nog de BAZ (Beweging voor Arbeiders Zelfbestuur). Van deze organisaties kent alleen de SP een zekere, zij het geringe, invloed binnen de arbeidersklasse.

De in omvang en intensiteit toenemende arbeidersstrijd heeft ook in andere milieus met name de studentenbeweging, tot gevolg dat men de specifieke strijd met die van de arbeidersklasse poogt te verbinden. Het ontstaan van groepen als ROFU (Rood Front Utrecht), alsmede de discussies over de “bondgenotenpolitiek” binnen de Nijmeegse Socialistische Studentenbonden getuigen daarvan.

Anders dan in Vlaanderen zijn in Nederland geen grotere overkoepelende organisaties, die diverse specifieke stukken strijd met elkaar verbinden, tot stand gekomen, ondanks het feit dat verschillende malen getracht is iets dergelijks te realiseren. De belangrijkste pogingen waren die van de groep rond het blad Internationale Correspondentie (het voormalige Griekenland Bulletin) in 1971 en een vanuit België geïnspireerde herhaling in 1972-1973. Ook vanuit de SP zijn pogingen ondernomen via de mantels MAN (Milieu Actie Nederland), BHW (Bond van Huurders en Woningzoekenden) en VIB (Voorkomen is Beter), maar deze bleven slechts sektarisch van opzet. In het volgende zullen wij de ontwikkelingen in de specifieke milieus in het kort weergeven.

De derdewereldbeweging ontwikkelt zich in die zin in het begin van de zeventiger jaren verder dat er een hele serie landencomités wordt opgericht en op specifieke terreinen (bijvoorbeeld Palestina, Zuid-Afrika, Angola, Chili) acties worden ondernomen. Deze bewegingen en hun informatiebladen worden voornamelijk gedragen door studenten, al hebben zij ook buiten dit milieu aantrekkingskracht.

Tegen het einde van de zestiger jaren vindt een sterke opleving plaats van het huurders- en buurtverzet. In 1968 en 1969 weigeren in Amsterdam tienduizenden huurders een huurverhoging. Het verzet tegen de huurverhogingen verbreidt zich ook naar andere steden (onder andere Nijmegen). Ook andere problematieken van de toenemende verstedelijking komen aan bod, zoals de dreigende sloop van de oudere delen van de grote steden en de woningnood. Rond 1970 komt de kraakbeweging tot ontwikkeling. Op 5 mei 1970 vindt de eerste kraakgolf plaats (“Nationale Kraakdag”). Deze strijd wordt verder doorgezet in het begin van de zeventiger jaren met als bekendste acties de strijd in de Schilderswijk in Den Haag (1972) en de strijd tegen de metroplannen in Amsterdam, uitmondend in acties rond de Nieuwmarkt in 1975. In dit kader zij ook verwezen naar het ontstaan van “Wijkwinkels” en “Wetswinkels”.

Ook op het terrein van het welzijnswerk en de gezondheidszorg ontstaat tegen het einde van de zestiger jaren beroering. De belangrijkste zijn Release, de JAC’s, de KAS’s en de Sosjale Joenit. Aanvankelijk reageert de overheid tolerant en worden “afspraken” gemaakt. In 1972 komt het tot regelrechte conflicten, met name met de kinderpolitie. Een aantal instellingen (Sosjale Joenit en het JAC-Amsterdam) zetten voor enkele maanden de hulpverlening stil, andere (Release Amsterdam en Groningen) sluiten zelfs voorgoed. Vanaf deze tijd zet de toch al overwegende tendens tot verdere inschakeling in het overheidsapparaat zich door. Men wordt meer en meer geaccepteerd door politieke en andere instellingen. Ook in de sfeer van de gezondheidszorg ontstaan een aantal organisaties en actiecomités. Het LOVEL (Landelijk Overleg Versterking Eerste Lijn) en het LAK (Landelijk Actiecomité Gezondheidszorg) vormen daarvan de overkoepelende organen. De conflicten in de psychiatrie hebben tot de felste reacties van de zijde van de overheid geleid. In 1970 organiseert de Initiatiefgroep Geestelijke Gezondheidszorg het congres “Te Gek om los te lopen”. Een jaar later (het jaar waarin Foudraines Wie is van hout verschijnt) vinden de eerste conflicten rond Dennendal plaats. In meerdere instellingen komt het tot problemen. Dat alles mondt uit in de bezettingen van Nieuw Dennendal (1973), Oud Rozeburg en Hartekamp (1974). Alle drie de bezettingen worden met politiegeweld gebroken. Deze ontwikkelingen vormen mede de aanzet tot het verschijnen (in 1973) van de “Gekkenkrant”.

In deze periode komen ook de vrouwengroepen en milieuactiegroepen tot ontwikkeling. Zij breken als beweging – op een kortstondige activiteit rond Dolle Mina rond 1970 na – echter pas door rond 1976. Te vermelden zijn ook de beweging in de culturele sector voor Proloog en GL-Twee, de Rode Hulp (acties rond de arrestatie van Lucien van Hoessel in 1972) met daaraan gekoppeld discussies over de gewapende strijd, en de soldatenbeweging. In 1966 wordt de VVDM (Vereniging van Dienstplichtige Militairen) opgericht. Vanaf die tijd krijgt het soldatenverzet binnen het leger meer en meer gestalte. Wat aanvankelijk van hogerhand bedoeld is als kanalisator van antiautoritair verzet groeit onder invloed van de algemene radicalisatie van de jeugd tot een organisator van breed verzet. In 1970 verschijnen de eerste soldatenbladen; in 1971 is er een demonstratie voor de vrije haardracht in Amersfoort en in 1973-1974 wordt de compensatiestrijd gevoerd. In 1970 wordt de Bond voor Dienstweigeraars omgezet in de Bond voor Dienstplichtigen (BVD). Deze organisatie met haar blad De Soldatenkrant vormt als linkervleugel binnen de VVDM een belangrijke progressieve kracht in het soldatenverzet. (In Vlaanderen is er op dit vlak – op de mislukte poging rond 1970 van ex-SVB’ers met “Solvak” (Soldatenvakbond) na – niet veel gebeurd.)

Bekijken we nu deze periode van 1970 tot 1975 in haar geheel, dan valt niet zozeer het naast elkaar bestaan van twee specifieke organisatievormen – kortweg extreemlinkse partijvorming en autonome basisgroepen – op – dat blijft later ook zo – maar veeleer de relatief positieve verhouding tussen beiden. De communistische partijen daarentegen zijn op de belangrijkste terreinen – zeker in Vlaanderen – afwezig. Weliswaar spelen ze een rol bij de grote mobilisaties – zeker de anti-imperialistische – maar ze slagen er nauwelijks in contacten te leggen met de nieuwe golf van actievoerders.

In Vlaanderen komt dat tegen het einde van deze periode tot uiting in de Beweging voor Progressieve Frontvorming (BPF), een front van organisaties dat eind 1974 ontstaat en het socialistisch zelfbeheer duidelijker wil gaan propageren.[18] Oorspronkelijk omvat dat front: Links en de Jongsocialisten (groepen binnen de Socialistische Partij), de RAL, Politiek Alternatief (een groep linkse intellectuelen), enkele arbeiderscomités, Elcker-Ik, Wereldscholen en de Nieuwe Maand (een meer beschouwend maandblad dat mensen uit de socialistische en christelijke linkerzijde samenbrengt). De laatste twee groepen krijgen uiteindelijk echter geen mandaat van hun organisatie. Vanaf het begin krijgt de BPF de wind van voren. De groepen binnen de BSP wordt verweten met “groupuscules”, kleine uiterst linkse groepjes die men niet ernstig moet nemen, in zee te zijn gegaan. Mede daardoor wil de werking, die in verschillende sectoren wordt georganiseerd, niet vlotten.

Alleen de actie “een rode anjer voor Angola” wordt een succes. Begin 1976 sterft de BPF een stille dood als gevolg van enkele onbenullige conflicten, die meer aanleiding dan oorzaak zijn.

In Nederland ontbreken dergelijke aanzetten tot samenwerking tussen extreemlinks en delen van de nieuwe sociale bewegingen. Dat vloeit waarschijnlijk voort uit de hoge mate van sectoralisering die de ontwikkeling van de nieuwe sociale bewegingen in het begin van de zeventiger jaren kenmerkt. Verder bestaat er binnen de traditionele arbeidersorganisaties (PvdA en CPN) en de Socialistische Partij nauwelijks enige behoefte aan samenwerking tussen linkse organisaties op langere termijn. De IKB lanceert na haar Vierde Congres in 1977 de idee van het vormen van een “Socialistisch Blok”. Een dergelijk blok moet erop gericht zijn het werk van de organisaties en actiegroepen links van het reformisme te coördineren. Als mogelijke partners denkt men dan voornamelijk aan de PSP, de BAZ, de BVD en ROFU. Een socialistisch blok is er nooit gekomen. Wel zijn ten aanzien van enkele specifieke actiepunten in de diverse steden comités opgericht waarin de mogelijkheid tot een hechtere samenwerking tot uiting kwam, maar daar is het ook bij gebleven.

Laten wij nu met behulp van onze tijdstabel aangeven hoe deze bewegingen naast en door elkaar optreden.

1971 Bangladesh verklaart zich onafhankelijk van (West-)Pakistan. Militaire staatsgreep in Turkije. China wordt lid van de UNO. Internationaal vrouwencongres in Stockholm.

Deelname van Kabouters aan verkiezingen. Splitsing binnen de KEN in KENml en KPNml. Oprichting van het blad “Internationale Correspondentie”. De Griekenlandgroep wordt BGA met als doel bedrijvenwerk te gaan doen; in Utrecht de BUP. Eerste conflicten rond Dennendal. Soldatendemonstratie in Amersfoort. VPRO berispt voor een uitzending over sabotage in het leger. Oprichting van de Anti-Apartheidsbeweging Nederland (AABN). De NVSH begint abortussen uit te voeren.

Mijnstakingen in Belgisch Limburg. Staking Vieille Montagne. Oprichting van AMADA en RAL, Wereldscholen, GAK. Anti-repressiemobilisatie te Leuven naar aanleiding van het doodschieten van een student. Opening van de eerste wereldwinkels. Grote Vietnambetoging te Antwerpen. Het maandblad “Kritak” verschijnt als eerste gemeenschappelijk tijdschrift van een aantal basisgroepen. Het kortstondige bestaan van het linkse weekblad Vrijdag, 100.000 boeren houden een gewelddadige demonstratie tegen het EG-landbouwbeleid in Brussel.

1972 Bomaanslagen van de RAF tegen het Amerikaanse leger in Duitsland. Alle kopstukken van de RAF worden gearresteerd. Het vliegtuigongeluk van Lin Piao in 1971 wordt bekend en bevestigd; het einde van de “linkse stroming” in China; Nixon bezoekt Peking. Eerste rapport van de Club van Rome. Berufsverbote in de BRD. UNCTAD 3 in Chili. Grote happening van de MLF (Mouvement de la Libération de la Femme) in Parijs. Ondertekening SALT 1-akkoord.

Metaal-cao staking. Bezetting van Enka-Breda. Diverse acties voor legalisering van abortus. Confrontatie tussen de alternatieve hulpverlening en de overheid. De opkomst van de Rode Hulp (arrestatie van Lucien van Hoessel). Het ontstaan van de SP. Royement van Proletaries Links uit de PSP. Actie Angola Comité: “Koffie voor Nederland, bloed van Angola”. Oprichting van Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) en Stichting Ontwikkelingssamenwerking Vakbeweging (SOSV). Afscheiding lesbische “Paarse September” van Dolle Mina.

Acties rond UNCTAD 3. Studentenacties tegen de verhoging van het collegegeld tot 5.000 frank. Grote demonstratie tegen Brazil-Export (Braziliaanse exporttentoonstelling te Brussel). Acties tegen het beroepsleger. Oprichting van Elcker-Ik Antwerpen. Oprichting van Vrouwen Overleg Komitee (VOK) en Verenigde Feministische Partij (VFP). Eerste nationale vrouwendag. Nederlands- en Franstalige creatie van “Mistero Buffo” door de Internationale Nieuwe Scene, die met dat doel wordt opgericht. Het linkse “Jong-Davidsfonds” wordt door het bestuur van het Davidsfonds opgeheven.

1973 Jom Kipoer-oorlog; oliecrisis; autoloze zondagen in verschillende landen. Staatsgreep in Chili. Hervatting van Amerikaanse bombardementen op Noord-Vietnam.

Grote stakingsacties rond de cao-onderhandelingen. Acties tegen de verhoging van de collegegelden. Bezettingen aan universiteiten (o.a. Nijmegen). Compensatiestrijd van de soldatenbeweging. Verschijning van de “Gekkenkrant”. Bezetting en politieoptreden bij Dennendal. Chili-solidariteit. Kabinet Den Uyl. Oprichting Landelijke Stroomgroep Stop Kalkar (LSSK). Rooie Vrouwen in de PvdA. Eerste aanzetten tot Landelijk Fem-Soc-Platform. Oprichting “Blijf van mijn lijf”. Vrouwenhuis in Amsterdam. Oprichting van de “Bonte Was”. Grote Vietnam demonstratie te Amsterdam (de grootste naoorlogse demonstratie tot dan toe).

Acties tegen de plannen van Van den Boeynants om het uitstel voor militaire dienst af te schaffen. Dokstakingen in Gent en Antwerpen. Chilisolidariteit. Oprichting van AGALEV (Anders gaan leven)/Groene Fietsers en Politiek Alternatief. Eerste abortusdemonstratie naar aanleiding van de arrestatie van dr. Peers.

1974 Portugese “April”, gevolgd door revolutionaire crisis. Union de la Gauche met Mitterand als gemeenschappelijke kandidaat bij de presidentsverkiezingen haalt 49,3% van de stemmen. Griekse kolonels komen ten val. Abortus gelegaliseerd in Frankrijk en de BRD. Terugkeer van Peron naar Argentinië. Linkse opstand en staatsgreep in Ethiopië. Nixon treedt af als gevolg van het Watergate schandaal.

Bezetting van USFA-Helmond (Philips). Solidariteit met Portugal. Opnieuw soldatenacties rond de compensatie. Eerste demonstratie tegen kernenergie te Kalkar. Oprichting van Wij Vrouwen Eisen (WVE). Van Agt dreigt Bloemenhovekliniek in Haarlem, waar vergevorderde zwangerschappen worden onderbroken, te sluiten, met als gevolg mobilisaties. Oprichting van Lover. Opnieuw bezettingen aan universiteiten in het kader van de strijd tegen de herstructurering. Landelijke abortusdemonstratie.

Acties in verband met regularisering van de clandestiene gastarbeiders. Solidariteit met Portugal (inzamelingsactie “Een tractor voor Portugal”). Acties tegen Zuid-Afrikaanse lector Spies in Leuven. Ideologisch Congres BSP; “Roodboek” van Links en de Jongsocialisten. Campagne “stem vrouw” bij parlementsverkiezingen.

1975 Ontvoering en gijzeling van de Berlijnse CDU voorzitter Peter Lorenz door de RAF. Langzame restauratie in Portugal. Executies in Burgos (Spanje). Overwinning in Vietnam. Verkiezingsoverwinning van de PCI in Italië. Eerste deelname aan verkiezingen van de Grünen in Berlijn. Toenemend verzet tegen de Berufsverbote in de BRD. Dood van Franco; het begin van een langzame democratisering in Spanje. UNO-jaar van de Vrouw. Akkoord in Helsinki tussen Oost en West over de naoorlogse grenzen. Eerste bezetting van een bouwplaats voor een kerncentrale in Wyhl (BRD) duurt 8 maanden. Hoerenstaking en – kerkbezetting in Lyon, breidt zich uit over heel Frankrijk; zeer gewelddadig neergeslagen door de politie.

Bezetting van Crossland Filters. Acties in de Nieuwmarktbuurt. Acties rond het behoud van Proloog en GL-Twee. Bezetting en ontruiming van de KSA in Den Haag. Spanje-demonstratie tegen terechtstellingen door het Francoregime. Oprichting van het Landelijk Energie Komité (LEK). Oprichting van het Antifascistisch Comité rond de gemeenteraadsverkiezingen. Acties tegen de aanschaf van de F-16.

Bezettingen glasfabriek Glaverbel-Gilly en kristalbedrijf Val-St. Lambert. Spectaculaire arbeidersacties in Waals-Brabant. “Nee aan de dertig miljard” (F-16 acties). Beweging van Progressieve Frontvorming. Solidariteit met de MPLA (inzameling “een rode anjer voor Angola”). Sociale verkiezingen in de bedrijven, waaraan gekoppeld de campagne “Kies voor strijdbare délégués”. Gevechten in Leuven tegen fascistische groepen. Grote studentenacties, samen met de vakbonden, tegen rationaliseringen aan de universiteiten (actie “De Croo-Humblet”). Een aantal vrijgestelden van de Katholieke Landelijke Jeugd wordt ontslagen en vormt samen met een aantal KLJ-groepen de Democratische KLJ (DKLJ). Eerste bezuinigingsplannen van de regering. De RAL lanceert het ordewoord “36 uur zonder loonverlies” dat snel in de arbeidersbeweging ingang vindt.

c) 1976-nu: Sectoriële bewegingen

Na de restauratie in Portugal lijkt het wel of extreemlinks langzaamaan uit de gratie raakt. De nieuwe linkerzijde volgt in 1974-1975 nauwgezet de ontwikkelingen daar, de strategische verschillen tussen de CP en de extreemlinkse groepen, etc. De nieuwe teleurstelling wordt velen te veel. Mei 1968 en de Italiaanse hete herfst wekken de verwachting dat de revolutie voor de deur staat. De opkomende strijd van de arbeidersbeweging vanaf 1971 bevestigt dit nog eens. De strijd stagneert echter en wordt binnen de geëigende kanalen (met name de vakbonden) geïntegreerd. Sedert 1972 kan men van de Chinese bureaucratie en haar West-Europese vertegenwoordigers de meest wilde en politiek gevaarlijke escapades verwachten en in 1973 verwordt de Chileense hoop tot een dramatisch bloedbad. Natuurlijk is er wel de schitterende overwinning van de Vietnamese bevrijdingsstrijd. Het zijn echter de regionale verkiezingen in Italië in 1975 en de overwinningen die de Italiaanse communisten (PCI) behalen, die de hoop op een strategisch alternatief doen gloren. De PCI verwerft 33,7% van de stemmen (ten opzichte van 27,9% in 1970). De Democrazia Christiana 35,2% (ten opzichte van 37,9% in 1970). Opeens is de afstand van 10% tot 1,5% teruggebracht. Daarenboven wordt de PCI de grootste partij in 7 van de 15 regio’s en in zo goed als alle grote steden. Deze ontwikkeling geeft nieuwe glans aan de formule van het historisch compromis (direct na de staatsgreep in Chili in 1973 ontwikkeld) als meest reformistische variant van wat als Eurocommunisme vele harten aan de linkerzijde verovert.

In de Lage Landen komt deze sympathie voor het eurocommunisme tot uitdrukking in de “Gramsci-mode”, die evenwel nooit een “Gramsci-studie” zou worden. Zo organiseert Elcker-Ik in Vlaanderen een aantal Gramsci-avonden, waarbij nadrukkelijk naar het Italiaanse “historisch compromis” wordt verwezen; het blad van “Wereldscholen” publiceert in 1976 een groot dossier over de KPB en één van de leidende kaders stapt over naar de KPB; de Christenen voor het Socialisme organiseren studiereizen naar Italië en publiceren er een brochure over. Maar zowel in Vlaanderen als in Nederland vormen de eurocommunistische sympathieën slechts een overgangsfase voor vele kaders naar “gewone” reformistische stellingnames. De verkiezing in 1977 van Karel van Miert tot voorzitter van de BSP, de splitsing van de BSP in 1978, welke een meer open en Vlaams gerichte opstelling van de SP mogelijk maakt, de oprichting van het open socialistisch dagblad De Morgen met oud-studentenleider Paul Goossens als hoofdredacteur in 1978, de operatie “Doorbraak”, gericht op het aantrekken van christenen in de richting van de SP, het anti-atoomrakettenstandpunt vormen daartoe in Vlaanderen de vele aanleidingen. Daarnaast kan men zich nog laten beïnvloeden door ontwikkelingen op het internationale vlak: de massamoord van de Rode Khmers in Cambodja, de ideeën van de “nieuwe filosofen”, de problemen en strubbelingen rond de Union de la Gauche, de honderdduizenden die Vietnam en Cuba ontvluchten, de inval van Afghanistan en de onderdrukking van Solidariteit in Polen.

Ondanks het feit dat slechts een deel van de kaders de gehele weg naar de sociaaldemocratie aflegt (vooral degenen die posities in het universitair onderwijs innemen), blijft nog maar een klein gedeelte belangstelling koesteren voor een revolutionair-socialistische politiek en de bestudering van het marxisme. De extreemlinkse groepen verdwijnen grotendeels uit het zich van de nieuwe sociale bewegingen. Met deze ontwikkeling hangt ook de “crisis van het militantisme” samen.

Meer in het algemeen geven de nieuwe sociale bewegingen, maar ook de extreemlinkse organisaties uitdrukking aan het streven van mensen naar emancipatie en scholing – niet alleen van mensen uit de middenklassen, maar ook uit de arbeidersklasse – in het laatkapitalisme. Een sterke mate van engagement met de daaruit voortvloeiende onderdrukking van de eigen behoeften wordt steeds moeilijker vol te houden bij het verschuiven van de revolutionaire perspectieven. Daarnaast vervullen de sociale bewegingen en de politieke organisaties een objectieve functie als plaats waar mensen zich verder emanciperen en scholen. Dit dreigt in tegenspraak te komen met het engagement dat wordt gevraagd enerzijds, en de bevoogding die in veel van deze organisaties blijft bestaan anderzijds. Deze spanning treedt in vele organisaties naar voren als de “crisis van het militantisme” en leidt tot meer bewuste aandacht voor dit probleem binnen de nieuwe sociale bewegingen.

Met de “crisis van het militantisme” hangt ook het feit samen dat steeds minder militanten tevreden zijn met wachten op de revolutie (“le grand soir”) en meer concrete zaken willen verwezenlijken. Hiermee is niet gezegd dat de uiterst linkse groepen de concrete strijd niet stimuleerden, maar dat het marxisme toch een te grote domper op de creativiteit zette. Als iemand iets nieuws wilde voorstellen moest hij of zij dat eerst in marxistisch jargon kunnen gieten en dan nog kunnen verdedigen tegen de “gestaalde kaders”. Nu is zo’n confrontatie zeker niet nutteloos, maar in de praktijk werkte ze wel intimiderend, demotiverend en demoraliserend.

Voor veel mensen was dan ook de keus: uitdrogen binnen de marxistische organisaties of binnen een totaal nieuw kader op een frisse manier opnieuw beginnen. Begrijpelijkerwijs kozen velen voor het laatste. Men wil hier en nu zo concreet mogelijk aan de slag en wil daarbij zichzelf minder wegcijferen dan voorheen.

De gevolgen van deze hele ontwikkeling zijn voor Vlaanderen het tot stand komen van een sectorialisering binnen de nieuwe sociale bewegingen, terwijl die sectorialisering zich in Nederland verdiept. Daarnaast blijkt een meer algemeen politieke, op fundamentele maatschappelijke verandering gerichte oriëntatie, die de discussie en het handelen binnen de nieuwe sociale bewegingen voordien kenmerkte, te zijn verdwenen. Of beter, de vrouwen- en milieugroepen die al een tijd bestonden, gaan zich als bewegingen manifesteren die vanuit een sectoriëel oogpunt een maatschappelijk alternatief beweren te presenteren: radicaalfeminisme, ecologisme. Een probleem hierbij is dat deze sectoriële bewegingen ook weer verder binnenin gaan sectorialiseren, wat tot sterke versnippering leidt. In hetgeen volgt zullen wij de belangrijkste bewegingen bespreken.

Na Zweden, waar de belangstelling voor de vrouwenemancipatie al sinds het einde van de vijftiger jaren groot was en de VS, waren Engeland en Nederland de landen waar de tweede golf van de vrouwenbeweging – de eerste golf moet rond de eeuwwisseling geplaatst worden – het eerst kwam aanrollen.[19]

Naast de maatschappelijke ontwikkelingen die het ontstaan van de nieuwe sociale bewegingen bevorderden, waren er meer specifieke die het tot stand komen van de vrouwenbeweging stimuleerden. In de jaren vijftig en zestig gaan steeds meer vrouwen naar het hoger onderwijs. Daar worden ze echter geconfronteerd met tegengestelde verwachtingen: enerzijds dat ze goed moeten studeren, anderzijds dat ze desondanks gewone, brave huismoeders moeten worden. Het onbehagen van vrouwen komt in de meeste landen het eerst naar boven op het moment dat steeds meer vrouwen (aangemoedigd door de gunstige arbeidsmarkt in die tijd) buitenshuis gaan werken.

In 1968 wordt MVM (Man-Vrouw-Maatschappij) opgericht. De leden zijn in eerste instantie al iets oudere vrouwen, met een goede opleiding, vaak getrouwd en met een paar kinderen, die willen gaan werken. Het programma is dan ook hoofdzakelijk gericht op het mogelijk maken daarvan: men eist gelijke betaling, gelijke kansen op opleiding, arbeid en promotie, parttime werkmogelijkheden, bijscholingsmogelijkheden, anticonceptie, – abortus ligt moeilijker – crèches en de afschaffing van alle fiscale en juridische discriminaties.

Als tegenhanger van MVM ontwikkelt zich voornamelijk aan de universiteiten de sexpol-beweging als links emancipatorische beweging, geïnspireerd door de ideeën van de Kritische Universiteit. Deze stroming is vooral gericht op de bevrijding van de seksualiteit en de menselijke relaties waarbij zij een meer algemene theorie over onderdrukking hanteert, dan de specifieke over de onderdrukking van de vrouw. In 1970 wordt Dolle Mina opgericht. De eerste plannen daartoe werden gemaakt tijdens de bezetting van het Maagdenhuis in 1969, met als aanvankelijk doel MVM over te nemen en de vrouwenbeweging uit te breiden naar arbeidersvrouwen. In Dolle Mina komt een combinatie van vrouweneisen en een oriëntering op het socialisme en de klassenstrijd duidelijk naar voren. Dit komt onder andere tot uiting in het feit dat ook mannen lid kunnen zijn. In 1971 is Dolle Mina dan ook de enige groep die een man afvaardigt naar het Internationaal Vrouwencongres in Stockholm, wat daar nogal wat beroering wekt.

De socialistische opstelling van Dolle Mina maakt het haar heel moeilijk om de vrouwensolidariteit gestalte te geven. Met “Mevrouw Philips” wil men niets te maken hebben. Er komt dan ook een polarisatie tussen de “fanatiek-linkse” en de “praatgroepen”-Dolle Mina’s. Door de discussies verlaten veel vrouwen de beweging. Deze hele ervaring blijkt zeer belangrijk. In 1971-1972 vindt een diversificatie plaats die rechtstreeks terug te voeren is op de negatieve ervaringen binnen Dolle Mina: praatgroepen, lesbische groepen, de vrouwenhuizen, de VOS-cursussen, de stichting “Blijf van mijn lijf”, zijn alle de concretisering van de behoefte aan een versterking van de autonomie van de feministische beweging. In 1973-1974 volgt een periode van groei, maar ook van politisering van de linkse vrouwenbeweging. Dit leidt onder andere tot het ontstaan van de femsoc-beweging. In deze beweging zijn vooral studerende vrouwen actief en er worden diepgravende discussies gevoerd over de relatie tussen feminisme en antikapitalistische strijd. De femsoc-nieuwsbrief en het dito platform bestaan op dit moment niet meer, maar er worden nog steeds pogingen gedaan om een links-feministische organisatie van de grond te krijgen.

Rond 1976 komt de beweging het meest tot ontplooiing. In dat jaar – het jaar dat ook Anja Meulebelts De schaamte voorbij verschijnt en dadelijk een kassasucces wordt – zijn er alleen al in Amsterdam 400 vrouwenpraatgroepen. 1976 kent ook de bezetting van de Bloemenhove kliniek om de onderbreking van vergevorderde zwangerschappen veilig te stellen tegen de plannen van minister van Justitie Van Agt.

Vanaf 1974 vindt er een verscherping van de strijd voor de legalisering van abortus plaats. Dat komt onder andere tot uiting in het ontstaan van het comité “Wij Vrouwen Eisen” (WVE). Na de genoemde Bloemenhove-bezetting worden elk jaar grote abortusmanifestaties georganiseerd. Nadat er eind 1980 een totaal onbevredigende regeling tot stand was gekomen, wordt op 30 maart 1981 een nationale vrouwenstaking georganiseerd.

Ook op andere terreinen breidt de vrouwenbeweging zich uit. Zo wordt binnen de bonden de strijd aangegaan tegen de slechter wordende positie van vrouwen op de arbeidsmarkt en de nogal terughoudende opstelling van de vakbondsbureaucratie dienaangaande. Vooral binnen de ABVA roeren de vrouwen zich, hetgeen resulteert in een landelijke vrouwenconferentie. Deze conferentie betekent een belangrijk startpunt voor het ontstaan van plaatselijke vrouwengroepen. Vrouwen in andere bonden volgen dit voorbeeld. Dit alles tezamen resulteert in het bekende, zeer versnipperde beeld van het eind der 70’er jaren: vrouwen tegen verkrachting, tegen porno, voor arbeidstijdverkorting, voor de vrede ... In 1982 komt daar nog de beweging van de bijstandsmoeders bij.

Wat België betreft is er bij FN-Herstal in 1966 een eerste exemplarische staking van 3.800 vrouwen voor “gelijk loon voor gelijk werk”, maar voor de rest komen de evoluties meestal iets later.[20] Begin 1970 worden kort na elkaar de PAG (Pluralistische Actiegroepen voor gelijke rechten voor man en vrouw) en de Vlaamse Dolle Mina opgericht. De analogie met Nederland ligt voor de hand: PAG, rustig beginnend maar toch radicaliserend zoals MVM; Dolle Mina, zoals haar Nederlandse evenknie, dadelijk zorgend voor sensatie in de media en radicaal socialistisch. Beide kennen na een kortstondig succes in het begin een terugval gevolgd door een wat wisselend bestaan. In 1972 ontstaat het “Vrouwen-Overleg-Komitee” uit een deelredactie van het tijdschrift De Nieuwe Maand. Aangestoken door de massale happening van de Franse vrouwenbeweging in Parijs besluit deze groep nog in hetzelfde jaar een nationale vrouwendag te organiseren. Dit wordt een onverhoopt succes waarmee een jaarlijks terugkerende traditie is aangevangen.

De abortusproblematiek komt in 1973 met de arrestatie van Dr. Peers in de actualiteit. De eerste abortusmanifestaties zijn er het gevolg van. De echte massale doorbraak van de vrouwenbeweging laat echter nog op zich wachten. In 1974 wordt een campagne “stem vrouw” gevoerd bij de parlementsverkiezingen. 1975, het UNO-jaar van de vrouw is eerder een jaar van commissiewerk. Pas in 1976 komt er weer schot in de zaak: de eerste links-feministische groepen sinds Dolle Mina – die in Gent is blijven voortbestaan – komen tot stand. In 1977 gaat deze politisering verder en wordt de Fem-Soc-Coördinatie in het leven geroepen. Daar gaat dadelijk een nieuw elan vanuit. Ook de vrouwenpraat- en -vormingsgroepen en de vrouwenhuizen schieten nu als paddenstoelen uit de grond.

1978 is het jaar van de verschillende abortusmobilisaties. In deze tijd gaat de femsoc-beweging met haar blad “Schoppenvrouw” van start. Het persoonlijke wordt politiek. Dat wordt echter voor veel mensen de slogan waarmee zij zich enkel nog met het persoonlijke gaan bezighouden.

Dankzij de rol van de Fem-Soc-Coördinatie slaagt de vrouwenbeweging erin politieke initiatieven te nemen die het mogelijk maken bredere lagen van de vrouwen te bereiken en te politiseren: vrouwendagen over arbeidstijdverkorting, abortus, de oprichting van vrouwencomités in de vakbonden, de linkse vrouwenconferentie in 1980, bijna jaarlijkse abortusmanifestaties en demonstraties “vrouwen tegen de crisis”. Een belangrijk deel van de vrouwenbeweging keert zich echter af van deze manier van actievoeren en wil de vrouwenbeweging vooral tot het werk in de vrouwenhuizen beperken of richt zich op meer binnen bereik liggende doeleinden zoals het bestrijden van concrete vormen van seksisme.

In het kielzog van de vrouwenbeweging organiseert zich ook de mannelijke homobeweging. In Nederland ontstaat in het midden van de jaren zeventig het Flikkerfront en vinden acties van de Rooie Flikkers plaats. Er verschijnen eigen tijdschriften en er worden enkele demonstraties georganiseerd. In Vlaanderen is het vooral de in 1976 opgerichte “Rooie Vlinder” met zijn gelijknamig blad die van zich doet spreken en de meer klassieke organisaties langzaamaan uit hun schelp doet komen. “De Rooie Vlinder” heeft zijn vijfde verjaardag net niet gehaald, maar de in het leven geroepen traditie van jaarlijkse homodagen en -demonstraties wordt in ere gehouden.[21]

Ook de milieubeweging heeft haar voorlopers tot in de zestiger jaren: de acties tegen nieuwe autosnelwegen, tegen de vestiging van chemische fabrieken, uitbreiding van havens, vliegvelden, militairen oefenterreinen of zelfs woonkernen. De klassieke natuurverenigingen en hun meer totaal-ecologisch gerichte evenknieën uit de nieuwe sociale bewegingen vinden elkaar hierbij.[22] In Vlaanderen starten “de Groene Fietsers” en “Anders gaan leven” hun acties al in 1973. Deze hebben steeds een sterk ludiek karakter. Deze groepen blijven echter marginaal, zelfs binnen het nieuw linkse milieu. In Nederland dragen de eerste groepen, samengesteld uit milieuliefhebbers, D66’ers en PPR’ers, biologen, macrobiotisch geïnspireerde figuren en andere eventueel meer ludiek ingestelde mensen, nauwelijks een politiek karakter: zo bijvoorbeeld de stroomgroepen, de actiegroep Strohalm en de Vereniging Milieudefensie.

Pas met de antikernenergiebeweging (AKB) treedt de ecologische beweging echt op de voorgrond. In de buitenlandse literatuur wordt algemeen de acht maanden durende bezetting van een bouwterrein voor een kerncentrale in Wyhl in de BRD als startpunt van de beweging gezien. Toch komt de AKB in Nederland al vroeger op gang.[23] In 1970 wordt in Middelburg een actiegroep opgericht tegen de bouw van de centrale in Borssele. In 1974 start de AKB echter pas goed.

In 1973 wordt de Wet Financiering Snelle Kweekreactor aangenomen, waardoor elke electriciteitsverbruik(st)er een toeslag van 3% op zijn/haar electriciteitsrekening moet betalen om de ontwikkeling van de snelle kweekreactor in Kalkar mogelijk te maken. Een breed front van partijen – PvdA, CPN, PSP, PPR, D’66 en zelfs de Boerenpartij – stemt bij de parlementaire behandeling tegen. Om de initiatieven tot weigering van de betaling van deze heffing te coördineren ontstaat in hetzelfde jaar de Landelijke Stroomgroep Stop Kalkar (LSSK). In hetzelfde jaar wordt het Anti-Kalkar-Komitee (AKK) opgericht door de PPR. Ook de PvdA, PSP, CPN en D’66 nemen eraan deel. De acties van het AKK zijn vooral op het parlement gericht. De demonstraties in Kalkar in 1974 is daar nog duidelijk een uitdrukking van. Na deze eerste manifestaties van het verzet tegen de kernenergie in Nederland is er een terugval te constateren. In 1975 wordt het AKK opgeheven, maar het vindt een bescheiden opvolger in het LEK (Landelijk Energie Komitee) waarin alleen nog de PPR en de PSP deelnemen naast de specifieke milieugroepen. Pas onder invloed van de internationale – gewelddadige – opleving van de antikernenergiebeweging in 1976 (Seabrook, VS en Brokdorf, BRD) en 1977 (Malville, Fr; Bilbao, Spanje) komt het weer tot groter mobilisaties: Kalkar in 1977 en Almelo in 1978. De regering tracht de ontwikkelingen op het terrein van de kernenergie te kanaliseren door middel van de Brede Maatschappelijke Discussie (BMD), hetgeen echter weinig of geen invloed heeft op de ontwikkeling van de strijd tegen de kernenergie in Nederland. Na Kalkar 1977 vindt een radicalisering van de beweging plaats. Men is steeds minder tevreden met de “parlementaristische” praktijk van het LEK. Naar aanleiding van de acties rond Almelo in 1978 nemen de tegenstellingen nog toe. Het LEK stelt als ordewoord “geen uitbreiding UCN Almelo” terwijl de meeste “Stroomgroepen” “Stop UCN Almelo” willen. Het LEK wint het, maar de beide groepen groeien definitief uit elkaar. Vanaf 1979 treden dan ook enkele belangrijke veranderingen op: het zwaartepunt bij de voorbereiding van de acties komt meer en meer op regionaal niveau te liggen; mede door het toenemend geweld van de zijde van de overheid gaat de radicalisering verder; er worden nieuwe strijdmiddelen gehanteerd, onder andere de blokkade. De acties bij Borssele en Dodewaard in 1980, en Almelo en Dodewaard in 1981 leggen daar getuigenis van af. Deze acties leveren echter ook niet de verwachte resultaten op, waardoor de discussies weer hoog oplaaien. Er komt een praktisch compromis uit de bus: de autonomie van de basisgroepen wordt nog sterker geproclameerd dan voorheen, daar waar voordien juist gebleken was dat onenigheid over doeleinden en actiemiddelen tot slechte mobilisaties en wantrouwen leiden. Ook in Kalkar in 1982 zijn er weer interne strubbelingen – zo werd bijvoorbeeld een geluidswagen van de Grünen aangevallen. In maart 1983 leidt het bewustzijn van de crisis van de beweging tot een discussieweekend in Utrecht. Doch voorlopig kan men het, ondanks een paar goede discussieteksten en een vergrote bereidheid om ernstig en rustig te discussiëren[24] nog niet eens worden.

In Vlaanderen komt de AKB pas van de grond in 1977 met het “Grote Kerngebeuren” in Antwerpen in oktober van hetzelfde jaar. De voorbereiding was al het strijdtoneel tussen Pater Versteylen van Agalev en de Groene Fietsers die er vooral symbolische en stille betoging van wilden maken enerzijds en de linkse organisaties, alsmede de VAKS (Verenigde Actiegroepen Kernstop) die een meer militante benadering voorstonden anderzijds. Ondanks het feit dat deze laatste groep de verdere acties gaat organiseren, blijft het voor vele mensen uit de nieuwe sociale bewegingen een bron van frustratie dat alle antikernenergie acties in Vlaanderen (Doel 1979, Mol 1980, Antwerpen 1983) zeer zachtaardig van karakter blijven. Eén van de gevolgen daarvan is dat ook meer plaatselijke groepen – zoals de actieve Brugse BAKS – eigen acties ondernemen. Of het tot dezelfde tegenstellingen zal komen als in de Nederlandse AKB is niet te voorzien en we wensen het de VAKS niet toe. Ondanks hun goedgeschoolde kaders hebben de VAKS een aantal interessante mogelijkheden gemist om de beweging te politiseren (“Energie Anders”, dat in Vlaanderen onder hun controle staat, is niets anders gebleven dan een technische voorlichting). Toen in de kerncentrale van Tihange in Wallonië een staking en een bezetting plaatsvonden, slaagde de VAKS er niet in de verbinding te maken. En dat lukte al evenmin toen de glasarbeiders van Glaverbel-Gilly een alternatief plan om hun bedrijf te redden, uitwerkten, dat was gebaseerd op isolatie op grote schaal van sociale woningen (waarmee kerncentrales overbodig gemaakt zouden kunnen worden). Het is dan ook niet zo merkwaardig dat niet de VAKS, maar Agalev de groeiende macht van de antikernenergiebeweging politiek kapitaliseert. In 1979 neemt Agalev voor het eerst deel aan de (Europese) verkiezingen en in 1981 komen in het totaal negen “groenen” in het nationale parlement (de Kamer en de Senaat, Vlaanderen en Wallonië samen). In 1982 boeken de Vlaamse en Waalse ecologisten bij de gemeenteraadsverkiezingen opnieuw winst en worden in talrijke gemeenteraden en ook in verschillende schepencolleges afgevaardigden verkozen. Hieruit blijkt dat vele tienduizenden voor het eerst een stap buiten het traditionele politieke kader hebben gezet.

Vooraleer we verder gaan met de vredesbeweging is het nuttig – mede met het oog op het verkrijgen van meer inzicht in de interne differentiaties en de sectorialisering binnen de sociale bewegingen, hetgeen niet onbelangrijk is voor het uitwerken van een dynamisch analysekader (in hoofdstuk 3) en het bespreken van de balans en de perspectieven van de bewegingen (in hoofdstuk 4) – om een overzicht te geven van het bonte geheel dat onder de noemer “milieubeweging” wordt samengebracht.[25]

Allereerst zijn er de meer klassieke milieuverenigingen en de territoriale groepen die de natuur geïsoleerd beschouwen of een bepaald stuk groen willen beschermen. In Vlaanderen heb je organisaties zoals de Wielewaal, Natuur 2000, de Natuurvrienden, de Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie ..., in Nederland de Vereniging tot het behoud van Natuurmonumenten, De Waddenzeevereniging (met 35.000) leden, de Vrienden van Amelisweerd. Nu kan men tegenwerpen dat dit geen nieuwe sociale bewegingen zijn. Toch vormen zij grotendeels de massabasis van de milieu- en ecologische beweging. Tijdens acties is er steeds een radicalisering van zowel de inhoud, als de actievormen te merken. Waartoe zouden we bijvoorbeeld Greenpeace anders moeten rekenen? Inhoudelijk volgt Greenpeace een klassieke benadering, haar actiemiddelen echter zijn daarvan zeer verschillend.

De tweede stroming zit meer in de buurt van de tegencultuur: de Vereniging voor biodynamische Tuinbouw, de macrobiotiekers, etc. Hier staan het gezond leven en de dito voeding voorop. In deze milieus treft men ook charlatans aan zoals Boudewijn de Graeve die in Vlaanderen op een gegeven moment met zijn “Natuurlijke Weg” en zijn hotel “De Zevende Hemel” een groot publiek bereikt en er beslist niet arm van wordt. Op zeker ogenblik had hij zelfs plannen voor een Groene Partij. In Nederland vindt men in die hoek de zogenaamde “Ecologische Beweging” een sterk door de extreemrechtse Centrumpartij geïnfiltreerde en niet te onderschatten organisatie met een ledenblad met 5.000 abonnees.

Als derde zijn er de alternatieven. Eerst en vooral de groepen die technisch milieuvriendelijke alternatieven uitwerken en daar voorlichting over geven, zoals “De Kleine Aarde” (geeft een tijdschrift uit met een oplage van 29.000) en “Energie Anders”. Een stroming die daar in de buurt komt is de beweging van de kleinschalige bedrijven. In Nederland zijn de meeste verenigd in de “Stichting Memo” (Memo = Mens- en Milieuvriendelijk Ondernemen) waarin tegenwoordig (ex-provo, ex-kabouter, ex-PPR-wethouder in Amsterdam) Roel van Duyn actief is. Naar schatting(!) groepeerde Memo in 1982 ongeveer 1.100 bedrijven waarin ongeveer 4.500 mensen werk vonden. Uit een onderzoek[26] bleek dat van 254 werknemers er 66 geen loon kregen; 127 (waaronder waarschijnlijk de eerste 66) hadden (nog) een andere bron van inkomsten waaronder 47 een uitkering. Precies de helft moest dus leven van het inkomen uit de onderneming. In de praktijk blijken de mensvriendelijke doelstellingen voor te gaan op de strikt milieuvriendelijke. Hier kunnen tegenstellingen ontstaan met andere delen van de milieubeweging. Uit een onderzoek van een aantal Nijmeegse studenten blijkt dat één van de grootste problemen waar Memo-bedrijven mee te kampen hebben de wetgeving op het gebied van de ruimtelijke ordening is. Die gaat in tegen de in veel gevallen gewenste vermenging van wonen en kleinschalig werken. Daar komt nog bij dat de concentratie van Memo-bedrijfjes het sterkst is in en rond het stadscentrum.[27] In het Memo-milieu lijkt men de mogelijkheid van een kleinschalig maatschappelijk alternatief ondertussen meer te relativeren. Het alternatief is dan een “duale economie” waar een klein- en grootschalig circuit bijna onafhankelijk naast elkaar opereren.[28] De zoveelste herhaling dus van de illusie van de mogelijkheid van socialistische-eilandjes-met-voorbeeldfunctie binnen een kapitalistische wareneconomie.[29] Wij komen hier nog op terug in hoofdstuk 3.

Ongeveer in dezelfde sfeer ligt het “Netwerk Zelfhulp Vlaanderen”, dat in navolging van het Berlijnse netwerk emanciperende kleinschalige initiatieven in de welzijns-, culturele, sociaaleconomische en politieke sector wil gaan stimuleren, die normaal gezien buiten de subsidieboot zouden vallen.[30]

We komen nu bij de volgende stroming die wij gemakshalve de beleidsadviseurs noemen. Dat zijn de groepen die het bijvoorbeeld belangrijk vinden om bij de bouw van een autosnelweg alternatieven te gaan uitwerken met kosten-batenanalyses en nog veel meer. In Vlaanderen is de “Bond Beter Leefmilieu” daar sterk in gespecialiseerd, hoewel het zeker niet haar exclusieve functie is. In Nederland heb je de “Stichting Natuur en Milieu” die 40 door de overheid gesubsidieerde onderzoekers ter beschikking heeft om permanent dossiers samen te stellen. Een ander voorbeeld is het “Centrum voor Energiebesparing” (CE) in Delft onder leiding van Ir. Potma, dat een scenario heeft uitgewerkt om op een milieuvriendelijke manier uit de crisis te geraken. Overigens een echt reformistisch scenario dat op geen enkele manier de belangen van het kapitaal aantast.[31]

Vervolgens heb je de ecologische beweging in de strikte zin van het woord. En die is niet zo sterk georganiseerd, zeker niet in Vlaanderen. In Nederland is er een soort overkoepeling in de Vereniging voor Milieudefensie (VMD) met 10 tot 15.000 leden en 50 tot 60 plaatselijke kernen. Daarin zijn de verschillende stromingen van de milieubeweging vertegenwoordigd, met alle gevolgen van dien. Wij spraken al over de onoverbrugbare tegenstellingen en de Nederlandse EKB. Ook in de VMD vinden die hun weerslag. Zo weigerde Ir. Potma begin 1983 naar het congres van de VMD te komen, omdat ook de “autonome” vleugel van de milieubeweging was uitgenodigd. De wederzijdse tolerantie tussen de ideologische stromingen lijkt aan zijn einde gekomen. Steeds meer beschouwen de verschillende stromingen de strategie van de anderen als een bedreiging voor het ten uitvoer brengen van de eigen plannen.

Dan zijn er nog de organisaties die zich toeleggen op één aspect van de milieuproblematiek, zelfs al plaatsen ze die in een algemeen kader, zoals de “Enige Nederlandse Fietsersbond” (ENFB), de “Stichting Arbeid en Milieu”, de vele afvalgroepen, en natuurlijk de AKB waar we het al uitgebreid over hebben gehad.

Ook de groene partijen kwamen al even ter sprake. Deze hadden verschillende voorlopers zoals Provo die ook in Amsterdam al deelnam aan verkiezingen en later de Kabouterpartij in Nederland en Vlaanderen. In Nederland hebben de PPR en D’66 en in mindere mate de PSP steeds een groen cachet geclaimd (tegenwoordig zijn er besprekingen tussen CPN, PPR, PSP en EVP om de mogelijkheid van een gezamenlijke “Groene Lijst” bij de Europese verkiezingen van 1984 te onderzoeken. Heel wat ecologisten hebben evenwel schrik dat “groen” hierdoor binnen klein links zou worden opgesloten). De “echte” groene partijen verschijnen pas rond 1975 op het toneel: in 1975 nemen de “Grünen” voor het eerst deel aan de plaatselijke verkiezingen in West-Berlijn; de Franse ecologisten komen voor het eerst op bij de Franse gemeenteraadsverkiezingen in 1977. Het Vlaamse Agalev begint andersom door voor het eerst deel te nemen aan de Europese verkiezingen in 1979 – dat was gemakkelijker want Vlaanderen was één kiesdistrict. In 1981 is ze samen met het Waalse “Ecolo” de eerste ecologistische partij die haar intrede doet in een nationaal parlement; de Duitse Grünen zijn hen daarin gevolgd in 1983. Overal vormen deze partijen weer een “bont” geheel – in de BRD heten de lijsten soms ook “Bunt” – gezien de verschillende motieven waardoor mensen “groen” kunnen worden: van conservatief tot antikapitalistisch. Mede daardoor eisten de Duitse Grünen bijvoorbeeld een plaats in de Bondsdag tussen links en rechts.

Toch zijn ze – zowel door de dynamiek van hun eisen, als door de ideologische opstelling van de meerderheid van hun leden – tot het linkse kamp te rekenen.[32]

Het Vlaamse Agalev is door haar binding met “Anders Gaan Leven” – er wordt een onderscheid gemaakt tussen de partij en de beweging[33] – wel meer dan de andere partijen in de “softe” hoek gebleven, waarin het voor de meer politiek gevormde kaders niet steeds gemakkelijker is te functioneren.[34]

De groene partijen zijn de structuren waar de ecologische en vredesbeweging samenkomen, met name in de BRD. Laten we nu dan ook overgaan tot een bespreking van de vredesbeweging. Deze heeft in Vlaanderen een lange traditie: van de antimilitaristische Vlaamse beweging in de jaren twintig (“Nooit meer oorlog”) via de atoommarsen in de jaren vijftig tot de anti-imperialistische beweging in de zestiger jaren die ook sterk pacifistisch van aard was (“Make love, not war”), zeker aan de basis. In 1972/1973 zijn er de acties tegen een beroepsleger en het afschaffen van het uitstel van dienstplicht, terwijl in 1975/1976 tegen de aanschaf van nieuwe straaljagers wordt geageerd. In de zomers van 1974 tot 1976 trekken tevens velen naar de Larzac in Frankrijk om daar te protesteren tegen de aanleg van nieuwe militaire oefenterreinen. In deze periode vindt ook de keuze voor burgerdienst in plaats van legerdienst steeds meer ingang. Als deze ontwikkelingen zijn echter meer een uiting van antimilitarisme of betrokkenheid met de derde wereld, dan van puur pacifisme. Pas rond 1978 zien wij een vredesbeweging ontstaan die in eerste instantie lijkt te steunen op een angst voor een verdere escalatie van de wapenwedloop en de uiteraard noodlottige gevolgen die deze teweeg kan brengen. In 1978 is er de betoging tegen de neutronenbom “Ontwapenen om te overleven” waarvan velen zich nog de gevechten tussen AMADA en KP zullen herinneren. In 1981 beleven wij dan de definitieve internationale doorbraak met de grote manifestaties in Bonn, Rome, Londen, Parijs, Brussel en Amsterdam, waaraan telkens vele honderdduizenden deelnemen.

De ontwikkeling van de vredesbeweging in Nederland loopt ongeveer parallel aan die in België. Ook hier bestond voor de Tweede Wereldoorlog al een vredesbeweging (onder andere “Vrouwen voor Vrede”). In vijftiger jaren komt hier de strijd tegen de kernbewapening tot uitdrukking in de “Ban de Bom” beweging, in de zestiger jaren gevolgd door de anti-imperialistische betogingen en de “vredesweken” van het IKV. De strijd tegen een beroepsleger, tegen de aanschaf van de F-16 en tegen de aanleg van militaire oefenterreinen is nauw gekoppeld aan de opgang van de soldatenbeweging in het begin van de zeventiger jaren. De omslag van een antimilitaristische beweging naar een vredesbeweging met een steeds bredere basis vindt ook in Nederland tegen 1978 plaats met acties tegen de neutronenbom (1,2 miljoen mensen ondertekenen de petitie!), een ontwikkeling die later zijn voorlopige hoogtepunt zal vinden in de demonstratie van 21 november 1981 te Amsterdam.

Een opmerkelijk verschil tussen België en Nederland is gelegen in het feit dat de kaders van de vredesbeweging in België veel minder specifiek zijn dan die in Nederland. Zij komen grotendeels voort uit de bewegingen die op andere terreinen al een tijdje actief zijn: Elcker-Ik, Oxfam, de vakbonden, etc. Hierdoor zijn zij ook minder gespecialiseerd en bezitten zij niet het gezag zich autonoom op te stellen ten aanzien van de politieke partijen of een zo duidelijk en juist ordewoord als “De kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland” naar voren te schuiven, als het Nederlandse IKV dat kon doen.[35]

Sinds 1981 zijn er een aantal gedecentraliseerde acties gevoerd, niet zozeer uit onenigheid – zoals in de AKB – maar veeleer om de beweging niet te demoraliseren met “halve mobilisaties” en de krachten te sparen voor de confrontatie op het moment dat de beslissingen moeten vallen, dit is het najaar van 1983. Voor die tijd zijn dan ook weer massale mobilisaties gepland.

Voor Nederland geldt dat nog een vierde beweging een belangrijke stempel heeft gedrukt op de ontwikkeling van de nieuwe sociale bewegingen in de zeventiger jaren, te weten de kraakbeweging. De eerste aanzetten voor deze beweging zijn al tegen het einde van de zestiger jaren te onderkennen. Dan leeft het buurt- en huurdersverzet sterk op. Overal worden comités opgericht tegen huurverhogingen. Ook andere problematieken van de snel toenemende verstedelijking komen aan bod, zoals de dreigende sloop van de oudere delen van de grote steden en de woningnood. Rond 1970 komt de kraakbeweging tot ontwikkeling. Op 5 mei 1970 vindt de eerste kraakgolf plaats (de “Nationale Kraakdag”). Deze strijd wordt in het begin van de zeventiger jaren verder voortgezet met als bekendste acties de strijd in de Schilderswijk in Den Haag (1972) en de strijd tegen de metro plannen in Amsterdam, uitmondend in de acties rond de Nieuwmarktbuurt in 1975. In de periode tussen 1975 en 1978 lijkt de strijd van de kraakbeweging enigszins te luwen. Er wordt meer nadruk gelegd op het werken in comités en overleggroepen, verbonden met en gericht op de gemeente, opererend in het spoor van de “Nota Van Dam”. Vanaf 1978 nemen de activiteiten van de kraakbeweging weer in snel tempo toe. Evenals in de antikernenergiebeweging vindt hier een snelle radicalisering plaats onder invloed van het verscherpte optreden van de zijde van de overheid. In de tachtiger jaren leidt deze toenemende verscherping van de strijd tot enkele massale confrontaties: de acties rond de ontruimingen in de Vondelstraat in Amsterdam in 1980, de acties rond de kroning van Beatrix, de acties rond de Piersonstraat in februari 1981 in Nijmegen, waar een demonstratie 17.000 mensen op straat bracht en de acties rond de “Grote Keyser” in 1981 en de “Lucky Luyk” in 1982 in Amsterdam. Beangstigend was telkens de inzet van het repressieapparaat: verschillende keren kwamen er tanks aan te pas, arrestatieteams in burger – niet zelden acties provocerend – werden massaal ingezet en in 1982 werd in Amsterdam zelfs een beperkte noodtoestand uitgeroepen die een nog grotere willekeur mogelijk maakte.

Als vijfde beweging onderscheiden sommige auteurs tenslotte nog de jongerenbeweging. Jos van der Lans identificeert de jongerenbeweging zelfs gewoon met de nieuwe sociale bewegingen. Het is algemeen bekend dat de jeugd steeds een belangrijk terrein voor rekrutering en vernieuwing van bewegingen heeft gevormd. Zo beschrijft Reich reeds in 1934 de belangrijkste aanzetten tot klassenbewustzijn bij jongeren: enthousiasme, bereidheid tot actie, rebellie tegen autoritaire onderdrukking, verlangen naar realisatie van een volwaardig seksueel leven, behoefte aan ruimte om een eigen leven te leiden.[36]

Vanaf 1976 manifesteert zich inderdaad een nieuwe generatie jongeren binnen de bewegingen, die een ander maatschappijbeeld heeft dan de vorige: de crisis grijpt om zich heen en de materiële behoeften komen weer meer op de voorgrond, de acties van de vorige generatie lijken niet veel uitgehaald te hebben en het socialisme – het ideaal van die generatie – blijkt sterk gecompromitteerd. Ons lijkt het echter niet dat er in deze periode een echte jongerenbeweging ontstaat. Het gaat eerder om een nieuwe generatie jongeren die zich in de bewegingen min of meer integreert en de daar al aanwezige trends versterkt: een verschuiving van het aandachtsveld van de meer globale anti-imperialistische solidariteit is opvallend. De revolutie in Nicaragua wordt niet zo uitbundig begroet als de Chileense en Portugese experimenten, hoewel deze revolutie beduidend verder gaat. De geslaagde omwenteling op het Caribische Granada blijft vrijwel onopgemerkt. Wat er nu precies in Suriname gebeurt, schijnt velen niet te interesseren. Anderzijds kunnen de Russische interventie in Afghanistan en de onderdrukking van Solidariteit in Polen niet meer die verontwaardiging oproepen, welke de inval in Tsjecho-Slowakije teweeg heeft gebracht.[37]

De nieuwe generatie heeft zeker ook bijgedragen tot radicalisering van de actievormen en tot het veranderen van stijl en mode (punk, kort haar, een zeker “modernisme” ...). De integratie van deze nieuwe groep jongeren is overigens niet probleemloos verlopen. In veel gevallen kunnen de jonge activisten de routine van de oudere militanten niet doorbreken en haken zij weer af. Daarnaast is er ontegenzeggelijk een verschuiving naar rechts onder de jongeren waarneembaar, wat bijvoorbeeld tot uiting komt in de grotere aanhang van de liberale partijen. Een relatieve “vergrijzing” van de nieuwe bewegingen is dan ook het gevolg.[38] Deze tendens lijkt echter de mobilisatiekracht van de beweging op zich niet aan te tasten.

Bekijken we nu dit geheel van bewegingen dan kunnen we ons afvragen waar de veelgehoorde stelling van de “grote matheid van de zeventiger jaren” toch vandaan komt. Van 1970 tot 1980 zijn er bij voortduring mobilisaties geweest die weliswaar niet de omvang hebben van de explosie van de jaren zestig of van de vredesdemonstraties in het begin van de jaren tachtig, maar desalniettemin toch niet gemakkelijk genegeerd kunnen worden. Die “matheid”-kreet lijkt ons dan ook meer een uitdrukking van de ontgoocheling van oud-68’ers voor wie de revolutie niet snel genoeg gekomen is of van de zelfoverschatting van een aantal militanten uit de tachtiger jaren. Uit de feiten blijkt ze in elk geval niet, zoals men onder andere in het vervolg op onze tijdstabel kan constateren.[39]

1976 Soweto-opstand in Zuid-Afrika. Ulrike Meinhof wordt gezelfmoord. De linkse partijen halen bij de kantonale verkiezingen in Frankrijk 54% van de stemmen. Het 22e Congres van de PCF schrapt de “dictatuur van het proletariaat”. De Union de la Gauche wordt nauwer aangehaald. Grote AKB-demonstraties in Seabrook (VS) en Brokdorf (BRD), stakingen in Polen (verdediging van de arbeiders leidt tot de oprichting van het KOR). Een militaire staatsgreep in Argentinië lost het niet minder bloedige regime van Isabel Peron af. Verdeling van de vroegere Spaanse Sahara onder Marokko en Mauritanië leidt tot oprichting van het Polisario-bevrijdingsfront.

Loonmaatregel van het Kabinet Den Uyl. Havenstakingen. Bezetting van de Bloemenhovekliniek met daaropvolgend een landelijke abortusdemonstratie. Landelijke manifestaties voor de strijdcultuur. Solidariteit met de strijd in Soweto. Eerste landelijke vergadering van de ABVA-vrouwen.

Ontslag van vakbondsafgevaardigde Miel de Bruyne, waarna een staking van zes weken in de Antwerpse petroleumsector uitbreekt. De opbloei van onafhankelijke werklozencomités. Internationaal Vrouwentribunaal in Brussel. Oprichting van de Rooie Vlinder. Alternatieve UNCTAD (gericht tegen UNCTAD IV).

1977 Massale antikernenergiebetogingen in Malville (Frankrijk), Bilbao (Spanje, 200.000 deelnemers!), Kalkar (BRD), en verder Oostenrijk en Zweden. Opkomst van de “autonomen” in Italië (“Stedelijke Indianen”) en Frankrijk en van de Punkbeweging in Engeland. Charta ’77 in Tsjecho-Slowakije. De RAF doodt bankier Ponto en ontvoert werkgeversvoorzitter Schleyer; Baader, Raspe en Enslin worden gezelfmoord waarna Schleyer dood wordt teruggevonden. In Frankrijk wint links bij de gemeenteraadsverkiezingen; de ecologisten doen voor het eerst mee aan deze verkiezingen. Actualiseringsgesprekken binnen de “Union de la Gauche” springen af.

Stakingen rond de cao’s en de prijscompensatie. Het progressief-christelijke Kabinet Den Uyl komt ten val en wordt gevolgd door het liberaal-christelijke kabinet Van Agt. Landelijk kunstenaarsprotest (rond “Sater”). Homodemonstraties. Grote antikernenergiedemonstraties in Kalkar en Almelo. 45.000 mensen tegen de neutronenbom in Amsterdam. West-Duitse RAF-leden in Nederland. Grimmige tractordemonstratie in Onstwede tegen de dumping van kernafval.

Stakingen bij de scheepswerven Boel en Cockerill, gevolgd door lock-outs van het patronaat. Vrijdagstakingen van de vakbonden tegen de bezuiningsplannen van de regering doen de regering vallen. “Groot Kernenergiegebeuren” in Antwerpen.

Nieuwe golf van openingen van vrouwenhuizen. Feministische boekhandel in Brussel. De eerste twee collectieven voor mishandelde vrouwen in Brussel en Leuven. Oprichting van de Fem-Soc-Coördinatie. Vlaamse mobilisatie tegen het Egmont-Stuyvenbergpact, waarin ook het linkse Comité voor een Democratisch Federalisme. “Richtpunt”: Kristelijke Werknemersbeweging (KWB) neemt een links programma aan. Van Miert wordt medevoorzitter van de BSP. Harde strijd tegen de A24-snelweg in Limburg.

1978 “Rock against Racism” in Engeland. Mundial in Argentinië. De “Union de la Gauche” behaalt 49,4% van de stemmen in de tweede ronde van de parlementsverkiezingen; er wordt pas tussen de eerste en de de tweede ronde een stembusakkoord bereikt. Abortus gelegaliseerd in Italië. Uittocht van honderdduizenden bootvluchtelingen uit Vietnam.

1,2 miljoen Nederlanders ondertekenen de petitie tegen de neutronenbom. De regering geeft “Bestek ’81” uit. Manifestaties tegen een beroepsleger. Oprichting van Russellcomités. Grote AKB-demonstratie tegen de uitbreiding van de UCN te Almelo. Acties tegen de antikraakwet. Acties van de KMAN (Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland) rond de dreigende uitwijzing van de “182”. Het eerste ABVA-vrouwencongres. Acties rond de WK in Argentinië. Samenlevingsfestijn “De Staat vrij – de stad leefbaar” in Amsterdam. Acties tegen de herstructurering van Pais.

Eerste internationale homodag. “Ontwapenen om te overleven”, betoging tegen de neutronenbom. Splitsing van de BSP in SP en PS. Belgische para’s naar Zaïre. Bezetting van RBP in Antwerpen en Salik in Quaregnon. Studentenacties tegen de verhoging van de collegegelden tot 10.000 frank (“neen aan de 10.000”). Betaalstakingen bij een verhoging van de prijzen van het openbaar vervoer. Eerste grote mobilisatie van de staalarbeiders. Uitgave van “Schoppenvrouw” door de Fem-Soc-Coördinatie. Oprichting van het dagblad “De Morgen”.

1979 Kernenergieramp bij Harrisburg (VS) op het nippertje vermeden. In het pinksterweekeinde AKB-demonstraties in heel Europa. Revolutie in Iran. Europese verkiezingen. Vietnam intervenieert in Cambodja, Tanzania in Oeganda. SALT II-akkoord, wordt door de VS niet geratificeerd. Strauss bijt als CD-kanselierskandidaat in de BRD in het zand. Oorlog China-Vietnam. Camp David-akkoord tussen Egypte en Israël. 100.000 mensen betogen tegen kernenergie in Bonn. Begin van de 444 dagen durende gijzeling van de VS-ambassade in Teheran. Franse interventie in Centraal-Afrika. NAVO-dubbelbesluit. 6 weken durende metaalstaking in de BRD voor 35-urenweek mislukt.

Havenstakingen te Rotterdam. Oprichting van ABOP-vrouwen. Actiedag voor abortus. Blokkade bij ECN te Petten. Solidariteitsacties voor Nicaragua. 25.000 mensen op de been tegen kernafvalopslag in Gasselte. 15.000 mensen demonstreren in Utrecht tegen het NAVO-dubbelbesluit.

“Manifest ’79”: de Katholieke Arbeiders Jeugd neemt een links programma aan. Europese verkiezingen: links van de SP verdeeld over vijf lijsten (KP, AMADA, RAL, Agalev en Nieuw Links). Betoging te Doel tegen kernenergie. Bezetting Arenaweide (behoud van een stuk groen) te Deurne-Antwerpen. Arrestatie van linkse advocaat Graindorge. SP probeert “Doorbraak” naar linkse christenen tot stand te brengen. AMADA wordt PVDA. 50.000 betogers tegen het NAVO-dubbelbesluit te Brussel. Het conflict rond de Voerstreek laait weer op. De burgemeester van Hoei laat de kerncentrale van Tihange stilleggen; de regering vernietigt dit besluit.

1980 Revolutie in Nicaragua. Solidarnosc in Polen. Interventie van de Sovjet-Unie in Afghanistan. Linkse staatsgreep in Suriname. Mislukte VS-interventie in Iran. Mugabe aan de macht in Zimbabwe. 120.000 Cubanen emigreren naar de VS. Rassenrellen in Miami (VS). Aartsbisschop Romero vermoord in El Salvador. Gwangju-opstand in Zuid-Korea. Militaire staatsgreep in Turkije.

Strijd rond kraakpanden in de Vondelstraten te Amsterdam; acties rond de kroning van Beatrix op 31 april. Het Pinksterkamp te Dodewaard waar het besluit tot terreinbezetting wordt genomen. Stakingen in de haven van Rotterdam. Acties rond Dodewaard, waar de blokkade op uitgebreide schaal voor het eerst wordt toegepast. Acties tegen dumping van kernafval; Greenpeace blokkeert de haven van IJmuiden. Ontdekking van bodemvergiftiging in Lekkerkerk; 270 gezinnen moet verhuizen. Rellen rond de ontruiming van “De Groote Keyzer” in Amsterdam. Abortus beperkt gelegaliseerd; “Wij Vrouwen Eisen” organiseert een grote demonstratie hiertegen. Staking Vrij en Vrolijk (opvoedingsinstelling). Linkse vrouwenconferentie. Antikernenergiedemonstratie te Mol. Drie jonge werklozen in Wallonië kapen een schoolbus. Demonstraties tegen de lozing van kernafval in Zeebrugge; 5 demonstranten vernielen de stuurhut van het dumpingschip Adrea Smits. 50.000 mensen betogen tegen racisme en fascisme in Brussel.

1981 Rassenrellen in Groot-Brittannië. Internationale doorbraak van de vredesbeweging. Onderdrukking van Solidarnosc in Polen. Mitterrand haalt 51,76% van de stemmen bij de presidenstverkiezingen in Frankrijk. Dat wordt gevolgd door een overwinning van de socialisten in de verkiezingen voor het parlement; de nieuwe meerderheid keurt de bouw van 6 kerncentrales goed en verhoogt de defensie-uitgaven voor 1982 met 17,6%. Hongerstaking van IRA-gevangenen waarbij 10 hongerstakers omkomen; hongerstaker Bobby Sands wordt intussen in het Engels Lagerhuis gekozen. Internationale vredesmars Kopenhagen-Parijs. “Bende van vier” veroordeelt in China. Israël bombardeert Iraakse kerncentrale in aanbouw. De Amerikaanse luchtverkeersleiders verliezen hun confrontatie met Reagan. 250.000 mensen in actie tegen Reagans sociaaleconomisch beleid in Washington. Socialistische verkiezingsoverwinning in Griekenland. Massale vredesdemonstraties in Bonn, Rome, Londen, Parijs ...

Acties rond de Piersonstraat te Nijmegen. UCN-actie Almelo. Blokkade van Dodewaard. 400.000 vredesdemonstranten op 21 november te Amsterdam. Vrouwenstaking tegen abortuswet. Start van de “Brede Maatschappelijke Discussie” over kernenergie.

Eerste demonstratie van vrouwen tegen de crisis. 22-wekenstaking in de scheepswerf Boel tegen 128 ontslagen. 9 “groenen” in het parlement gekozen. Nieuwe vervolgingen in verband met abortus. Mobilisatie van de cultuursector tegen Vlaams Cultureel Centrum in Amsterdam. Extreemrechtse VMO en Front de la Jeunesse als privémilities veroordeeld. 250.000 vredesdemonstranten te Brussel. AKB-demonstraties in Chooz. De staalcrisis beheerst steeds meer de actualiteit.

1982 Freezebeweging in de VS. Falkland-oorlog. Israëlische interventie in Libanon; de PLO uit Beiroet verdreven. Militairen in Bolivia treden af ten voordele van een linkse regering. Socialistische verkiezingsoverwinning in Spanje. Vier Nederlandse journalisten vermoord in El Salvador.

Acties tegen de bezuinigingen op de ziektewet. Acties rond de munitietreinen. Stakingen in de haven van Rotterdam. Campagne voor het kernwapenvrij verklaren van gemeenten. Ontruiming “Lucky Luyck” in Amsterdam. Het bos van Amelisweerd wordt gekapt. Acties van bijstandsmoeders. Kruisen voor Amerikaans consulaat in Amsterdam ter nagedachtenis van de vier in El Salvador vermoorde journalisten worden telkens weggehaald en door demonstranten herplaatst. AKB-manifestatie in Kalkar.

Nieuwe explosie van arbeidersstrijd in de staalindustrie. “Jongerenmars voor werk”. Faillissement van scheepswerf Cockerill-Yards wordt door de regering afgedwongen omdat de arbeiders weigeren in te leveren. Campagne voor het kernwapenvrij verklaren van gemeenten. Vredesdemonstratie in Antwerpen. Linkse eenheidslijsten bij de gemeenteraadsverkiezingen. Oprichting van “Netwerk Zelfhulp Vlaanderen.”

1983 De Grünen worden in de Duitse Bondsdag gekozen. Studentenbeweging tegen onderwijshervorming in Frankrijk. Rakettenbrief van Amerikaanse bisschoppen.

Mobilisaties van de vredesbeweging op eventuele plaatsingslocaties van Amerikaanse kernraketten (Peel, Woensdrecht) en in Den Haag. Rakettenbrief van Nederlandse bisschoppen.

AKB-demonstratie in Antwerpen. Vredesdemonstraties op eventuele plaatsingslocaties van Amerikaanse kernraketten (Florennes, Woensdrecht) en in Brussel. Vrijspraken in hoger beroep in een aantal abortusprocessen. Explosie van arbeidersverzet in Luik.

3. Naar een dynamische analyse

Elk jaar organiseert de Vlaamse Volkshogescholengroep “Elcker-Ik” een “Volkskamp” waar enkele honderden mensen, voornamelijk uit de nieuwe sociale bewegingen afkomstig, samenkomen. Zij amuseren zich dan niet alleen goed, maar discussiëren ook over de toekomst en de problemen van de diverse bewegingen. In Nederland publiceerde “De Groene Amsterdammer” in 1981 minstens 17 bijdragen over de nieuwe sociale bewegingen in een reeks getiteld “Het Binnenhof en daarbuiten” en ook nu nog volgt het blad de diverse bewegingen. In beide gevallen kunnen wij eenzelfde beeld waarnemen: veel goede discussies over de concrete ontwikkelingen en problematieken van de diverse bewegingen, en tegelijk veel vage algemeenheden over het verschijnsel nieuwe sociale bewegingen als geheel. Om die tegenstelling te overbruggen zijn o.i. twee zaken vereist: ten eerste dient men zich grondig vertrouwd te maken met de praktijk en de historische ontwikkeling van meerdere bewegingen[40] – een aanzet daartoe vind je in hoofdstuk 2; een levende confrontatie blijft echter onontbeerlijk – en ten tweede dient men een poging te doen een dynamisch analysekader te ontwerpen, dat recht doet aan de verschillende aspecten van de werkelijkheid. In het voorliggend hoofdstuk trachten wij dit laatste te realiseren.

Op zich is een dynamische benadering in de sociale wetenschappen niet zo eenvoudig. Steeds meer zijn wij ervan overtuigd geraakt dat men een combinatie van drie benaderingen moet gebruiken om aan de dynamiek van de sociale bewegingen recht te kunnen doen.

Ten eerste een ideaaltypische, waarbij de nieuwe sociale bewegingen tegenover de meer traditionele organisaties worden afgezet. Niet alle bewegingen en zeker niet alle deelnemers(neemsters) eraan beantwoorden aan deze typering. Toch is deze benadering interessant om een aantal kenmerken afgelijnd te tekenen.

Ten tweede een benadering waarbij een sociale driedeling aangebracht wordt in bewegingen, te weten tussen
- de kaders
- de militanten
- en de te mobiliseren massa.

Hierbij kan opgemerkt worden dat het ideaaltype, de eerste benadering waarschijnlijk het meest benaderd wordt door de middengroep.

Ten derde een benadering waarin tegenstellingen binnen de bewegingen centraal staan. Laat men één van de benaderingen weg, dan krijgt men al gauw een eenzijdig en statisch beeld. Wil men daarbij nog een zicht krijgen op de tendenties voor de toekomst dan moeten ook de te verwachten globale maatschappelijke evoluties in ogenschouw worden genomen.

a) De ideaaltypische benadering

De eerste benadering die wij toepassen is de ideaaltypische, waarbij we de “nieuwe” met de “oude” sociale bewegingen vergelijken. Het ideaaltype is iets anders dan een ideaal, waarnaar je streeft. Het is een gedachteconstructie of model waarin je een aantal kenmerken van een verschijnsel consequent doordenkt en met andere in verband brengt. Het is dus zeker geen weergave van de gemiddelde werkelijkheid, eerder een ideële, meest radicale vorm.

Deze benadering komt op dit moment het meest voor. Zo vat Walter van Trier bv. de accentverschuiving van de “oude” naar de “nieuwe” sociale bewegingen als volgt samen: “een verschuiving van onderbouw naar bovenbouw, van arbeidersklasse naar wat vroeger in het beste geval geallieerden konden zijn, van een georganiseerde stijl naar quasi symbolische prikacties. Kortom een verschuiving van het centrum naar aan de periferie situeerbare elementen.”[41]

In veel gevallen stelt men deze benadering echter ten onrechte voor als een realistische beschrijving. Zoals wij nog zullen zien leidt dit tot eenzijdigheid, overschatting (of ev. ook onderschatting) en onbeweeglijkheid.

In onze ideaal typische benadering onderscheiden wij zeven aspecten.
1) Vormen van organisatie: de nieuwe sociale bewegingen zijn “niet-institutioneel”; voor zover er van organisatiestructuren sprake is, zijn deze heel open. Er bestaan vele en zeer verschillende manieren om actief te worden. Mensen kunnen de intensiteit en vorm van hun activiteit zelf bepalen, uitgaande van de specifieke positie die zij binnen de arbeidsverhoudingen binnen het kapitalisme innemen. Dit staat tegenover de strikt geïnstitutionaliseerde en vaak geprofessionaliseerde vormen van politiek binnen de traditionele politieke organisaties.

2) Vormen van “discours”, de manier van denken en discussiëren. Hier is sprake van een openlijke referentie aan de eigen subjectiviteit, het eigen gevoel en de eigen wensen ten aanzien van de maatschappij, milieu, de tegenstelling man-vrouw, etc. Dat is een punt dat met name door de vrouwenbeweging sterk benadrukt is. Het contrasteert sterk met de geobjectiveerde manier van denken en discussiëren binnen de traditionele organisaties. Daar zijn slechts specifieke probleemvelden relevant voor discussie, waarbij het gaat om logische redeneringen, uitgaande van objectieve wetmatigheden met een duidelijke verwijzing naar strategische doeleinden.

3) Nieuwe probleemvelden: niet alleen het verdelen van de koek, maar ook, en zelfs in meerder mate worden kwalitatieve problemen naar voren gebracht: de verhouding man-vrouw, de buitenlandse politiek (uitbuiting van de derde wereld, bewapening) het onderwijs, de energiepolitiek, de huisvesting, de gezondheidszorg, de repressie ...
Dit punt is belangrijk genoeg om nader op in te gaan; het heeft namelijk veel te maken met de sectorialisering van de bewegingen en de ideologieën die ontwikkeld worden. Wij baseren ons hier op Joachim Hirsch die in zijn Der Sicherheitsstaat. Das “Modell Deutschland”, seine Krise und die neue sozialen Bewegungen een tendens tot een diepgaande en grootscheepse herstructurering van alle maatschappelijke sferen onderkent: veranderingen in de productie- en kwalificatiestructuren; het langzaam verdwijnen van traditionele structuren waaruit vermaatschappelijking spreekt; het vernietigen van de natuur; een heterogenisering van de conflictvelden op sociaal terrein, segmentering en partialisering van belangen. De permanente herstructurering van de economische en sociale voorwaarden voor de meerwaardeproductie komt onder andere in de toenemende invloed van de staat tot uitdrukking, want de staat moet zowel de modernisering van de economie stimuleren, alsook de gevolgen ervan (o.a. de sociale desintegratie) zien op te vangen. Hoe meer de mensen door desintegratie vervreemd raken van hun normale levens- en werksituatie, hoe meer het net van de staatscontrole moet worden aangehaald. Daaruit komen een aantal nieuwe crisistendensen naar voren;
- hoe meer invloed de staat op maatschappelijke processen krijgt, des te meer lijkt de staat veranderingen, waaruit de conflicten voortkomen, te veroorzaken; de maatschappelijke conflicten nemen meer en meer de vorm aan van een tegenstelling tussen de “staat” en het “volk”;
- de corporatistische integratie van de arbeidersklasse in de kern van de maatschappij brokkelt in de periode van een zich verdiepende economische crisis langzaam af;
- er ontstaat een verwijdering tussen de top en de basis in de massa-integratieve apparaten (politieke partijen en vakbeweging). Dat vermindert hun potentie om conflicten integratief op te vangen. Daarmee wordt ook de mogelijkheid tot buiten-economische, autonome, niet-institutionele vormen van belangenbehartiging vergroot.

Deze tendensen vormen voor Hirsch de basis waarop de nieuwe sociale bewegingen, die buiten de traditionele kaders om, op specifieke deelterreinen de strijd met de staat en de belangengroepen aldaar aangaan, ontstaan.[42]

De staat moet dus op steeds meer terreinen van het maatschappelijk leven ingrijpen. Dat betekent dat de staat in toenemende mate betrokken raakt bij allerlei conflicten en veelal positie kiest tegenover mensen die in deze conflicten opkomen voor hun belangen en rechten. De slachtoffers van de crisis van de kapitalistische economie of de verslechterde levensomstandigheden (werklozen, zieken, arbeidsongeschikten, etc.) vallen min of meer in handen van de staat en worden gemanipuleerd en gecontroleerd. Bij andere conflicthaarden zoals energiepolitiek, bewapening, buitenlandse politiek, onderwijs, gezondheidszorg, volkshuisvesting, vindt men ook steeds meer de staat tegenover zich. Dat betekent uiteindelijk dat de maatschappelijke conflicten zich ogenschijnlijk niet direct in de tegenstelling tussen loonarbeid en kapitaal uitdrukken, maar in die tussen “bevolking” en staat (wij komen hierop terug in hoofdstuk 4). Dit heeft zijn weerslag op de ideologieën van verschillende bewegingen.

4) Vormen van actie: hier zijn de tegenstellingen niet zo eenduidig. Soms wordt gesteld dat bij de nieuwe sociale bewegingen voornamelijk openbare, publieke vormen van actie centraal staan waar eenieder aan deel kan nemen. De acties kennen tevens een specifieke fysieke component: demonstraties, blokkades, bezettingen, het plakken van affiches, het spuiten en schilderen van leuzen, kraken, zelf gaan produceren, etc. In de traditionele politiek zou het daarentegen om veelal niet-openbare vormen gaan: onderhandelingen, afgeschermde discussies binnen partijen of parlementaire organen of acties met een voornamelijk symbolisch karakter: het indienen van petities, moties, verkiezingen, stemmingen, etc. Deze tegenstelling is echter overtrokken. Juist de actievormen van de nieuwe bewegingen hebben geregeld een sterk symbolisch karakter (happenings, schilderen en spuiten, cultiveren van het uiterlijk, bepaalde bezettingen) en hebben soms een minder machtsvormend karakter dan bijvoorbeeld stakingen en bezettingen in de arbeidersbeweging.

5) Gehanteerde strategie: de traditionele politieke organisaties werken voornamelijk via de parlementaire kanalen en instituties, aangevuld met die van het sociaal overleg. De nieuwe sociale bewegingen werken juist buiten de bestaande kanalen en instituties om. Dit kan – mede bepaald door de concrete problematiek in kwestie – op heel verschillende wijzen tot uiting komen: zelf een concreet alternatief ontwikkelen (bv. onderwijs, relaties, milieu, wonen), langs andere wegen invloed uitoefenen op de besluitvorming (zie vormen van actie), tot nieuwe vormen van politieke besluitvorming trachten te komen of op een zeer negatieve wijze het bestaande systeem negeren en af en toe wat keet schoppen.

6) De doelgroepen van de beweging: vrouwen, jongeren, ouderen, vreemdelingen, homoseksuelen, studenten, zieken, gehandicapten, “gekken” ... of zelfs allen (voor de vrede, tegen de kernenergie) kunnen de doelgroepen zijn van de nieuwe bewegingen, terwijl de arbeidersbeweging zich richt op de arbeidersklasse en andere “oude” bewegingen ofwel andere maatschappelijke klassen of delen ervan (boeren, middenstanders ...) of levensbeschouwelijke groepen (katholieken, liberalen, socialisten ...) als doelgroep hebben. Men kan natuurlijk zeggen dat de arbeidersklasse zeer ruim is, maar in de praktijk is de doelgroep van de arbeidersbeweging beperkter. In de bedrijfssociologie spreekt men meer en meer van segmentatie van de arbeidsmarkt: enerzijds de primaire arbeidsmarkt met de interessante banen, anderzijds de steeds groter wordende secundaire arbeidsmarkt met arbeidsplaatsen die nauwelijks scholing vereisten, met lage lonen en slechte arbeidsomstandigheden. De segmentatie wordt nog versterkt door de organisatie van de vakbeweging, die meer is gericht op de primaire dan op de secundaire arbeidsmarkt. Het ideaaltype waar de georganiseerde arbeidersbeweging zich op richt, blijft de mannelijke, geschoolde, binnenlandse industriearbeider tussen de 25 en 50 jaar. Wie niet tot deze categorie behoort jongeren, vrouwen, ongeschoolden, buitenlanders – dreigt te worden verwaarloosd. Dit, samen met de zo-even genoemde nieuwe probleemvelden, maakt het organiseren van andere doelgroepen noodzakelijk. Daarnaast zijn in het algemeen de klassentegenstellingen minder zichtbaar geworden, vooral in landen met een hoge levensstandaard. En door de secularisering is het mogelijk geworden mensen met een heel verschillende ideologische achtergrond in één beweging samen te brengen. Nog niet zo lang geleden was het ondenkbaar dat arbeiders- en burgervrouwen, of katholieken en vrijzinnigen, in één organisatie actief waren. En dat leidt tot andere bewustzijns- en organisatievormen.

7) Sociale samenstelling. Hier gaat het dus meer om de feitelijke samenstelling dan om de doelgroep. Dit bepaalt natuurlijk in niet geringe mate het karakter van een beweging. In de literatuur wordt steeds gesteld dat de nieuwe bewegingen meer een middle-class (d.w.z. intellectuelen, vrije beroepen ...) dan een handarbeiderssamenstelling hebben, dit in tegenstelling tot de traditionele arbeidersbeweging. Dit heeft natuurlijk te maken met de in het vorige punt behandelde tendensen. De mate waarin deze stelling juist is heeft echter te maken met de afbakening van de bewegingen zelf. Derhalve gaan we over naar de tweede benadering waarin uitgegaan wordt van de verschillende lagen in de bewegingen.

b) Kaders, militanten, massa

Niet iedereen is even of op een zelfde manier actief binnen een beweging. De socioloog Schreuder onderscheidt 1) de activisten of kernleden die steeds present zijn en veel verantwoordelijkheden op zich nemen; 2) de “modale” leden die “ervoor zorgen dat er, ook afgezien van spectaculaire momenten, steeds publiek is dat de vergaderingen bezoekt, naar de toespraken luistert en zich bij de actie laat dirigeren; 3) de perifere of marginale leden, en tenslotte 4) de niet-participanten waarvan sommigen als sympathisanten te betitelen zijn omdat ze de beweging althans verbaal ondersteunen en bij tijd en wijle een financiële bijdrage leveren.[43]

Van der Lans merkt hierover het volgende op: “In de kern domineren zowel het subculturele moment als het meest standvastige en radicale verzet tegen de autoriteiten (...). Hoe verder men echter afstand neemt van deze kern, hoe talrijker de actievelingen voor wie bemoeienis met de thematieken van de nieuwe sociale bewegingen geen hoofdmoot van het bestaan zijn (...). Hun inzet is incidenteler, hun levenshouding “academischer”. Deze onderscheiding verbindt hij vervolgens met de verschillende standpunten in de geweldsdiscussie. “Daar waar rondom de thematieken van de nieuwe sociale bewegingen tevens een manier van leven, van vrienden en vriendinnen maken, kortom een subculturele sfeer tot ontwikkeling wordt gebracht, is de georganiseerde aanslag die het geweld van de overheid pleegt op de emotionaliteit van de rechtstreeks betrokkenen vele malen groter dan voor hen die een meer afstandelijke, incidentele verbinding aangaan met de thematieken van de beweging (...). De kans dat degene die geslagen wordt, terugslaat, neemt toe naarmate hij/zij ook meer emotioneel bedreigd wordt.”[44]

Beide benaderingen zijn interessant omdat ze – in tegenstelling tot vele anderen – de minder actieve leden en – vooral dan bij Schreuder – ook de niet-leden bij de bewegingen betrekken. Wanneer men dit niet doet – en men het dus enkel over de actieve leden heeft – marginaliseert men in de theorie de bewegingen soms meer dan ze in de praktijk al gemarginaliseerd zijn. Dit is een voorbeeld van de onderschatting waartoe de ideaaltypische benadering aanleiding kan geven, zoals we al zegden.

Wijzelf willen nu minder aandacht besteden aan de mate van activiteit van de leden, maar vooral het bestaan van twee heel verschillende soorten leden benadrukken – de “kaders” en de “militanten” – en daar dan de “te mobiliseren massa” – Schreuders “niet-participanten” – bij betrekken.
1. De kaders zijn over het algemeen het meest specifiek sectoriëel georiënteerd. Zij specialiseren zich op een bepaald terrein en trachten zich daarin verder te scholen; in veel gevallen zijn zij er ook in geslaagd werk te vinden als vrijgestelden binnen de organisaties (als buurt- en vormingswerkers, via allerlei systemen van subsidiëring, waaronder projecten tegen de werkloosheid, eventueel zelfs door commerciële activiteiten). Veel kaders zijn op basis daarvan politiek binnen een pragmatisch “nieuw realisme” gevangen: binnen de bestaande situatie en steunend op specifieke krachtsverhoudingen de marges opzoeken en bondgenootschappen aangaan met politici en andere figuren uit de politieke sfeer en daar indien nodig compromissen mee sluiten.
2. Rond deze kern van kaders beweegt zich veelal de groep van redelijk actieve militanten. Soms zijn zij specifiek op een bepaalde beweging gericht, maar meestal zijn zij ook makkelijk te mobiliseren voor andere bewegingen. Een goed voorbeeld vormen de mobilisaties rond de Pierson acties te Nijmegen in februari 1981. Naast een kern van activisten, werden daar duizenden mensen actief, veelal afkomstig uit de vrouwenbeweging, de antikernenergiebeweging, etc. Velen waren in september van dat jaar ook terug te vinden bij de massale blokkadeacties rond de kerncentrale te Dodewaard. Binnen deze groep van redelijk actieve militanten overheerst vaak een specifieke levensstijl – het subculturele moment – in veel gevallen gekoppeld aan “activisme” (àls je maar iets doet) en anti-intellectualisme. Daardoor zijn zij in de meeste gevallen ook radicaler dan de kaders en ontstaan er bij acties geregeld conflicten wanneer groepen van deze militanten zich niet wensen neer te leggen bij de actievormen of de gestelde doelen.
3. Naast deze groep van redelijk actieve militanten is er nog een derde groep, de massa van mensen die openstaan voor de bewegingen en soms voor bepaalde acties zijn te mobiliseren. Het woord “massa” heeft hier geen negatieve bijklank (zoals bv. wel in een uitdrukking als “de massamens”). We willen het woord “basis” vermijden omdat het zweemt naar idealisme; daarbij komt dat de bewegingen dit begrip geregeld voor zichzelf opeisen, zoals in de begrippen “basisbeweging”, “basisdemocratie”; terwijl marxisten onder het begrip “basis” weer iets heel anders verstaan, als de materiële “onderbouw”. Onder deze “massa” begrijpen we iedereen die geen sterke reden heeft om tegen de bewegingen te zijn. Hoe groot ze soms effectief kan worden, blijkt uit maatschappelijke explosies zoals bv. mei ’68 en de Italiaanse “hete herfst” in ’69 of uit geslaagde mobilisaties zoals die van de vredesbeweging. Andere aanwijzingen daarvoor zijn de mate van verspreiding van specifieke modeverschijnselen (lang haar, kort haar, van hippie tot punk), de identificatie met bepaalde symbolen (antioorlogsteken, vrouwenteken, Che Guevara posters, anarchisme teken, allerhande buttons en stickers), etc. Deze massa houdt er in het algemeen geen uiterst alternatieve levensstijl en levenshouding op na, alhoewel flarden van de alternatieve ideologieën zeker opgenomen worden. Bij maatschappelijke explosies kan de radicalisering, zowel van de ideologie, als van de actievormen echter zeer snel gaan hoewel ze nadien ook weer snel kan verdwijnen. Bij conflicten binnen de nieuwe sociale bewegingen hoort men kaders, die minder radicale posities innemen, vaak schermen met argumenten die betrekking hebben op het “bereiken en mobiliseren van de basis” – deze laatste groep dus – om de kritiek van die militanten die ontevreden zijn over het doel en de middelen van acties te weerleggen. Wij willen hier geen oude discussies over opportunisme en sektarisme ophalen; wel willen wij tegenover veel kaders staande houden – en het IKV heeft dat onder andere bewezen – dat het bepaald niet de meest voorzichtige houding is die de beste politiserende en mobiliserende werking heeft.

Laten wij nu deze tweede benadering combineren met de eerste. Dan zien we dat de ideaaltypische kenmerken van de bewegingen veelal het meest van toepassing zijn op de tweede groep, de redelijk actieve militanten; expressiviteit, thematische breedte, afkeer van traditionele organisaties en partijen, etc. Dit mag er echter niet toe leiden – daartegen hebben we al gewaarschuwd in het eerste hoofdstuk – de bewegingen tot die ene laag te beperken, of alleen die bewegingen “nieuwe sociale bewegingen” te noemen, waarin die laag overheerst. Dat zou immers een uitdrukking zijn van een statische benadering die meer oog heeft voor interne zuiverheid – we zegden reeds dat de bewegingen soms worden gezien als incarnatie van al “het goede” – dan voor de maatschappelijke dynamiek. Ons overtuigt dit alles veeleer van de noodzaak van een aanvullende derde benadering, waarin het beschrijven van interne tegenstellingen centraal staat.

Doch vooraleer wij daartoe overgaan willen wij aan de hand van een voorbeeld aantonen hoe men met behulp van een verdere concretisering van het bovenstaande al input-outputanalyses kan maken die veelzeggend zijn voor de dynamiek van en de tegenstellingen binnen een organisatie of beweging. Het voorbeeld is ontleend aan een door één van ons geschreven analyse van de “vormingsbeweging” Wereldscholen.[45] De input is dat wat mensen investeren in de beweging, de gewenste output is dat wat ze daarvoor terug willen, de feitelijke output is dat wat ze daadwerkelijk terugkrijgen.

c) Interne tegenstellingen

Zoals iedere maatschappelijke beweging worden ook de nieuwe sociale bewegingen gekenmerkt door een aantal tegenstellingen. In deze benadering – die nog maar eens aantoont hoe riskant het is te spreken van bewegingen met vrijwel eenduidige kenmerken – hebben we de tegenstellingen gegroepeerd in een zevental categorieën. Meestal zetten wij daarnaast één of meer tegenstellingen tussen haakjes. Deze zijn niet identiek aan de hoofdtegenstellingen, maar betreffen wel dezelfde dimensie.

1. Kadervorming versus anti-intellectualisme (politieke strategie versus “no future”). Deze tegenstelling komt ongeveer overeen met de boven beschreven tegenstelling tussen kaders en militanten. Soms komt ze ook tot uitdrukking in het nastreven van een (reformistische, basistisch-centrische of revolutionaire) strategie tegenover het weigeren van iedere strategische benadering “tout court”. Dat laatste kan zowel uiting zijn van een neoliberale houding – wanneer ieder zijn eigen belang nastreeft, dan komt alles wel goed[46] – als van een terecht wantrouwen tegen alle “mooie” politieke ideologieën, die zich telkens toch weer keren tegen hen die aan de basis in verzet komen. De tegenstelling kadervorming versus anti-intellectualisme wordt op de spits gedreven in de anti-intellectualistische theorieën die vanaf het optreden van Roel van Duyn telkens weer opduiken binnen de nieuwe sociale bewegingen en enkel tot doel hebben de eigen theoretische en strategische zwakte te verdoezelen en buiten de discussie te houden.

2. Basisme versus elitisme (optimisme versus pessimisme). Zowel basistische ideologieën in al hun vormen (het idealiseren van de “basis”, “de arbeiders”, “de jeugd”) als elitaire ideologieën (te beginnen met de Provo-theorie over het “klootjesvolk”) komen telkens weer op, soms zelfs op hetzelfde moment en door elkaar heen. Op een andere manier komt dat tot uitdrukking in de tegenstelling tussen optimistische en pessimistische opvattingen over de mogelijkheden tot revolutionaire veranderingen. De argumenten zijn meestal impressionistisch en voornamelijk conjunctureel van aard: mei 1968 en Portugal 1974 veroorzaakten een optimistische overschatting van de revolutionaire mogelijkheden; de huidige defensieve houding van de traditionele arbeidersbeweging leidt tot een onderschatting van die mogelijkheden en tot het terugvallen in, of reformistische oplossingen, of wanhopige vormen van geweld.

3. “Zacht” versus “hard” (de geweldsdiscussie). De sfeer die rond de diverse bewegingen hangt, is nogal verschillend. Provo en Dolle Mina worden gekenmerkt door zowel ludiek, als agressief gedrag; de Kabouters en hippies zijn zachtaardiger, hetgeen ook voor de meeste mensen uit de “groene” beweging geldt; de studenten- en scholierendemonstraties in de zestiger jaren en het begin van de jaren zeventig zijn ook nog wel ludiek, maar lopen mede door toedoen van het optreden van de politie soms uit op ware veldslagen; de sfeer rond meer recente bewegingen als bv. de krakers, is al van meet af aan grimmiger.[47] Meer in het algemeen kan worden gesteld dat het gebruik van geweld eerder een uiting is van machtsloosheid en woede, dan van een strategie: woede ten opzichte van de politie, fascistische groepen en knokploegen, fascistische regimes (Chili, Spanje) etc. De ontwikkelingen met betrekking tot het vraagstuk van het al of niet gebruiken van geweld zijn geenszins eenduidig te noemen. In sommige bewegingen (bijvoorbeeld de vrouwen- en homobeweging) wordt de sfeer agressiever, in andere bewegingen is een ontwikkeling in tegenovergestelde richting te ontwaren (bijvoorbeeld de antikernenergiebeweging). Zonder het geweld in deze fase te willen propageren, kunnen wij wel vaststellen dat bepaalde bewegingen niet zo snel zouden zijn doorgebroken en tot bepaalde resultaten gekomen, wanneer zij nooit hun toevlucht tot het geweld hadden genomen.[48]

4. Concrete utopie versus het vormen van macht (ludiek versus ernstig). Ook de discussie over de concrete utopie kent haar golfbewegingen. In 1967 wordt Geza Kirchknopf door het tijdschrift “Kursbuch” in een wedstrijd met als thema “kritiek van de toekomst” bekroond door zijn bijdrage “Concrete utopie: van het losse gezinsverband naar de commune”. Een van de laatste zinnen luidt: “Deze utopische gezinsgroepen zijn geen vervanging voor de overgang naar het socialisme, maar zij zijn het beste middel om deze overgang voor te bereiden en te voltooien.”[49] Vier jaar later schrijft hij in een zelfkritiek: “Hierdoor alleen al is dit artikel een weerspiegeling van kleinburgerlijk wensdenken en tegelijk het resultaat van een onbehagen dat in idealistische en ondoordachte constructies voor de verbetering van individuele situaties verloren gaat. Wanneer men tegenover de kapitalistische realiteit communistische modellen plaatst, hetzij als ideeënspel – hier “concrete utopie” genoemd – hetzij als concrete poging, start men met een onderneming die in gelatenheid en onmachtige woede moet eindigen.”[50] Deze kritiek is zeker van toepassing op de diverse concrete utopieën, die sedertdien zijn uitgewerkt: de verschillende “witte plannen” van Provo, de nota’s van de Kabouters en vooral de vele productiecollectieven, wijkgezondheidscentra, vrouwenhuizen, die de laatste jaren als paddenstoelen uit de grond schieten. Toch willen wij de waarde van deze concrete “deelalternatieven” geenszins onderschatten. Zij voldoen aan de behoefte niet alleen voor de toekomst te leven, maar ook nu al een concreet beeld te ontwikkelen van de mogelijkheden en moeilijkheden van het alternatief dat men voorstaat. Dat komt tegemoet aan de “drang naar het concrete” en het activisme van vele mensen die in de bewegingen actief zijn. Het probleem is echter dat het – gekoppeld aan een antitheoretische instelling – telkens dreigt uit te lopen op een alternatief voor een werkelijk revolutionaire strategie. Het komt dan ook geregeld tot conflicten tussen die militanten die een strategie gericht op de overname van de macht voorstaan en zij die de “concrete alternatieven” zelf als het uiteindelijke doel zien. In dezelfde sfeer liggen de discussies over klein- en grootschaligheid.

Een tegenstelling, die met deze en voorgaande samenhangt is die tussen ludiek en ernstig. Vanaf het begin was er de behoefte om middels ludieke acties de zichzelf zo serieus nemende “regenten” in hun hemd te zetten. Anderzijds wenst men echter wel dat het protest zelf ernstig genomen wordt en het uitwerken van concrete alternatieven komt aan die behoefte tegemoet.

5. Tegenstellingen tussen de diverse strategieën om de macht over te nemen. Globaal zijn hierbinnen vier richtingen te onderscheiden:
- het reformisme: dat uit zich niet alleen in de oriëntatie naar sociaaldemocratische en communistische partijen (en in Nederland naar de PPR) en het eventueel lid worden van deze partijen, maar ook in de nadruk die wordt gelegd op het beïnvloeden van parlementsleden. Het blijkt eveneens uit de parlementaire illusies van Provo, de Kabouters en bepaalde delen van de “groenen” en de “nieuwe vrijgestelden”;
- centrisme: hier gaat het om het afwijzen van een reformistische strategie, zonder dat daar een revolutionaire politiek tegenover staat. Onder deze stroming vallen partijen als de Nederlandse PSP en SP, en “braaf anarchistische”, basistische stromingen als “Wereldscholen” in Vlaanderen;
- vormen van revolutionair marxisme: trotskisme, mao-stalinisme en links eurocommunisme. Hier ligt sterk de nadruk op het zoeken naar een band met de arbeidersbeweging;
- radicaal anarchisme en autonomisme: men wil in principe de directe vernietiging van de staat, soms tot uitdrukking komend in de “totale weigering”, in de praktijk veelal gericht op de vernietiging van concrete symbolen van de macht. De bedoeling is op deze wijze het volk wakker te schudden en zo tot de revolutie aan te zetten. Deze strategie kan uitgroeien tot terrorisme.

De geschiedenis heeft ons daarbij geleerd dat plotselinge zwenkingen van de vakbondsbureaucratie of van de sociaaldemocratische partijen de meest sektarische gauchisten op korte tijd een draai van 180° kunnen doen maken en in reformistisch vaarwater terecht doen komen.

6. Basisdemocratie en de “nieuwe potentaten” (vrijheid en conformisme; naar-binnen-of-buiten-gerichtheid). De basisdemocratie is een van de belangrijkste elementen van de ideologie van de nieuwe sociale bewegingen. Niettemin blijft het in de praktijk een van de moeilijkst te hanteren concepties. De problemen zijn legio. Vooral in kleinere “basisgroepen” ontstaan verhoudingen die aan religieuze sekten doen denken: sterke invloed van een charismatisch(e) leid(st)er, het niet ter discussie staan van bepaalde problemen, sterke morele druk, het doodzwijgen of verketteren van “afvalligen”. In dezelfde sfeer ligt de tegenstelling tussen de ideologie van het “recht op luiheid” enerzijds en een sterk meritocratische mentaliteit binnen deze bewegingen anderzijds: hoe meer je doet, hoe meer je te vertellen hebt. De normen van intellectuelen liggen daarbij nog eens hoger, want zij dienen te bewijzen dat zij toch niet op een of andere manier aan een nieuwe carrière bezig zijn. Op hetzelfde niveau ligt de tegenstelling tussen vrijheid en conformisme. De vrijheidsideologie is heel sterk, maar evenzo de druk tot conformisme, zowel in uiterlijk als op het niveau van het “discours”.[51]

Met deze beide tegenstellingen hangt het contrast samen tussen naarbinnen-of-buiten-gerichtheid nauw samen. Officieel stellen de meeste bewegingen zich ten doel een bepaalde maatschappelijke verandering te bewerkstelligen. Maar in veel gevallen krijgt het interne sociale leven – het groepsaspect, de vorming, de besluitvormingsmechanismen – een even belangrijke, zo niet belangrijker plaats.

Besluitvorming in grote groepen is één van de zaken die de nieuwe bewegingen maar niet lijken te leren. Dit is zeker één van de zwakke punten in hun overigens terechte kritiek op de parlementaire democratie. Het lijkt erop dat de afkeer van het burgerlijk parlement of van de congressen in de arbeidersbeweging geleid hebben tot een afkeer van vergaderen in grote groepen en van stemprocedures, dit in tegenstelling tot de vroege studentenbeweging met haar praktijk van “volksvergaderingen”. De bekommernis om vooral toch maar iedereen aan het woord te laten komen heeft bv. geleid tot de volgende veel voorkomende maar wat de besluitvorming betreft weinig effectieve versies van “basisdemocratie”: iedereen in gelijke mate laten meebeslissen, ongeacht de mate van kennis omtrent de problematiek en de mate van engagement in de beweging (dit leidt tot chaotische toestanden en werkt vaak demotiverend); zonder agenda en werkteksten (“om te verhinderen dat er wordt gemanipuleerd”) discussiëren over bepaalde problemen (de beslissingen hangen dan af van de krachtsverhoudingen en eventuele coalities tussen diegenen die verslag doen van de discussies in de groepen); streven naar consensus ten koste van alles (hetgeen in veel gevallen leidt tot niet werkbare compromissen).

Waarschijnlijk is basisdemocratie in deze fase van bewustwording een utopie. De meeste bewegingen hebben dan ook nog geen bevredigende oplossing gevonden voor het zeker te stellen van een hoge mate van interne democratie. Van de trotskistische beweging valt in elk geval op het terrein van het tendensrecht en het werken met interne discussiebulletins wat te leren. Maar hier sluimeren dan weer de gevaren van opgeschroefde tegenstellingen, formalisme, papierfetisjisme en conformisme ten aanzien van een niet ter discussie staand en vaak verengend werkend begrippenapparaat.

7. Idealistische versus materialistische moraal. Beide grondslagen voor moraal – vanuit een idealistische mensopvatting of vanuit een meer maatschappelijk georiënteerde benadering van problemen – doorkruisen elkaar voortdurend binnen de nieuwe sociale bewegingen. Het abortusvraagstuk is daarvan het meest duidelijke voorbeeld. Binnen de ecologiebeweging bestaan dienaangaande zeer uiteenlopende opvattingen, zoals o.a. blijkt uit de verschillen in stemgedrag tussen de vertegenwoordigers van Agalev in het Belgische parlement. Een ander voorbeeld is de wijze waarop tegen het geweld wordt aangekeken: principieel afwijzen of enkel in deze fase van de klassenstrijd? Hoe zit het met agressief gedrag van kinderen? Dient men dat af te keuren of ziet men het als uiting van een probleem of als noodzakelijk element in een opvoeding tot strijdbaarheid? Zijn grootwinkelbedrijven een aanslag op de kleinschaligheid van de buurtwinkel, of aanduidingen van de toenemende socialisering van productie en consumptie? Is feministische seks teder of geil? Mag je neuken of niet? Ook de druk om zich te conformeren waar wij het eerder al over hadden heeft hier mee te maken. Blijkbaar is er nog steens een grote behoefte aan een collectief in stand gehouden, redelijk strikte moraal, waar die verder ook op mag steunen.

Bekijken wij nu het geheel van deze tegenstellingen dan moeten wij toch vaststellen dat de idealistische momenten in de nieuwe bewegingen overheersen:
- het activisme en anti-intellectualisme zijn zeer sterk: “als je maar iets doet”. Het kritisch evalueren van activiteiten is het werk van slechts een kleine groep, niet van grotere eenheden binnen de beweging. Het gevolg is dat men steeds weer op dezelfde beperkingen stuit.
- De idealisering en verachting van de “basis”, het revolutionair optimisme en pessimisme wisselen elkaar snel af; men laat zich in het algemeen nog sterk beïnvloeden door conjuncturele schommelingen;
- de discussie over het geweld is nooit op een fundamentele wijze gevoerd; de praktijk op dit punt is sterk emotioneel bepaald;
- veranderingen in politieke sympathieën worden meer bepaald door algemene modetrends, dan door grondige evaluaties van de diverse politieke opties;
- de basisdemocratie is meer een mythe dan een werkbare praktijk;
- de idealistische moraal is nog diep geworteld en is pas op een beperkt aantal terreinen doorbroken.

Deze opsomming is niet zo ontluisterend als op het eerste gezicht lijkt. Voor ons is een maatschappelijke beweging immers zoals gezegd niet de uitdrukking van “het goede” van deze maatschappij tegenover al “het slechte”. Iemand kan niet veel verder springen dan zijn of haar stok lang is. In die zin is het niet vreemd dat bewegingen die zich tegen de bestaande maatschappelijke verhoudingen richten, sterk door de tegengestelde waardeoriëntaties binnen die maatschappij worden getekend. In hun onderzoeken naar de autoritaire persoonlijkheid ontdekten de “Frankfurters” reeds in de jaren dertig dat de grote massa op de schaal autoritair/anti-autoritair nogal dubbelzinnig scoort.[52]

En Oskar Negt blijft op basis van Duitse ervaringen waarschuwen: denk niet dat je een eenduidig en rechtlijnig revolutionair subject aan jouw kant hebt, want dan zul je niet kunnen begrijpen waarom de massa’s morgen wellicht de andere kant op marcheren.[53]

In de dubbelzinnigheden van de nieuwe sociale bewegingen ligt juist het bewijs opgesloten dat het massabewegingen zijn. Meer nog: hun grotendeels vaag en idealistisch karakter vormt niet alleen hun zwakte, maar ook hun sterkte. In navolging van Musil wijzen Negt en Kluge op het feit dat radicale motivatiekrachten, die in een wareneconomie versnipperd zijn gebleven, geregeld in idealistische bewegingen een uitdrukking moeten vinden. Geheel verschillende ontwikkelingen als de revoluties van 1848, de Eerste Wereldoorlog, het nationaalsocialisme en de wederopbouw na 1945 waren volgens hen uitingen van dergelijke vage verlangens naar verdere collectieve emancipatie en bevrijding.[54] De nieuwe sociale bewegingen kun je zonder problemen aan dat lijstje toevoegen.

4. Balans en perspectieven

In hoofdstuk drie hebben wij de interne balans van de nieuwe sociale bewegingen opgemaakt en constateerden wij veel tegenstrijdigheden en een overheersen van de idealistische aspecten.

In dit hoofdstuk willen wij een antwoord geven op de vraag welke rol de nieuwe sociale bewegingen spelen binnen de maatschappelijke krachtsverhoudingen. Op basis van deze externe balans gaan wij vervolgens in op een aantal mogelijke perspectieven voor de toekomst:
- het perspectief van het tot stand komen van een spontane eenheid.
- Wij bespreken daarbij de benadering die uitgaat van het ontstaan van een “brede basisbeweging” en de visie van Rudolf Bahro, die gewag maakt van een “anti-industrialistische” beweging;
- het perspectief van het uiteengaan van de diverse bewegingen in verschillende richtingen;
- het perspectief van het op een meer voluntaristische manier verenigen van de bewegingen binnen een politiek gericht op een verandering van de bestaande maatschappij – zowel in reformistische, als in revolutionaire zin.

a) De maatschappelijke krachtsverhoudingen

In veel marxistische analyses wordt de rol die de nieuwe sociale bewegingen spelen binnen de maatschappelijke krachtsverhoudingen onderschat. Centraal staat de arbeidersklasse. Het valt echter niet te ontkennen dat de georganiseerde arbeidersbeweging vanaf de vijftiger jaren meer en meer is geïntegreerd in de kapitalistische welvaartsstaat en zich bijna uitsluitend heeft gericht op de verdeling van de steeds groter wordende koek. Deze integratie en oriëntatie hebben op directe wijze bijgedragen tot de opkomst van de nieuwe sociale bewegingen. Politieke thema’s die voorheen deel uitmaakten van de strijd van de arbeidersklasse – vrede, milieu, antimilitarisme, democratisering, antifascisme, internationale solidariteit, huisvesting, de kwaliteit van het leven – worden meer en meer verwaarloosd door de traditionele arbeidersorganisaties. Een nieuwe generatie, die zich in de opstelling van de arbeidersbeweging niet meer herkent en zich daar allerminst nog toe voelt aangetrokken, neemt deze thematieken weer op. Dat gebeurt veelal niet meer op de oude manier; de benadering is radicaler van aard. Zo wordt bv. de milieuproblematiek in een algemeen maatschappelijk kader geplaatst (niet louter binnen het bedrijf, als consument of als strijd voor het behoud van genoeg groen), [en] leiden de diverse stappen en de escalatie in de bewapeningswedloop tot een meer massale en radicale eisen stellende vredesbeweging en roept de nijpende woonproblematiek in Nederland steeds fellere reacties van de kraakbeweging op. Op al deze terreinen worden eisen gesteld en – wat wellicht belangrijker is – komen mobilisaties tot stand die het de burgerlijke staat steeds moeilijker maken ongeremd en ongecontroleerd zijn politiek ten uitvoer te brengen. Vooral op het terrein van de buitenlandse betrekkingen en de defensiepolitiek wordt door de burgerlijke pers steeds weer bitter geconstateerd dat de periode van de “eenvoudige consensus” voorbij is. Wij toonden in hfst. 2 reeds aan hoe in de jaren zestig het imperialisme één van haar belangrijkste machtsmiddelen, nl. rechtstreeks massale interventies, werd ontnomen.

Ook andere thematieken die voorheen relatief door de arbeidersbeweging verwaarloosd werden zoals de bevrijding van de vrouw (ondanks de belangrijke rol die vrouwen in de vroege revolutionaire arbeidersbeweging hebben gespeeld), en de seksuele emancipatie (ondanks de experimenten van Wilhelm Reich met de Duitse sexpolbeweging in de vroege jaren dertig) werden nu aangevoerd.

Tenslotte zijn daar de thematieken die geheel nieuw zijn: de scholieren- en studentenstrijd, de strijd tegen de kernenergie, etc.

Wij willen in dit boek geen “natuurlijk bondgenootschap” tussen alle onderdrukte groepen binnen deze maatschappij postuleren. Wel willen wij erop wijzen dat tussen veel thematieken van de nieuwe sociale bewegingen en die van de arbeidersklasse evenzo weinig een “natuurlijke onverenigbaarheid” bestaat. De meeste thematieken van de nieuwe sociale bewegingen hebben immers lange tijd een integraal deel uitgemaakt van het programma en de praktijk van de arbeidersbeweging. Zo was de milieustrijd vroeger met de arbeidersstrijd verenigd binnen het kader van de acties voor een menselijk werk- en leefklimaat; veel klassieke natuurverenigingen zijn uit de arbeidersbeweging voortgekomen; de strijd voor de wereldvrede en de internationale solidariteit vormde tot 1914 een essentieel onderdeel van het programma van de Tweede Internationale. En ook een beweging als die van de “bijstandsmoeders” kent haar precedenten in de geschiedenis van de arbeidersbeweging.

Maar, zoals gezegd, de arbeidersbeweging heeft zich in een “economistisch” keurslijf laten dwingen en de nieuwe sociale bewegingen nemen de oude en nieuwe thematieken op.

Het is in dit kader, gelet op de verhouding waarin deze thematieken staan tot de verdere ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, dat wij de stelling naar voren schuiven dat de nieuwe sociale bewegingen naast de klassieke arbeidersbeweging een belangrijke plaats innemen binnen de krachtsverhouding tussen loonarbeid en kapitaal, aan de kant van de loonarbeid wel te verstaan.

Tegen deze stelling kunnen een aantal tegenwerpingen worden ingebracht.

1. De nieuwe sociale bewegingen hebben geen binding met de arbeidersklasse.

In hfst. 3 vermelden we reeds de stelling dat de nieuwe sociale bewegingen “middle-class”-bewegingen zijn. Nu omvat deze “middle-class” echter heel verschillende elementen: bedienden, intellectuelen (vooral actief in het onderwijs), vrije beroepen, middenkaders en kleine zelfstandigen. Concreet komt men binnen de nieuwe sociale bewegingen vooral de eerste twee groepen tegen en slechts in mindere mate de andere. En die eerste twee groepen zijn – ook wanneer zij werkloos zijn – arbeiders in de klassieke zin van het woord: mensen die gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Zij maken derhalve wel degelijk deel uit van de arbeidersklasse.[55]

In navolging van Hirsch poneerden wij de stelling dat de nieuwe sociale bewegingen wel een ander deel van de arbeidersklasse organiseren, nl. de groepen die buiten het ideaaltype arbeider van de arbeidersbeweging vallen: vrouwen, ongeschoolden, jongeren, ouderen, buitenlanders. Tegelijkertijd kan echter worden vastgesteld dat parallel aan de opkomst van de nieuwe sociale bewegingen de syndicalisering van sommige groepen (vrouwen, bedienden, werkers uit de welzijnssector) sterk is toegenomen. Tevens wordt er binnen de vakbonden wat gedaan om achterstanden weg te werken (vrouwencommissies; het verdedigen van belangen van buitenlanders, werklozen; discussies over kernenergie, over vrede en veiligheid...”).

2. Er bestaan tegenstellingen tussen de eisen van de arbeidersbeweging en die van de nieuwe sociale bewegingen.

Dat is zeker het geval, vooral wanneer het gaat om korte termijn belangen. Op langere termijn hebben echter ook arbeiders belang bij een gezond en veilig milieu. Volgens Marx is dat zelfs een fundamentele natuurlijke behoefte,[56] evenals de vrede, gelijkheid tussen de seksen,[57] etc. Het is door hun afhankelijke positie als loonarbeider binnen het kapitalisme dat de korte termijn belangen van de arbeiders – in eerste instantie gericht op het behoud van arbeid als voorwaarde voor het opbouwen van een “normaal” bestaan – geregeld botsen met de eisen van de nieuwe sociale bewegingen. Omwille van deze korte termijn tegenstellingen, die voor het grootste deel worden bepaald door de kapitalistische structuur binnen de welvaartsstaat[58] hebben de nieuwe sociale bewegingen zich apart moeten organiseren. Alleen op die manier kunnen essentiële belangen duidelijk worden gearticuleerd; alleen zo is het mogelijk dat de belangrijkste strijdpunten van het revolutionair socialisme – zij het nog niet in één geheel – op dit moment maatschappelijk en politiek worden uitgedragen. De tegenstelling tussen belangen op korte en op lange termijn is één van de grootste problemen van alle bewegingen, niet enkel van de arbeidersbeweging. We vermeldden reeds het feit, dat een aantal kleinere productiecollectieven voor een versoepeling van de milieunormen zijn.

Korte termijn belangen zijn essentiële aanknopingspunten voor mobilisaties. Er dreigt echter een merkwaardige overeenkomst te ontstaan tussen de kortzichtige corporatistische praktijk van de vakbonden en de ideologie van het basisme. Soms lijkt het erop alsof ieder deelbelang gerechtvaardigd en progressief is.

Wij zeggen dit met een zekere geremdheid omdat dit soort argumenten zeer vlug tegen gerechtvaardigde eisen gebruikt wordt, in eerste instantie door allerlei bestuurders die er op zullen wijzen dat bepaalde eisen van de bewegingen niet in hun budgetplanning, die toch het algemeen belang vertegenwoordigt, kunnen opgenomen worden.

Maar het is onmogelijk alle eisen te steunen, als de politie zich bedreigd voelt, ondersteunen wij onder geen enkel beding haar uitbreiding; als “verontruste ouders” progressieve leraren weg willen, appreciëren wij deze mondigheid niet; hetzelfde geldt voor de kleinschalige bedrijven die van bepaalde milieunormen afwillen.

Tot nu toe ligt het misschien voor de hand, maar wat aan te vangen met de eis van delen van de vrouwenbeweging om de uitkeringen te verlagen en zo mannen en vrouwen een basisinkomen te garanderen? Met deze eis staan we voor het zelfde probleem als bv. het vraagstuk van de werkgelegenheid van de arbeiders in de kernenergiesector. De belangen van mannen en vrouwen zijn dan strijdig omdat men zich neerlegt bij de mechanismen van het bestaande kapitalistische systeem.

In zulke situaties kan men tussen twee tactieken kiezen. Ofwel opteert men voor het kortetermijnbelang en reproduceert het corporatisme van de arbeidersbeweging – wij hebben de indruk dat maar een beperkt deel van de nieuwe bewegingen voor deze weg kiest. Ofwel tracht men wat verder te kijken en flagrante tegenstellingen met belangen van andere onderdrukte groepen te vermijden. Ondanks het herhaaldelijk proclameren door verschillende bewegingen van hun autonomie, hebben wij de indruk dat de meeste van hen een spontane reflex bezitten deze laatste koers zo veel mogelijk aan te houden. Juist daardoor zitten ze op een progressieve, min of meer antikapitalistische lijn, want het antikapitalisme is het beste kader om de belangentegenstellingen op te heffen. Op dit punt hebben de nieuwe sociale bewegingen meestal een streepje voor op de arbeidersbeweging, waar het corporatisme blijft domineren.

De tegenstellingen tussen de bewegingen (onderling en t.o.v. de arbeidersbeweging) liggen op het korte termijn niveau.

Uiteindelijk zijn slechts een beperkt aantal eisen van de nieuwe sociale bewegingen op fundamentele wijze strijdig met de lange termijn belangen van de arbeidersklasse – m.a.w. met het programma van het revolutionaire socialisme. Juist in het pacifistisch,[59] feministisch en ecologisch verantwoord socialisme – zoals de PSP dat tegenwoordig noemt, tot groot jolijt van “De Volkskrant” en de “Groene Amsterdammer” – vinden de bewegingen een kader om hun tegenstellingen te overbruggen. Dat toont o.i. aan dat de tegenstelling loonarbeid-kapitaal, die dezelfde is als tussen socialisme en kapitalisme voor de bewegingen nog niet aan actualiteit heeft ingeboet.

3. De tegenstelling tussen loonarbeid en kapitaal is achterhaald; de nieuwe sociale bewegingen geven uitdrukking aan nieuwe fundamentele maatschappelijke tegenstellingen.

Vooral de Franse theoretici André Gorz (weliswaar van Oostenrijkse afkomst) en Alain Touraine hebben deze stelling naar voren geschoven.

De analyse van André Gorz is zeer onduidelijk. In zijn Adieu au Prolétariat[60] begint hij met een nogal oppervlakkige verwerping van het marxisme. Deze is gekoppeld aan de nergens overtuigend onderbouwde stelling dat de arbeidersklasse niet meer bestaat. In plaats van de arbeidersklasse zou een niet-klasse van niet-proletariërs zijn ontstaan. Het doel van een postindustriële revolutie is het afschaffen van een door de productie beheerst systeem en het vervangen ervan door een systeem dat de behoefte centraal stelt (alsof dat niet één van de centrale stellingen van het marxisme zou zijn!) Het positieve van de nieuwe sociale bewegingen is dat zij experimenteren met een nieuwe communale wijze van leven, produceren, samenwerken en consumeren. Toch is dat op zichzelf niet voldoende, zegt Gorz. Een socialisatie van de noodzakelijke productie en een centrale ordening van de distributie blijkt noodzakelijk (dat zeggen marxisten dus ook al meer dan honderd jaar!). Het nieuwe t.o.v. het marxisme is dus dat geen echt revolutionair subject voorhanden is, behalve dan de bewegingen die wat experimenteren. Hoe de door Gorz verlangde omwenteling zal moeten plaatsvinden, blijft onduidelijk. Daardoor wordt zijn werk feitelijk een onderdeel van het neosociaaldemocratische project.[61]

Een andere benadering is die van Alain Touraine. In La voix et le regard[62] legt hij de theorie en de methode uit waarmee hij verschillende nieuwe sociale bewegingen heeft onderzocht. Touraine tracht een algemene theorie over sociale bewegingen te ontwerpen. In iedere maatschappij bestaan twee tegengestelde bewegingen: enerzijds die van de heersers die de historiciteit van een samenleving omzet in organisatie en tenslotte in orde en macht; anderzijds die van de overheersten die de orde doorbreekt om via culturele innovatie en sociale bewegingen nieuwe oriëntaties en conflicten te vinden. (Sorry voor de abstractiegraad. Vele termen blijven heel abstract en Touraines uitleg voert telkens weer nieuwe abstracties aan.)[63] Duidelijk moet echter zijn dat iedere maatschappij wordt gekenmerkt door een specifieke klassentegenstelling, waarbij klassen niet denkbaar zijn – nog steeds volgens Touraine – zonder klassenbewustzijn.

Op dit moment verkeren wij in een overgangsperiode tussen twee maatschappijvormen, te weten de industriële en de postindustriële, of beter nog geprogrammeerde maatschappij. In de industriële maatschappij is de klassentegenstelling nog die tussen loonarbeid en kapitaal, en Touraine geeft toe dat de proletarisering nog toeneemt – een totaal tegengestelde vaststelling in vergelijking met die van Gorz! Maar door de institutionalisering van de arbeidersbeweging kunnen de ervaring en het klassebewustzijn van de arbeiders steeds moeilijker in klasseactie worden omgezet. Er bestaat dus een neergang van de oude sociale bewegingen, die samengaat met het verdwijnen van de industriële maatschappij. Via verschillende fasen – een culturele crisis van het “industrialisme”, een nieuw liberalisme, het terugtrekken in communes en nieuwe vormen van populisme (de overgangen tussen al deze fasen is onduidelijk en zij blijken voor een stuk ook samen te vallen); elke fase leidt ook tot een bepaald soort sociale beweging – komen we dan tot de antitechnocratische gevechten, die de uiting zijn van de nieuwe klassentegenstelling, die tussen bestuurders en bestuurden, of anders geformuleerd, tussen technocratie en nieuwe sociale bewegingen.

Nog geen vier jaar na La voix et le regard is het dan zover: wij bevinden ons reeds in de postindustriële maatschappij waarin “de inzet van de sociale verhoudingen niet meer economisch, maar cultureel is (...). Met het verschijnen van de kernenergie en de informatica, veranderden wij van historisch geheel.”[64]

Vanuit dit kader is Touraine met zijn collega’s vervolgens diverse bewegingen gaan bestuderen, waarbij deze bewegingen telkens met een bepaalde fase van de beschreven maatschappelijke ontwikkeling worden verbonden en de antikernenergiebeweging, als centrum van de ecologische beweging, het prototype moet voorstellen van de nieuwe antitechnocratische bewegingen.

De bewegingen worden in deze analyse sterk uit elkaar getrokken binnen een bij nadere bestudering nogal zwak algemeen kader. De analyse vertrekt, zoals wel vaker gebeurt, vanuit een simplificatie van het marxisme, om daar vervolgens een eigen visie tegenover te zetten. Nu heeft men echter ook binnen de marxistische traditie al langer oog voor de meer ingewikkelde concrete vormen waarin de heerschappij van de burgerij tot uitdrukking komt. In dat kader roept het feit dat in deze, na 1974 verschenen, analyses van de nieuwe sociale bewegingen met geen woord over de economische crisis wordt gerept of meer nog de economische problematiek als achterhaald beschouwd wordt, vragen op over het “moderne” karakter ervan. Het lijkt of wij in ’68 zijn blijven staan het hoogtepunt van de strijd voor meer inspraak en democratie. In de discussie die Touraine over het werk van hem en zijn groep organiseerde blijkt dan ook de onduidelijkheid van zijn klassenanalyses – hoe verhouden m.a.w. kapitalisme, staat en technocratie zich tot elkaar? – tot grote problemen te leiden en, ook de kernenergie als criterium om een nieuwe historische fase in te luiden roept pertinente vragen op.[65]

Reeds een oppervlakkige studie van de economische crisispolitiek van alle Westerse regeringen zou iedereen toch moeten kunnen overtuigen van het feit dat het karakter van de bestaande samenleving onverminderd kapitalistisch is. Eisen met betrekking tot controle en democratisering zijn door de crisis op de achtergrond gedrongen. Wellicht is het juist het neoliberale offensief tegen de staat dat tegenwoordig beter is in te passen in Touraines antitechnocratische offensief: het kapitaal tegen de staat als nieuwe klassentegenstelling?

Maar dan vinden wij onze anti-etatistische liberalen weer aan de zijde van de meest in de kernenergie geïnvolveerde kapitaalbelangen om juist een uitbreiding van het kernenergieprogramma van de staat te bepleiten!

Tenslotte was één van de problemen in Touraines onderzoek naar de antikernenergiebeweging dat hij en zijn onderzoekers de leden van deze beweging confronteerden met de hypothese over hun centrale rol in de antitechnocratische strijd op een moment, dat de invloed van deze bewegingen al weer tanende was.[66]

4. In het “socialisme” bestaan vrouwenonderdrukking en milieuvervuiling ook, het Oostblok draagt een flink steentje bij aan de bewapeningswedloop.

Dit lijkt een andere manier te zijn om te zeggen, dat de tegenstelling arbeid-kapitaal niet zo fundamenteel is (zie hierboven tegenwerping 3) en dat de strijd nu aangegaan moet worden met een soort alom verschijnende “industrialistische staat”.

Allereerst enige feiten. De meeste polemologen – maar ook Rudolf Bahro, nochtans één van de kampioenen van de stelling over het “industrialisme” – geven toe dat het Oostblok in de bewapeningswedloop fundamenteel meer “volgt” dan zelf initiatieven ontplooit. Op het vlak van vrouwenonderdrukking, milieuvervuiling en verspilling van grondstoffen zijn de feiten niet minder duidelijk: zij zijn in het Oostblok erger dan in het Westen.

Moeten we hieruit concluderen dat de strijd voor het socialisme wat deze problematieken betreft geen zin heeft? Vooraleer we dat doen, zou men ons duidelijk moeten maken dat de Oostblokstaten buiten hun legitimatiefaçade, veel met het socialisme te maken hebben. Dat heeft nog niemand aangetoond en het is ons dan ook een raadsel waarom ook de linkse critici van het Oostblok consequent over “socialistische” landen – het epitheton “reëel bestaande” maakt de uitdrukking niet minder absurd, integendeel – blijven spreken. Men zou daarenboven moeten aantonen dat socialistische revoluties in economisch, technologisch en sociaal ver ontwikkelde landen tot hetzelfde maatschappijtype moeten leiden als dergelijke revoluties gedaan hebben in veel minder ontwikkelde landen. Daar zijn o.i. nog geen overtuigende argumenten voor geleverd.

Maar in de veronderstelling dat die argumenten gevonden worden, is de “industrialisme”-stelling nog niet bewezen. Deze laatste gaat er vanuit dat er in Oost en West één nieuw maatschappijtype tot stand is gekomen dat overal dezelfde gevolgen voortbrengt. Op een ogenblik waarop het Westen met een overproductie – en het Oosten met een onderproductiecrisis – kampt, en niet alleen conjunctureel, maar structureel, lijkt dat een onhoudbare stelling.

Er is dan ook veel meer voor te zeggen dat gelijksoortige gevolgen worden voortgebracht door de verschillende ontwikkelingswetten van verschillende maatschappijtypes of door de interactie tussen de beide types (dat laatste geldt voor de bewapeningswedloop). Het maatschappijtype dat in het Oostblok tot stand is gekomen, zouden we in het verlengde van Ticktins theoretische aanzetten een bureaucratische quasi-planeconomie noemen.[67]

Wij willen met dit verhaal niet zeggen dat er geen maatschappelijke tegenstellingen zouden kunnen bestaan na een socialistische omwenteling in het Westen, of dat er geen lessen kunnen worden getrokken uit de Oost-Europese ervaring. Wat we willen staande houden is dat het socialisme als streefdoel nog niets aan waarde heeft ingeboet. De nieuwe sociale bewegingen benadrukken juist een aantal essentiële kenmerken ervan en maken een eventuele nieuwe verminking van het socialisme minder waarschijnlijk.

5. Veel factoren in de nieuwe sociale bewegingen wijzen zelf de tegenstelling tussen loonarbeid en kapitaal als de centrale maatschappelijke contradictie en daarmee samenhangend het marxisme af.

Ook dat is ongetwijfeld waar en het succes van boeken als dat van Gorz is ongetwijfeld eerder terug te voeren op hun “verlossende effect”, dan op de inhoud ervan. Het valt inderdaad op met welke ijver – maar tevens met welke oppervlakkige argumenten – de “fanclubtheorieën” het marxisme onder vuur nemen en trachten te “overstijgen”. Dat geldt vooral voor de aanzetten van de laatste jaren. Daarvoor was dat veel minder het geval en bestond zelfs grote belangstelling voor de marxistische theorie. Het offensief vanuit deze bewegingen tegen het marxisme – mede door toedoen van ex-marxisten komt natuurlijk niet uit de lucht vallen. Dat hangt nauw samen met de centrale rol die het marxisme toekent aan de industriële arbeidersklasse als sociale basis van de revolutie en aan de – op zijn minst met gewelddadigheid rekening houdende – overname van de politieke macht als middel tot revolutionaire veranderingen. Ten aanzien van beide punten is de praktijk van de nieuwe sociale bewegingen in duidelijke tegenspraak met de marxistische stellingen. Het moest dus wel tot een confrontatie van ideeën komen. Zeker wanneer de nieuwe sociale bewegingen dienen te worden uitgeroepen tot het nieuwe revolutionaire subject. Ondanks deze tendensen, die aan duidelijkheid niets te wensen over laten, kunnen wij over dit punt kort zijn. Voor marxisten hangt de plaats die bewegingen in de geschiedenis innemen in eerste instantie niet af van de concrete bewustzijnsvormen die zij ontwikkelen. Daarbij: wanneer de meeste factoren in de nieuwe sociale bewegingen de tegenstelling tussen loonarbeid en kapitaal als centrale contradictie zouden onderschrijven, hadden wij bovengenoemde tegenwerpingen niet hoeven te beantwoorden.

Daarnaast hebben wij de indruk – al hebben wij hier noch de plaats, noch de bedoeling daar uitgebreid op in te gaan – dat de meest interessante theoretische en vaak ook agitatorische benaderingen zijn voortgebracht door mensen uit de bewegingen, die hun strijd in het kader van de grondprincipes van het marxisme trachtten te plaatsen.

Wanneer wij de tegenwerpingen nog eens in zijn geheel bezien, constateren wij dat de tegenstelling tussen loonarbeid en kapitaal niet aan actualiteit heeft ingeboet; dat slechts een beperkt aantal eisen van de nieuwe sociale bewegingen strijdig zijn met de fundamentele belangen van de arbeidersklasse; meer nog: dat het geheel van eisen van de bewegingen grotendeels overeenkomt met het revolutionair socialistische programma; dat tenslotte het overgrote gedeelte van de bewegingen een proletarische achtergrond heeft, zij het niet in dat deel van de arbeidersklasse dat traditioneel door de “oude” organisaties van de arbeidersbeweging wordt georganiseerd.

Wij denken derhalve voldoende argumenten te hebben aangedragen voor onze stelling dat binnen de tegenstelling tussen loonarbeid-kapitaal nu naast de klassieke arbeidersbeweging de nieuwe sociale bewegingen van belang zijn geworden; bewegingen die door hun praktijken de positie van de arbeidersklassen binnen die krachtsverhouding in niet geringe mate hebben versterkt. Een stelling die door de ontwikkelingen sedert de zeventiger jaren zondermeer wordt ondersteund. Hoewel de arbeidersbeweging vanaf het midden van de zeventiger jaren op uiterst defensieve posities is teruggedrongen door onophoudelijke aanvallen op de materiële levensomstandigheden van de arbeidersklasse, is de burgerij er toch niet in geslaagd haar successen in de economische strijd ook naar andere terreinen te verleggen. De problemen rond de kernbewapening, de atoomprogramma’s, het milieu, de huisvesting, etc. wijzen daarop. En dat is voor een groot deel terug te voeren op de strijd die door delen van de nieuwe sociale bewegingen op die terreinen wordt geleverd.

Wij zijn in deze paragraaf uitgebreid op genoemde stelling ingegaan omwille van de grote afweerhouding die deze steeds weer oproept. Wij zijn echter van mening dat men deze discussie niet uit de weg kan gaan, wanneer het erop aankomt de perspectieven voor de strijd van de nieuwe sociale bewegingen in het bijzonder en die voor het socialisme in het algemeen, te schetsen.

Vooraleer in te gaan op de perspectieven voor de bewegingen in het bijzonder, willen wij wijzen op het laatste aspect: het belang van onze stelling voor de strijd voor het socialisme in het algemeen. Harry Braverman schreef in 1974 al terecht dat geen enkele marxistische partij in een hoogkapitalistisch land tot nu toe het raadsel van de massapolitiek heeft kunnen oplossen, zonder daarbij haar revolutionair karakter te verliezen. “Revolutionaire partijen die zich conformeren aan het onderhandelingsstreven van de vakbonden of aan de hervormingsgerichtheid van de dagelijkse verkiezingspolitiek, hebben grote moeite om als revolutionaire partijen te blijven bestaan. Aan de andere kant kan geen partij zich er geheel aan onttrekken, want het gaat hier om de dagelijkse strijd van de massa’s waarbij de link wordt gelegd tussen politieke en klassenstrijd-belangen.”

Volgens Braverman is een eventuele oplossing uit dit dilemma slechts mogelijk bij gunstigere krachtsverhoudingen en daarbij verwacht hij veel van de nieuwe bewegingen, “ondanks haar gebrekkige opbouw (...) de gunstigste en belangrijkste binnen het radicalisme sinds de jaren dertig”[68] Als men nu akkoord is met de stelling dat de nieuwe sociale bewegingen in de krachtsverhouding tussen arbeid en kapitaal een belangrijke factor zijn, die verhinderd heeft dat de successen die de burgerij op economisch vlak geboekt heeft, naar andere sectoren werden uitgebreid, dan is het duidelijk dat de perspectieven voor een socialistische omwenteling niet enkel kunnen gebaseerd worden op de strijd van de arbeidersbeweging. Integendeel: men moet alles verwachten van de wisselwerking tussen de verschillende fronten waarop de arbeidersklasse en de andere verdrukte groepen strijd voeren.

b) Perspectieven

1. De basisbeweging en het ecopacifisme
Wij nemen nu de beoordeling van de perspectieven ter hand. Wij beginnen daarbij met de meest optimistische variant: de bewegingen als het begin van een radicaal vernieuwende, revolutionaire “nieuwe sociale beweging” – in het enkelvoud dus.

Het eerste artikel dat deze stelling verdedigde is – voor zover wij weten – van de hand van Jac De Bruyn: Naar een nieuwe sociale beweging[69]

Onze interesse gaat vooral uit naar het “model van lineaire groei” dat hij gebruikt. Een model dat in de discussies geregeld op de voorgrond treedt. Jac de Bruyn behoort met Frans Swartelé en Jef Ulburghs tot de oprichters van Wereldscholen. Vrijwel alle theoretische teksten van hun hand[70] gaan uit van de centrale stelling dat werkelijke maatschappelijke veranderingen uiteindelijk het resultaat zullen zijn van een gestage groei van “basisinitiatieven”, in eerste instantie vanuit het buurt- en vormingswerk. In De Bruyns artikel heet het: “Centraal op onze agenda staat het stimuleren van plaatselijke projecten die een alternatief kunnen bieden voor bestaande instellingen en deze vruchtbaar beïnvloeden, wat tenslotte moet uitlopen op een positieve ontwikkeling van deze laatste (...). De revolutie maak je zelf en met je groep, nu en permanent. De revolutie is geen uniek moment van omschakeling van het geheel en van alle geledingen. Het is een permanent proces dat nu reeds in ieders bereik moet kunnen komen door het breken met de heersende ideologie en door bewustmaking. De basisgroepen zullen dan ook andere actievormen ontwikkelen dan de arbeidersbeweging. Deze greep vooral naar het wapen van de massa-actie: de algemene staking, de manifestatie. In de basisgroepen komt het accent echter veel meer te liggen op het veelkleurige, eigenaardige van ieder initiatief, spelen het bewustzijn en de creativiteit een veel grotere rol”. De inhoud van deze geschriften is als “braaf anarchisme” te omschrijven: een politieke machtsovername wordt niet nagestreefd (Illustratief daarvoor is de Bruyns uitspraak: “Nooit kan het volk winnen, dit wil zeggen de macht veroveren, want dan houdt het op het volk te zijn.”), terwijl begrippen als klassenstrijd en crisis niet voorkomen in deze teksten.[71]

Een tweede voorbeeld is het reeds eerder genoemde artikel van Walter van Trier, 1968-1978...: de “Patchwork”-fase van de revolutionaire strijd. Van Trier suggereert een nieuw soort revolutionaire essentie van de nieuwe sociale bewegingen, maar komt niet verder dan de in hfst. 3 reeds geciteerde typering: “In marxistische termen uitgedrukt, merken wij dus een duidelijke verschuiving van onderbouw naar bovenbouw, van arbeidersklasse naar wat vroeger in het beste geval geallieerden konden zijn, van een georganiseerde strijd naar quasi symbolische prikacties. Kortom een verschuiving van het centrum van de maatschappelijke structuren naar aan de periferie situeerbare elementen” (pp. 22-23). Dit lijkt duidelijk, maar de rest van zijn artikel is slechts een kritiek op de genoemde “marxistische termen”. Hij levert die vanuit de stelling dat de nieuwe sociale bewegingen worden geremd door een marxistische interpretatie van hun praktijk, iets waar hij vanaf wil. Na ongeveer twintig pagina’s theoretische “spielereien”, die een kritiek op het marxisme dienen voor te stellen en waarin juiste en onjuiste stellingen elkaar afwisselen, wordt op het einde van het verhaal plots weer een halve pagina concrete analyse geserveerd, zonder enige relatie met het voorafgaande. “Ondertussen is het klassenstrijdmodel steeds meer afgebrokkeld. De strijd tegen de disciplinering en normalisering op het vlak van het dagelijkse leven krijgt meer armslag. Tegenover de homogene, strak uitgetekende, in duidelijke vormen gegoten patronen van de klassenstrijd stelt zich vandaag een heterogene massa van groepjes en individuen, een zich uitbreidend woelwerk dat wars is van alle patronen, op de afvalterreinen van de klassenstrijd werkt, met de meest ongelofelijke middeltjes nieuwe stukjes aan het reeds bestaande lap woelwerk toevoegend. Patchwork dus.” Uiteindelijk dus niets meer dan wat wij bij de Bruyn aantroffen: één groeiende beweging, zonder contradicties, of eventuele terugvallen, zonder relatie met de maatschappelijke conjunctuur.

Wij zullen de laatsten zijn om het belang van concreet basiswerk te ontkennen. Ons inziens hebben wij met onze beschrijving van de op en neergang van de bewegingen en onze behandeling van de dynamiek van de bewegingen waarin aan de verschillende niveaus en de tegenstellingen recht wordt gedaan, echter aangetoond dat een model van lineaire groei weinig werkelijkheidswaarde bezit. In een later stadium van onze analyse zullen wij nog ingaan op de illusies die o.i. zijn verbonden aan een benadering die uitgaat van de autonome ontwikkeling van basisgroepen zonder centrale initiatieven.[72]

Ook Rudolf Bahro, de uitgeweken Oost-Duitse dissident en ideoloog van de “Grünen” gaat uit van één revolutionaire beweging. Bahro schrikt al evenmin terug voor eigenaardige en soms provocerende uitspraken. Zo begint hij een artikel over de vredesbeweging, met de niet weinig pessimistische stelling – Luther slaat weer toe – dat het startpunt van een analyse van de alom aanwezige tendens tot industrialisering en de daarmee samengaande bewapeningswedloop niet een oppervlakkige kritiek van de tegenwoordige politieke economie moet zijn, maar een meer fundamentele kritiek van de menselijke natuur zelf![73] Bahro voert bij voortduring de “industriële ontwapening” – het doel van de ecologische beweging – als essentiële voorwaarde voor de militaire ontwapening op en ziet derhalve een gemeenschappelijke basis voor de ecologische en de vredesbeweging. Dat zou tot uitdrukking komen in de groeiende fusie van deze bewegingen. Tevens zouden deze bewegingen weinig hebben uit te staan met de arbeidersbeweging, die te sterk is verbonden met het bestaande systeem van productie. De enige kans voor de mensheid is gelegen in een psychologische revolutie – blijkbaar moet de mens ingaan tegen zijn of haar eigen diepere natuur! – in de richting van een radicale nieuwe vorm van gedrag, het ecopacifisme. In de Vlaamse Komma van november 1982 verklaart Bahro deze beweging op basis van haar doelstellingen tot dé revolutionaire beweging van deze tijd.

De geschiedenis van de arbeidersbeweging zou Bahro hebben moeten leren dat doelstellingen op zichzelf een beweging niet revolutionair maken. Als Bahro wil staven dat deze bewegingen revolutionair zijn dan kan hij twee zaken doen: ofwel aantonen dat ze gedragen worden door een wijdverbreid revolutionair bewustzijn, ofwel aantonen, dat ze zich objectief keren tegen het hele systeem dat Bahro omver wil werpen. Het eerste doet hij allerminst. In een discussie begin 1980 met Mandel en Von Oertzen moest hij al toegeven dat slechts een heel klein deel van de ecologische beweging de door hem gelegde verbanden tussen ecologie, overwinning van de confrontatie tussen de blokken, Noord-Zuid-problematiek, etc. ziet. De grote massa, die deelneemt aan de grote vredesdemonstraties bezit slechts een beperkt bewustzijn. Op het moment dat een specifieke problematiek niet meer zo dwingend op de voorgrond treedt, is het gedaan met de massabeweging.[74]

Hiermee wordt ook de tweede mogelijke bewijsvoering van Bahro moeilijk: de beweging richt zich tegen de kernraketten, tegen het denken in “militaire blokken”, tegen kerncentrales, tegen nieuwe autosnelwegen of startbanen voor vliegvelden maar niet – ook niet objectief – tegen het industrialisme. Als de economische groei in het Westen vertraagd is, is dat enkel te wijten aan de economische crisis en op geen enkele manier aan de ecologische beweging. De nieuwe bewegingen – waarvan de ecologische en de vredesbeweging in de BRD inderdaad in sterke mate samenkomen rond de “Grünen” – spelen zeker een belangrijke rol in de krachtsverhouding tussen de klassen, maar revolutionair zijn ze (nog) niet.

Wij hebben al gezien dat Touraine zich op dezelfde wijze heeft verkeken op de antikernenergiebeweging, en al eerder verkeek Marcuse zich op de studenten en de marginalen. Het ligt blijkbaar goed in de markt telkens nieuwe revolutionaire subjecten te proclameren. O.i. blijkt uit de geschetste tegenstellingen voldoende hoe illusoir het is uit te gaan van spontane revolutionaire bewegingen. Revolutionair bewustzijn is hoogstens aanwezig bij enkele kaders en actieve militanten. Over revolutionaire strategie en tactiek wordt binnen de bewegingen zo goed als niet nagedacht. Daarnaast is de stelling dat de verschillende bewegingen steeds meer samenkomen in één grotere beweging op zijn minst voorbarig. Wij zien voor de verschillende bewegingen, of soms zelfs verschillende delen ervan, eerder een verschillende toekomst weggelegd.

2. Verschillende bewegingen een verschillend lot.

Wanneer we de grote verschillen tussen en tegenstellingen binnen de bewegingen overzien, die wij in het derde hoofdstuk hebben behandeld, lijkt het ons niet uitgesloten dat de verdere ontwikkeling van de diverse bewegingen in verschillende richtingen zal verlopen. Wij onderzoeken hier verschillende mogelijkheden.

1. Verdergaand liberalisme. Het liberalisme is in zijn meest radicaal democratische vorm – verdediging van mensenrechten, het ondersteunen van de individuele emancipatie als noodzakelijke voorwaarde tot collectieve bevrijding – ongetwijfeld een belangrijke ingrediënt van de ideologie van de nieuwe sociale bewegingen. Het heeft ten dele zelfs de socialistische ideologie verrijkt. Hoe dat links-liberalisme soms echter in een korte tijd naar rechts kan evolueren, heeft de geschiedenis van D’66 in Nederland aangetoond. Wij zijn er evenwel van overtuigd dat slechts een klein deel van de nieuwe sociale bewegingen zich in die richting zal ontwikkelen, al kunnen een aantal meer welgestelde kaders worden genoemd die “hun kar hebben gekeerd”. De economische situatie zal het merendeel van de minder welgestelde kaders en militanten echter niet de basis verschaffen om snel te volgen. Het meest kwetsbaar is in dat kader wellicht nog het milieu van de kleinschalige productie. Geregeld kan men daar geluiden opvangen dat de overheid met haar belastingen en reglementeringen de creativiteit bedreigt, zowaar een oud-liberaal thema. En hier en daar krijgt de – indertijd door D’66 gestarte – liberale campagne tot “deregulering”, de afbouw van regelingen op het vlak van arbeidsomstandigheden en milieu een voet aan de grond.

Dirk van Damme heeft gelijk wanneer hij erop wijst dat dergelijke neoliberale ideologieën kunnen gedijen in een breder ideologisch klimaat, waarin de arbeidersklasse en de lagere middenklassen in hun dagelijks, individueel bewustzijn, vervreemd zijn geraakt van de verworvenheden van de welvaartsstaat: “Mensen beschouwen sociale voorzieningen niet als iets van “hen”, maar als bureaucratische verschijningen van een vreemde staat, waaruit ze wel enig materieel voordeel kunnen halen, maar waarmee ze voor de rest zo weinig mogelijk te maken willen hebben. (...) De ervaring dat sociale voorzieningen mensen ondemocratisch behandelen: vernederd worden, moeten wachten, moeten bedelen voor één of andere uitkering, van het kastje naar de muur gestuurd worden over eigen welzijn, ...”[75]

Een andere sector die vatbaar is voor verrechtsing is diegene, die wij de stroming van de tegencultuur noemden, in welke buurt wij ook de “charlatans” plaatsten. Zo zijn er macrobiotische dogmatici die ontdekt hebben dat de vrouw toch “van nature” een ondergeschikte rol moet vervullen – op basis van dit “inzicht” stemden een aantal vrouwen in Antwerpen zichzelf bv. uit de beheerraad van een voedselcollectief – of dat echtparen “van nature” het aantal kinderen krijgen dat bij hen past. Deze sector is echter slechts marginaal met de bewegingen verbonden en heeft er geen noemenswaardige invloed op (behalve misschien op het vlak van de abortusproblematiek).

2. Marginalisering en demoralisering. Dit zijn ontwikkelingen die de kraakbeweging en ook (autonome) delen van de antikernenergiebeweging bedreigen. Ook de actiegroepen die begin 1982 de munitietreinen in noordoost Nederland hebben trachten tegen te houden heeft men op die manier proberen klein te krijgen. Meer dan eens probeert de overheid via behendige manoeuvres een wig te drijven tussen actievoerders en sympathisanten. Zo konden velen de radicale acties die volgden op de ontruiming van de Lucky Luyk in ’82 niet goed praten of begrijpen. Het pand werd toch voor bewoning vrij gemaakt? Ook hier dient men beducht te zijn voor idealistisch moralisme. Wij wezen er in hfst. 3 al op dat veel bewegingen niet zo veel zouden hebben bereikt als er nooit geweld aan te pas zou zijn gekomen. Men verliest ook snel het zicht op de proporties bij het beoordelen van het geweld in de bewegingen. Sampson wijst er bijvoorbeeld op dat tijdens de gehele maand mei in 1968 in Frankrijk minder doden vielen dan in elke “normale” week sinds de Tweede Wereldoorlog. Eén van de slogans van de studenten was dan ook: “Eén enkel niet-revolutionair weekend is oneindig veel bloediger dan een maand van permanente revolutie.”?[76]

Zonder het geweld op zich te willen verafgoden of stimuleren denken we dat er veel waarheid is in het gezegde “waar gehakt wordt vallen spaanders”. Men kan niet tegelijkertijd de acties van de bewegingen toejuichen en zeuren over elk “exces” ervan. Daarenboven worden bij dat gejammer soms gemakshalve een aantal aspecten vergeten. In het geval van Lucky Luyk had de gemeente het huis pas na het kraken voor woondoeleinden aangekocht en wilde ze met het ontruimen ervan ook het actiecentrum en symbool van de kraakbeweging – het was immers herkraakt na een actie van een knokploeg, wat het moreel van de beweging erg versterkte – en daarmee de beweging als zodanig rechtstreeks treffen. Met deze discussie willen wij niet op onze beurt het kritisch bewustzijn in de bewegingen smoren, maar wel aansporen tot voorzichtigheid bij het afkeuren van “excessen” en daarmee het helpen criminaliseren van delen van de bewegingen.

Demoralisatie vindt vooral plaats via een lange uitputtingsslag. Hiervan zijn vooral de scholieren- en studentenbeweging in hun strijd voor meer inspraak binnen het onderwijs het slachtoffer geworden, vooral in Nederland. Men werd langzaam “gewurgd” binnen de “democratische” structuren en gedwongen de WUB en twee fasen-structuur te accepteren. Dat werkte een scheiding binnen de beweging zelf in de hand tussen mensen die zich voornamelijk toelegden op het werk in de vertegenwoordigende lichamen en zij die “aan de basis” actief bleven. Een ander voorbeeld: de anti-imperialistische beweging is mede ten onder gegaan in de strijd voor de boycots van Chili en Zuid-Afrika, die op een mislukking uitliepen. Ook de antikernenergiebeweging begint aan het einde van haar latijn te geraken – op 14 mei 1983 werd in Antwerpen bv. enkel nog betoogd tegen de bouw van nieuwe kerncentrales – en misschien is ook de vredesbeweging een dergelijk lot beschoren, al zal dat zo’n vaart nog wel niet lopen.

Een andere bron van ontmoediging en demoralisering vormen de interne meningsverschillen. Sectaire clubjes die delen van de beweging van verraad betichten, kunnen veel kwaad aanrichten. Ze roepen wantrouwen op, dat slechts met veel moeite kan worden weggegewerkt, frustreren militanten en verbreken de solidariteit. Discussies binnen bewegingen zijn nuttig en noodzakelijk, maar lange papieren gevechten, die louter een strijd om de macht dienen te verdoezelen, putten de beweging uit en leiden de aandacht af van het externe werk. Zo lijkt de vrouwenbeweging door de verhitte discussies over radicaal feminisme, porno, het lesbisch-zijn, etc. haar eigen mogelijkheden te hebben ondermijnd. En wij hebben er al op gewezen dat ook binnen de ecologische beweging de tijd van de wederzijdse tolerantie voorbij lijkt.

Zullen de bewegingen hierdoor verdwijnen? Sommige bewegingen zijn al verdwenen. Toch denken wij dat de diverse grote bewegingen – de vrouwenbeweging, de vredesbeweging en de ecologische beweging – nog een voldoende basis hebben om een tijd door te gaan, zij het wellicht op een wat lager niveau. Ondanks de relatieve “vergrijzing” van de bewegingen waarover wij het hadden in hoofdstuk 2 zijn wij ervan overtuigd dat zij een uitdrukking zijn van dermate sterke behoeften en dergelijke veelomvattende problematieken, dat zij niet zomaar zullen verdwijnen, aangezien het bestaande systeem zelf vrijwel onmogelijk deze problemen kan te boven komen, zeker niet nu de marges nog kleiner worden ten gevolge van de economische crisis. Zelfs bij nederlagen of het eventuele verdwijnen van bewegingen zullen telkens weer vonken overslaan naar andere thema’s en andere bewegingen.[77] Dat lijkt ons ook een conclusie die wij kunnen trekken uit de historische analyse van de nieuwe sociale bewegingen.

3. Nieuw reformisme. Spontaan revolutionaire bewegingen bestaan niet, spontaan reformistische bewegingen des te meer. Daar bestaan vele redenen voor. Zo zal het nauwelijks spontaan bij mensen opkomen dat het tot stand brengen van maatschappelijke veranderingen op een specifiek deelterrein een strategie vereist die gericht is op fundamentele veranderingen van het hele maatschappelijke en politieke systeem. Voor veel gevallen gaat die stelling ook niet op. Het merendeel van de eisen van de nieuwe sociale bewegingen zijn – hoe radicaal ook – veelal te integreren binnen het bestaande maatschappelijke en politieke systeem. Wie heeft indertijd kunnen vermoeden dat het kapitalisme het verlies van de koloniën zo gemakkelijk zou verwerken? De eisen van de bewegingen zijn vergeleken met die van de koloniale bevrijding minder vergaand en vereisen geringere aanpassingen van het systeem. Daarmee is niet gezegd dat de strijd minder moeilijk is en er geen belangrijke belangen van de burgerij in het geding zijn. Meer inspraak (bv. binnen het onderwijs), meer gelijkheid voor vrouwen, meer aandacht voor het milieu, zelfs gekoppeld aan het afbouwen van bestaande kerncentrales, meer ruimte voor groepen met een afwijkende stijl van leven, een meer serieuze aanpak van de vredespolitiek, een betere huisvestingspolitiek, ... zijn zeker eisen die tegen machtige coalities van belangen ingaan, maar ze zijn ook weer niet zo vergaand dat overwinningen niet mogelijk zijn.

Het bestaande systeem heeft er geen belang bij de tegenstellingen zo ver op de spits te drijven – zoals dat tot schade en schande nog met de provo-, anti-Vietnam- en studentenbeweging is gebeurd – dat de meer gematigde delen van de bewegingen in de armen van de meer radicale worden gedreven. Mensen die vanuit een gematigd perspectief actie voeren zijn altijd in het voordeel omdat zij eerder naar resultaten van hun activiteiten kunnen wijzen. Schreuder merkt dan ook terecht op dat in het conflict tussen purisme en pragma, de pragmatici meestal het pleit winnen.[78]

Daarenboven zijn er nog twee structurele verschillen te noemen op basis waarvan nieuwe sociale bewegingen in vergelijking met de arbeidersbeweging minder snel een revolutionair karakter zullen kunnen verwerven. Ten eerste gaat het meestal om tijdelijke thematieken en bijbehorende mobilisaties. Dat levert vormen van bewustzijn en organisatie op die verschillen van die binnen de arbeidersbeweging. Zolang arbeiders hun arbeidskracht moeten verkopen worden zij telkens weer geconfronteerd met beperkte of meer omvattende aanvallen op hun arbeidsomstandigheden en hun levensstandaard. Dat leidt tot een meer permanente en collectieve vorm van organisatie dan voor de strijd van de nieuwe sociale bewegingen nodig is.[79] Op de vrouwenbeweging, de kraakbeweging en een aantal groepen die tegen het storten van afval in de nabijheid van woonbuurten strijden na, worden weinig bewegingen permanent en rechtstreeks in hun leefsituatie bedreigd. In bv. de antikernenergie- en vredesbeweging heeft de dreiging veeleer een abstract karakter. Het is bv. opvallend dat rond kerncentrales en wapendepots de organisatiegraad van deze bewegingen niet zo groot is. In de vrouwenbeweging doet zich echter de contradictie voor dat meestal juist vrouwen worden bereikt voor wie de bedreiging abstracter is, terwijl die vrouwen die dagelijks onder concrete druk staan meestal het moeilijkst te organiseren zijn. Hieruit blijkt dat een tweede factor zijn belang heeft, nl. de massaliteit. Zoals het ook moeilijker is arbeid(st)ers te organiseren in de kleine ondernemingen, waar men dagelijks oog in oog met de baas staat, zo is het moeilijk voor vrouwen om zich te organiseren in een situatie waarin ze voortdurend te doen hebben met hun baas thuis. Door het meer abstracte karakter van de verdrukking bij vrouwen die zich wel organiseren, kan de vrouwenbeweging waarschijnlijk niet dezelfde permanentie ontwikkelen die de arbeidersbeweging kenmerkt en volgen ze meer het patroon van de andere nieuwe sociale bewegingen.

In het algemeen kunnen we dus stellen dat de thema’s van de nieuwe sociale bewegingen er meestal meer abstracte – daarom natuurlijk niet minder reële – dan concrete dreigingen betreffen. Een gevolg daarvan is echter dat mensen die teleurgesteld raken over de beweging sneller verdwijnen dan in de arbeidersbeweging.

Een tweede reden waarom de nieuwe bewegingen minder snel een revolutionair karakter kunnen verwerven is het feit dat geen andere beweging dan de arbeidersbeweging in staat is het systeem in revolutionaire zin omver te werpen. Wanneer een algemene staking uitbreekt – soms is een gedeeltelijke al voldoende; denk maar aan de spoorwegen, de energievoorziening, de olie-industrie, de banken – staat het raderwerk echt stil en het zal de “binnenlandse bezetter” uiterst moeilijk vallen daar iets aan te veranderen wanneer de arbeidersklasse vastberaden blijft. Een dergelijke macht bezit geen enkele andere beweging. Zelfs wanneer alle kerncentrales effectief worden geblokkeerd, is niet eens zo’n grote repressieve macht nodig om die blokkade te doorbreken. Dat zou weliswaar een ernstige politieke crisis teweeg kunnen brengen – hoewel de herhaalde inzet van tanks tegen krakers in Amsterdam en Nijmegen nog zonder al te veel protest in de media werd geslikt –, wellicht zelfs een prerevolutionaire situatie met veel straatgeweld e.d. kunnen doen ontstaan, maar zonder dat de arbeidersklasse op haar terrein, de bedrijven, in beweging zou komen, zou een revolutie niet kunnen slagen.

Wij verwachten dan ook dat voor zover bewegingen blijven bestaan, deze grotendeels in een reformistisch kader zullen functioneren. Wij hebben wanneer wij dit stellen, geen sektaire ontmaskering voor ogen. Als socialist is het goed een zo nauwkeurig mogelijke inschatting van het daadwerkelijke en potentiële karakter van de bewegingen waarbinnen men actief is, te maken. Zonder overdreven illusies kan men zich beter inzetten voor meer beperkte doelstellingen en binnen de bewegingen duidelijker wijzen op de noodzaak tot bondgenootschappen met andere bewegingen – in eerste instantie de arbeidersbeweging – wanneer men verder liggende doelstellingen wil realiseren.

Dat laatste lijkt ook de conclusie van Jos van der Lans. Hij legt vooral de nadruk op de subculturele vormen (levensstijl, uiterlijk, symbolen) waarin binnen de nieuwe sociale beweging en uitdrukking wordt gegeven aan maatschappelijke conflicten. Uiteindelijk, zo luidt zijn stelling, zullen deze subculturele elementen in een ongevaarlijke mode worden geïntegreerd, waarbij dan wel iets zal blijven hangen van wat de beweging wilde bereiken: een verandering in de wijze waarop leiding wordt gegeven, meer aandacht voor de emancipatie van de vrouw, het milieu, etc. Op de laatste twee pagina’s van zijn boek wordt dan nog de vraag naar het perspectief opgeworpen. Hier citeert hij instemmend Siep Stuurman: “Zo lang de staat (via de PvdA-FNV) de kern van de arbeidersklasse politiek kan integreren, zullen de nieuwe sociale bewegingen in een relatief machteloze positie gehouden kunnen worden. Dat wil niet zeggen dat zij geen successen op deelterreinen kunnen behalen. Zeker wel, maar de staat zal op strategische momenten toch de grenzen kunnen vaststellen.”[80]

Hiermee is nog niet gezegd dat het reformisme van de nieuwe sociale bewegingen hetzelfde karakter heeft als dat van de sociaaldemocratie en de christendemocratische arbeidersbeweging. Bepaalde mechanismen die we kennen uit de arbeidersbeweging – zoals ondemocratische besluitvorming achter de schermen, bv. over ordewoorden van acties, het omgeven van gematigde eisenprogramma’s met veel radicale demagogie, het marginaliseren van de extreemlinkse stromingen op een apolitieke wijze (tenzij deze laatsten een sterke krachtsverhouding kunnen opbouwen) – hebben we ook al meer dan eens teruggevonden in de nieuwe bewegingen. Soms worden deze laatsten in hun reformisme zelfs minder geremd dan de arbeidersbeweging door de afwezigheid van een massalidmaatschap of het ontbreken van duidelijk gevormde belangengroepen- de ecologisten die sinds ’82 deel uitmaken van het Luikse stadsbestuur waren bv. sneller in het goedkeuren van de bezuinigingsplannen dan de PS – of door het niet voorkomen van grote congressen, hoe formeel en gemanipuleerd deze ook in de arbeidersbeweging mogen zijn.

Anderzijds komt het protest in kleinere groepen soms ook sneller op, zijn de leden soms zéér kritisch en wantrouwend en is het antikapitalistisch bewustzijn meestal duidelijker geprononceerd. En de crisis van de openbare financiën beperkt steeds meer de mogelijkheden om aan de eisen van de bewegingen tegemoet te komen; een aantal verworvenheden worden zelfs weer op de helling gezet. Dat laatste brengt ons dan ook tot de veronderstelling dat de twee soorten reformismen niet snel zullen versmelten.[81] Ondanks soms soortgelijke mechanismen in de praktijk zullen de bewegingen radicaler blijven wat ideologieën en actievormen betreft.

Dat is ook één van de redenen waarom de sociaaldemocratie, ondanks alle pogingen daartoe, er tot nu toe niet in is geslaagd deze bewegingen te integreren. De zigzagpolitiek van de Nederlandse PvdA is daar een goed voorbeeld van. Van ware liefde is geen sprake. De sociaaldemocratische stellingname komt kortweg neer op de constatering dat sociale bewegingen eventueel wel problemen mogen signaleren, maar zich verre dienen te houden van actie en politieke machtsvorming om deze problemen op te lossen. Wie de parlementaire democratie in dat kader ter discussie durft te stellen, loopt zelfs het gevaar op één hoop met de fascisten te worden geworpen.[82]

Toch stond men aanvankelijk positiever tegenover de nieuwe sociale bewegingen. Tijdens de democratiseringsgolf na Provo, waarin o.a. D’66 en de PPR het licht zien, stoot “Nieuw Links” binnen de PvdA door naar de top.[83] Zij slagen erin de rechtervleugel rond Drees jr. de partij uit te werken – dat wordt dan DS 70 – en worden op den duur zelf een groep nieuwe regenten. Rond 1973 is het “Nieuw Links”-effect uitgewerkt en roept de PvdA zich uit tot “partij in actie”. De partij ondergaat een zekere mate van democratisering, waarbij de voorstanders van het “actievoeren” het partijbestuur nauwlettender gaan volgen. Dat dreigt echter de burgerlijke-reformistische politiek van de PvdA in gevaar te brengen. De veeleisende partijraad volgt nauwgezet de kabinetsformatie van 1977 en verhindert uiteindelijk de totstandkoming van een tweede kabinet Den Uyl. De PvdA komt in de oppositie terecht. In 1978 brengt het wetenschappelijk bureau van de PvdA, de Wiardi Beckman Stichting, een rapport uit dat veel kritischer tegenover de nieuwe sociale bewegingen staat dan voorheen welk geschrift van de PvdA ook.[84] Ten opzichte van de diverse actiegroepen is een koele en afstandelijke verhouding gewenst, terwijl daarentegen met de traditionele organisaties coalities gesloten kunnen worden op basis van ideologische verwantschap en wederzijds respect voor elkaars autonomie. De verhouding met de nieuwe sociale bewegingen is er sedertdien niet beter op geworden. De Nederlandse PvdA-ideoloog Bart Tromp heeft zich hierover het meest duidelijk uitgesproken, zij het niet eenduidig. In 1981 brengt hij de nieuwe sociale bewegingen nog onder bij een nieuwe elite die de politieke arena is gaan beheersen. In plaats van groepen die in deze maatschappij zijn achtergesteld, betreft het juist mensen die betere mogelijkheden hebben om hun eisen door te drukken. Tegen deze groepen wordt de PvdA bij Tromp een soort beschermer van de mensen die in de politiek nauwelijks of niet aan bod komen.[85] In 1982 zijn het parasitaire bewegingen geworden: “Enerzijds presenteert men zich ideologisch nadrukkelijk los van de samenleving,” maar de “eisen aan de samenleving moeten worden ingewilligd, en wel meteen, en er moet vooral niets tegenover staan. Wij hebben het dus over parasitaire bewegingen.”[86]

In 1981 had PvdA-voorzitter Max van den Berg ondertussen heel wat kritiek geoogst, zowel binnen als buiten de partij, door zich, onder het nodige voorbehoud, achter de blokkade in Dodewaard te scharen en er zich zelfs even te vertonen, terwijl zijn partijgenoot Van Thijn als minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk was voor politieoptreden.

De Belgische SP is sinds de splitsing van de BSP in 1978, toen ook de oude BSP-garde op non-actief werd gesteld en door de veranderde strategie van de burgerij de socialistische regeringsdeelname steeds meer een uitzondering werd, niet meer tot grote confrontaties met de linkerzijde gekomen, zoals dat bv. met de aartsreactionaire minister van justitie Vranckx of met Willy Claes, ooit minister van onderwijs en verantwoordelijk voor de eerste drastische verhoging van het inschrijvingsgeld aan de universiteiten, het geval was geweest. De Vlaamse SP – trouwens ook de Waalse PS – die haar eigen “Doorbraak” naar de linkse christenen tracht te maken, is vooralsnog poeslief. Op specifieke deelterreinen tracht zij de nieuwe sociale bewegingen duidelijk tegemoet te komen: de kwestie van de raketten (veel eerder en veel vergaander dan de Nederlandse PvdA), het Zaïre-beleid, abortus, etc. Zo verbood de burgemeester van Brugge, Frank van Acker – een rechtse sociaaldemocraat die bezuinigingsplannen op het vlak van de sociale zekerheid ontwierp – bijvoorbeeld juist voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1982 een transport van kernafval vanuit en door Brugge-Zeebrugge. In het kader van die gemeenteraadverkiezingen heeft de SP ook de aanwezigheid van “onafhankelijken” – kaders van de nieuwe sociale bewegingen – op haar lijsten gestimuleerd. Enkelen van hen werden op die manier ook in gemeenteraden gekozen. (Leden van de nieuwe sociale bewegingen hebben op vier soorten lijsten meegedaan aan deze verkiezingen: die van Agalev, die van de maoïstische PVDA, als onafhankelijken op de lijsten van de SP en op kartellijsten van communisten-trotskisten-onafhankelijken, waarbij de SP zeker niet de meeste mensen uit de bewegingen heeft kunnen aantrekken).

4. Verwarring in autonomie en centralisatie. In ons overzicht van de ecologische beweging hebben wij erop gewezen dat de interne tolerantie ten einde loopt. Een eerste oplossing voor interne tegenstellingen betreft de zogenaamde “basisdemocratie”. Hiermee wordt vreemd genoeg geen procedure tot besluitvorming bedoeld, maar een soort “vrijheid blijheid”.[87] Elke basisgroep kan doen en laten wat zij wil en bij gezamenlijke acties kan elke groep haar eigen actiemiddelen toepassen.

Een zekere autonomie van de basisgroep heeft zeker haar voordelen. Eenieder kan dat doen wat hem of haar het meest nuttig lijkt. De aanwezige creativiteit kan zo ten volle gebruikt en ontplooid worden en jonge militanten worden niet geïntimideerd en geremd in hun activiteiten door zogenaamde autoriteiten. Het is geen toeval dat veel jongeren zich telkens weer van de al langer bestaande groepen en organisaties afwenden.

Deze “basisdemocratische” benadering kent echter dezelfde tekortkomingen als het “basisme” dat wij als “model van lineaire groei” hebben besproken. Men gaat er vanuit dat de “basisbeweging” in een rechte lijn verder groeit. Daarbij vergeet men dat mensen veelal gemotiveerd raken op basis van geslaagde grote acties waarbij de mobilisatiekracht en de macht van de bewegingen het duidelijkst naar voren treden. Het blijkt dan ook dat basisgroepen zonder centrale actieperspectieven veelal een sluimerend en vooral “naar binnen gericht” bestaan leiden. Zo bestelden verschillende basisgroepen bij de voorbereiding van de Kalkardemonstratie in ’82 precies zoveel krantjes als zij leden telden.[88]

Om centrale acties tot een goed einde te brengen is een minimum aan consensus tussen de organisatoren nodig. En het is een goede zaak wanneer de groep van organisatoren zo ruim mogelijk is samengesteld. De benadering die uitgaat van de “basisdemocratie” – beter is te spreken van “basisgroepen-autonomie” – maakt echter een dergelijke overeenstemming uiterst moeilijk omdat men voor het afbreken van de centrale structuren van de beweging kiest. Dat leidt tot veel problemen en erger nog: tot wederzijds wantrouwen. “Meer autonomie werd al snel uitgelegd als “iedereen kan doen en laten wat hij/zij wil”. Goede solidaire discussies werden niet gevoerd, omdat iedereen toch de eigen zin deed. De nog vage perspectieven werden niet uitgebouwd of bijgesteld, maar verwerden tot holle frasen. En zonder perspectieven geen verbreding. Binnen de beweging leidde de “autonome” opstelling tot groeiend wantrouwen.[89] [Dat] ontstaat waar niets duidelijk is afgesproken [waar niets duidelijk is afgesproken (sic – MIA)]. De ene groep denkt van de andere groep dat deze de actie wil monopoliseren, etc. Verdeeldheid en wantrouwen leiden tot mislukte mobilisaties.

De actieve militanten “gaan wel”, maar laten na anderen aan te sporen mee te gaan. Voor de actie van 2-10-82 in Kalkar werd de discussie over de actievorm tussen Grünen en Bond van Bürgerinitiatieven enerzijds en “autonomen” anderzijds tot op de actiedag zelf voortgezet. Ter plaatse moest dus nog “uitgevochten” worden wat er precies zou gebeuren, een op dat moment natuurlijk zeer emotionele en frustrerende zaak. De eersten werden tenslotte beschuldigd van manipulatie, waardoor een radiowagen van de Grünen het op zeker ogenblik sterk moest ontgelden.

De nadelen van “basisme” en “autonomisme” zijn al langer bekend. Ook een beweging als Wereldscholen is ten gevolge van het loslaten van een nationale organisatiestructuur en door wederzijds wantrouwen stuk gelopen. Toch is het een vorm van ideologie en praktijk die binnen de nieuwe sociale bewegingen telkens weer het hoofd opsteekt. Het vormt immers de uiterste consequentie van het radicaal doorvoeren van de “basisdemocratie”, het vermijden van conflicten, het niet discussiëren over strategische problematieken, met andere woorden van het activisme.

Daar staat tegenover dat telkens weer een generatie kaders en militanten door deze werkwijze wordt gefrustreerd. Omdat deze veelal niet in staat zijn de noodzaak tot meer centralisatie binnen de bewegingen te bepleiten en van een oplossing te voorzien, verdwijnen zij vroeg of laat in de richting van de kleine linkse partijen. Vaak geven zij daarmee tevens uiting aan de behoefte de eisen van de verschillende bewegingen in één programma verenigd en geïntegreerd te zien.

De opkomst en dynamiek van klein links hangt dan ook nauw samen met die van de nieuwe sociale bewegingen. De verhoudingen tussen deze partijen en de nieuwe sociale bewegingen zijn dan ook niet zo duidelijk afgebakend. Zo schrijft Roel Sandvoort in “Bevrijding”, het blad van de PSP: “De opkomst van het verschijnsel “actiegroep” in de jaren zestig en met name de jaren zeventig heeft de partij voor problemen gesteld die wij nog steeds niet hebben opgelost. Enerzijds juichen wij het toe als mensen zich niet beperken tot het bezoek aan een stemhokje, maar zelf in actie komen en beschouwen wij actiegroepen als bondgenoten in de strijd. Anderzijds is het de vraag, wat eigenlijk nog de functie van de PSP als actiepartij is, als grote delen van de beweging zich toch al organiseren in actiegroepen (...) Dit gebrek aan strategische visie kan er al gauw toe leiden dat de partij zich tevreden stelt met het sturen van solidariteitsverklaringen naar bijvoorbeeld de kraakbeweging en het zich opstellen als spreekbuis van actiegroepen in vertegenwoordigende lichamen. Een dergelijke visie degradeert de PSP echter tot een combinatie van stencilmachine en kiesvereniging. Een kiesvereniging omdat de PSP acties overlaat aan de actiegroepen en het accent legt op parlementaire activiteiten. Dit lijkt een mengeling van parlementaristische sociaaldemocratische en spontaneistische opvattingen: de bevolking komt spontaan, vanzelf wel tot het socialisme.”[90] Dit is een fraaie samenvatting van de situatie waarin de meest klein-linkse partijen zijn terecht gekomen. Anet Bleich heeft deze positie als volgt samengevat: “Zo gezien zijn de progressieve partijen en de buitenparlementaire bewegingen elkaars onmisbare partners.”[91] Dit leidt in het beste geval tot het concept van de “uitgebreide democratie” dat door de eurocommunisten is uitgewerkt. In dat concept tracht men een zo ruim mogelijke inspraak aan de basis te verbinden met de mechanismen van de parlementaire democratie. De nieuwe sociale bewegingen dragen ieder op hun terrein strijdpunten aan, die eenmaal opgenomen in het totale politieke programma van de progressieve partijen “politieke levensvatbaarheid” verwerven. Dat leidt echter alleen maar tot de door Sandvoort geschetste praktijken. Ook de CPN en de KPB beantwoorden aan dat patroon. In plaats van in hun kranten en pamfletten duidelijk te maken hoe ten opzichte van specifieke actiepunten de krachtsverhoudingen kunnen worden gewijzigd, beperken zij zich tot het weergeven van de interventies van hun afgevaardigden in het parlement.

Wanneer deze partijen een rol spelen in specifieke mobilisaties, hechten zij vaak zo’n groot belang aan parlementair gerichte initiatieven dat dit al gauw een deel van de actievoerders gaat frustreren. Daardoor is het soms moeilijk om met deze laatsten nog over politieke strategieën te praten omdat zij daar intussen genoeg van hebben en die “fase al achter de rug hebben”. Zo’n strategie leidde immers in de meeste gevallen tot compromissen die slechts een negatieve invloed op de motivatie hadden en niets meer opbrachten. Dat de ene politieke strategie de andere niet is, is dan moeilijk uit te leggen.

Daarnaast moeten wij er op wijzen dat de Nederlandse CPN tegenwoordig zo door mensen uit de nieuwe sociale bewegingen wordt overspoeld, dat men het strategische spoor helemaal bijster is. Dat breekt de partij natuurlijk wel open, maar dreigt anderzijds ook tot depolitisering te leiden. Dat blijkt voor een deel uit de discussie over de voorhoederol en het leninisme. Het is een terechte reactie op niet-waargemaakte voorhoede-pretenties en daaruit voortkomende, misplaatst hoogmoedige attitudes, zoals het claimen van acties door er een CPN-stempel op te drukken.[92] Maar een politieke partij, en zeker een communistische, zonder voorhoede-pretenties levert toch een vreemd beeld op, laat staan een communistische partij die zelfs het marxisme als richtsnoer zou afwijzen.[93] Men dreigt te vergeten dat leden van nieuwe sociale bewegingen juist naar politieke partijen toekomen, omdat zij binnen de bewegingen bepaalde zaken missen. Een politieke partij zal derhalve meer moeten zijn dan een verzamelplaats van mensen, die in de nieuwe sociale bewegingen actief zijn.

Ook deze tendensen zullen blijven voortduren: mensen uit de beweging blijven vormen van centralisatie en strategische coherentie zoeken bij klein-linkse partijen. Door het feit dat deze partijen niet duidelijk kiezen voor een revolutionaire koers, blijven ze zwalken tussen de meer radicale en meer parlementaristische elementen en ziet het er naar uit dat ze beide blijven frustreren.

3. Naar meer effectiviteit?

Ons verhaal is zo goed als af: de beschrijving, de analyse, de balans en de perspectieven. Om niet de indruk te wekken dat wij volstrekt fatalistisch zijn en de geschiedenis zien als een proces waarin men niet kan ingrijpen, noemen wij hier een aantal zaken die o.i. tot een hogere mate van effectiviteit van de bewegingen zouden kunnen leiden. Wij doen dat met een dubbelzinnige mengeling van ernst en relativering welke wij reeds in de inleiding hebben beschreven.

1. Organisatorische voorwaarden.

Een aantal tegenstellingen binnen de bewegingen dreigen, zoals wij hebben aangegeven, tot impasses te leiden. Daarnaast bestaat het gevaar dat door de crisis een aantal verworvenheden op de helling wordt gezet. Vanwege het feit dat de meeste bewegingen de “natuurlijke permanentie” van de arbeidersbeweging missen, zijn organisatorische voorwaarden hier zeer essentieel.

“Organisatorische voorwaarden” is in dit kader wellicht een wat misleidende uitdrukking. Natuurlijk bestaan er strikt organisatorische voorwaarden: geld, het maken van duidelijke afspraken en het dragen van verantwoordelijkheid ..., maar al snel wordt duidelijk dat de “human relations” en de politieke aspecten niet kunnen worden verwaarloosd. Wat het aspect van de “human relations” betreft, moet de bereidheid bestaan met een verscheidenheid van mensen samen te werken en de discussies op een kameraadschappelijke manier te voeren, waarbij kritiek niet wordt geschuwd.[94] Politiek dient men bereid te zijn tot gemeenschappelijke actieperspectieven te komen, acties loyaal te voeren en daarna kritisch te evalueren. Niet dat wij ons willen verliezen in een te pedagogische of agogische benadering. Het gaat om een nuchtere opsomming van een aantal minimum voorwaarden. Belangrijk is dat op den duur toch (weer) een houding ontstaat waarin het leren uit ervaringen voorop staat, op een veel grotere schaal dan dat nu het geval is. Een netwerk van communicatielijnen tussen de diverse bewegingen is daarbij onmisbaar. De Volkshogescholen Elcker-Ik hebben dat intuïtief aangevoeld. Zij vormen – zonder daar allerlei theoretische verhalen aan ten grondslag te leggen – de drijvende kracht achter zowel de jaarlijkse “Volkskampen” waar op een ontspannen wijze de ervaringen binnen de diverse bewegingen worden uitgewisseld en besproken, als het maandblad Komma dat vanaf september 1982 samen met Wereldscholen en Oxfam wordt uitgegeven. In West-Duitsland heeft het “sozialistisches Büro” met zijn maandbladen “Links” en “Express” (dit laatste is meer op het bedrijvenwerk gericht) en zijn discussieweekenden soortgelijke arbeid geleverd. In Nederland heeft de “Groene Amsterdammer” een zekere rol gespeeld. Belangrijk is echter dat er sprake is van een open discussie en dat opties besproken kunnen worden, zonder verkettering, partijpolitieke manipulatie, “verborgen agenda’s”, etc. Dat moet de eenheid bevorderen zonder dat tegenstellingen worden verdoezeld.

Uit de historische analyse werd al duidelijk dat de contacten tussen de kaders van de nieuwe sociale bewegingen in Vlaanderen veel groter zijn dan in Nederland – vooral via Elcker-Ik. Dat heeft zowel positieve aspecten (het van elkaar leren, mogelijkheden tot coördinatie van activiteiten) als negatieve aspecten (vergroting van de kans op collectieve integratie van de kaders in vormen van “nieuw realisme”, de mogelijkheid dat demoralisatie op één deelterrein vlugger overslaat op andere terreinen). Daarom zijn contacten alleen niet genoeg. Wat tevens nodig is, zijn bindende evaluaties, vooral binnen de bewegingen. Een congres is daarvoor een uitstekende gelegenheid. Het organiseren daarvan is weliswaar niet zo populair, maar deze manier van discussie is – tenzij zij een louter demonstratief karakter draagt – de meest effectieve. Daarbij vormen standpunten die op papier zijn gezet, de beste voorbereiding, al moet men ervoor waken in een onwerkbare papiermolen terecht te komen.

Een voorbeeld van een andere benadering, die zogezegd meer basisdemocratisch is, vormt het tentenkamp in Doel, dat in augustus 1981 door de VAKS werd georganiseerd. Het ging over de vraag hoe het verder moest met de antikernenergiebeweging in Vlaanderen. Er bestonden geen voorbereidende teksten, aangezien men van mening was dat dit de mensen te vroeg op specifieke standpunten zou vastzetten. Men koesterde dus de illusie op één weekend van een “brainstorming” tot een bindende beslissing te kunnen komen. Daarbij kwam nog, dat door de nabijheid van een kerncentrale veel mensen alleen maar waren gekomen om actie te voeren. Dat maakte de discussie nog moeilijker. De hele zaak liep uit op een puinhoop van jewelste: niet democratisch en nog minder stimulerend.

Uiteraard verlopen ook congressen niet allemaal even gladjes. Vandaar de “human relations” aspecten – de bereidheid samen te werken en samen problemen op te lossen – ook in deze situaties van groot belang zijn.

Als minimale politieke voorwaarde moet verder gelden dat men een verbreding van de beweging nastreeft. Al zullen wij de eersten zijn om in dat kader te waarschuwen voor “basisme” en opportunisme. Om nog maar eens VAKS als voorbeeld te nemen. Om hun basis te verbreden, werd het eisenpakket voor de demonstratie van 14 mei 1983 verengd tot “geen nieuwe kerncentrales”. Dat gebeurde in een poging om enkele vakbondscentrales bij de actie te betrekken. Zo’n stap is principieel niet uit te sluiten, wanneer men weet dat op die manier de mobilisatiebasis kan worden verbreed. In dit geval was dat echter geenszins het geval. En waarschijnlijk was zelfs het tegendeel waar. Hoe het ook zij, in elk geval is het bij het voeren van een bondgenotenpolitiek beter voor een offensieve, dan voor een defensieve strategie te kiezen: je niet zelf beperkingen opleggen, maar door het bieden van een aantrekkelijk perspectief andere organisaties proberen mee te krijgen. Zo komt het er in de strijd tegen kernenergie op aan de arbeiders die nu bv. korte termijn belangen hebben bij het in stand houden van kerncentrales te interesseren voor alternatieven die op den duur ook voor henzelf aantrekkelijk zijn. De beste mogelijkheden daartoe zijn gelegen in het verbinden en integreren van de eisen van de verschillende bewegingen in een consequent antikapitalistisch programma. Dat neemt echter niet weg dat men ook meer beperkte voorstellen kan formuleren op specifieke strijdpunten.

Het is in dit kader bitter te moeten vaststellen dat verbindingen en bondgenootschappen, die eigenlijk voor de hand liggen, niet van de grond komen. Wij haalden in dit verband reeds het voorbeeld aan van de arbeiders van Glaverbel die in november 1979 als antwoord op de sluiting van een aantal glasfabrieken in de streek rond Charleroi een plan ontwierpen, dat bij uitvoering tot een massale isolatie van woningen in Wallonië zon leiden, zodoende een bijdrage zou leveren aan een meer rationeel gebruik van energie, en een hoeveelheid arbeidsplaatsen zou opleveren. Men rekende voor dat met het geld dat anders voor de bouw van één kerncentrale nodig zou zijn, een hoeveelheid energie kon worden bespaard, welke twee kerncentrales overbodig zou maken. Men zou denken: een ideaal plan waarmee de antikernenergiebeweging een brug zou kunnen slaan naar de arbeidersorganisaties. Niets daarvan. Noch door VAKS, noch door andere delen van de antikernenergiebeweging werd dat voorstel overgenomen. Er werd niet eens een publieke solidariteitsverklaring gestuurd!

Meer in het algemeen wordt het belang onderschat van het formuleren van ordewoorden met zo groot mogelijke mobilisatiekracht en politiek perspectief. Wij geven toe, dat dit een vaardigheid is die slechts weinigen bezitten, maar een grondige discussie met ervaren kaders uit de bewegingen, moet toch wat kunnen opleveren. Het is in elk geval vreemd dat noch in de AKB, noch in de vredesbeweging de eis van een referendum over het gebruik van kernenergie, resp. het plaatsen van nieuwe kernraketten of het helemaal denucleariseren van Nederland en België, naar voren is gebracht.[95]

Het is te begrijpen dat men hier nogal geremd tegenover staat, gezien een referendum over kernenergie in Oostenrijk in 1978 slechts nipt (50,47% tegen) in het voordeel van de antikernenergie-optie uitviel terwijl een soortgelijk referendum in 1980 in het nadeel uitviel (41,8% tegen).

Referenda bieden de heersende klasse zeker alle kans tot manipulatie. Toch merkt Mandel op dat ze steeds meer een storende factor in de planning van de burgerlijke staat worden, gezien het feit, dat het bewustzijn van de mensen op een aantal punten kwalitatief erg gestegen is.”[96] Een referendum moet in elk geval voorafgegaan worden door een serieuze informatiecampagne, maar daar heeft het wat deze twee problematieken betreft, niet aan ontbroken. Ons lijkt de referendum-eis dan ook niet zo onjuist – als de massa over deze punten nog niet kan oordelen, dan kunnen wij waarschijnlijk onze democratische opvattingen beter begraven – of gevaarlijk. Deze eis kan een nieuwe mobilisatie teweegbrengen, daar waar de beweging anders dreigt te verlopen, zoals in het geval van de EKB.[97]

2. Revolutionaire bewegingen

Of bewegingen een revolutionair karakter kunnen verwerven, hangt in de eerste plaats niet van henzelf af, maar van de mate waarin de maatschappelijke tegenstellingen zich ontwikkelen. Prerevolutionaire explosies ontstaan meestal op momenten dat weinigen deze verwachten. Wie had bv. mei ’68 voorzien? Wij willen het geduldige werk van velen aan de basis zeker niet geringschatten. Het is zondermeer noodzakelijk werk. Revolutionaire crisissen zijn ondenkbaar als mensen nooit ervaren hebben dat het mogelijk is zich te verzetten en overwinningen te behalen. Toch denken teveel activisten dat zij bewegingen kunnen “creëren” en dat wil wel eens tegenvallen. Naast het dagelijks organiseren van de strijd, het politiek vormen van mensen die daarin zijn geïnteresseerd, dienen revolutionairen zich ook voor te bereiden op maatschappelijke explosies, waar anderen nog helemaal geen rekening mee houden. Met dat perspectief voor ogen, dienen zij mede het andere werk te organiseren.

Wanneer wij een revolutionaire beweging tot stand willen brengen dan is het duidelijk dat dit enkel mogelijk is door het verbinden van de verschillende fronten waarop strijd wordt geleverd met de strijd van de arbeidersbeweging. Om daarvoor perspectieven te ontwikkelen en te verspreiden, blijft het bestaan van een revolutionaire organisatie een objectieve noodzaak. Dat blijkt ons inziens uit het niet spontaan revolutionaire karakter van de bewegingen enerzijds en de blijvende versnippering van de bewegingen anderzijds.

Hoe een dergelijke organisatie eruit zou moeten zien, blijft een concreet probleem. De traditionele leninistische vormen van disciplinering blijken in de praktijk nauwelijks haalbaar en nieuwe vormen die zowel een voldoende mate van werkbaarheid bezitten, als ook open en soepel zijn, bestaan nog niet. Het beste theoretische kader om de verbindingen en perspectieven van de verschillende bewegingen te analyseren, blijft daarbij volgens ons – dat zal wel duidelijk geworden zijn – het revolutionaire marxisme, dat we echter niet opvatten als een gesloten theorie waarin alle problemen allang zijn opgelost.

Over de vraag hoe een mogelijke revolutionaire organisatie zich tot de bewegingen zou kunnen verhouden en de verbinding met de arbeidersbeweging tot stand zou kunnen brengen, zijn indertijd zinnige dingen geschreven door de trotskistische Vierde Internationale. Spijtig genoeg is de daar voorgestelde strategie na een start vol beloften verlaten voor een eenzijdig arbeideristische koers. In de tekst van het Tiende Wereldcongres van deze organisatie wordt duidelijk gesteld dat het geen zin heeft “zich opportunistisch aan te passen aan de grootste gemene deler van deze politiek verspreide voorhoede” (de Vierde Internationale gebruikte in die tijd voor de bewegingen de term “nieuwe brede voorhoede”, die wij in hoofdstuk 1 reeds vermeldden, dj/jr). Ook de “in wezen niet minder opportunistische poging een “synthese” tot stand te brengen” heeft niet veel zin.[98] Het integreren van de eisen van de nieuwe sociale bewegingen kan inderdaad niet via de weg van het compromis tot stand komen, maar moet vanuit een logica, die daar voor een deel buiten staat, worden ondernomen.

Bij de nieuwe opgang van de revolutionaire linkerzijde tegen het einde van de zestiger jaren, liggen de sterkste steunpunten in de geradicaliseerde jeugd. Vandaar dat de vraag wordt gesteld hoe men “van de rand naar de kern” van de arbeidersklasse kan doorstoten en evenzo “van de rand naar de kern” van het politieke gebeuren.[99] Hiervoor wordt de strategie van de “dialectiek van de interventiesectoren”, de wisselwerking tussen de actieterreinen waarin men als organisatie actief is, naar voren geschoven. In de nieuwe bewegingen bestaat de grootste ontvankelijkheid voor het revolutionair marxisme: hier kan men ook het makkelijkst theoretisch en praktisch geschoolde kaders rekruteren en zo politiek “doorbreken” op deelterreinen. Deze deeldoorbraken brengen dan zowel een centrale politieke doorbraak, als ook een doorbraak binnen de vakbeweging dichterbij.

Dat is geenszins een onzinnige strategie. In diverse landen weet de Vierde Internationale belangrijke posities te verwerven binnen de studenten-, scholieren-, vrouwen- en anti-imperialistische beweging, als ook in de culturele sector, onder juristen en ook meer en meer binnen de vakbeweging, te beginnen met het onderwijs, maar langzamerhand ook binnen de industriële bonden. Zij wordt dan ook een organisatie waar men ter linkerzijde steeds moeilijker om heen kan en biedt veel mensen in de bewegingen een verdergaand perspectief. Toch moet dit resultaat eerder worden toegeschreven aan de pragmatische aanpak van de militanten aan de basis. Van een concrete balans van wat in de verschillende bewegingen gebeurt en welke de perspectieven zijn, komt zo goed als niets terecht (door de niet te omzeilen collectieve druk van de vrouwelijke militanten is ten aanzien van de vrouwenbeweging nog de meest concrete en interessante bijdrage geleverd.) De toestroom van mensen uit de nieuwe sociale bewegingen bewijst dan ook meer dat deze een algemeen perspectief zoeken, dan dat de organisatie in staat is “het andere soort synthese” tot stand te brengen, waar in de tekst van het Tiende Wereldcongres naar wordt verwezen.

De leiding heeft ook andere prioriteiten: een centrale politieke doorbraak zowel in de publieke opinie, als binnen de georganiseerde arbeidersbeweging. Tenslotte wordt vanaf 1977 een enge arbeideristische zwenking gemaakt. Het werk binnen de nieuwe sociale bewegingen is niet meer zo belangrijk. Het werk binnen de bedrijven krijgt de voorkeur. Veel mensen zijn echter noch in staat tot, noch politiek overtuigd van deze koerswijziging en vallen af. Hier wordt duidelijk dat de oude leninistische disciplinering nog slechts bij een minderheid werkt (men kan zich trouwens afvragen wat het nut is van het afstoten van veel overtuigde en praktisch ervaren kaders en militanten).

Eén van de meest stimulerende en veelzijdige organisaties ter linkerzijde heeft sedertdien veel aan aantrekkingskracht verloren en is grotendeels uit de politieke praktijk en politieke discussie verdwenen.[100]

Deze ontwikkeling van de Vierde Internationale toont niet alleen aan dat een politieke verbinding tussen de kaders en militanten van de nieuwe sociale bewegingen en de arbeidersbeweging mogelijk is, maar leert tevens dat men op systematische wijze moet nadenken over de organisatorische en politieke mechanismen die het opgeven van een succesvolle praktijk mogelijk hebben gemaakt.

Vele revolutionaire militanten zijn, ontgoocheld door hun organisaties, bij gebrek aan een alternatief bij het spontaneïsme gaan zweren: de nieuwe sociale bewegingen vormen dan de spontane revolutionaire kracht. Dat laatste is in elk geval een illusie. Hoe belangrijk de rol van de nieuwe sociale bewegingen ook is, voor revolutionairen blijft de problematiek van de revolutionaire organisatie en het verbinden van de strijd van de nieuwe sociale bewegingen met die van de arbeidersbeweging actueel. Wij hopen met dit boek aan de discussie over deze problematiek een bijdrage te leveren.

_______________
[1] Wij zijn er geen voorstander van “politiek” zo ruim te gaan definiëren dat het kan slaan op ieder machtsproces. Er bestaan geen sociale verhoudingen waarbij geen sprake is van machtsprocessen, zodat bij een ruime definitie van “politiek”, de begrippen “sociaal” en “politiek” steeds meer samenvallen. Voor de discussie, zie M. FENNEMA en R. VAN DER WOUDEN, Het politicologendebat, wat is politiek?, 1982, Amsterdam, Van Gennep en de bespreking daarvan door één van ons in Toestanden, dec. 1982, nr. 8.
[2] Om dezelfde reden volgen we Göran Therborn niet, wanneer hij de revolutionnair socialistische en Eurocommunistische fase in de “discours” en organisatievorm van verschillende bewegingen buiten het perspectief van de nieuwe sociale bewegingen plaatst, zodat hij daarna kan schrijven “toen doken de nieuwe politieke subjecten en de nieuwe sociale bewegingen weer op” (G. THERBORN, New Movements and Old Institutions: A Dialectical Realist Perspective, 1982, gestencild paper, p. 7). Andere citaten van theoretici die een diepere essentie geven aan het begrip “sociale beweging” (dus zonder het “nieuwe”) zijn: “De antinucleaire strijd is draagster van een sociale beweging, maar is niet in staat aan deze beweging een reëel bestaan te geven” (Zsuzsa Hegedüs, in A. TOURAINE e.a., Mouvements Sociaux d’aujourd’hui, 1982, Paris, Editions Ouvrières, p. 47). “Een revolte beweging wordt sociale beweging wanneer ze zich ermee bezig houdt, tegelijk met de grondige verdediging van haar eigen belangen, de maatschappelijke verhoudingen te veranderen” (Manuel Castells in z.p., p. 247).
[3] P. TER HOEVEN in Onze Jaren, 1975, Amsterdam, deel 6, p. 3107.
[4] Voor een korte beschrijving zie de bijdrage van De Haas in het in vorige noot aangehaalde werk, p. 3203-3205. Jos van der Lans geeft een goed overzicht van de veel negatievere reactie van de burgerlijke openbaarheid op dit soort protest in vergelijking met de voor hen meer grijpbare vormen van “middenklasse”-bewegingen sinds het midden van jaren zestig: De werkelijkheid buiten spel over jeugdcultuur, provo en jongerenbeweging, 1981, Nijmegen, eigen beheer, pp. 17-36.
[5] J. MILTENBURG, De Derde Wereldbeweging in Nederland. Van morele verontwaardiging tot anti-imperialisme, in: G. HUIZER, (red.), Nederland en de Derde Wereld, 1978, Alphen aan de Rijn/Brussel, Samson, pp. 148-168.
[6] zie TER HOEVEN in a.w., pp. 219-220.
[7] A. SAMPSON, The new Europeans, 1968, London. Hodder and Stoughton, p. 399.
[8] J. VAN DER LANS. a.w., pp. 219-220.
[9] Geciteerd uit De Internationale, eerste kwartaal 1975. Voor een bespreking van dergelijke “radicale” behoeften, zie D. JACOBS, “Naar een dialectisch materialistisch psychologisch model”, in Toestanden, maart 1982, pp. 28-31.
[10] G. THERBORN, a.w., p. 1.
[11] A. SAMPSON, a.w., p. 402.
[12] z.p. p. 403.
[13] Onze jaren, deel 5, p. 2676-2677.
[14] Natuurlijk zijn er ook andere strategieën, maar die lijken niet zo effectief te zijn zoals de voorbeelden van Iran, Nicaragua en misschien in de toekomst El Salvador en Chili aantonen. Daarom wil men ook terug naar eigen interventies, maar dan met beperkte professionele militaire eenheden zoals het aloude Franse vreemdelingenlegioen en de Amerikaanse “rapid deployment force”, Voor een zeer interessante begripsvorming over de maatschappelijke voorwaarden om oorlog te kunnen voeren zie het artikel van Mary Kaldor “Warfare and Capitalism” in E. THOMPSON e.a.. Exterminism and Cold War, 1982, London, Verso, pp. 261-287.
[15] G. THERBORN, a.w., p. 2.
[16] Het is onjuist de verschillende fases strikt na elkaar te plaatsen. Ook de provo’s en de kabouters moesten zich voortdurend meten met de marxistische kritiek, vooral vanuit de studentenbeweging. Met name de kabouterbeweging was een terugval vergeleken met het bewustzijn dat de studentenbeweging op dat moment had bereikt. (Zie de stukken van Regtien en Boehmer in: Van Provo tot Oranje-Vrijstaat, 1970, Amsterdam/Nijmegen, SUA/SUN).
[17] Uit deze opsomming bij Wereldscholen en Elcker-Ik mag zeker niet geconcludeerd worden dat al dergelijke initiatieven hieruit voortkwamen, integendeel, de meeste ontstonden autonoom.
[18] Andere voorbeelden van de verhouding tot extreemlinks:
- als in 1972 de linkse jongerenafdeling van het Davidsfonds wordt opgeheven, trekt deze, samen met een deel van de volwassen leden van het Davidsfonds, naar Wereldscholen.
- in 1975 ontstaan problemen bij de KLJ (Katholieke Landelijke Jeugd, jongeren van de Boerenbond); een aantal vrijgestelden wordt ontslagen en richt met een aantal KLJ-groepen de Democratische KLJ op. Voor zover wij weten is die laatste groep tenslotte in AMADA opgegaan.
[19] Wij baseren ons hier onder andere op A. MEULEBELT, J. OUTSHOORN, S. LEYDESDORFF, “Feminisme in Nederland 1968-1975” in Te Elfder Ure, nr. 20, 1975, nr. 3, pp. 606-622, H. VAN BUUREN, “Feminisme in Nederland, de tweede golf” in De Nieuwe Maand, 1975, nr. 6, pp. 362-374, en het interview met Anja Meulebelt in De Groene Amsterdammer, 22 juni 1983.
[20] Voor de geschiedenis van de tweede feministische golf in Vlaanderen (en daarbij nog een kort, internationaal overzicht van de eerste golf), zie R. VAN MECHELEN, Uit Eigen Beweging, 1979, Leuven, Kritak.
[21] Voor een overzicht van de homobeweging in Vlaanderen en Nederland zie de artikelen van John de Wit en Rob Tielman in J. DE WIT e.a., Heerlijk, over mannelijke homosexualiteit, 1982, Leuven, Kritak.
[22] Wij trachten overigens niet een in de praktijk moeilijk te hanteren onderscheid tussen een milieubeweging die de natuur op een meer geïsoleerde manier en een ecologische beweging die deze op een meer totaalmaatschappelijke manier bekijkt, aan te houden.
[23] Voor meer gegevens over de Nederlandse AKB, zie J. HONTELEZ, W. COMBRINK, “Ontstaan en ontwikkeling van de antikernenergiebeweging”, in: Socialistisch Perspectief, april 1979, pp. 14-33.
[24] Zie Afval, nr. 14 en 15 van respectievelijk 19 februari 1983 en 1 april 1983.
[25] Jos Simons droeg zoals gezegd veel bij aan het opstellen van dit overzicht. Verder zijn verschillende gegevens voortgekomen uit deelonderzoeken van studenten in het kader van een doctoraal practicum aan het Instituut voor Politicologie in Nijmegen in het voorjaar van 1983.
[26] K. VAN ALPHEN e.a., Plaats en toekomst van de Memo-beweging, 1982, Rotterdam, eigen beheer.
[27] KU-Nieuws, 30 maart 1983.
[28] Zie bijvoorbeeld K. VAN ALPHEN e.a., a.w., p. 35 e.v.
[29] Ook Erik Van den Abbeelle die verschillende keren waarschuwt tegen deze illusie, gelooft tenslotte toch dat de deur geopend kan worden “naar een duale economie met minder vervreemdende arbeid binnen de markteconomie en meer arbeid en maatschappelijk leven in zelfbeheer, ook buiten de markteconomie”. (E. VAN DEN ABBEELLE. “Zelfbeheer en kleinschaligheid. Voor een andere economie” in De Nieuwe Maand, 1982 nr.6, p. 392. Dit artikel geeft ook een overzicht van de kleinschalige beweging in de BRD, Frankrijk, Nederland en België).
[30] Zie de Vlaamse Komma, november 1982.
[31] Een korte en degelijke samenvatting van het C.E. – of Potma-scenario vind je in Katernen 2000, 1982 nr. 2. Een meer gepopulariseerde, maar vagere uiteenzetting is het boekje van W. VAN DIEREN (red.), Groene Economie, Delft, C.E., 1983. Een kritische bespreking van deze en andere scenario’s en een uitwerking van een meer radicaal alternatief is J. BOER en J. OUDE LOHUIS, Olieslaaf of Energiebaas, Ecologische Uitgeverij & Actie Strohalm, 1982.
[32] Dat geeft tegenwoordig zelfs pater Versteylen van Agalev toe, die nochtans lang beweerd heeft dat de links-rechts tegenstelling achterhaald was (zie het interview in Knack-Antwerpen, 25 november 1981).
[33] De Standaard van 31 maart 1982 geeft het volgende overzicht van de verschillende terminologie van de beweging “Anders Gaan Leven” (verder AGL) en de partij Agalev; AGL is de inspiratie, Agalev de ordening; AGL houdt “Landelijke Beraden”, Agalev “Landelijke Congressen”; van AGL “maak je deel uit”, van Agalev “ben je lid”; de plaatselijke cel van AGL heet “Dagelijkse Doening”, die van Agalev heet “Groep”; AGL-Doeningen bestaan gewoon waar ze ontstaan, Agalev-groepen worden zoveel mogelijk overal opgericht; de Doeningen houden spontane “bijeenkomsten”, Agalev-groepen houden geplande “vergaderingen”. Belangrijk is wel dat wie lid van de partij wil worden, “deel moet uitmaken” van de beweging.
[34] Pater Versteylen lijkt daar ook niet zo’n probleem mee te hebben (zie het interview in Komma, juli 1983). Over de concrete uitstotingsmechanismen, zie het interview met Mark Dubrulle die op merkwaardige wijze uit Agalev werd gezet, in De Zwijger, 1 december 1982.
[35] Na 1977-1978 verlegt het initiatief in de vredesbeweging zich weer van het Comité tegen de Neutronenbom naar het IKV. Voor een goed overzicht van de verschillende strategieën en werkwijzen van beide organisaties, zie L. WECKE en B. SCHENNINK, “Die “neue” Friedensbewegung in den Niederlanden”, in: R. STEINWEG (Hrsg.), Die neue Friedensbewegung, Analysen aus der Friedensforschung, 1982, Frankfurt, Suhrkamp, pp. 284-309.
[36] W. REICH, Was ist Klassenbewusstsein?, 1934, Kopenhagen, Verlag für Sexualpolitik, pp. 18-19.
[37] Pauf Scheffer bleef er in de Groene Amsterdammer op hameren dat de geringe actieve solidariteit met Polen te wijten was aan het willen vasthouden aan socialistische wensdromen. Hoe verklaart hij dan de grotere solidariteit met de hervormers in Praag, op een moment dat de socialistische wensdromen nog veel groter waren? Is het niet eerder te wijten aan het gewend raken aan reeds zoveel bedorven verwachtingen?
[38] In het practicumonderzoek van Nijmeegse politicologie studenten kwamen we dan ook weinig jongeren onder de 20 en zelfs onder de 23 tegen (bijvoorbeeld van 73 toevallig gekozen deelnemers aan een AKB-demonstratie in februari 1983 in Arnhem waren er slechts 17,8% onder de 21 tegen 19,8% boven de 30).
[39] Om de lijst niet onnodig langer te maken, hebben wij de jaarlijks terugkerende vrouwen- en homodagen, abortus- en antifascisme demonstraties, evenals verschillende kleinere, anti-imperialistische mobilisaties (zuidelijk Afrika, Zaïre. Afghanistan, El Salvador) niet opgenomen.
Ook diverse mobilisaties en actiedagen van de arbeidersbeweging tegen de bezuinigingsoperaties van de regeringen hadden wij nog in deze lijst kunnen opnemen. Wij hebben echter slechts de grootste en meest strijdbare actie (1977 zowel in België als in Nederland) in kaart gebracht. Er kan niet worden ontkend dat vele actiedagen een defensief karakter droegen en de bezuinigingen niet echt ter discussie stelden. Wat wij verder hebben opgenomen, zijn die acties van de zijde van de arbeidersklasse die tegen deze inleveringslogica ingaan en waarvan een zekere dynamiek uitgaat naar de nieuwe sociale bewegingen.
[40] Wij leggen de nadruk op dit “meerdere”: te vaak worden op basis van ervaringen met één beweging uitspraken gedaan over “de” nieuwe sociale bewegingen.
[41] W. VAN TRIER, “1968-1978..: de “Patchwork”-fase van de revolutionaire strijd”, in: De nieuwe Maand, 1979 nr. 1, pp. 22-23. Dit artikel werd aangekondigd als een “eerste deel”, maar zover wij weten is er nooit een vervolg verschenen.
[42] J, HIRSCH, Der Sicherheitsstaat. Das “Modell Deutschland”, seine Krise und die Neue Sozialen Bewegungen, 1980, Frankfurt, EVA.
[43] O. SCHREUDER, Sociale bewegingen, 1981, Deventer, Van Loghum Slaterus. p. 110.
[44] J. VAN DER LANS, De werkelijkheid buiten spel,..., pp. 216-217 (Van der Lans geeft overigens toe dat dit model sterk gekleurd is door de kraakbeweging).
[45] Wereldscholen politieke beweging, de geschiedenis van een misverstand, 1979, ongepubliceerd paper, pp. 12-13.
[46] Ook Bart Tromp heeft het over neoliberalisme, maar veralgemeent dit ten onrechte tot het geheel van de nieuwe sociale bewegingen (De Groene Amsterdammer, 27 mei 1981).
[47] Toch maakt de PSP’er van Noort nog de volgende interessante tweedeling tussen de gematigde en de radicale kraker (W. VAN NOORT, “PSP en sociale bewegingen” in Socialistisch Perspectief, december 1981, nr. 13, p. 21).

Gematigden: Radicalen:
- poging tot beïnvloeding van de overheid - negeren van de overheid
- principiële of praktische afwijzing van het gebruik van geweld - geweld als één van de middelen
- geloofwaardigheid is belangrijk - geloofwaardigheid is minder belangrijk, zodat vernielingen en diefstal niet uitgesloten zijn
- kraakcode - kraak van distributiewoningen is geoorloofd
- onderhandelingen met de gemeente zijn een noodzakelijk kwaad      - principiële afwijzing van onderhandelingen met de gemeente


[48] Uit één van de meest interessante bijdragen in de gewelddiscussie: “Maar om met als G.E. (...) als doel van je acties uit te kramen “ik moet mijn agressie, mijn boosheid kwijt”, gaat me wezenlijk te ver. Zo’n afgeleide privédoelstelling bestaat ook alleen maar als je tamelijk vrijblijvend bezig bent (...). Het mede uitgaan van je eigen ervaringen ontslaat je nooit van nadenken over de gevolgen van de activiteiten (...). Toch blijf ook ik pleiten voor directere acties van de AKB. Er zit niets anders op. Weliswaar bestaat bij gematigd links het hardnekkige misverstand dat dergelijke acties automatisch isolement met zich meebrengen, al leert de geschiedenis ons keer op keer het tegendeel. Maar helaas werken de radicalinski’s van links in de praktijk zo’n koppeling wel in de hand (Peer Trepels in De Groene Amsterdammer, 25-8-1982). Er is dan natuurlijk – en dat geeft Trepels in zijn voorbeelden ook aan – nog een verschil tussen geplande, in een bepaalde situatie domme acties, en situaties die, vooral door het optreden van de “ordestrijdkrachten” – en deze situaties komen helaas veel meer voor – uit de hand lopen.
[49] Opgenomen in E. VERHOEYEN, C. LOONES, Gezin, Commune en Maatschappij, 1972, Den Haag, NVSH, pp. 109-113.
[50] Opgenomen in dezelfde bundel, pp. 116-117.
[51] Wij verwijzen hiervoor nog eens naar het interview met Mark Dubrulle in De Zwijger, 1-12-1982.
[52] Zie M. JAY, The dialectical Imagination, 1973, Londen, Heinemann, p. 117 en 239, 252; KEERS, WILKE. Oriëntatie in de sociale psychologie, 1972, Alphen aan de Rijn, Samson, p. 64-67.
[53] O. NEGT, Keine Demokratie ohne Sozialismus, 1976, Frankfurt, Suhrkamp, p. 238, 250, 284 en 308.
[54] O. NEGT, A. KLUGE, Offentlichkeit und Erfahrung, (1972) 1974, Frankfurt, Suhrkamp, p. 135.
[55] Volgens vakbondsman Miel Vervliet blijkt uit onderzoeksgegevens dat het prototype van de milieubewuste activist jong is, een bediendenberoep en minstens een gemiddeld inkomen of inkomensverwachting heeft en langer dan de verplichte onderwijsduur op de schoolbanken gezeten heeft (Ons Recht, feb. 1983).
[56] Zie N. GERAS, Marx and Human Nature: Refutation of a Legend, Verso, London, 1983, p. 72 en p. 83.
[57] Wij hebben het hier niet in de eerste plaats over een soort algemeen moreel belang bij gelijkheid. Bram Buunk geeft in Opzij, juli 1983, een goede opsomming van concrete voordelen die mannen hebben door de omgang met geëmancipeerde vrouwen: “je hoeft de ander niet te onderhouden of vrij te houden; je hoeft niet steeds het initiatief te nemen; de ander zegt wat zij denkt of voelt; je krijgt geen verwijten vanwege je bevoorrechte positie; je hebt recht op een zekere mate van autonomie; het al dan niet nemen van kinderen is bespreekbaar; je hoeft na een eenmalig seksueel contact niet zo bang te zijn dat de ander teveel verwachtingen gaat koesteren; je kunt er eerder van uitgaan dat de ander je aardig of aantrekkelijk vindt en niet uit is op je geld of status: de gesprekken zijn interessant want de ander heeft een eigen identiteit, eigen ideeën en eigen werk; de steun van de ander kun je meer waarderen omdat die niet primair voortvloeit uit afhankelijkheid.”
[58] “Wezenlijk is echter dat de bureaucratisering van de grote arbeidersorganisaties het begrip voor klassenbelangen in de ruimste zin van het woord niet terugschroeft, waardoor groepsbelangen, d.w.z. de verdediging van de directe arbeidsplaats – om het voorbeeld van de atoomenergie te nemen – op de voorgrond treden” (Mandel in zijn gesprek met Agnoli, Toestanden, jan. 1981, pp. 46-47).
[59] Niet in de betekenis van het burgerlijk pacifisme opgevat.
[60] A. GORZ, Adieu au Prolétariat (nu ook in het Nederlands bij Van Gennep), Galileé, Parijs, 1980.
[61] Dat is ook de conclusie van Vlaams Gorz-adept Danny Illegems in Elcker-Ik, jan. 1981. (De rest van deze vroege Vlaamse Gorz-discussie volgt in de maart-, april- en meinummers van dezelfde jaargang). Interessant bij Gorz is wel zijn discussie over de kleinschaligheid. Voortgaand op de beste tradities van het marxisme merkt hij op dat het absurd is alles in kleine groepen te willen produceren en geen gebruik te willen maken van grootschalige productieve technologie. Hiermede kan men immers tijd vrijmaken voor zinvollere bezigheden, zoals cultuur, democratische besluitvorming, scholing etc. Meer nog, Gorz wijst erop hoe gevaarlijk het is te doen alsof een ander systeem van productie enkel nog aangenaam werk oplevert. Dat leidt tot moraliserende theorieën dat je werk voor de gemeenschap leuk moet vinden en derhalve tot nieuwe mechanismen van onderdrukking. Het is beter de stelling als uitgangspunt te nemen dat er een graad van heteronome arbeid, dus arbeid die men niet op een rationele manier kleinschalig en boeiend kan organiseren, blijft bestaan en de taken die daarmee samenhangen zo goed mogelijk dienen te worden verdeeld. Dan is het tenminste duidelijk dat het heteronomie betreft en is het mogelijk af te wegen in welke mate men heteronome, grootschalige technologie inschakelt, dan wel meer autonoom in kleine groepen georganiseerde arbeid, om maatschappelijk gestelde doeleinden te bereiken. Dat gaat terecht in tegen de idealistische ideeën over “basisdemocratie” binnen de nieuwe sociale bewegingen, waarover wij al hebben gesproken en waar wij nog op terug komen. Het gevaar bij Gorz is echter dat men zich neerlegt bij de bestaande, bijna totale heteronomie, “aangezien er altijd heteronomie zal heersen” en men tevreden is met de marges aan vrijheid die binnen kleine gemeenschappen kunnen worden bereikt.
[62] A. TOURAINE, La voix et le regard, Seuil, Parijs, 1978. Door zijn minder provocerende titel waarschijnlijk niet zo snel in het Nederlands vertaald. Een zeer korte samenvatting die dan nog vooral over de methode handelt, geeft N. NELISSEN, “Een nieuwe methode voor de bestudering van sociale bewegingen”, in De Sociologische Gids, 1981, nr. 1, pp. 36-51.
[63] Een belangrijke kritiek van Alberto Melucci op het werk van Touraine c.s. is juist gelegen in het feit dat de benadering te metafysisch en te weinig empirisch is. Slechts een bepaald soort sociale beweging is gebonden aan de conflicten over de controle over de productiewijze. A. TOURAINE e.a., Mouvements Sociaux d’aujourd’hui. pp. 22-25.
[64] z.p., pp. 68-69.
[65] z.p., pp. 52-62.
[66] Zie de tussenkomst van Zsuzsa Hegedüs in z.p., p. 44 e.v.
[67] Zie de bijdragen van Ticktin en Van der Linden in H. KAISER e.a.. Het Sovjetraadsel, 1983, Antwerpen, Lesoil-Toestanden. Deze analyse hoeft niet in te houden dat de Oostbloklanden geen progressieve rol kunnen spelen in het proces van de wereldrevolutie, integendeel. Mike Davis toont juist aan dat de belangen van de elite van de Sovjetbureaucratie en het ideologisch kader van haar heerschappij er haar toe brengen in dat proces meestal “aan de goede kant” te staan (zie zijn bijdrage in E. THOMPSON e.a., Exterminism and Cold War).
[68] De Groene Amsterdammer, 7-8-74, overgenomen in De zestiger en zeventiger jaren: beweging en tegenbeweging, 1977, Amersfoort, De Horstink, dic-map 65, pp. 148- 153.
[69] J. DE BRUYN, “Naar een nieuwe sociale beweging,” bijlage bij Brandnetel, januari 1979. (Brandnetel was tot 1982 – toen het opging in het Vlaamse Komma – het maandblad van Wereldscholen). Verschillende van de hier aangehaalde uitspraken werden herhaald in J. DE BRUYN en R. JACOBS. “Naar een nieuwe fase in de sociale beweging” in Marge, maart 1979.
[70] Zie ook J. ULBURGHS, F. SWARTELE, Wegen naar Bevrijding, 1973, Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel en J. ULBURGHS, Wegen naar Zelfbeheer, 1978, Leuven, Kritak.
[71] Vier jaar later is de Bruyns perspectief eerder “eurocommunistisch” geworden: “Een levendige democratie heeft degelijke en dynamische partijen nodig, maar die zullen er maar zijn in de mate dat er een rijkdom aan volksorganisaties bestaat. (...) Een confrontatie en een dialectiek tussen basiswerk en partijwerk zijn nodig, maar een bevoogding en verzuiling zijn dodelijk.” (J. DE BRUYN, “Basiswerk en partijpolitiek, een standpunt “in De Nieuwe Maand,” sept. 1982, pp. 530-53).
[72] Een voorbeeld van een lineaire benadering zonder de basistische illusies is het artikel van de PSP’ers M. BOUWMANS, J. LAGENDIJK en H. VAN DEN STEENHOVEN, “Naar een werkelijk socialistische strategie” in Socialistisch Perspectief, nr. 15, hernomen in Sociale Bewegingen en Staat, 1982, Utrecht, Studium Generale, pp. 92-100.
[73] R. BAHRO, “A New Approach for the Peace Movement in Germany”, in: E. THOMPSON e.a., Exterminism and Cold War, p 88.
[74] BAHRO, MANDEL, VON OERTZEN, Was da alles auf uns zukommt, 1980, Berlijn, Olie und Wolter, tweede deel. pp. 205-211.
[75] D. VAN DAMME, “Klassenstrijd en crisis van de welvaartsstaat” in Vlaams Marxistisch Tijdschrift, febr. 1982, p. 35. Van Damme heeft dan ook het gelijk aan zijn kant als hij een bladzijde eerder stelt dat het strategisch perspectief ruimer gesteld moet worden dan het behoud/verlies van bestaande niveaus van voorzieningen: “verzet zal moeten gepolitiseerd worden naar fundamentele kritiek op het functioneren van sociale voorzieningen in het kapitalisme. En aan die kritiek zullen ideeën moeten gekoppeld worden over hoe sociale voorzieningen op een andere manier kunnen georganiseerd worden: voorzieningen die niet bureaucratisch zijn, waar mensen niet constant vernederd worden, maar die democratisch werken.” Dit biedt in elk geval meer perspectief dan het moraliserend optreden tegenover bv. “zwartwerk” (zo bv. Mandel in BAHRO, MANDEL, VON OERTZEN, a.w., deel 2, pp. 232-233). Van Dammes eurocommunistische opstelling staat hem echter toe de mogelijkheid te zien van een soort socialistisch eiland van sociale zekerheid binnen de burgerlijke staat of ook binnen de arbeidersbeweging van nu (a.w., pp. 35-36).
[76] A. SAMPSON, The New Europeans, p. 422.
[77] Het individueel overstappen van militanten van de ene beweging naar de andere geeft veelal uitdrukking aan het feit dat men impasses of tegenspraken waarin bewegingen verstrikt dreigen te raken, aanvoelt. Een verschijnsel dat serieuze aandacht verdient.
[78] O. SCHREUDER, Sociale Bewegingen, p. 130.
[79] Mandel brengt dit punt naar voren in zijn discussie met Bahro en Von Oertzen, a.w., p. 222.
[80] S. STUURMAN. “Oude problemen, nieuwe bewegingen” in Dicorsi, 1980 nr. 4, p. 6, aangehaald in J. VAN DER LANS, a.w., p. 228.
[81] Pieter Leroy bedoelt waarschijnlijk iets soortgelijks wanneer hij vanuit zijn probleemstelling stelt: “Men heeft de indruk dat ook de alternatieve bewegingen (...) nog onvoldoende klaar zijn om de politieke rol te spelen die zij zichzelf hebben gegeven” (P. LEROY. “Alternatief en autonoom bewegend Vlaanderen” in De Nieuwe Maand, aug. 1982, p. 363). Maar zoals hij het formuleert is het een absurde stelling. De nieuwe sociale bewegingen spelen reeds lang een belangrijke politieke rol. Waarschijnlijk vervullen ze die rol volgens Leroy als ze alleen nog het groen kennen van het laken op de onderhandelingstafel.
[82] Dit is heel uitdrukkelijk het geval bij Boerner, de sociaaldemocratische eerste minister van Hessen (zie The Financial Times, 2 september 1982). Bart Tromp zegt ongeveer hetzelfde in De Groene Amsterdammer, 27 mei 1981.
[83] Een bevreemdend intermezzo is de Maagdenhuisbezetting in 1969 waarbij de PvdA zowat aan alle kanten van de barricades aanwezig is; “Er zaten een paar mensen van ons onder de bezetters, een paar mensen, die zich solidair hadden verklaard. En er was een PvdA-wethouder die een cordon had gelegd, een PvdA-burgemeester, die vervolgens het politiebeleid voor zijn verantwoording nam. Er zaten PvdA-mensen in het bestuur van de universiteit tegen wie de beweging zich rechtstreeks richtte. En er was een PvdA-fractievoorzitter (van de gemeenteraadsfractie) die gevraagd was als bemiddelaar op te treden” (Ed van Thijn, laatste uit het lijstje en nu zelf burgemeester van Amsterdam, in een gesprek in De Groene Amsterdammer (16-5-1979).
[84] Partij-Parlement-Aktivisme, 1978, Deventer. Zie de bespreking van W. VAN NOORT. “PSP en Sociale Bewegingen”, in Socialistisch Perspectief, dec. 1981, nr. 13, pp. 18-19.
[85] De Groene Amsterdammer, 27 mei 1981.
[86] Ons Inziens (Maandblad Eindhovense Jeugd- en jongerenraad), mei 1982, p. 6. (In een merkwaardige poging om de tegenstellingen binnen de PvdA te verzachten worden in 1983, noch Bart Tromp, noch Piet Reckman (woordvoerder van de linkerzijde) in het partijbestuur herkozen.
[87] Ruud Bökkerink verdedigt deze ontwikkeling, maar ontkent het “vrijheid-blijheid” karakter omdat het niet gaat om vrijheid van individuen, maar van basisgroepen, die voortdurend bereid moeten zijn hun actievormen en ideeën ter discussie te stellen. Zie R. BOKKERINK, “Basisdemocratie in ontwikkeling”, in: G. VAN DER BRUGGEN e.a., Basisdemocratie een overlijdensbericht, Nijmegen, z.j.
[88] Afval, nr. 14, 19-2-83
[89] “Strategie 2” in Afval, nr. 14.
[90] Bevrijding, 25 november 1981.
[91] De Groene Amsterdammer, 4 februari 1981.
[92] Zie de interessante bijdrage van een aantal CPN-leden in De Groene Amsterdammer, 27 april 1981.
[93] Dat is wat bovengenoemde CPN-leden voorstellen. De beste kritiek op het leninisme die o.i. juist moet leiden tot de discussie over de precieze vorm en inhoud van het voorhoedemiddel in deze tijd – is volgens ons die van M. CORTEN en A. ONSTENK, “Sterft gij oude vormen en gedachten”. Een feministische kritiek op leninistische organisatieprincipes” in Socialisties Feministiese Teksten 6, 1981, Amsterdam, Sara, pp. 81-110.
[94] Opvallend is dat ook één van de discussiegroepen op het weekend van AKB-basisgroepen in maart ’83 in Utrecht het nodig vindt hier herhaaldelijk op te wijzen: “Belangrijk was hoe we praatten (...). Er zijn nogal wat feiten over tafel gegaan. Het was allerminst de bedoeling om elkaar af te troeven of ergens van te overtuigen of een standpunt door te drukken (...) We hebben goed naar elkaar geluisterd, veel tijd besteed aan waar we het wel en waar we het niet over zouden hebben. We willen vooral doorgaan met deze manier van praten om uiteindelijk te komen tot een concreet actieperspectief” (Afval, nr. 15, 1-4-83. p. 4)
[95] Lean Wecke en Leoni Sipkes doen dit wel in hun publicatie Kruisraketten-referendum, ja of nee. Een pleidooi voor een vrijwillig, consultatief referendum inzake de plaatsing van kruisraketen in Nederland, 1983, Nijmegen, Studiecentrum voor vredesvraagstukken.
[96] J. AGNOLI en E. MANDEL, “Ecologie- en arbeidersbeweging” in Toestanden, nr. 1, jan. 1981, p. 52-53. Het is opvallend dat de Nederlandse regering een “Brede Maatschappelijke Discussie” over kernenergie die zij gemakkelijk onder controle kan houden, verkiest boven een referendum.
[97] Het bezwaar dat in veel landen referenda niet voorzien zijn in “het wettelijk besluitvormingskader” gaat niet op. Als het echt moet, kan alles, bv. door het een “consultief” karakter te verlenen. “Ik geloof niet dat eender welke partij in de Bondsrepubliek (waar referenda wettelijk niet voorzien zijn, dj/jr) de wens naar een referendum, dat door één, twee of drie miljoen mensen wordt gevraagd, lang zou kunnen weerstaan zonder in eigen rangen zware crisissen uit te lokken.” (Mandel in J. AGNOLI en E. MANDEL, a.w., p. 54).
[98] Geciteerd uit de Internationale, 1975, nr. 1, p. 48.
[99] Deze op zich correcte terminologie draagt reeds het gevaar in zich van het op termijn gaan verwaarlozen van de “rand”.
[100] Men zou kunnen tegenwerpen, dat alle uiterst-linkse organisaties in een neergang terecht zijn gekomen op basis van de ontgoochelingen in Chili, China, Portugal, etc. (Zie ons overzicht). Dat is echter het minst waar voor de trotskistische organisaties. Door haar theoretische voorsprong heeft de Vierde Internationale zelfs profijt kunnen trekken uit de crisis van de maoïstische organisaties en de communistische partijen. De meeste militanten vertrokken ook niet vanuit een algemeen politieke ontgoocheling of omwille van meningsverschillen over het programma, maar vooral op basis van het concrete uitwerken van de “arbeidersdraai” en de autoritaire mechanismen die ermee gepaard gingen.