André Mommen

De nieuwe sociale bewegingen en de groenen


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1996, nr. 3, september, jg. 30
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant
Rudolf Bahro’s contradictorische kritiek van het “werkelijk bestaande socialisme”
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging

Staf Hellemans en Marc Hooghe (red.), Van ‘Mei 68’ tot ‘Hand in Hand’. Nieuwe sociale bewegingen in België 1965-1995. Leuven-Apeldoorn: Garant, 1995, 173 blz.

Kris Deschouwer, De wortels van de democratie. Agalev op zoek naar een goede vorm, Antwerpen-Baarn: Hadewijch, 1996, 133 blz.

Ben Valkenburg, Participatie in sociale bewegingen. Een bijdrage aan de theorievorming over participatie, emancipatie en sociale bewegingen, Proefschrift Universiteit Utrecht 1995, 383 blz.


Rond de groene partijen en nieuwe sociale bewegingen zijn de laatste jaren reeds heel wat studies verschenen zodat men kan gewagen van een zekere verzadiging van het lezerspubliek en een gevoelen van déjà vu bij de gespecialiseerde lezer. Die indruk doet men op na het lezen van het overzichtswerk ‘Van Mei 68’ tot ‘Hand in Hand’. Nieuwe sociale bewegingen in België 1965-1995 onder redactie van Staf Hellemans en Marc Hooghe. Niet dat dit boek niet interessant zou zijn, want een dergelijke synthese die niet alleen Vlaanderen, maar ook Franstalig België bestrijkt, is beslist een aanrader voor wie op zoek is naar een synthese. Nochtans lijdt ook deze studie aan grensvervaging in het definiëren van hetgeen nieuwe sociale bewegingen kunnen zijn en in welke maatschappelijke en politieke context ze zijn verschenen. Duidelijk is wel dat de nieuwe sociale bewegingen na 1960 zijn ontstaan en dat het hier gaat om een bonte verzameling van bewegingen, groepen en organisaties met een al dan niet geformaliseerde structuur. Zij hebben zich genesteld in zowel de politiek (AGALEV en ECOLO) als in de ‘civil society’ of het ‘maatschappelijk middenveld’. Na een periode van opgang hebben deze bewegingen zich gestabiliseerd en geïntegreerd als gevestigde actoren. Maar desondanks konden ze niet doorstoten naar het centrum van de macht.

Als men de nieuwe sociale bewegingen nu opsplitst naar thematische oorsprong, dan komt men tot de paradoxale bevinding dat na enige opbloei de vredesbeweging in Vlaanderen ingezakt is en doorgeschoten is in de richting van het antifascisme en antiracisme. De derde wereldbeweging in Vlaanderen is verreweg de grootste beweging geworden en gebleven met de meeste militanten en middelen. Plichtmatig wordt ook de vrouwenbeweging opgevoerd. Maar heeft die wel ooit in België bestaan als nieuwe sociale beweging? Vlaanderen blijkt overigens veel sterkere nieuwe sociale bewegingen te tellen dan Franstalig België. Hoe komt dat? Deze pertinente vraag wordt in het boek nergens systematisch en met argumenten omkleed uitgewerkt.

Toch zijn er een aantal indicatoren die de eigen aard van de nieuwe sociale bewegingen in België typeren en dat is de ontzuilingsdynamiek en de ontkerkelijking. Veel militanten in de nieuwe sociale bewegingen komen uit een katholiek milieu en zijn opgevoed met het christelijk charisma. Ze zijn de nieuwe apostelen of missionarissen die het klerikale boetekleed hebben afgeworpen. Hun gevoeligheden liggen dus duidelijk op de plek waar ze de solidariteit met de armen en de volkeren in de derde wereld als een taakopdracht ervaren. Dat is een andere gevoeligheid dan die welke de socialistische arbeidersbeweging ontwikkelde bij het behartigen van de belangen van de loonarbeiders. Vandaar de sterkte van de derdewereldbeweging en de vredesbeweging. De groene themata werden vooral aangereikt vanuit een verzet tegen het oprukkende ‘industrialisme’ dat de natuur dreigde te vernietigen en kregen in die studentenmilieus die zich afkeerden van AMADA een ruime weerklank. Wat “anders gaan leven” heette, was hier een mobilisatiethema dat weldra een levensstijl werd die het sediment opleverde voor een politieke partij.

Doch ook andere voorwaarden waren noodzakelijk om nieuwe sociale bewegingen op te leveren. De gestegen welvaart van de bevolking en de welvaartsstaat maakten het mogelijk om nieuwe sociale lagen te scheppen en te subsidiëren. Het klinkt hier paradoxaal, maar de nieuwe sociale bewegingen zijn de onechte kinderen van de zo verguisde ‘oude’ sociale bewegingen (vakbonden en hun zuilen) die de nieuwe vrijheid hielpen subsidiëren door het onderwijs gratis te maken, kindergeld uit te keren en banen te scheppen in de niet-repressieve organen van de staat (onderwijs, cultuur, ziekenzorg en gezondheid). In die organisaties rekruteren de nieuwe sociale bewegingen hun militanten.

Over de toekomst van de nieuwe sociale bewegingen doen de auteurs van dit boek nogal besmuikt. Zijn het overvliegende kraanvogels? Zijn het aankondigers van een nieuwe mens en maatschappij? Of zullen ze over een decennium met de generatie van 1968 een sociologische dood sterven? Aan dat laatste kan men denken, omdat de sociale basis van de nieuwe sociale bewegingen niet de tendens tot uitbreiding vertoont en dat er binnen de bewegingen veel mediabepaald bedrog zit. De privatisering van de welvaartsstaat zal onvermijdelijk leiden tot een ideologische omslag en de werkers in die apparaten eenduidig naar de ‘oude’ sociale bewegingen drijven. De vakbonden werven nu massaal verse krachten in die milieus nu de werkgelegenheid en de jobvastheid in onderwijs en gezondheidszorg op de tocht staan. Het neoliberale hakmes zal de sociale bewegingen in volle hevigheid treffen. De groene idylle is eveneens voorwerp van commerciële offensieven. Fondsenwervers die de bankrekening van de massa viseren (Artsen Zonder Grenzen, Greenpeace) hebben het strijdperk betreden. Veel van hetgeen actief is als nieuwe sociale beweging moet het overigens hebben van een welwillende overheid, dus in laatste instantie van de traditionele of ‘oude’ politieke partijen die het staatsapparaat controleren en de ‘openbaarheid’ reguleren. Men kan zich moeilijk de 11.11.11-actie indenken zonder staatssteun via de openbare omroep. En dat geldt ook voor die organisaties die ooit groot werden met het tewerkstellen van ‘nep-statuters’. Zo bezien zijn de nieuwe sociale bewegingen niets anders dan het onechte kind van de welvaartsstaat en zoals alle onechte kinderen zijn ze op zoek naar hun biologische vader. Ze zullen zich in een polariserende wereld moeten ontdoen van hun kinderlijke onschuld en sterkere bondgenoten moeten zoeken om weerwerk te kunnen bieden tegen de uitsluitingsmechanismen, de maatschappelijke tweedeling en de afbraak van de welvaartsstaat. Doen ze dat niet, dan zullen ze herleid worden tot de speeltuin van kinderen uit de hogere welvaartsklasse die ook belang heeft bij het stoppen van de afbraak van de ozonlaag of die samen met Brigitte Bardot (gesignaleerd in de buurt van Le Pen) zich zorgen maakt over het doden van zeehondjes. Na de betovering de ontnuchtering?


Over die eerste fase in de ontnuchtering heeft Kris Deschouwer op verzoek van AGALEV een boekje gepleegd, want na de opdoffer bij de algemene verkiezingen van 1995 waren de Vlaamse Groenen duidelijk aan bezinning toe. Dat werk werd uitbesteed aan een wetenschappelijke buitenstaander die ook nog tot de SP-stal behoort. De werkwijze van Deschouwer is duidelijk vertaald in de opbouw van zijn boek en de ontwikkeling van zijn betoog. Als een wetenschappelijke kruidendokter heeft hij zich over de patiënt die AGALEV heet gebogen en de diagnose gesteld om vervolgens tot een therapie te komen. AGALEV is ontstaan uit een ‘basisbeweging’ en is door het stellen van kandidaten bij de verkiezingen een ‘partij’ geworden met alle kenmerken van een ‘basisbeweging’. Bij die basisbeweging hoorde het fundamentele wantrouwen ten aanzien van elke gecentraliseerde organisatie en carrièremakers in de politiek. AGALEV was en moest een ‘militantenpartij’ zijn en blijven. Met als gevolg een georganiseerd wantrouwen en vooral wantrouwen jegens alles en iedereen die aan die principes raakten. Zolang AGALEV harder groeide dan voorzien en zolang het zittende politieke personeel nog niet de valbijl van de rotatie naderbij zag komen, was er geen vuiltje aan de lucht. Groeistuipen was de diagnose. Maar de malaise zat dieper, nl. in de structuur van de partij zelf die formeel uitging van het gekoesterde ‘basisme’, maar anderzijds steeds meer macht zag concentreren in de handen van de gesalarieerde of ‘professionele’ werkers in het centrale partijapparaat en bij de gekozen mandatarissen. Zich aanpassen aan die realiteit was moeilijk en dat proces is nog niet afgerond. AGALEV wordt dus steeds meer een normale partij. Maar Deschouwer wijst ook op een ander verschijnsel, nl. dat die normale partijen (of massapartijen) eveneens veranderen en steeds minder massapartij met een ontwikkelde interne partijdemocratie zijn geworden. De massapartij, ook in de variant van de volkspartij, is aan het verdwijnen. De leden brengen nog wel geld aan en kunnen nog als plakploegen uitrukken, maar het meeste werk wordt geleverd door het centrale apparaat en de rijk gevulde verkiezingskas (voorheen het smeergeld, nu de overheidssubsidies). Het gewicht van de ‘partij in de staat’ is niet alleen toegenomen, het heeft ook de ‘congresdemocratie’ in die partijen goeddeels op nul gezet. Congressen klappen alleen maar nadat ze geluisterd hebben naar de tenoren, maar ze vormen of breken geen regeringen meer. De wet van Michels heeft hier voor een triomf van de partijbureaucratie gezorgd.

AGALEV kan, aldus Deschouwer, geen massapartij worden, omdat de achterban geen behoefte heeft aan dat model. Wie bij AGALEV komt is veelal bewogen door het motief om de handen uit de mouwen te steken. De oligarchische massapartij schrikt hen af. Het probleem van AGALEV is dat de militanten de verkozenen willen controleren en dat dat moeilijk lukt, omdat de verkozenen met een politieke agenda zitten waarop ze vooral reactief moeten inspelen. Dat is iets dat zich moeilijk verdraagt met de bedilzucht van de basis. Zaak is evenwel dat men in AGALEV gaat inzien dat het eindeloos sleutelen aan de structuren en de communicatie niet eindeloos kan doorgaan. Het loslaten van de ideologie van de ‘basisdemocratie’ zal nodig zijn. Weg dus het ideaal van 1968? Allicht, want de nieuwe partijstatuten wijzen in die richting. Mandatarissen mogen dus langer dan twee termijnen blijven zitten, want dat hangt nu af van hun ‘evaluatie’, niet meer van de blinde valbijl. De partij zal worden geleid door professionals, niet meer door amateurs. Er gaat immers veel geld om bij AGALEV. Voorts moet AGALEV maar afzien van het idee dat het streven naar een massapartij een oplossing biedt. Immers, AGALEV drijft lokaal op bewegingen die niet tot het eigen kader behoren. AGALEV moet daarom een ‘kaderpartij’ worden waarin de ‘parlementairen’ en andere verkozen de eerste viool moeten spelen en die ook de electorale successen moeten aaneenbreien. We moeten afwachten of dat zal helpen. Zeker als de goden van 1968 de leeftijd van de aderverkalking zullen bereiken en moeten uitzien naar vers bloed. Het boekje dat Deschouwer heeft gepleegd is vlot leesbaar en volgens didactische principes opgezet. Voor de politicoloog staat er weinig of geen nieuws in, maar voor de niet-specialistische lezer met politieke belangstelling is het beslist een aanrader. Of Deschouwer goede adviezen heeft verstrekt moet men bij AGALEV maar afwachten. In elk geval is dit geschrift een steun in de rug voor de ‘parlementairen’ en de ‘professionals’ in een partij op zoek naar een gestroomlijnde werking.


Alles wel beschouwd is AGALEV dus ziek in het bedje van de ‘participatiedemocratie’. Over dat thema heeft Ben Valkenburg een proefschrift gepleegd. Deschouwer heeft dit werk helaas niet geconsulteerd, want anders had hij het thema van de basisdemocratie in belangrijke mate kunnen uitdiepen. Volgens Valkenburg is ‘participatie’ het sleutelbegrip om zich een idee te vormen van de inhoud van het begrip democratie. Zonder participatie is er geen mogelijkheid om invloed uit te oefenen op beleidsprocessen en politieke beslissingen. Sociale bewegingen hebben nu een belangrijke emancipatorische rol gespeeld in de vormgeving en verandering van de moderne samenleving. Valkenburg gooit voor het gemak de oude en nieuwe sociale bewegingen op één hoop, omdat hij weigert tussen beide een functioneel of conceptueel onderscheid te maken. Centraal staat bij hem immers de participatie. Dat werkt hij uit door historisch terug te gaan in de geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging. Dat is een op zich bevredigende aanpak die schoonschip maakt met de benadering van de Sondergeschichte van de nieuwe sociale bewegingen. Participatie heeft immers ook te maken met het vlak waarop een organisatie haar taken formuleert. De vakbeweging doet dat primair op het niveau van de loonvorming. De rest is versiering. Als de vakbeweging in de politieke arena opduikt, is dat om de regering onder druk te zetten. De vakbeweging is een bureaucratische organisatie en functioneert volgens dat model, met die aantekening evenwel dat de ‘leden’ de macht hebben gedelegeerd aan het kader. Doch dat kader heeft er alle belang bij dat de leden participeren en geactiveerd worden, omdat zonder een talrijke en krachtige achterban de macht van de organisatie vermindert. Vandaar ook dat in de geschiedenis van de vakbeweging een pendelbeweging tussen centralisatie en basisdemocratie bestaat. Wat de nieuwe sociale bewegingen betreft gebruikt Valkenburg de term ‘projectmatig participeren’ via het model van de ‘basisdemocratie’. Maar ook hier loert het spook van de centralisatie en de bureaucratie. Schoolvoorbeeld van deze teloorgang der basisdemocratie is te vinden bij de machine van Greenpeace.

Valkenburg is een socioloog die vooral onderzoek heeft gedaan in de Algemene Bond van Onderwijs Personeel. Daarbij heeft hij nogal beroep gedaan op de door Anthony Giddens aangeleverde theoretische kaders. De nieuwe sociale bewegingen verdwijnen dan trouwens uit het gezicht. Dit proefschrift leest erg stroef en serveert veel oude wijn in een sociologisch boeventaaltje. Op zich hoeft dat niet erg te zijn, ware het niet dat Valkenburg vanuit een wel erg benepen blikveld naar de sociale bewegingen tuurt. Over de veranderingsprocessen in het kapitalisme heeft hij niet nagedacht, tenzij dat hij dat doet vanuit mistige termen als flexibiliteit, individualisering, de risicomaatschappij en de reflexieve modernisering. Daarmee is dan ook alles gezegd over dit boek dat een ‘bijdrage aan de theorievorming over participatie, emancipatie en sociale bewegingen’ pretendeert te zijn.