A. E. Fernandez Jilberto[0]

Latijns-Amerika: de structurele nalatenschap van de autoritaire staten


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1986, nr. 3, augustus, jg. 20
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De angst haalt het van de hoop
Resolutie over de gewapende strijd in Latijns-Amerika
Latijns-Amerika: imperialisme en nationale bourgeoisie

Het recente democratiseringsproces dat enkele Latijns-Amerikaanse landen na een langdurig bestaan van “staatsautoritarisme” doormaken (Bolivia, Brazilië, Argentinië en Uruguay), heeft twee nieuwe elementen aan het huidige politieke en academische debat toegevoegd. In de eerste plaats is het politieke optimisme t.a.v. de onvermijdelijke val van de resterende militaire dictaturen (Chili en Paraguay) aanzienlijk versterkt. In de tweede plaats blijken de effecten van de structurele veranderingen die het door de autoritaire staten gevoerde monetaristische economische beleid heeft veroorzaakt, onvoldoende te zijn geëvalueerd. Dit laatste valt te constateren bij enkele landen die het democratiseringsproces hebben doorgemaakt, maar toch het economische beleid van voorheen hebben gehandhaafd. De politieke “legitimiteit” die de democratie aan het monetarisme schenkt, vloeit niet alleen voort uit de gedachte dat structurele veranderingen die uit de autoritaire periode stammen “onherroepelijk” zouden zijn, maar heeft ook te maken met het feit dat sommige politieke en economische sectoren die een actieve rol in het herstel van de democratie speelden destijds ook de totstandkoming van die dictaturen hebben gesteund.

Het herstel van de democratie heeft laten zien dat de problematiek van de staat de scheidslijn vormt tussen de diverse sectoren die de oppositionele krachten vertegenwoordigen. Het herstel van de democratie betekent voor sommigen de vervanging van het autoritaire politieke regime. Voor anderen moet de vervanging Jan het militaire regime samengaan met de uitroeiing van de staatsvorm die het monetaristische economische beleid mogelijk heeft gemaakt.

Het is in ieder geval duidelijk dat de recente democratiseringsprocessen de eerste interpretatie ondersteunen. Als gevolg hiervan is het “spook van de sociaaldemocratisering” van Latijns-Amerika relevanter geworden.

In dit artikel wordt geprobeerd tot een eerste aanzet te komen van een interpretatie van de vergaande politieke en economische hervormingen die de militaire dictaturen tot stand hebben gebracht. Die hervormingen vormen het referentiekader van de nu ontstane en toekomstige democratieën. Deze kunnen niet worden gezien als een “corporativisme” van verschillende maatschappelijke groeperingen en klassen die het sociale surplus door middel van de staat regelen. De politieke democratie moet de noodzakelijke structurele hervormingen van de maatschappij vergezellen.

Om het bovenstaande te realiseren is dit artikel in vijf delen onderverdeeld. In het eerste deel analyseren we de poging van de dictaturen om het ontwikkelingspatroon gesteund op de industrialisatie via importsubstitutie te vervangen. In het tweede deel geven we het theoretische debat weer over het karakter van de autoritaire staten die sinds de jaren zestig in Latijns-Amerika zijn ontstaan. In het derde deel wordt het verband tussen de doctrine van de nationale veiligheid en het monetarisme aangegeven. In het vierde deel analyseren we de veranderingen die in de klassenstructuur en de maatschappelijke verhoudingen hebben plaatsgevonden als gevolg van het economische beleid van die dictaturen. Tot slot zullen uit het voorafgaande een aantal conclusies worden getrokken.

1. De structurele nalatenschap van de Autoritaire Staten

Sinds de tweede helft van de jaren zestig en in de loop van de jaren zeventig werd Latijns-Amerika geconfronteerd met een nieuw type militaire dictatuur (Brazilië in 1964, Bolivia in 1972, Chili in 1973, Uruguay in 1973, Argentinië in 1976 en onlangs Bolivia in 1980). Deze onderscheiden zich radicaal van andere vormen van autoritaire staat (oligarchisch, populistisch, traditionele dictatuur etc.), in het feit dat zij afstand nemen van de nationalistische economische ontwikkelingsprojecten gebaseerd op importsubstitutie-industrialisatie.[1]

De fase van importsubstitutie-industrie in de periode 1930-1960 had een vorm van “compromis-staat” doen ontstaan die zowel de industrialisatie als de ontwikkeling van democratische politieke structuren stimuleerde.

Industrialisatie werd als essentieel beschouwd in een kapitalistische ontwikkeling gericht op zelfvoorziening. Als de industriële goederen die traditioneel geïmporteerd werden, lokaal geproduceerd zouden worden, zou het mogelijk zijn afhankelijkheidsrelaties ontwikkeld in de internationale arbeidsdeling, te verbreken.

De ontwikkeling van de importsubstitutie-industrie ging gepaard met het conflict tussen de interne industriële bourgeoisie en de oude oligarchische klassen (de grootgrondbezitters en die delen van de bourgeoisie die gekoppeld zijn aan import- en exportsectoren: de zogenaamde compradorenbourgeoisie).

Het opkomende industriële proletariaat en de andere (lagere) klassen speelden een ondersteunende rol voor de nieuwe nationale bourgeoisie verbonden aan de interne handel. Een centraal element in de ontwikkelingsstrategie was de voortdurende uitbreiding van de binnenlandse handel. Een voortdurende politiek van inkomensherverdeling zou een ontwikkeling in de richting van de sociaaldemocratische structuur van de industrielanden vergemakkelijken.[2]

De militaire dictaturen van het nieuwe type waren de uitdrukking van de intentie tot een globale herstructurering van het afhankelijke kapitalisme.[3] Deze is gebaseerd op de noodzaak een nieuw regime van kapitaalaccumulatie te realiseren, dat leidt tot een nieuw binnenlands ontwikkelingsmodel, aangeduid als “model van geassocieerde ontwikkeling”.[4] Daarbinnen kan men twee sociaal-politieke ontwikkelingsmodellen onderscheiden.

Het eerste komt overeen met het model dat de militaire dictatuur van Brazilië toepast, en dat het alternatief biedt van een “verdiepte” industriële ontwikkeling en de vestiging van een accumulatiemodel dat zich sectorgewijs op de dynamische takken van de economie richt (duurzame consumptiegoederen, tweede generatie kapitaalgoederen en intermediaire goederen). Dat leidt tot wat genoemd wordt een “afhankelijk kapitalistisch industrialisatiemodel”.[5]

Het tweede geval doet zich voor bij de Chileense militaire dictatuur. In dat model wordt het op industrialisatie gebaseerde ontwikkelingsmodel radicaal verlaten en wordt een model geïntroduceerd van exportdiversificatie van primaire exportgoederen. Brazilië en Chili bieden de alternatieve strategieën voor de economische herstructurering die de overgebleven militaire dictaturen willen doorvoeren.

Of het ene of het andere alternatief toegepast wordt, hangt af van de aard van het sociale conflict in de fase voorafgaand aan de vestiging van de dictatuur. In het geval van Brazilië is dat de crisis van de populistische ontwikkeling geleid door de regering Goulart in 1964; en in het geval van Chili is dat het sociale conflict voortkomend uit de toepassing van een radicale neokeynesiaanse economische politiek in de periode van de “Chileense weg naar het socialisme” (1970-1973).[6] De toepassing van het “model van geassocieerde ontwikkeling” zou leiden tot een algehele reorganisatie van de klassenstructuur en de klassenverhoudingen die de ontwikkeling van het afhankelijke kapitalisme hadden gekenmerkt.[7]

Op politiek niveau komt dat tot uitdrukking in de afschaffing van de “compromis-staat”.[8] Haar rol zou worden overgenomen door een politiek model gebaseerd op een soort “Staat van Permanente Uitsluiting” die aanvankelijk “Staat van Nationale Veiligheid” werd genoemd. Dat zou moeten leiden tot een terugdringen van de invloed van burgerlijke groepen op de Staat en tot het scheppen van economische en politieke voorwaarden voor de toekomstige vestiging van een model van “beschermde democratie”. De nieuwe “autoritaire democratie” moest ervoor zorgen dat het communistische gevaar structureel geneutraliseerd werd.

Verder leidden zowel de economische monetaristische politiek als de vorming van een militaire bureaucratie als nieuwe “politieke klasse van de Staat”, tot een nieuw systeem van inschakeling van de Latijns-Amerikaanse economieën in de internationale arbeidsdeling.

2. Het debat over het karakter van de nieuwe Autoritaire Staat

In het debat over de Staatsvorm en over de oorzaken van de opkomst van militaire dictaturen zijn twee stromingen te onderscheiden. De eerste is een culturalistische richting, de tweede zou structuralistisch genoemd kunnen worden.

De culturalistische richting veronderstelt specifieke relaties tussen staatsmacht en militaire instituties in de “Iberische wereld”. De vestiging van een “corporatief”, “neofalangistisch” model zou daarvan uitdrukking zijn.

De veelvuldige militaire coups in de Latijns-Amerikaanse Staten zouden het gevolg zijn van “culturele overblijfselen van de burgeroorlogen van de 19e eeuw”. Het verdwijnen van de koloniale Staat zou anarchistische en centrifugale krachten van “caudillos” (traditionele leiders) hebben vrijgemaakt. Dat zou hebben geleid tot decentralisatie van het geweldsmonopolie en dit zou tot in de huidige tijd hebben doorgewerkt.[9] Pas in de loop van de jaren vijftig wordt er een uitdrukkelijk verband gelegd tussen militaire dictaturen en ontwikkeling.[10] Dat was het gevolg van de populariteit van de moderniseringstheorieën.

Hoewel in die nieuwe theorieën de vraag hoe de militaire macht uitgeoefend wordt niet gesteld wordt, bestaat er een systematische notie van het mechanisme van de onderontwikkeling:[11] het centrum-periferie-systeem, de verslechtering van de ruilvoet, structureel dualisme, etc. Dat leidde tot de herontdekking van de actieve en cruciale rol van de Staat in de Latijns-Amerikaanse maatschappijen.[12]

Men erkent het essentieel belang van de Staat bij de vorming van het “Staatskapitalisme”, dat voorkomt uit het ontwikkelingsmodel van de import-substitutie-industrialisatie.

Men erkent ook het vermogen van de Staat om de sociale klassen tot ontwikkeling te brengen die die economische strategieën moeten dragen.

De tweede (structuralistische) stroming binnen het debat over de militaire dictaturen komt naar voren in de jaren zeventig. Die heeft zich ontwikkeld als reactie op de politieke invloed van de “Nieuwe Dictaturen”. Deze richting is ook sterk beïnvloed door het “dependencia-debat”, dat plaatsvond in de loop van de jaren zestig en begin jaren zeventig.[13] Dat debat moet gezien worden als een poging om een autonoom Latijns-Amerikaans marxisme tot ontwikkeling te brengen.[14]

Het is ook te zien als poging af te rekenen met het marxisme van de communistische partijen, die een “gepolitiseerde” versie hanteerden van de twee elementen van de moderniseringstheorie, namelijk het principe van het structurele dualisme[15] en van de verslechtering van de ruilvoet.

In die interpretatie wordt de nadruk gelegd op de onderlinge wisselwerking tussen de opkomst van Autoritaire Staten, de crisis van het industrialisatieproces en de eisen die gesteld worden door de “nieuwe internationale arbeidsdeling”. De herstructurering van het afhankelijke kapitalisme wordt gezien als logisch resultaat van de nieuwe noodzaak tot een model van kapitaalsaccumulatie. Dat leidt tot een “instrumentalistische” begripsvorming over de militaire dictaturen.

Militaire dictaturen worden gezien als het resultaat van de behoeften van het internationale kapitalisme en van de “noodzaak” vanuit de nationale ontwikkeling, om een sterke Staat te vestigen die sociale bewegingen onderdrukt, buitenlandse investeringen veilig stelt en het accumulatieproces versnelt. Er bestaat echter ook een variant die meer nadruk legt op de interpretatie van het staatsautoritarisme als een sociaal-politiek verschijnsel. Deze concentreert zich op de interpretatie van de staatsvorm onder de dictaturen en op de politieke noodzaak om een levensvatbaar democratisch alternatief te formuleren.

Binnen de structuralistische richting worden vier mogelijke interpretaties van de dictaturen geformuleerd.

In de eerste richting worden militaire dictaturen gekarakteriseerd als “Bureaucratisch Autoritaire Staten”. Die zou samenvallen met een fase van belangrijke verandering in de mechanismen van kapitaalsaccumulatie voortvloeiend uit de noodzaak van een “verdieping” van de afhankelijk-kapitalistische ontwikkeling. Dit doet zich alleen voor in de Latijns-Amerikaanse landen waar al een omvangrijke industrialisatie heeft plaatsgehad.[16] Dat is het geval in enkele landen die het proces van import-substitutie-industrialisatie het verst hebben doorgevoerd. Die staatsvorm zou vormen van politieke uitsluiting introduceren: voor de sociale sectoren van het “populisme”, die in de periode van industrialisatie wel toegang hadden tot de staat, zou deze toegang nu afgesloten worden.

Het proces van politieke uitsluiting gaat vergezeld van een radicalisering in de sociaal en economisch marginale bevolkingsgroepen. Die uitsluiting wordt gerealiseerd middels een depolitisering van de maatschappij. De sociale ongelijkheid wordt opgevat als een technisch probleem en niet als gevolg van een ongelijke verdeling van de macht tussen de verschillende sociale actoren die deelnemen in de ontwikkelingsstrategie.

Onder de Bureaucratisch-Autoritaire Staat worden de traditionele staatsbureaucratische middenklassen vervangen door een nieuwe staatsbureaucratie, gerekruteerd uit de hogere echelons van het leger en uit de vertegenwoordigers van de grote multinationale en nationale ondernemingen. Deze nieuwe staatsbureaucratie wordt de “Nieuwe Politieke Klasse van de Staat” genoemd.

Een tweede verklaring vat de militaire dictaturen op als een “uitzonderlijke vorm” van de “algemene kapitalistische staatsvorm”. Het nieuwe type “militaire staat” zou het gevolg zijn van een “burgerlijke contrarevolutie”.[17] De “uitzonderingsstaat” is een reactie op de crisis binnen de “nationaal-populistische bewegingen”, welke de sociale basis vormden van de import-substitutie-industrie en de compromisstaat. Die crisis uit zich in interne verdeeldheid binnen de populistische bewegingen.

De derde verklaring wijst op de noodzaak van een theorie over de ontwikkelingscycli van het perifere kapitalisme. Het idee van cycli is afwezig in de oorspronkelijke versie van de Latijns-Amerikaanse moderniseringstheorie[18] en in het centrum-periferie-schema zoals geformuleerd door Raúl Prébisch in de jaren vijftig.

In deze verklaring bestaan twee cycli die corresponderen met de behoeften van respectievelijk de kapitaalsaccumulatie en de vergroting van de binnenlandse markt. De voortdurende egalitaire inkomenspolitiek, die een gevolg is van de democratische participatie van de populistische bewegingen zou leiden tot een stagnatie van kapitaalsaccumulatie. De functie van de militaire dictaturen zou – volgens deze opvatting – liggen in het herstel van de kapitaalsaccumulatie. Dat zou weer een negatieve uitwerking op het loonniveau hebben. De autoritaire cyclus zou in een crisis raken vanwege de noodzaak van de “kapitaalsrealisatie”. Dat zou leiden tot herstel van de rol van de binnenlandse markt en tot verhoging van het loonniveau, hetgeen weer tot een democratische fase zou leiden.

De overheersende verklaring van de militarisering van de Latijns-Amerikaanse staten is de karakterisering van die staten als “afhankelijk fascisme”.

De eerste die dat begrip introduceerde was Theonio dos Santos.[19] Hij introduceerde het begrip “afhankelijk fascisme” in de analyse van de Latijns-Amerikaanse economische crisis. Er zou een verband zijn tussen die crisis en de nieuwe vorm van kapitaalsaccumulatie. De materiële basis van het “afhankelijk fascisme” zou gelegen zijn in de toenemende penetratie van het internationale kapitaal in de import-substitutie-sector.

De belangrijkste variant van deze verklaring is die van sommige communistische partijen in Latijns-Amerika. Door de militaire dictaturen als fascistisch te definiëren, gebruiken ze hetzelfde soort begrippen als George Dimitrov op het 7e Congres van de 3e Internationale in 1935, toen hij sprak van “terroristische dictatuur van het financierskapitaal”.

De specifieke doelstelling van die definitie is de formulering van een volksfrontpolitiek als alternatief en als strategie ter omverwerping van de dictatuur.[20]

3. De militaire bureaucratie en de nieuwe ontwikkelingsstrategie: de doctrine van de nationale veiligheid en het monetarisme

Zowel de doctrine van de nationale veiligheid als het monetarisme vormen twee belangrijke momenten in de ideologische ontwikkeling van de over de staatsmacht beschikkende militaire bureaucratie. De doctrine van de nationale veiligheid heeft als doel het dilemma op te lossen tussen de economische crisis van de import-substitutie-sector en het proces van toenemende democratisering dat om een verdere uitwerking vraagt van een egalitaire inkomenspolitiek. Tegenover de politieke radicalisering van de maatschappij, definieert deze doctrine de strijdkrachten als “hoedster” van de “bestemming van de natie en van de nationale eenheid”[21] die in gevaar komt door het sociale conflict rond de gewenste ontwikkeling. De strijdkrachten wijzen zichzelf een messianistische rol toe als “redders van de natie in de crisis die tot desintegratie dreigt te leiden”.

De doctrine van nationale veiligheid tracht een politiek project te vormen als alternatief voor de “Compromisstaat” van de populistische periode. Dat project zou dan moeten garanderen dat het “communistische gevaar” geëlimineerd wordt en het zou tot de vestiging van een nieuw politiek systeem moeten bijdragen (“beschermde democratie”).

Die doctrine gaat uit van een fundamentele vereenzelviging van strijdkrachten, staat en natie. Dit vergemakkelijkt de definitie van een nieuwe functie van de strijdkrachten: de strijd tegen de interne vijanden van de natie belichaamd in de wens van een “onbeperkt democratisch systeem” en in het “internationale communisme”.[22] Dat leidt tot de “noodzaak” van een “Sterke Staat” die de democratische druk van de burgerlijke maatschappij neutraliseert en de vestiging van een systeem van politieke uitsluiting vergemakkelijkt.

In dat verband moet de politieke oppositie rekening houden met het ontstaan van staatsterrorisme dat haar bestaan ontleent aan het politieke geweldsmonopolie van de staat. Of dat gebeurt, hangt af van de vraag of de militairen in staat zijn tot een politieke genocide van de oppositie.[23] Dat komt tot uitdrukking in de systematische wreedheden van het militaire en politieke apparaat: in de toepassing van fysieke wreedheden (martelingen), in anonieme politieke moorden (verdwijningen), in de afschaffing van vrijheid van beweging en van meningsuiting (politieke opsluiting), en in verbanning. De versterking van de macht van de staat hangt af van de toename van de repressie, die de kring van slachtoffers van het regime systematisch uitbreidt. Het specifieke doel is de eliminatie en liquidatie van het traditionele systeem van politieke partijen.

De doctrine van de nationale veiligheid valt samen met de visie van civiel-rechts op de crisis van de importsubstitutie. Civiel-rechts ziet de economische stagnatie als het gevolg van het democratische systeem. De democratie geeft het populisme de mogelijkheid om sociale eisen te stellen. Wat civiel-rechts verlangt, is de opheffing van het democratische systeem. Dat is precies wat ook de militaire doctrine wil.

Maar de doctrine van de nationale veiligheid komt in problemen. Die problemen zijn eigen aan een ideologie die wel een “politiek antwoord” heeft op een crisissituatie, maar niet op de eisen die een nieuw ontwikkelingsmodel stelt – behalve dan het scheppen van “structurele garanties” tegen het “interne gevaar van het communisme”.

Het economische antwoord op de crisis van het ontwikkelingsmodel wordt gevonden in het monetarisme. Het monetarisme biedt immers een algemene verklaring van de herstructurering van het voormalige model van ontwikkeling.

Door de integratie met de ideologie van het monetarisme wordt het tekort van de doctrine van de nationale veiligheid dus “aangezuiverd”. Dat verklaart de synthese tussen de doctrine van de nationale veiligheid en het monetarisme.

In het meest extreme geval (Chili) leidt de verbinding tussen monetarisme en nationale veiligheid tot het verlaten van het ontwikkelingsmodel gebaseerd op industrialisatie en tot het loslaten van het idee dat industrialisatie gelijk staat aan ontwikkeling. Het verlaten van dat model is gebaseerd op het idee dat de industrialisatie geleid zou hebben tot een ontwikkeling met een nationale bourgeoisie die zeer parasitair is en afhankelijk van staatsprotectionisme. Verder zou de industrialisatie de ontwikkeling en groei van de arbeidersklasse als nationale klasse hebben vergemakkelijkt, en daarmee zou ze de socialistische aspiraties van de civiele maatschappij hebben gestimuleerd.

Als structurele oplossing van het “communistische gevaar” zou men het idee van industrialisatie als spil in de ontwikkeling moeten verlaten. Het zou moeten worden vervangen door een soort zeer gediversifieerde primaire-export-economie die politiek zou steunen op de militaire bureaucratie en economisch op de groei van een financiële bourgeoisie. Dat zou tenslotte tot een nieuwe inschakeling in de internationale arbeidsdeling moeten leiden.

In het machtsapparaat in de post-interventionistische militaire dictatuur zijn twee groepen te onderscheiden.

De eerste is een invloedrijk front van verschillende ondernemersgroepen, gelieerd aan nieuwe op het buitenland georiënteerde sectoren van de economie. Dit wordt geleid door de fractie van het financierskapitaal die haar hechte machtspositie ontleent aan een directe toegang tot het internationale financiële systeem.[24]

De tweede groep binnen het nieuwe machtsblok is de militaire bureaucratie. Als we spreken van een “militaire bureaucratie” doelen we op de transformatie van de rol van de strijdkrachten: hun positie is veranderd van een “leger in strikte zin” in een staatslichaam met eigen economische, politieke en sociale belangen.[25]

De beide sectoren, de militaire bureaucratie en het financiële kapitaal, maken gebruik van eenzelfde ideologische matrix (de doctrine van de nationale veiligheid en het monetarisme), maar ze onderscheiden zich zowel in hun structuur als in hun belangen en hun positie in de autoritaire staat.

De militaire dictatuur van Chili die in 1973 aan de macht kwam, was niet het simpele resultaat van een conservatieve reactie op de “radicale democratisering” van de compromis-staat en op de radicale versies van de neokeynesiaanse politiek die in de periode van de “Chileense weg naar het socialisme” gevoerd was. Wat de militaire dictatuur voor ogen stond was een “historisch project van herstructurering” en een “nieuwe structurele basis voor de Chileense maatschappij”.

Toch is de idee van een “nieuwe structurele basis voor de maatschappij”[26] niet uniek voor Chili; het is, zoals we ook aan de hand van het geval van Brazilië hebben laten zien, een constant gegeven in de overige nieuwe militaire dictaturen in Latijns-Amerika.

De “nieuwe economische basis van de maatschappij” zou in essentie neerkomen op vijf onderdelen:
1. de liberalisering van de binnenlandse markt met als doel de verdeling van de economische middelen via de regulering van het prijssysteem;
2. de afschaffing van de reguleringsfuncties van de staat ten opzichte van sociale en economische ongelijkheid;
3. onbeperkte openstelling van de economie voor de internationale markt;
4. opbouw en versterking van de kapitaalsmarkt, en
5. staatsinterventie op de arbeidsmarkt en controle van vakbondsactiviteiten.[27]

Het economische model was gericht op: de vestiging van een basis voor een particuliere vrijemarkteconomie (met uitzondering van de arbeidsmarkt); een absolute mobiliteit van financieel kapitaal; het herstel van de economie na de recessie wordt overgelaten aan het vrije spel van de markt zonder staatsinterventie[28] en een staatsvorm tenslotte die dat hele model zeker stelt.[29]

Met de economische transformatie en de algehele privatisering van de economie wilde men het reguleringsmechanisme voor de sociale eisen en de conflicten verplaatsen van het niveau van de staat naar het niveau van de markt. Dat zou de onderlinge verdeeldheid van de sociale structuur uitlokken: het zouden dan de individuen zijn en niet hun collectieve organisaties die, nu op de markt, hun sociale eisen zouden moeten zien te bevredigen. Dat zou leiden tot het wegvallen van het sociale belang van de “politiek”, van collectief gestelde sociale eisen, en het zou leiden tot een algehele depolitisering van de maatschappij.[30]

Dat zou een maatschappijmodel mogelijk maken van “zelfregulering door de markt”. Daarin zouden de individuen alleen uit particuliere competitieve belangen handelen, en particuliere belangen zouden niet in strijd zijn met het model. Dat zou een garantie geven dat de druk op de democratisering van de staat zou wegvallen en dit zou de reproductie van het model van “de beschermde democratie” in de toekomst vergemakkelijken.

Op deze manier wil men dus de relaties tussen de staat en de burgerlijke maatschappij die er tijdens de Compromisstaat bestonden ingrijpend veranderen.

De staatsvorm die er tijdens het proces van importsubstitutie was, kenmerkte zich door een centrale rol van de politieke partijen als politieke bemiddelaars. Deze partijen richtten zich op een “verdieping” van de democratische politiek. Dezelfde bemiddelingsrol zou nu, in de ideologie van de militaire bureaucratie, overgenomen moeten worden door een cruciale rol van de markt.

4. Het nieuwe scenario van de sociale klassen en de transformatie van de militaire bureaucratie: de veranderingen in de sociale stratificatie

Er heerst een betrekkelijke consensus over het feit dat de veranderingen in de sociale verhoudingen begrepen moeten worden in termen van twee centrale ontwikkelingen: een demobilisatie van sociaal actieve groeperingen en een economische koersverandering.

Anderzijds wordt erkend dat de herformulering van de rol van de staat in de economie, en de totale opening van de economie naar de internationale markt van grote invloed waren op de wijzigingen in de klassenstructuur.

Het proces van de-industrialisatie[31] (in het Chileense geval) resulteerde in een toenemende heterogeniteit binnen en van de omvang van de arbeidersklasse, alsmede in een aanzienlijk verlies van politieke invloed op de staat.

Deze nieuwe situatie komt niet voort uit de technologische veranderingen die inherent zijn aan een versnelde economische ontwikkeling, maar uit de gevolgen van de monetaire veranderingen voor de industrieën gelieerd aan de binnenlandse markt.[32] In de landbouwsector die nauw verbonden is met de exportsector, komt een middenklasse op die in de voorgaande sociale structuur niet bestond. Deze is niet het resultaat van een sociale mobiliteit van boeren naar de middenklasse maar meer van de mobiliteit van de stedelijke middensectoren.[33]

Een ander aspect dat aandacht verdient is de inkrimping van de gesalarieerde middenklasse, die overwegend in het administratieve apparaat van de staat werkzaam is, en die in de democratische periode een belangrijke rol had gespeeld in het politieke scenario van het populisme. De inkrimping van de middenklasse is het gevolg van een verminderde rol van de staat in de economie: namelijk door “privatisering” van haar economische taken en door “ontbureaucratisering”. Wat hiermee gepaard gaat is een aanzienlijke groei van de handel, de dienstensector en de financiële sector.

De sleutelsector in deze groei is het financiële systeem. Dit neemt de cruciale rol in de economische ontwikkeling over die vroeger de Compromisstaat speelde.

Een volgende belangrijke verandering in de sociale structuur is zichtbaar in de hoge werkloosheidscijfers. Het grote aantal werklozen wordt georganiseerd op basis van een belangrijke “verstatelijking” van de marginale groepen. Deze verstatelijking wordt gekenmerkt door werkloosheidsuitkeringen in ruil voor verplichte tewerkstelling in de overheidssector. Maar de “marginale werklozen” worden niet geabsorbeerd door de sociale sectoren buiten de formele sector, zodat er sprake blijft van een grote open werkloosheid.

Ook de kapitaalssectoren, waardoor de militaire regimes zich gesteund weten, ontkomen niet aan de gevolgen van de monetaire veranderingen. In het geval van Chili tekenen zich nu veranderingen in de industriële structuur af. Aan de ene kant zijn deze zichtbaar in elk proces van economische concentratie,[34] aan de andere kant in het faillissement van een groot aantal industriële bedrijven en in de sectorverschuivingen waartoe de neoliberale herstructurering geleid heeft. We moeten een onderscheid maken tussen de economische conglomeraten die opgebouwd zijn onder protectie van de dictatuur en de economische groepen in de voorafgaande periode.[35]

In tegenstelling tot de traditionele economische groepen zijn de grote conglomeraten erin geslaagd om een dominante positie in het economische systeem op te bouwen. Ze konden dit doen dankzij het feit dat zij daarvoor het financiële systeem beheersten.

Dat betekende een verschuiving van de machtsrelaties binnen de verschillende fracties van de nationale bourgeoisie, ten gunste van de hegemonie van de financiële sector. Zo kun je zelfs spreken van de opkomst van een “nieuwe bourgeoisie”.[36]

De vorming van deze “nieuwe bourgeoisie” ging gepaard met de ontwikkeling van een nieuwe “ondernemerstechnocratie”, als resultaat van de overdracht van de economische functies van de staat naar de markt. Dat leverde een gekwalificeerde en ideologisch uitgesproken elite op die een grote voorstander was van de economische herstructureringsstrategie van de militairen, vanuit haar particuliere belangen. Deze elite was in de eerste plaats afkomstig van de oude technocratie van de middensectoren, die gegroeid was dankzij staatsinterventie tijdens de importsubstitutiestrategie van de voorafgaande periode.

Tenslotte moeten we een opmerking maken over de politieke en sociale transformaties van de strijdkrachten als gevolg van hun nieuwe functies op basis van hun langdurige controle over de staatsmacht. Resultaat hiervan is een transformatie van de militaire bureaucratie in een “politieke klasse van de autoritaire staat”. Als “politieke klasse van de staat” werpt zij zich op als belangrijkste kracht achter de verandering en fragmentering van de sociale klassen, achter de vestiging van een nieuw machtsblok, achter de vervanging van het ontwikkelingsmodel, en achter het model van de “beschermde democratie”.

Wat deze “nieuwe klasse van de staat” met al deze maatregelen beoogt, is de politieke consolidatie van de transformatie van de sociale relaties.

Het ziet ernaar uit dat door al deze transformaties het traditionele paradigma van grote delen van de Latijns-Amerikaanse linkse beweging ter discussie gesteld wordt. Dat paradigma is gebaseerd op een theorie die de arbeidersklasse als een groeiende klasse opvat, die een ondersteunende rol vervult in het cruciale conflict waar het afhankelijke kapitalisme in terecht komt, en die de drijvende kracht is van de enig mogelijke historische strategie om dat conflict te boven te komen. Wat zijn empirische elementen betreft wordt dat paradigma door de huidige structurele transformaties krachtig ondergraven.

5. Conclusies

Het uitvoerige debat over de militaire dictaturen laat duidelijk zien dat de theorievorming over de staat in de landen van het perifere kapitalisme tekort schiet. In veel gevallen worden interpretaties over de vorm van de Staat vermengd met de theorie van de Staat en in veel theorieën zien we duidelijk eurocentristische tendensen.

In tegenstelling tot de industrielanden, kenmerkt de staat in onderontwikkelde landen zich door een voortdurende en directe interventie in het productieproces. Die interventie heeft als doel om de continuïteit van het ontwikkelingsmodel en van de sociale krachten die dat model steunen veilig te stellen.

In sommige landen van Latijns-Amerika (Chili) heeft de langdurige militaire controle over de staatsmacht de strijdkrachten in een nieuwe “politieke klasse van de staat” veranderd. Zij vormen de drijvende kracht achter de hervormingen en fragmentering van de sociale klassen, de koerswijziging in het ontwikkelingsmodel en de autoritaire staatsinstellingen.

De macht van de militaire bureaucratie komt voort uit de macht van de Staat om het hele economische proces en het hele proces van kapitaalsaccumulatie te beheersen en te reguleren. Het grootste probleem waarvoor de militaire bureaucratie gesteld wordt, is de noodzaak om een formule te vinden voor een reproductiesysteem van een stabiele politieke macht.

Het moet de verplaatsing van de strijdkrachten van het politieke centrum van het sociale conflict zeker stellen en het moet de overheersing van een nieuw machtsblok dat een geschikte vervanging is van de politieke uitdrukking van het militaire apparaat zeker stellen.

De militaire dictaturen hebben geprobeerd om de perifere maatschappijen te transformeren. De basisideologie voor die transformatie is een synthese geweest tussen het monetarisme en “de doctrine van nationale veiligheid”. Die transformatie is gericht op diepgaande structurele veranderingen die de grond ontnemen aan mogelijke socialistische alternatieven. Dergelijke transformaties zouden gewaarborgd zijn door het zoeken naar een nieuwe vorm van integratie in de internationale arbeidsdeling die gunstig is voor de monetaristische ideologie.

_______________
[0] De auteur is verbonden aan de vakgroep Internationale Betrekkingen en Volkenrecht FSW-a van de universiteit van Amsterdam.
[1] De importsubstitutie-industrialisatie kenmerkt zich door de productie van industriële consumptiegoederen, voornamelijk door nationaal kapitaal dat in technologisch opzicht afhankelijk is van buitenlands kapitaal; door buitenlandse overheersing van de primaire exportsectoren en door import van overwegend productiegoederen en industriële grondstoffen.
[2] Octavio Rodriguez, “La teoría del subdesarrollo de la Cepal”. Siglo XXI editores, México, 1980.
Gabriel Guzman, “El desarrollo latinoamericano y la Cepal”. Editorial Planeta, Barcelona 1976.
[3] A. E. Fernández Jilberto; “América Latina: reestructuración del capitalismo periférico y militarización del subdesarrollo”. En “La crisis internacional y América Latina”, Sofía Méndez Villarreal editora. Editorial F.C.E. y El Trimestre Económico, México, 1985.
[4] Fernando H. Cardoso, “Estado y sociedad en América Latina”. Ediciones Nueva Visión, Buenos Aires, 1972.
Fernando H. Cardoso y Enzo Faletto, “Dependencia y desarrollo en América Latina”. Siglo XXI editores, México, 1967.
Fernando H. Cardoso, “As Idéias e seu lugar. Ensaios sobre as teorias do desenvolvimiento”. Cuadernos Cebrap num. 33, Petropol is, 1980.
[5] Luiz C. Bresser Pereira, “Les entreprises, multinationales et le sousdéveloppement industralisé”. Revue Tiers Monde, Tome XIX, nr. 74, Paris, 1978.
Luiz C. Bresser Pereira, “Development and crisis in Brazil, 1930-1983”. Westview Press/Boulder and London, 1984.
[6] Theotonio dos Santos, “Brasil: la evolución histórica y la crisis del milagro económico”. Editorial Nueva Imagen, México, 1978.
David Collier, “The new Authoritarianism in Latin America”. Princeton University Press, New Jersey, 1979.
Barbara Stalling, “Class conflict and economic development in Chile, 1958-1973”. Stanford University Press, 1979.
Hector Vega, “Chili 1970-1973, la politique économique de la transition au socialisme”. Institut de sociologie de l’Université Libre de Bruxelles. Centre d’Etudes de l’Amerique Latine, 1980.
[7] Thomas Moulian y Pilar Vergara, “Estado, ideologia y politicas economicas en Chile: 1973-1978”. Coleccion Estudios de cieplan, Santiago de Chile, Junio de 1980.
[8] Alejandro Foxley, “Experimentos neoliberales en América Latina”. Colección Estudios Cieplan, Chile, 1982.
Alexander Schubert, “Die internationale Verschuldung. Die Dritte Welt und das Transnationale Banken-system”. Edition Suhrkamp, Frankfurt, 1985.
[9] Cecil Jane, “Liberty and despotism in Spanish America”. New York,1966. Howard Wiarda, “Toward a framework for the Study of Political Change in the Iberic-Latin Tradition: the Corporative model”. World Politics, 1973.
[10] Alain Rouquie, “l’Etat militaire en Amérique Latine”. Seuil, Paris, 1982.
[11] Raúl Prebisch, “El desarrollo económico de América Latina y algunos de sus principales problemas”. Mimiografiado, Santiago de Chile, 1949.
[12] Alfred Stepan, “The state and society. Peru in comparative perspective”. Princeton University Press, New Jersey 1979.
Kenneth Paul Erickson, “The brazilian corporative state and working-class politics”. University of California Press, 1979.
Gilberto Mathias et Pierre Salama, “l’Etat subdéveloppé. Des métropoles au Tiers Monde”. Masperó, Paris, 1983.
David Slater (ed.), “The new social movements and state in Latin America”. Cedla, Latin America Studies 29, Amsterdam, 1985.
Octavio liani, “La formación del Estado populista en América Latina”. Serie Popular Era, México, 1975.
[13] A. E. Fernández Jilberto, “El análisis de situaciones de dependencia y la reestructuración del capitalismo dependiente: Apuntes para una história conceptual del estudio del capitalismo dependiente en América Latina”. A Journal. of Latin American and Carribbean Studies, Amsterdam, 1984.
[14] Carlos Ominami, “Critique des théories du développement en Amérique Latine”. Revue Tiers Monde, Tome XX-N. 80. 1979.
Boris Goldenberg, “Kommunismus in Lateinamerika”. Verlag W. Kohlhammer, Stuttgart, 1971.
Babakar Sine, “Imperialisme et théories sociologiques du développement”. Editions Anthropos, Paris, 1975.
[15] A. E. Fernández Jilberto, “El marxismo de las sociedades dependientes (Apuntes para la discusión actual referida a la legitimidad del marxismo en las sociedades de capitalismo autoritario)”. Revista Sistema, num. 60-61, Esparia, 1984.
Otto Holman en Henk Overbeek, “Immanuel Wallerstein en het einde van het kapitalisme: politieke implicaties van de Wereldsysteemtheorie”. Tijdschrift voor Politieke Economie, Amsterdam, juni, 1986.
[16] Guillermo O’Donnell:
- “Reflexiones sobre las tendencias del Estado Burocrático Autoritario”. Revista Mexicana de sociologia, Vol. XXX IX num. 1, 1977.
- “Estado y Alianzas de clases en la Argentina, 1956-1976”. Centro de Estudios de Estado y Sociedad, Buenos Aires, 1977.
[17] Tomas Amadeo Vasconi, “Gran capital y militarización en América Latina”. Serie Popular Era, México, 1978.
[18] Raúl Prebisch, “Capitalismo periférico. Crisis y transformación”. F.C.E., México, 1981.
[19] Theotonio dos Santos, “Socialismo o fascismo”. Editorial
[20] George Dimitrov, “L’offensive du fascisme et les taches de l’internationale communiste dans la lutte pour l’unité de la classe ouvrière contre le fascisme”. Rapport au VII congrès mondiale de l’Internationale Communiste, présenté le 2 août, 1935”.
Eugène Varga, “La crisis économique sociale politique”. Texte intégral de l’édition de 1935. Editions Sociales, Paris, 1976.
[21] Josep Comblin, “Le pouvoir militaire en Amérique Latine. L’idéologie de la sécurité nationale”. Jean-Pierre Delarge éditeur, Paris, 1977.
[22] Augusto Pinochet, “Mensaje al país del General Augusto Pinochet”, el 11 de septiembre de 1976.
[23] A. E. Fernández Jilberto, “Dictadura militar y Oposición Politica en Chile, 1973-1981”. Latin American Studies, Cedla, Amsterdam, 1985.
[24] Alexander Schubert, “Die internationale Verschuldung. Die Dritte Welt und das Transnationale Bankensystem”. Edition Suhrkamp, Frankfurt, 1985.
[25] Fernando Polle, “Bloque en el poder, burocracia militar y régimen politico”. Manuscrito no publicado, Amsterdam, mayo de 1985.
[26] Manuel Antonio Garreton, “Dictaduras y Democratización”. Flacso, Santiago, 1984.
[27] Patricio Frias, “Orientaciones y practicas del movimiento sindical chileno bajo el régimen militar 1973-1982”. Université Catholique de Louvain. Dissertation doctorale en sociologie, Vol. I et II, 1983.
[28] Humberto Vega y Jaime Ruiz-Tagle, “Capitalismo autoritario y desarrollo económico: Chile 1973-1981”. Academia de Humanismo Cristiano, Programa de Economia del Trabajo, Santiago, 1983.
[29] Pilar Vergara, “Las transformaciones del Estado chileno bajo el régimen militar”. Revista Mexicana de sociologie, ario XLIV, Vol. XLIV, num. 2, 1981.
A. G. Frank en Oscar Catalán, “Chili onder Pinochet, een latijns-Amerikaans volk in gijzeling”. Uitgeverij SUA/NOVIB, Amsterdam, 1984.
[30] Pilar Vergara, “Auge y caida del neoliberalismo en Chile. Un estudio sobre la evolución ideológica del régimen militar”. Flacso, Santiago, 1983.
[31] Pilar Vergara, “Apertura externa y desarrollo industrial en Chile: 1973-1978”. Revista Desarrollo Económico, num. 80, vol. 20, Buenos Aires, 1981.
[32] Javier Martínez y Eugenio Tironi, “Las clases sociales en Chile. Cambio y estratificación, 1973-1980”. Ediciones Sur, Santiago, 1985.
[33] José Bengoa, “El campesinado despues de la reforma agraria”. Ediciones Sur, Santiago, 1985.
[34] A. Sanfuentes, “Los grupos económicos: control y políticas”. Colección Estudios Cieplan, Santiago, 1984.
[35] Ricardo Lagos, “Le secteur émergent de la bourgeoisie”. Revue Amérique Latine, num. 6. Centre de Recherche sur l’Amérique Latine et le Tiers Monde, Paris, 1981.
[36] Javier Mart(nez y Eugenio Tironi, “La clase obrera en el nuevo estilo de desarrollo: un enfoque estructural”. Revista Mexicana de sociologie, año XLIV, volm. XLIV, Num. 2, 1982.