Ernest Mandel

Vrijheid en planning onder kapitalisme en socialisme


Bron: Freiheit und Planung im Kapitalismus und Sozialismus / Ernest Mandel. In: Praxis : philosophische Zeitschrift = Praxis : revue philosophique : edition internationale. – 4 Anne, No. 1-2, 1968, pp. 117-132
Vertaling: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Ter verdediging van de socialistische planning
Planificatie, dirigisme en vrijheid
Communisme, communes en de individuele vrijheid

Voordat we kunnen vaststellen of de termen “vrijheid” en “planning” inderdaad een antithese vormen moeten we proberen deze termen nader te definiëren. We zijn ons vanzelfsprekend de beperkte waarde van zo’n enge definitie volledig bewust maar we geloven dat ze kan bijdragen aan de verheldering van het probleem.

Tegenwoordig wordt vrijheid meestal in een dubbele betekenis, een negatieve en een positieve, gedefinieerd: “er is een vrij zijn van ...” en “er is een vrij zijn om te ...”. De negatieve vrijheid is de afwezigheid van dwang van buitenaf die het autonome, spontane handelen van het individu verhindert. De positieve vrijheid is het bestaan van zodanige voorwaarden dat het spontane handelen van het individu mogelijk is. De dialectische eenheid van deze negatieve en positieve voorwaarden van vrijheid kan vereenvoudigd geformuleerd worden als: vrijheid is de mogelijkheid tot zelfbeschikking en zelfverwerkelijking.

Wat is economische planning in de meest algemene betekenis van het woord? Het is een bewuste combinatie en verdeling – allocatie, (toewijzing vooraf) – van economische goederen met het doel bepaalde vooraf vastgelegde doelen te bereiken.

Uit beide in engere zin gedefinieerde begrippen is direct af te leiden dat ze op zichzelf genomen en met elkaar in verband gebracht geenszins een tegenstelling vormen. In tegendeel: beide begrippen bevatten tenminste een gemeenschappelijk element namelijk dat van het bewuste handelen, van een doel. Het tegenovergestelde van vrijheid is de aan mensen van buitenaf opgelegde dwang. Het tegenovergestelde van planning is een economische gang van zaken die onafhankelijk is van de bewuste doelen die mensen zich gesteld hebben en waarin van de wil van de mensen onafhankelijke voorwaarden en wetten – zij het een onderwerping aan natuurkrachten, zij het een onderwerping aan economische wetten die zich met de macht van natuurkrachten doorzetten – het economische leven bepalen.

Zo gezien kunnen we stellen dat planning uiteindelijk, op lange termijn, niets anders is dan de verwerkelijking van de vrijheid voor de hele samenleving, de vrijheid om zich te bevrijden van de dwang van buitenaf, van de economische wetten van de koopwarenproductie. Maar de vaststelling dat er uiteindelijk, op lange termijn, geen noodzakelijke tegenstelling bestaat tussen vrijheid en planning doet ons evenzeer begrijpen waarop de mogelijkheid van deze tegenstelling berust. Terwijl het bij de persoonlijke vrijheid gaat om de mogelijkheid van zelfbeschikking en zelfverwerkelijking van het individu, gaat het bij de planning over de mogelijkheid om het collectieve economische leven te oriënteren op het bereiken van bepaalde doelen. En als deze doelen of botsen met die van bepaalde individuen of als hun verwezenlijking beperkingen van buitenaf oplegt aan een vrijheid van handelen die voorheen niet bestond dan kan worden geconcludeerd dat planning inderdaad de persoonlijke vrijheid heeft beperkt.

Om het probleem echter scherper te schetsen moeten we er nu een nieuwe dimensie aan toevoegen. Vrijheid wordt pas dan een moreel waardevol begrip als het universeel kan worden gemaakt. Elke soort “vrijheid” die zodanig van aard is dat slechts een deel van de mensen haar kan uitoefenen en een belangrijk deel van de samenleving bij voorbaat van haar is uitgesloten is het niet waard verdedigd te worden. Dit is de reden waarom men conceptueel een fundamenteel verschil moet maken tussen de zogenaamde politieke of burgerlijke vrijheid en de zogenaamde “economische vrijheid”, de vrijheid van de “vrije ondernemer”, de vrijheid van privé-eigendom van de productiemiddelen. Het feit dat ik mijn mening vrij in woord en geschrift wil uiten belet geen enkele andere burger hetzelfde doet. Maar het feit dat ik de vrijheid eis om me productiemiddelen toe te eigenen en op grond daarvan een onderneming op te richten heeft tot gevolg (uitgezonderd in de sfeer van de primitieve ambachten en de kleine zelfvoorzienende landbouw) dat er andere mensen zijn die niet over de mogelijkheid beschikken om van diezelfde vrijheid te genieten. Want op basis van de moderne techniek en van het grootbedrijf is geen economie mogelijk waarin er alleen kapitalisten zouden zijn en geen klasse die aan de onvrijheid, aan de materiële dwang, onderworpen zou zijn haar arbeidskracht aan de kapitalisten te moeten verkopen.

We kunnen dus het probleem van onze lezing preciezer omschrijven: in hoeverre laten zich persoonlijke vrijheid en economische planning met elkaar verbinden en verzoenen en wat zijn de mogelijkheden daarvoor in het kapitalisme en socialisme, waarbij het begrip “vrijheid” bij voorbaat tot zijn universele dimensie beperkt blijft, dat wil zeggen alleen die vrijheid die op zijn minst objectief door alle leden van de samenleving kan worden genoten. Wij geloven niet dat deze beperking ontoereikend of overdreven is omdat tenslotte zelfs de meest radicale bepleiters van het economische en maatschappelijke liberalisme, van de vrijheid expliciet die gebieden uitsluiten waar de uitoefening van vrijheid van de een de vrijheid van de anderen beperkt. Net zoals men de vrijheid van diefstal of de vrijheid tot wederzijdse geweldspleging als vanzelfsprekend uitsluit moet men de vrijheid van economische uitbuiting en meerwaardetoe-eigening in ons onderzoek buiten beschouwing laten.

Onder het kapitalisme is de vrijheid van de grote massa van de bevolking wezenlijk beknot. De ontwikkeling van het individu wordt verminkt of vernietigt, ten eerste omdat de controle over de productieprocessen en de economie in het algemeen door het kapitaal de zelfbeschikking over de arbeids- en levensprocessen van de producenten onmogelijk maakt en hen aan een op de spits gedreven vervreemding onderwerpt, ten tweede doordat door diezelfde heerschappij van het kapitaal de massa van de bevolking van een vrij gebruik van politieke rechten en vrijheden, van een vrije toegang tot de belangrijkste media voor communicatie en opinievorming, van vrije toegang tot informatie en kennis uitsluit.

Hoezeer deze klassiek-marxistische kritiek op de burgerlijke democratie tegenwoordig bewust of onbewust in de publieke opinie geaccepteerd wordt toont ons in één klap een voorbeeld van actueel woordgebruik. Het getto was in het verleden een institutie die door een wettelijke of administratieve dwang aan een Joodse minderheid in de middeleeuwen of onder nazi-heerschappij werd opgelegd. Tegenwoordig wordt het woord ‘getto’ over het algemeen voor de woonomstandigheden van Amerikaanse negers gebruikt die formeel juridisch vrij zijn om te wonen waar ze willen. De maatschappelijke praktijk heeft op tragische wijze aangetoond dat ondanks afwezigheid van juridische of administratieve dwang de massa van de zwarte bevolking – en vooral van het zwarte proletariaat van de Verenigde Staten – niet vrij zijn woonplaats kan kiezen maar in feitelijke getto’s opeengepakt leeft. Maatschappelijke verhoudingen kunnen bijgevolg net zulke erge vormen van onvrijheid veroorzaken als fysieke externe dwang en dit ondanks het bestaan van formele “vrijheid”.

Wij zijn van mening dat de stijging van de materiële levensstandaard van de arbeiders in de geïndustrialiseerde kapitalistische landen – feitelijk de imperialistische landen – de omvang van het gebrek aan vrijheid van de massa van de werkende bevolking nauwelijks heeft verkleind. Zeker is de bevrijding van de ergste angst voor maatschappelijke onzekerheid – angst voor ziekte, ouderdom, ongevallen en werkloosheid – door de elementaire sociale verzekeringen, die er in de meeste imperialistische landen zijn, een belangrijke sociale vooruitgang. Men moet daarbij echter wel de ellendige beperktheid van deze sociale verzekeringen in de meeste landen in beschouwing nemen die de door het lot van de proletarische onzekerheid getroffenen slechts een ellendig vegeteren verzekert. Deze door de hedendaagse sociologie onrechte als “infraproletariaat” gedefinieerde groep, die in tegendeel naar marxistische opvatting een wezenlijk bestanddeel van het proletariaat vormt en door Marx de lazaruslaag van het proletariaat genoemd wordt, is des te onvrijer gezien de grotere maatschappelijke rijkdom die de maatschappelijke productiekrachten sinds de tijden van Marx en Lenin mogelijk hebben gemaakt. En in het algemeen is de verhoogde levensstandaard van het proletariaat in overeenstemming te brengen met de enorm toegenomen maatschappelijke productiviteit, die in veel imperialistische landen een rationele behoeftedekking volledig zou toestaan. Ook dit aspect van onvrijheid moet in aanmerking worden genomen.

Anderzijds heeft de stijgende levensstandaard onder bepaalde politieke omstandigheden tot nieuwe vormen van vervreemding en onvrijheid geleid, onder andere tot een bepaalde mate van ideologische vervreemding van de producenten en hun vervreemding als consumenten, die veel geavanceerder is dan in het kapitalisme van de 19e eeuw. Doordat deze vormen van vervreemding de massa van de producenten van de mogelijkheid van een daadwerkelijk keuze tussen politieke en maatschappelijke alternatieve modellen beroofd hebben, oefenen ze hun vernietigende werking op de persoonlijkheid en vrijheid op elk gebied van het sociale leven uit.

Hoe zit het met de planning in het kapitalisme? Het kent zeer effectieve vormen van economische planning maar alleen in de context van het bedrijf of het concern, de grote meerdere bedrijven omvattende financiersgroep. In dit klassieke kader van kapitalistische planning staat dit begrip in de grootst mogelijke tegenstelling tot het begrip persoonlijke vrijheid. De bedrijfs- of concernplanning wordt door het grootkapitaal bepaald en gecontroleerd. De producent kan noch zijn plaats in het arbeidsproces noch de organisatie en doelstellingen van dit proces op enigerlei wijze bepalen. Hij blijft er aan onderworpen als een rechteloos mens, als een onderdaan van een absolutistische monarchie, hoe subtiel ook de vormen van de zogenaamde “medezeggenschap” of “winstdeling” mogen zijn. Alle burgerlijke en neokapitalistische plannen om de bedrijfsstructuur te hervormen hebben juist dit gemeen dat ze het proletariaat geen enkel vetorecht over de organisatie van het productieproces en de investeringsactiviteit toestaan, dat op deze belangrijke gebieden de bevoegdheid van de ondernemer – althans van de grootkapitalistische ondernemer – om te bevelen over dode en levende arbeid volledig in stand blijft.

Daarom komen we tot de conclusie dat er in het kader van de kapitalistische productiewijze geen mogelijkheid bestaat van een integratie van vrijheid en planning. Om, zij het ook slechts conceptueel, een dergelijke mogelijkheid te scheppen, zou men in het kapitalisme de feitelijke zeggenschap van de producenten over de productiemiddelen moeten inbouwen, wat onmogelijk is omdat het in strijd is met de basisdefinitie van kapitalisme. Een samenleving waarin producenten zo’n vrijheid hebben zou per definitie geen kapitalistische samenleving meer zijn. Het volstaat om de vraag op deze radicale manier te beantwoorden: het is niet nodig om in te gaan op de vraag of het kapitalisme een rationele economische planning op nationaal laat staan op internationaal niveau mogelijk maakt (wij ontkennen dit en zijn van mening dat er een fundamenteel onderscheid moet worden gemaakt tussen de neokapitalistische economische programmering en de feitelijke economische planning) en in hoeverre de toenemende tendens naar een georganiseerde anarchie van de kapitalistische productie het toch al beperkte gebied van de menselijke vrijheid in deze maatschappijvorm nog verder beperkt. Wij zijn van mening dat dit steeds het geval is, dat het neokapitalisme onder andere de enige effectieve vrijheid van het moderne proletariaat in de burgerlijke samenleving, namelijk de vrijheid van organisatie, het recht om vrije vakbonden op te richten en het stakingswapen zonder beperkingen te gebruiken, steeds meer en meer moet inperken. Maar een uitweiding over dit punt is voor ons eigenlijke onderwerp niet essentieel en daarom laten we het bij gebrek aan tijd liever buiten beschouwing.

Waar komt de onmogelijkheid vandaan om menselijke vrijheid en economische planning onder het kapitalisme te integreren? Ze heeft twee wortels en het is voor het verdere verloop van onze discussie zeer belangrijk beide wortels bloot te leggen. De ene is vanzelfsprekend het privé-eigendom van de productiemiddelen en de daarbij behorende controle over de producent van levende arbeid door het kapitaal. De andere is die van de koopwarenproductie. Kapitalisme is veralgemeende productie van koopwaren en in elke koopwaren producerende maatschappij wordt de mens in zijn bestaan min of meer door de werking van objectieve, zich achter zijn rug om en onafhankelijk van zijn wil ontplooiende wetten overheerst. In de plaats van het blinde lot van de ongecontroleerde natuurkrachten komt het blinde lot van de ongecontroleerde sociale maatschappelijke en productiekrachten. Maar de mens die overheerst wordt door zulke blinde krachten kan niet vrij zijn. Hij is en blijft een vervreemd, periodiek door de producten van zijn eigen arbeid verpletterd mens. Zolang er sprake is van koopwarenproductie en de door haar bepaalde en haar bepalende maatschappelijke arbeidsverdeling, zo lang zal er vervreemde arbeid en zullen er vervreemde mensen zijn, zo lang zal de mens fundamenteel onvrij zijn in het economische leven en zo lang zal deze economische onvrijheid op alle gebieden van het sociale leven niet nalaten zijn negatieve gevolgen te hebben. En omdat de bewuste beheersing van het economische leven uiteindelijk niet alleen een macro-economische planning vereist maar ook het afsterven van de koopwarenproductie en omdat noch het een noch het ander in de kapitalistische productiewijze kan worden gerealiseerd is een harmonieuze integratie van vrijheid en planning in het kapitalisme dus principieel onmogelijk.

De historische ervaring met de maatschappij, die de kapitalistische productiewijze met behulp van de socialisatie van de belangrijkste productiemiddelen, het vervoer en de handel overwonnen heeft, heeft helaas tot nu toe ook nog geen voorbeelden van een dergelijke harmonieuze integratie van menselijke vrijheid en economische planning opgeleverd. Dit is natuurlijk de reden waarom ons onderwerp vandaag de dag in de theorie en praktijk van het socialisme überhaupt wordt besproken want in de tijd dat er nog geen historische ervaring met een postkapitalistische maatschappij was, was het voor marxisten en zelfs voor de meeste socialisten – met uitzondering van bijvoorbeeld de anarchisten – vanzelfsprekend dat er tussen persoonlijke vrijheid en planning niet alleen geen tegenstelling bestond maar dat economische planning in het socialisme zelfs de belangrijkste voorwaarde voor de verwerkelijking van meer persoonlijke vrijheid voor meer individuen dan er in de vrijste burgerlijke maatschappij ooit had bestaan.

De geschiedenis heeft ons nu uit de droom geholpen en de balans van de historische ervaring toont dat bepaalde vormen van bureaucratische economische planning tot een beperking en niet tot een uitbreiding van de sfeer van persoonlijke vrijheid kunnen leiden, niet alleen tot een beperking van de vrijheid van de uitbuiters maar ook tot een beperking van de vrijheid van de producenten zowel individueel als als klasse. De objectieve en subjectieve wortels van deze vrijheidsbeperking in de loop van de gesocialiseerde economische planning zijn bekend. Zij liggen in de eerste plaats in de historische tragedie dat het kapitalisme eerst in die landen waar het relatief zwak was omvergeworpen werd, dat wil zeggen dat de planeconomie in die landen werd ingevoerd waar het ontwikkelingsniveau van de productiekrachten, dat voor de gesocialiseerde economische planning geschikt was, nog niet bestond en als het ware door de socialistische planeconomie zelf moest worden gecreëerd. Aan de andere kant liggen ze in de bureaucratisering van het staats- en economische bestuur in deze landen die aan de objectief gezien onvermijdelijke consumptieoffers in de loop van de oorspronkelijke socialistische accumulatie een veelvoud aan vermijdbare offers heeft toegevoegd die zich zowel uit functionele tekortkomingen als uit de bijzondere belangen van het bureaucratische bestuurssysteem – dat wil zeggen uit de omvang van de bureaucratische voorrechten en uit de zich op deze manier opnieuw uitbreidende maatschappelijke ongelijkheid – laten verklaren.

De historische schuld voor deze omweg, die de geschiedenis van het socialisme al sinds vijftig jaar neemt, is overigens geenszins de schuld van het proletariaat en de werkende boeren van de Sovjet-Unie, Joegoslavië, China, Vietnam en Cuba die de kans om het kapitalisme in hun land omver te werpen met succes hebben aangegrepen. Zij ligt bij die krachten die het proletariaat in een aantal sterk geïndustrialiseerde landen hebben belet om historisch gunstige kansen voor de omverwerping van het kapitalisme te benutten. Tot die krachten reken ik in de eerste plaats de Duitse sociaaldemocratie die direct na de Eerste Wereldoorlog de zwaarste schuld droeg door de uitbreiding van de Russische Revolutie naar Midden-Europa te verhinderen, waarvoor zijzelf, de Duitse arbeidersklasse en de hele mensheid de vreselijke prijs hebben betaald van de allesoverheersende nazidictatuur in Duitsland en de verwoestende gevolgen daarvan. Daartoe moet men echter ook het stalinisme rekenen, dat een beslissende rol heeft gespeeld bij de verhindering van de overwinning van de Spaanse Revolutie van 1936-1937 en dat, zoals de Joegoslavische kameraden in de eerste jaren na de breuk met de Cominform terecht hebben erkend, ook na de Tweede Wereldoorlog beslissend heeft bijgedragen aan het feit dat historisch gunstige kansen voor de omverwerping van het kapitalisme in Frankrijk en Italië niet werden benut.

Hoe dan ook, het feit dat de niet-kapitalistische wereld voornamelijk uit onderontwikkelde landen bestaat heeft in combinatie met de toenemende bureaucratisering van het staats- en economisch bestuur van deze landen tot een dubbele negatieve ontwikkeling geleid: enerzijds blijkt de bureaucratische economische planning een beperking van de vrijheid van de massa van de producenten te zijn; anderzijds bereikt deze vorm van economische planning vrij snel het punt waarop ook haar zuiver economische effectiviteit afneemt. Vandaar de crisis van het bureaucratische planningssysteem die sinds jaren in alle landen met gesocialiseerde productiemiddelen zichtbaar is en die de objectieve basis van de ononderbroken hervormingsactiviteit van het lokale staatsbestuur vormt sinds de dood van Stalin (en in Joegoslavië sinds de invoering van het systeem van het arbeiderszelfbestuur).

Zo komen we tot de paradoxale ontwikkeling op het gebied van de ideologie waar enerzijds de theorie en de praktijk van de macro-economische programmering in de imperialistische landen voortdurend toeneemt terwijl anderzijds in de niet-kapitalistische landen de bestaansreden en de doeltreffendheid van de planeconomie meer en meer in twijfel wordt getrokken. En zo ontstaat de schijn – en we zijn er vast van overtuigd dat het slechts een schijn is! – alsof de economieën van het Westen en het Oosten zich langzaam ontwikkelen in de richting van een gemeenschappelijk model dat met een “gematigde” combinatie van planning en markteconomie overeenkomt.

Dat het hierbij om een vulgaire mystificatie gaat lijkt ons alleen al daarom duidelijk omdat de opvatting van zo’n schijnbaar harmonieuze combinatie van planning en markteconomie volledig abstraheert van meer dan een eeuw socialistische kennis van de onmenselijke markteconomie. Het is niet voldoende om te stellen dat de socialisatie van bijvoorbeeld banken, basisindustrieën en belangrijke transportmiddelen de staat in de gelegenheid stelt om de ernstigste excessen van de markteconomie te voorkomen. Men moet daar aan toevoegen dat alle koopwaar de tegenstrijdigheden van de kapitalistische productiewijze in zich draagt, dat zolang er eenvoudige koopwarenproductie bestaat deze, om een uitdrukking van Lenin aan te halen, de permanente tendens om de zogenaamde primitieve accumulatie van kapitaal te produceren aan de dag zal leggen en dat zodra de koopwarenproductie ook in de sfeer van de productiemiddelen doordringt deze de tendens vertoont om economische fluctuaties, met andere woorden periodieke overproductie en werkloosheid te produceren. De Joegoslavische ervaring van de afgelopen jaren heeft dit geheel en al bevestigd en het is onzinnig om te spreken van een “harmonieuze” economie laat staan van het opheffen van de vervreemding van de arbeid waar massale werkloosheid niet alleen mogelijk maar ook een feit is.

Hoewel de historische ervaring van het socialisme ons geen overtuigend voorbeeld heeft gegeven van de harmonieuze integratie van menselijke vrijheid en economische planning heeft zij reeds de theoretische en praktische mogelijkheid van een dergelijke integratie bewezen, dat wil zeggen minstens in kiemvorm die vormen van economisch en sociaal bestuur getoond die een dergelijke integratie mogelijk maken. De tegenstelling tussen de persoonlijke vrijheid van de massa van de producenten en de planning van de gehele economie kan dan worden opgeheven als een systeem van zelfbestuur van de geassocieerde producenten vanaf het niveau van de onderneming en de directe leefomgeving tot het niveau van de hele economie wordt uitgebreid, met andere woorden tot daar waar de centrale planningsdoelen door een meerderheidsbesluit van de geassocieerde producenten na een volledig democratische discussie, volledige toegang tot alle informatiebronnen en een overvloedige keuze tussen talrijke planningsvarianten worden vastgesteld, en waar tegelijkertijd een systematische vermindering van de koopwarenrelaties ten gunste van geldloze behoeftedekking bewust wordt ingevoerd en veralgemeend.

Dit betekent concreet: de overdracht van de zeggenschap over de belangrijkste productie- en transportmiddelen aan een nationaal congres van arbeidersraden, dat permanent functioneert, waaraan de planningsautoriteiten ondergeschikt zijn, dat bij geheime stemming gekozen wordt, waarvan het lidmaatschap met geen enkel materieel voorrecht is verbonden, dat integendeel in zijn rijen de vertegenwoordigers van geprivilegieerde groepen tot een minimum beperkt, waarvan de leden te allen tijde door hun kiezers herroepbaar zijn, waarvan de beraadslagingen in alle openbaarheid plaatsvinden, waarvan de verkiezing op basis van competitie tussen verschillende lijsten en alternatieve oplossingen voor cruciale vraagstukken van de verdeling van het nationaal inkomen plaatsvinden, en dat in een sfeer van volledige socialistische democratie, dat wil zeggen in de sfeer van het programma dat door Marx in zijn behandeling van de Commune van Parijs en door Lenin in Staat en de Revolutie is uitgewerkt, feitelijk verwerkelijkt wordt; het programma dat een onbeperkte vrijheid van pers, vergadering en organisatie voor alle werkende mensen inhoud, met uitsluiting van deze vrijheid voor leden van de voormalige onderdrukkende klassen en voor personen die gerechtelijk veroordeeld konden worden voor contrarevolutionaire acties gericht op vernietiging van de socialistische maatschappij.

Men vergeet heel vaak dat in de marxistisch-leninistische kritiek op het formele karakter van de burgerlijke democratie voor het proletariaat impliciet en expliciet inbegrepen is dat in een socialistische radendemocratie het proletariaat – dat wil zeggen alle leden van de arbeidersklasse met uitzondering van mensen die veroordeeld kunnen worden voor misdaden op grond van het geschreven recht – over meer vrijheid zou moeten beschikken dan in de burgerlijke democratie. Als in plaats daarvan een situatie wordt gecreëerd en gerechtvaardigd waarin om redenen van zogenaamd staatsbelang hele beleidsterreinen, zoals het buitenlands beleid of belangrijke keuzes in het economisch beleid, niet meer onderworpen zijn aan de mogelijkheid van tegengestelde meningen van verschillende groepen producenten; als deze noch de mogelijkheid hebben om hun eigen organisaties te vormen, hun eigen kranten te publiceren of hun eigen lijsten op te stellen bij verkiezingen, dan beschikt het proletariaat feitelijk over minder politieke vrijheid dan in sommige landen met een burgerlijke democratie, ondanks dat gelijktijdig zijn economische en culturele vrijheid toegenomen is. Als men consequent en eerlijk wil zijn dan moet men zeggen: Marx en Lenin hebben zich vergist en na de overwinning van de socialistische revolutie is de onderdrukking van de politieke vrijheid van de arbeidersklasse de prijs die men voor die grotere economische en culturele vrijheid van de individuele producenten in het socialisme moet betalen. Tegelijkertijd steeds maar Marx’ uitspraken over de Commune van Parijs en Lenins Staat en Revolutie als argumenten tegen de burgerlijke democratie aan blijven voeren en daarbij in de praktijk weigeren de noodzakelijke conclusies uit deze argumentatie te trekken voor het politieke bestuur van socialistische landen leidt tot een scherpe tegenstelling tussen theorie en praktijk die aanleiding geeft tot een toenemende twijfel bij de jeugd aan de waarheid van de theorie en de marxistische theorie in hun ogen in diskrediet brengt. Daar en niet in de zogenaamde ideologische overblijfselen uit het kapitalistische verleden en ook niet in de invloed van het kapitalistische buitenland moet men de oorzaken van de toenemende depolitisering van de jeugd in de meeste socialistische landen en hun afkeer van de sociale wetenschappen zoeken. Waar, zoals in Cuba, de tegenstelling tussen theorie en praktijk niet bestaat is er geen tendens tot depolitisering maar integendeel een tendens tot politisering van de jeugd. De poging om op kunstmatige-voluntaristische wijze deze tegenstelling met hysterische propaganda te ontkennen waar zij feitelijk bestaat, zoals bijvoorbeeld vandaag de dag in China, leidt tot groteske tegenstrijdigheden in de theorie en het denken op twee niveaus; dat dit ook bij gelijktijdige mobilisatie van miljoenen jongeren geen duurzame feitelijke politisering van de jeugd garandeert hoeft hier niet in detail te worden toegelicht.

De hier zeer kort en om het zo te zeggen programmatisch aangeduide mogelijkheid van een oplossing van de tegenstelling tussen persoonlijke vrijheid en economische planning kan niet als een plotseling in te voeren toestand maar slechts als een geleidelijk proces na de overwinning van de socialistische revolutie worden beschouwd, een proces waarin enerzijds de vrije keuze van de consumptie van de producent in toenemende mate wordt gegarandeerd en anderzijds de overwinning van de vervreemding in het arbeidsproces zelf zich meer en meer verwerkelijkt. Waarom gaat het hierbij om een proces? Omdat er klaarblijkelijk een aantal objectieve en subjectieve moeilijkheden bestaan die het onmogelijk maken om deze integratie in één klap te realiseren.

Ten eerste kan bij een ontoereikende graad van ontwikkeling van de productiekrachten de koopwarenproductie en markteconomie niet willekeurig worden afgeschaft, dat wil zeggen een dergelijke willekeurige “opheffing” leidt tot de spontane heropleving van de markt in de poriën van de gedwongen distributie-economie en in vormen (zwarte markt, “grijze markt”) die voor de economische planning en de menselijke vrijheid nog minder gunstig zijn dan de gelegaliseerde koopwarenproductie.

Ten tweede nemen strategische economische beslissingen onder omstandigheden van relatieve schaarste aan economische middelen in veel gevallen de vorm van elkaar wederzijds uitsluitende opties aan (“of een nieuwe fabriek of een nieuw ziekenhuis”), die in elk geval voor een aanzienlijk deel van de samenleving (ook als het om een minderheid van de bevolking gaat) de bevrediging van vitale behoeften onmogelijk maakt en zo de verwerkelijking van de menselijke vrijheid in de zin van zelfverwerkelijking en zelfontplooiing verhinderd.

Ten derde bestaat er na de overwinning van de socialistische revolutie een technisch-wetenschappelijk kwalificatiemonopolie in een deel van de samenleving. Een monopolie dat niet in korte tijd kan worden overwonnen noch door gelijke beloning genegeerd kan worden. Zo ontstaat de tendens tot vorming van een geprivilegieerde sociale groep die wij de bureaucratie noemen, waarbij het mijns inziens onbelangrijk is of in deze sociale groep de groep politici en overheidsfunctionarissen, de groep fabrieksdirecteuren of de groep van de zogenaamde “technische intelligentsia” met inbegrip van wetenschappers, de meest talrijke of de doorslaggevend is. Want elke van zo’n materieel geprivilegieerde bureaucratische groep zal de tendens vertonen beslissende invloed op het bestuur van staat en economie te willen uitoefenen, wat de effectiviteit van de planning en vooral de vrijheid van de arbeiders aanzienlijk beperkt.

Ten vierde bestaan na de overwinning van de socialistische revolutie noch de materiële noch de morele voorwaarden waardoor de massa van de werkende mensen werkelijk bereid is veel tijd en moeite in een verantwoordelijk bestuur van staat en economie te investeren. Zowel het relatieve gebrek aan materiële goederen als het gevoel dat de bureaucratie sowieso in staat en economie overheerst drijven het proletariaat terug in de sfeer van het privéleven, waartoe ook de bovengenoemde discrepantie tussen theorie en praktijk bijdraagt. Een harmonieuze integratie van persoonlijke vrijheid en economische planning vereist echter een steeds intensievere zelfactiviteit van het proletariaat op het terrein van het staats- en economisch bestuur.

Het proces van de toenemende integratie van persoonlijke vrijheid en economische planning is dus het proces van het geleidelijk overwinnen van deze vier – en vele andere – objectieve en subjectieve hindernissen voor de invoering van een ideaal model van socialistische economie en maatschappij. Ze vereisen noodzakelijke compromissen tussen een aan de socialistische doelen nog niet adequate werkelijkheid en de poging de verwerkelijking van deze doelen zo snel mogelijk gefaseerd te bereiken. Dit betekent concreet voor de reeds genoemde gebieden:

ten eerste de tolerantie van een bepaalde sector van koopwarenproductie in de gesocialiseerde economie die echter over het algemeen beperkt blijft tot het gebied van de consumptiegoederen, met gelijktijdige systematische consolidatie en uitbreiding van een sector van de economie waar koopwarenproductie en -relaties zijn overwonnen en daadwerkelijk de socialistische distributiewijze wordt ingevoerd, dat wil zeggen de geldloze goederenverdeling in de vorm van daadwerkelijke behoeftedekking en niet een karige rantsoenering.

Ten tweede de uitsluiting uit de huidige economische opties van een aantal “absolute prioriteiten” die met de aard van een socialistische samenleving nauw zijn verbonden: volledige werkgelegenheid, minimuminkomen voor alle burgers met inbegrip van gepensioneerden, invaliden, zieken, weduwen, etc., de definitieve uitbanning van analfabetisme, etc. Zonder de fundamentele voorwaarden voor de bevrijding van de mens, in de eerste plaats de bevrijding van de arbeid, aan te tasten, kan geen enkel criterium van de zogenaamde “economische efficiëntie” en “economische rentabiliteit” deze prioriteiten naar de achtergrond schuiven (waarbij de vraag niet behandeld wordt of er hier feitelijk sprake is van een tegenstelling met de economische efficiëntie en of dat dergelijke sociale investeringen in een nog niet volledig geïndustrialiseerd land niet principieel ook economisch de meest rendabele zijn die men kan doen).

Ten derde moet na de vaststelling dat bepaalde vormen van inkomensongelijkheid in de overgangsperiode tussen kapitalisme en socialisme net zo onvermijdelijk zijn als bepaalde vormen van bureaucratie, uit deze feitelijke toestand de conclusie worden getrokken dat in het bestuursmodel van staat en economie garanties daartegen ingebouwd moeten worden die zullen verhinderen dat deze materiële voorrechten van de bureaucratie voortdurend groter worden, de sociale ongelijkheid in plaats van af te nemen, toeneemt en de willekeur, de overmacht en de arrogantie van de bureaucratie zich als een kankergezwel in alle gebieden van het sociale leven verspreidt. De beste garanties zijn de al eerder opgesomde, door Marx en Lenin uitgewerkte, die een werkelijk zelfbestuur van de economie op bedrijfs- zowel als op macro-economisch niveau waarborgen, ondersteund door de daadwerkelijke uitoefening van de politieke macht door het in raden georganiseerde proletariaat en door een werkelijke politieke, socialistische democratie. Vooral de bureaucratisering van de partijen en de vakbonden van de arbeidersklasse, die in een instrument van de bureaucratie dreigen te veranderen, moet radicaal worden afgewezen met een terugkeer naar het leninistische principe van het partijmaximum, dat wil zeggen het principe dat geen enkel partijlid dat een bestuurlijke functie in staat en economie uitoefent over materiële voorrechten mag beschikken en meer verdient dan een hooggekwalificeerde arbeider.

Ten vierde moeten de economische en politieke verhoudingen na de val van het kapitalisme zo worden vormgegeven dat ze de systematische zelfopvoeding van het proletariaat tot zelfbestuur van staat en economie bevorderen in plaats van verhinderen, zijn zelfvertrouwen, zijn klassenbewustzijn en zijn spontane identificatie met de nieuwe maatschappij vergroten in plaats van verkleinen. In navolging van een bekende uitspraak van Lenin over toelaatbare en ontoelaatbare compromissen zou ik generaliserend stellen dat alleen die afwijkingen van het ideale socialistische model tijdelijk kunnen worden geaccepteerd die aan deze voorwaarden voldoen. Elke concessie aan de zogenaamde “economische noodzakelijkheden” die ons met deze voorwaarden in conflict brengt leidt ons fundamenteel verder van het socialisme af in plaats van ons er dichter bij te brengen.

Ik zou in dit verband een algemene tegenwerping willen weerleggen die vaak tegen het standpunt dat ik hier probeer te verdedigen wordt aangevoerd. Men zegt: je geeft zelf toe dat een hogere graad van ontwikkeling van de productiekrachten een absolute voorwaarde is voor de verwerkelijking van een echte socialistische maatschappij. Nu zijn echter de ontplooiing van de koopwarenproductie en het toenemende gebruik van materiële stimulansen ook absolute voorwaarden voor het realiseren van een snelle groei van de productiekrachten. Zijn dan niet die overwegingen over de door die koopwarenproductie opgeroepen vervreemding niet ook in het socialisme misleidend, daar er geen andere manier is om tot het socialisme te komen? Moet men niet eerst de socialistische koopwarenproductie ontplooien en daarna als eenmaal de materiële voorwaarden voor het afsterven van de koopwarenproductie zijn gegeven beginnen deze op te heffen? Gelijksoortige tegenwerpingen kunnen eveneens ten aanzien van de kwestie van de bureaucratie, het monopolie van de politieke macht in de handen van een kleine groep politici, etc. etc. worden geformuleerd.

Deze tegenwerpingen zijn naar mijn mening fundamenteel af te wijzen omdat ze van een mechanisch-deterministische visie op de ontwikkeling van de samenleving uitgaan die noch met de werkelijkheid noch met de marxistische theorie overeenstemmen. Zij getuigen vooral van een volledig onbegrip van de dialectiek van middel en doel die niet van elkaar gescheiden kunnen worden maar wederkerig van elkaar afhankelijk zijn. Bepaalde middelen leiden onvermijdelijk tot een ander resultaat dan de verwezenlijking van het nagestreefde doel.

De poging een socialistische distributiewijze, een socialistische moraal of een socialistisch bewustzijn kunstmatig door propaganda en indoctrinatie te kweken voordat de materiële voorwaarden daarvoor bestaan is een duidelijk voluntaristische ontsporing van het marxisme en zij is tot mislukken gedoemd. Maar evenzeer is de poging tot mislukken gedoemd (en evenzeer betreft het hier een – ditmaal mechanisch deterministische – ontsporing van het marxisme) om eerst de materiële productie te bevorderen via toenemende koopwarenproductie, om mensen in toenemende mate te oriënteren op de verwerving van materiële goederen en de vervulling van hun privé-behoeften door middel van materiële prikkels, de hele sociale sfeer daardoor meer met egoïstisch-materiële motieven te doordrenken, die gelijktijdig een groeiende verdinglijking van de intermenselijke verhoudingen bepalen, – en tegelijkertijd te hopen dat door een of ander wonder de groei van de materiële rijkdom op een bepaald moment plotseling en automatisch de volledig tegenovergestelde sociale sfeer van verdwijnend egoïsme, groeiende sociale solidariteit en zuiver morele stimulans om te werken zal voortbrengen. Het is duidelijk dat een dergelijke psychologische revolutie enkele generaties van tevoren al moet worden voorbereid en dat daarom de juiste oplossing een dialectische oplossing is, dat wil zeggen dat na de socialistische revolutie enerzijds wel koopwarenproductie op beperkte schaal gehandhaafd blijft maar anderzijds ook systematisch en bewust afgebouwd moet worden omdat alleen deze systematische ontmanteling de systematische uitbreiding van een sector van daadwerkelijke geldloze behoeftebevrediging voor de producenten kan laten ontstaan, geleidelijk een nieuwe arbeidsethiek, een nieuwe psychologie, een nieuwe cultuur, een nieuw bewustzijn en een nieuwe vorm van relaties met medemensen kan laten ontstaan.

Is zo’n geleidelijk afsterven van de koopwarenproductie en zo’n geleidelijke humanisering van de relaties tussen mensen utopisch? Ik geloof van niet. Men kan de wetten formuleren die deze processen bepalen en mogelijk maken. De drie belangrijkste daarvan lijken mij de volgende te zijn:

Zodra de marginale elasticiteit van de vraag naar een product (bij stijgende inkomens) naar nul neigt of zelfs negatief wordt kan tot geldloze distributie van dit product worden overgegaan zonder dat dit voor de samenleving het gevaar van grotere verspilling van economische hulpbronnen met zich brengt. De vrije consumentenkeuze kan dan door de techniek van de voorafgaande directe raadpleging van de consumenten met behulp van verschillende daarvoor geschikte middelen gebeuren. Dezelfde technieken zouden trouwens vandaag de dag al op veel gebieden kunnen worden gebruikt omdat ze veel directer dan via de omweg van de markt informatie geven over wat de consument feitelijk wil.

Hoe meer de maatschappelijke rijkdom groeit des te meer producten komen in een situatie waar hun marginale vraagelasticiteit bij groeiend inkomen feitelijk negatief wordt (in de meest ontwikkelde industrielanden is dit vandaag de dag al het geval voor brood, aardappelen, bepaalde soorten groente en fruit en zelfs voor bepaalde soorten vlees en bij tijd en wijle suiker).

Hoe meer de rationele consumptie van een groeiend assortiment producten de plaats inneemt van de kwantitatief toenemende consumptie, des te meer heeft de toenemende materiële rijkdom de tendens de behoeftebevrediging van een groeiend aantal mensen te “ontdinglijken”, dat wil zeggen dat zij vrijetijdsbesteding, culturele activiteit, onderwijs, etc. verkiezen boven het opstapelen van materiële goederen. Om het nog scherper uit te drukken: des te meer de sociale rijkdom toeneemt des te minder kunnen extra dingen de mensen daadwerkelijk bevredigen. Dit is de diepere reden voor de groeiende leegte van het menselijk leven, vooral in de zogenaamde “rijke” industrielanden. In een socialistische samenleving moet dan in toenemende mate de omgang met mensen in plaats van het bezig zijn met dingen, de vermenselijking van de sociale verhoudingen in plaats van de verdinglijking treden. Het afsterven van de koopwarenproductie schept de noodzakelijke sociale en psychologische voorwaarden voor deze ontwikkeling.

Terwijl de socialistische samenleving dus systematisch elke stap voorwaarts in de ontwikkeling van de productiekrachten gebruikt om de koopwarenproductie en de markteconomie af te bouwen, wat de groeiende mogelijkheid van integratie van persoonlijke vrijheid en economische planning in de consumptiesector mogelijk maakt, moet zij tegelijkertijd op het gebied van de productie systematisch de werkelijke beslissingsbevoegdheid aan de massa van de werkende bevolking overdragen. Dit vereist een uitbreiding van het arbeiderszelfbestuur vanaf bedrijfs- en lokaal niveau tot op macro-economische niveau. In deze context moet het dilemma “of bureaucratisch gecentraliseerd economisch bestuur of markteconomie” resoluut als mystificerend en ideologiserend worden afgewezen. Er is een derde vorm van macro-economische besluitvorming door directe besluiten van vrij gekozen vertegenwoordigers van de arbeidersraden, democratisch-centrale planning door een nationaal congres van arbeidersraden. De strategische vragen over de verdeling van het nationaal inkomen en de grote lijnen van de perspectiefplanning zouden door een dergelijk congres moeten worden beslist en wel op basis van een groot aantal alternatieve plannen. Het zou het recht moeten hebben elke ontwikkeling in geïsoleerde zelfbestuurde bedrijven, die met deze besluiten in conflict komen, te verhinderen. Alleen zo kan op democratische manier de tegenstelling tussen het algemeen belang en het bijzondere belang worden opgelost, met andere woorden kan het algemeen belang door de meerderheid van de zichzelf besturende producenten worden uitgedrukt.

De bezwaren die tegen deze oplossing van de kant van de ideologen van de bureaucratie in de socialistische landen zijn geuit zijn praktisch identiek met de bezwaren die de burgerlijke ideologie in het Westen tegen het idee van de democratisering van het economische en sociale leven door de socialisering van de productiemiddelen onder een systeem van zelfbestuur gebruikt. Deze bezwaren reduceren zich tot het probleem van de zogenaamde “incompetentie van de massa”, die zogenaamd niet in staat is om strategisch juiste beslissingen over economische kwesties, etc. te nemen. In het algemeen blijkt uit de analyse van deze bezwaren dat degenen die ze gebruiken, bewust of onbewust, zuiver technische kwesties verwarren met productieverhoudingen. Het is waar dat de zieken niet bij meerderheidsbesluit de juiste diagnose of de juiste geneeskundige behandeling aan een groep artsen kunnen opdringen en dat een massa ongekwalificeerde arbeiders geen plannen voor een kerncentrale kan ontwerpen. Maar de massa van de zieken – of liever gezegd van de potentieel zieken, om Jules Romains te parafraseren, dat wil zeggen van alle leden van de samenleving – is volstrekt competent om bij meerderheid van stemmen te beslissen welk deel van het nationaal inkomen aan gezondheidszorg moet worden besteed en welk deel van de energiebehoeften in de komende tien jaar door kerncentrales moet worden gedekt, als men ze precies over alle economische, sociale, culturele, etc. gevolgen van de verschillende alternatieve oplossingen van deze vraagstukken informeert.

De uiteindelijke verwerkelijking van een harmonieuze integratie van persoonlijke vrijheid en economische planning vereist drie processen die een volledig ontwikkelde socialistische samenleving kenmerken: het langzamerhand afsterven van de koopwarenproductie; het geleidelijk afsterven van de staat; het geleidelijk afsterven van de dwang voor de mens om een belangrijk deel van zijn eindige leven op een niet-creatieve manier aan materiële productie op te offeren, dat wil zeggen als levenstijd te verliezen. Zoals Marx het correct uitgedrukt heeft, kan het rijk van de vrijheid zich alleen ontplooien buiten de sfeer van de materiële productie zelf, hoewel deze de basis daarvoor is. Toenemende automatisering van de materiële productie, toenemende vrije tijd, veralgemeend universitair onderwijs, toenemende omzetting van arbeid in creatieve activiteit en toenemend afsterven van de sociale arbeidsdeling scheppen de noodzakelijke materieel-sociale voorwaarden voor dit proces van de uiteindelijke bevrijding van de mens van de vloek zijn brood in het zweet zijns aanschijns te moeten verdienen.

Als we al deze processen nauwkeurig onderzoeken dan vinden we in hun een afdoend antwoord op de vraag die Marx in zijn Stellingen over Feuerbach stelde: “Wie voedt de opvoeders op?” Want het is duidelijk dat alle processen van integratie van menselijke vrijheid en economische planning uiteindelijk processen van zelfopvoeding van de socialistische samenleving zijn waarbij de revolutionair-marxisten wel de rol van een drijvende kracht door overtuiging en voorbeeld, niet echter de rol van bevelhebbers kunnen uitoefenen omdat dit voor een dergelijk opvoedingsproces op den duur noch effectief noch zinvol is. Dit was terzijde ook Lenins opvatting die in de “kinderziektes” de nadruk legt op de noodzakelijkheid van de overtuiging van de meerderheid van de arbeidersklasse en niet op het opdringen van besluiten. Op de historische noodzakelijkheid van de zelfopvoeding van de socialistische maatschappij berust uiteindelijk de historische rechtvaardiging van het arbeiderszelfbestuur.

Zijn morele superioriteit komt voort uit het feit dat tot het volledig afsterven van de koopwarenproductie de economische groei en de investeringsactiviteit altijd een direct consumptieoffer voor de massa van de werkende mensen zullen betekenen. In de kapitalistische productiewijze worden de desbetreffende beslissingen door de kapitalisten genomen en de werkende mensen moeten zich aan deze besluiten, waarvoor zij noch de verantwoordelijkheid noch de schuld dragen, over het algemeen hulpeloos onderwerpen. In de bureaucratisch-centralistische economie worden de desbetreffende besluiten wederom door een kleine groep politieke en economische bestuurders genomen zonder dat diegenen die de offers te dragen hebben daarover van te voren geraadpleegd werden of daarvoor hun toestemming hebben gegeven. In de zogenaamde “socialistische markteconomie” worden de consumptieoffers door blinde marktwetten bepaald en daardoor worden zonder onderscheid groepen werkende mensen, deels door toeval en deels op grond van hun economisch zwakke positie getroffen, dat wil zeggen vanuit socialistisch standpunt gezien juist diegenen die het meest tegen zulke offers beschermd zouden moeten worden.

Alleen in een systeem van arbeiderszelfbestuur dat democratisch-gecentraliseerd is kunnen de massa’s van de werkende mensen vooraf over de omvang, de reikwijdte en de verdeling van de onvermijdelijke consumptieoffers worden ondervraagd en daarover na een vrije en openbare discussie ook beslissen. Alleen in een dergelijk systeem zijn dus de consumptieoffers vrijwillig in de maatschappelijke betekenis van het woord en dit feit geeft dit systeem een enorme morele superioriteit.

En ten slotte bezit dit systeem ook een grote superioriteit aan economische efficiëntie, niet alleen omdat het de verspilling van productiekrachten sterker vermindert dan dit onder het kapitalisme of in het systeem van de bureaucratische planeconomie het geval is maar ook en vooral omdat het de vrijere initiatieven van miljoenen werkende mensen in het productieproces veel meer ontplooit en begunstigt dan andere economische modellen in de moderne grootschalige industrie. In die zin kan men zeggen dat een rijpe socialistische economie het bewijs zal leveren dat zonder persoonlijke vrijheid een effectieve economische planning niet mogelijk is omdat, zoals Marx dit op geniale wijze in de Grundrisse heeft vermoed, onder de voorwaarden van de moderne technologie en wetenschap de creatieve, niet meer vervreemde activiteit van het individu zelf de machtigste productiekracht wordt.