Karl Marx

Grundrisse

Hoofdlijnen van de Kritiek van de Politieke Economie (ruwe schets)


Geschreven: 1857-1861
Bron: Karl Marx – Friedrich Engels Werke (MEW42), Dietz Verlag Berlin 1983 (appendix en register niet overgenomen)
Copyright: Creative Commons Licentie 2.0
Nalezer: Hugo Buyssens
Vertaling, HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


De boekuitgave

Voor de boekuitgave klik hier.

☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐

Verwant
Het Kapitaal I - Het Kapitaal II - Het Kapitaal III
De Parijse Manuscripten
Beginselen en toepassing van de marxistische economie

Marx Karl

Over de Grundrisse:
Voorbij de clichés over Marx: een lezing van de Grundrisse.
Het beschavend karakter van het kapitalisme, deel 1
Kapitalisme en vrijheid, deel 2
De onontkoombare ineenstorting van het kapitalisme, deel 3

Over dit boek

Marx schreef dit enorme manuscript als onderdeel van zijn voorbereiding op wat zou uitgroeien tot Een bijdrage tot de kritiek van de politieke economie (gepubliceerd in 1859) en Het Kapitaal (gepubliceerd in 1867).

Sovjet-marxologen hebben in de jaren 1930 een aantal nooit eerder geziene werken van Marx en Engels gepubliceerd. De meeste waren vroege werken – zoals De Economische en Filosofische Manuscripten – maar de Grundrisse stond op zichzelf als het resultaat van de meest intense periode van Marx’ tien jaar durende, diepgaande studie van de economie. Het is een buitengewoon rijk en tot nadenken stemmend werk, dat tekenen vertoont van humanisme en de invloed van de hegeliaanse dialectische methode. Let wel, Marx had niet de bedoeling het zo te publiceren, het is soms ruw van stijl.

De lezers van dit boek kunnen Marx “horen” denken. Dat is fascinerend.
Zij gaan moeilijke zinnen tegenkomen. Ook tekstgedeelten die onlogisch lijken (of het zijn?). Een zin lijkt soms onlogisch door een hoog abstractieniveau. Dit boek is nu eenmaal het nauwelijks bewerkte resultaat van Marx’ onderzoek en denken, waar hij zijn materie helder wil krijgen. Bij moeilijke en lastige zinnen, is het raadzaam die passage traag te lezen en goed proberen te begrijpen.

De reeks van zeven schriften werd door Marx in de winter van 1857-58 in grove lijnen geredigeerd, voornamelijk met het oog op zelfverduidelijking. Het manuscript is onder nog onbekende omstandigheden verloren gegaan en werd voor het eerst gepubliceerd, in het Duitse origineel, in 1953. Een ingeperkte editie werd gepubliceerd door Foreign Language Publishers in Moskou in twee delen, respectievelijk in 1939 en 1941, onder het redacteurschap van het Marx-Engels-Lenin Instituut, Moskou. Het eerste deel bevatte de inleiding en de zeven hier vertaalde schriften. Het tweede deel voegde fragmenten toe uit Marx’ notitieboeken van 1851 met uittreksels van Ricardo, het fragment Bastiat en Carey (ook opgenomen in deze vertaling), en divers gerelateerd materiaal; ook uitgebreide annotaties en bronnen. Een foto-offset herdruk van de twee delen in één band, minus illustraties en facsimile’s, werd uitgegeven door Dietz Verlag, Berlijn, in 1953, en is de basis van de huidige vertaling. Het wordt hierna Grundrisse genoemd.

• In plaats van “Bijdrage” is er gekozen voor “Hoofdlijnen” – Grundrisse in deze context is lastig te vertalen. Grundrisse blijft wel de titel.

• Deze vertaling is soms schatplichtig aan de editie in de Engelstalige MIA-sectie, maar tevens verschillend, bv. alleen nog maar wat betreft “zelfstandigheid” en “onafhankelijkheid”.

• Sachlich – In de woordenboeken is dit: zakelijk. Als de bijbehorende variant staat er o.a.: objectief. Veel Marx-vertalingen gebruiken “objectief” of “geobjectiveerd”, enz., voor sachlich. Niet altijd, maar toch veelal, maakt dit de tekst onnodig moeilijk. Wat krijgt men immers voor ogen bij een zin als: “De persoonlijke verhoudingen zijn geobjectiveerd”? Dan is zakelijk beter (“De persoonlijke verhoudingen zijn verzakelijkt”), omdat het precies gaat over de verandering van interactie tussen de individuen in een kapitalistische maatschappij, die zakelijk worden of zijn (denk bv. aan platformeconomie/platformkapitalisme: “Een algoritme is mijn baas”). Zelfs zodanig onmenselijk dat er ultraliberalen bestaan die bv. spraken (spreken?) van financiële transacties tussen kinderen en de ouders. Daarom is er gekozen voor zakelijk en niet “objectivering”. Het laatste is onvoldoende duidelijk en helder.

• Marx gebruikte in dit werk: surpluszeit, surpluswert, Arbeitsinstrument, Arbeitsvermögen, enz. Meestal is dit ‘letterlijk’ overgenomen, dus: surplustijd, surpluswaarde, arbeidsinstrument, ..., al is bv. het woord arbeidsinstrument te vertalen als “werktuig” of “gereedschap”. Arbeidsvermogen en arbeidskracht zijn voor Marx synoniem, toch is arbeidsvermogen doorgaans behouden. Betreffende die surpluswaarde: er is een aanwijzing dat Marx dit onderscheid van het begrip meerwaarde.

• De “waar”. Het kapitalisme produceert geen goederen maar waren. Anders geformuleerd, het kapitalisme produceert geen goederen op zich, het produceert niet omwille van de goederen. Het produceert omwille van winst. Het gebruik van de woorden “waar” en “waren” is daarom geen archaïsch taalgebruik. Het duidt op het verschil dat Marx maakt tegenover andere productievormen. En dat is nu juist het punt dat weinigen lijken te begrijpen. Het kapitalisme – als systeem, als totaliteit – bepaalt wat er al dan niet geproduceerd wordt. In de kapitalistische productiewijze zijn dat “waren”, omwille van de winst. [Met dank aan Hugo Buyssens voor deze duiding.]

• De Engelse en Franse woorden, zinnen, enz., zijn omwille van eenvoud direct vertaald en verschijnen niet als voetnoten. Waar nodig, staan voetnoten, opmerkingen of toevoegingen uit de Duitstalige bron, of andere geraadpleegde teksten, tussen: [ ].


Bedenkingen bij een vertaling – door Hugo Buyssens
Woord vooraf   (MEW42)

HOOFDLIJNEN VAN DE KRITIEK VAN DE POLITIEKE ECONOMIE – Inleiding
1. Productie in het algemeen
2. De algemene verhoudingen tussen productie, distributie, ruil en consumptie
3. De methode van de politieke economie —   Sleutelpassage  
4. Productiemiddel (-kracht) en productieverhoudingen, productieverhoudingen en verkeersverhoudingen, enz.

HET HOOFDSTUK OVER GELD
Darimons theorie van crisissen
Ontstaan en aard van het geld —   Sleutelpassage   – Pittig !  
Edele metalen als dragers van de geldverhouding
a) Goud en zilver in verhouding tot de andere metalen
b) Fluctuaties in de waardeverhoudingen tussen de verschillende metalen
De circulatie van geld
a) Geld als maatstaf voor waarden
b) Geld als circulatiemiddel
c) Geld als de materiële representant van rijkdom (accumulatie van geld; voorheen: geld als de algemene materie van contracten, enz.)
Het hoofdstuk over geld (vervolg)

HET HOOFDSTUK OVER HET KAPITAAL
Het hoofdstuk over geld als kapitaal
Verandering van geld in kapitaal
1. Circulatie en de uit circulatie voortkomende ruilwaarde zijn de voorwaarden van het kapitaal
2. Ruilwaarde die ontstaat in de circulatie, een voorwaarde van circulatie, die zichzelf daarin in stand houdt en vermenigvuldigt door middel van arbeid
Ruil tussen kapitaal en arbeid
Arbeidsproces en valorisering —   Sleutelpassage  
Absolute en relatieve meerwaarde
Meerwaarde en winst

HET CIRCULATIEPROCES VAN HET KAPITAAL
Reproductie en accumulatie van kapitaal
De oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal
Voorkapitalistische maatschappijvormen
De circulatie van kapitaal
Meerwaardetheorieën en winst
Vast en circulerend kapitaal
Vast kapitaal en de ontwikkeling van de productiekrachten van de samenleving —   Sleutelpassage  
Circulatie en reproductie van vast en circulerend kapitaal

PRODUCTIEF KAPITAAL. RENTE. WINST. (Productiekosten, enz.)
Aanvullingen op de hoofdstukken over geld en kapitaal
Geld als waardemeter
Geld als circulatiemiddel en als zelfstandige waarde
Machines en winst
Vervreemding
Uiteenlopende onderwerpen
1. Waarde

BASTIAT EN CAREY
Bastiats economische harmonieën
Bastiat over lonen


Bedenkingen bij een vertaling

Vooraleer Het Kapitaal Deel 1 onder Marx’ supervisie in 1867 van de persen rolde, had hij veel stukken die Engels na Marx’ dood opnam in wat nu de Delen Twee en Drie zijn, al enkele malen uitgeschreven. Een belangrijk deel van de andere vroegere versies van Het Kapitaal werd inmiddels reeds uitgegeven in het Duits of vertaald naar het Engels.

In 1859 publiceerde Marx het relatief korte, belangrijke en toegankelijke werk Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie. Dit is samen met de lezing Loonarbeid en kapitaal uit 1847 erg nuttig als eerste kennismaking met de economische theorieën van Marx.

In 1857 en ’58, dus kort voor Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie, trachtte Marx in wat later bekend werd als de Grundrisse, zijn opvattingen uit te diepen of te verfijnen. Hoe dit werk past in het oeuvre van Marx kan u lezen in het Woord Vooraf. In dit voorwoord willen we het hebben over de stijl, de vorm, de woordkeuze en de leesbaarheid van deze vertaling.

In tegenstelling tot de werken die hierboven vermeld werden, is de Grundrisse alles behalve gestructureerd of gepolijst. Dikwijls herhaalt Marx volledige betogen of herneemt hij hetzelfde thema vanuit een lichtjes andere invalshoek of geflankeerd door kritieken op nog andere voorgangers of tijdgenoten. Dit alleen al maakt het de lezer moeilijk en verklaart mede de geheimzinnige sfeer die rond dit werk is blijven hangen. Zelfs al had Marx nog tien jaar nodig om zijn opvattingen coherent uit te werken, toch zijn die nota’s belangrijk voor een goed begrip van Marx’ economische theorieën.

Regelmatig kan men lezen dat er ‘duizend marxismes’ zijn. Heel wat marxisten en filosofen hebben het over breuklijnen in de opvattingen van Marx. De analyses en interpretaties lopen sterk uiteen. In die discussies neemt de Grundrisse een sleutelpositie in omdat het kort voor de veel toegankelijker Bijdrage … (1859) geschreven werd, en omdat heel wat formuleringen veraf staan van de gepolijste meer analytische aanpak in de drie delen van Het Kapitaal. Het belang dat men eraan hecht, bepaalt hoe men Het Kapitaal uiteindelijk interpreteert. De discussies hebben veelal filosofische en methodologische uitlopers. Uiteindelijk mondt dit uit in de vraag of het economische luik van het marxisme en dus Het Kapitaal een natuurgetrouwe wetenschappelijke analyse van de inherente logica van het kapitalisme is of kan zijn, of daarentegen enkel een eerder moraliserende kritiek op de economen van zijn tijd is. Ernest Mandel verdedigde het eerste.

Soms wordt gewezen op leemtes in het werk van Marx, zoals het ontbreken van een theorie over het geld. De uitgebreide stukken in de Grundrisse samen met de vele opmerkingen verspreid in het volledige oeuvre van Marx wijzen op het tegendeel.

Het zoekende taalgebruik in Marx’ nota’s wordt omschreven als organisch, te synthetisch, hegeliaans. De vertaling trachtte dit ‘organisch’ woordgebruik te behouden, ook al weten we dat het voor de moderne lezer vreemd aanvoelt. Het is soms alsof Marx in die nota’s niet alleen wil beschrijven hoe het ‘is’, maar eerder hoe het organisch leeft en groeit.

De Grundrisse toont echter niet enkel hoe Marx steeds weer op zoek gaat naar een geschikte formulering of hoe zijn theorie vorm krijgt, maar kan ook helpen bij de interpretatie van Het Kapitaal. Dit is zeker zo voor de betekenis van het wetenschappelijke concept ‘waarde’ in zijn analyse van het kapitalisme. Ook wat dat betreft lopen de standpunten binnen het marxisme sterk uiteen. Het belangrijke onderscheid tussen ‘ruilwaarde’ en ‘gebruikswaarde’, de twee facetten van de ‘waren’ komt goed aan bod in de Grundrissse. Iedereen die voor het eerst geconfronteerd met het archaïsch aandoende woord ‘waar’ of ‘waren’ vraagt zich af waarom er niet gewoon ‘goederen’ staat.

Met het woord ‘goederen’ in plaats van ‘waren’ zou het specifieke van het kapitalisme ondergesneeuwd geraken. Het kapitalisme – als systeem, als totaliteit, als organisch geheel, als verzameling individuele kapitalen – bepaalt wat, wanneer, waar en hoe er al dan niet geproduceerd wordt. Er wordt geproduceerd om winst te maken, niet om tegemoet te komen aan individuele of maatschappelijke noden. Het produceert dus ‘waren’, geen ‘goederen’. De motivatie is de winst of de ‘ruilwaarde’, niet het tegemoet komen aan noden of de ‘gebruikswaarde’. De burgerlijke econoom zal hiertegen inbrengen dat de ondernemer toch ‘inspeelt’ op de individuele noden, en bij uitbreiding ook de maatschappelijke noden. Marx ontkent in de Grundrisse niet dat wat geproduceerd wordt gebruikswaarde of nut moet hebben, anders kan het immers niet worden verkocht. Marx onderzoekt de interne logica van een economie die produceert omwille van de ruilwaarde, dus impliciet omwille van de winst. Het theoretische model dat hij uitwerkt spitst zich toe op de ruilwaarde. In de werkelijkheid zijn ruilwaarde en gebruikswaarde onverbrekelijk met elkaar verbonden. In de theorie maakt Marx een dialectische opsplitsing, hij bakent zijn onderzoeksterrein af. ‘Waren’ door ‘goederen’ vervangen kan Marx’ analyse uithollen en herleiden tot een moraliserend betoog. Het verschuift zowel de motor – de drijfveer – van de economie als de verantwoordelijkheid, naar de consument. Tegelijkertijd wordt zo onbegrijpelijk hoe de Delen Twee en Drie van Het Kapitaal complementair zijn aan Deel Een.

Bij de vertaling werden keuzes gemaakt. Het moest mogelijk zijn om de vertaling naast de originele tekst te leggen. Daarom werd niet getracht om gebrekkige zinnen beter leesbaar te maken. Zinnen van een halve pagina werden evenmin in stukken gehakt. Als men bereid is op zoek te gaan naar de hoofdzin, valt het best mee. De lezer van deze vertaling bevindt zich in net dezelfde situatie als de lezer van het origineel. H/Zij wordt ondergedompeld in Marx’ zoektocht. Zo kan deze vertaling voor een beter begrip van het marxisme zorgen, en kan ze een middel zijn om een eigen mening te vormen.


Uit: Karl Marx – Friedrich Engels Werken (MEW42), Dietz Verlag Berlin 1983 (Instituut voor Marxisme-Leninisme van het CC van de SED).
Dit “Woord vooraf” is een algemene, enigszins afzonderlijke, inleiding tot deze vertaling van de Grundrisse.
De Engelse en Franse woorden, zinnen, enz., worden omwille van eenvoudigheid direct vertaald in het Nederlands en verschijnen niet als voetnoten. Het “technische” luik waarover dit voorwoord spreekt, dat is eveneens vereenvoudigd. Waar het nodig lijkt, staan de voetnoten, opmerkingen of toevoegingen uit de Duitstalige bron, of andere geraadpleegde teksten, tussen deze [ ].

Woord vooraf

Dit deel bevat drie economische manuscripten die Marx tussen juli 1857 en mei 1858 heeft geschreven:
1. “Bastiat en Carey” (juli 1857);
2. “Inleiding” (augustus 1857);
3. “Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie” (oktober 1857 tot mei 1858).

Deze manuscripten werden voor het eerst volledig en in de originele tekst gepubliceerd in de jaren 1939-1941, in twee delen van de uitgave Karl Marx, Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie (Rohentwurf) door het Instituut voor Marxisme-Leninisme van het CC van de CPSU. Een fotomechanische herdruk van deze uitgave werd gepubliceerd door Dietz Verlag Berlin in 1953.

De economische manuscripten van 1857/1858 zijn het resultaat van intens onderzoek door Marx op het gebied van de politieke economie.

Reeds de jaren veertig van de 19e eeuw waren een belangrijke periode in de ontwikkeling van de marxistische economische theorie. In deze periode werkten Marx en Engels de dialectisch-materialistische opvatting van de geschiedenis uit in werken als “De economisch-filosofische manuscripten”, “De heilige familie”, “De toestand van de arbeidersklasse in Engeland”, “De Duitse Ideologie”, “De armoede van de filosofie”, “Loonarbeid en kapitaal”, “Rede over de vrijhandel” en “Het Manifest van de Communistische Partij”, en breidden zo het dialectisch materialisme uit tot de kennis van de menselijke samenleving. Hierdoor konden zij al in de jaren veertig met een wetenschappelijk gefundeerde kritiek op de burgerlijke maatschappij komen. Marx en Engels werkten nauw samen en legden in de genoemde werken de leer van de klassenstrijd vast; zij onthulden de aard van de klassenstrijd in de kapitalistische maatschappij en toonden aan dat het socialisme het onvermijdelijke resultaat is van de economische wetten die in de burgerlijke maatschappij werkzaam zijn en dat het kapitalisme niet eeuwig zal blijven bestaan, maar zijn eigen doodgraver zal scheppen in de vorm van de arbeidersklasse. Marx begon zijn economische theorie in deze teksten al uit te werken.

In 1850, kort na zijn verhuizing naar Londen, hervatte Marx zijn economische studies, die hij tijdens de revolutie van 1848/49 had onderbroken, en zette hij zo zijn wetenschappelijke onderzoekingen van de jaren veertig voort. Hij bestudeerde systematisch boeken, pamfletten en tijdschriften, vooral de geschriften van burgerlijke economen als William Petty en François Quesnay tot de vertegenwoordigers van de klassieke Engelse economie Adam Smith en David Ricardo. Naast het werk van talrijke burgerlijke economen en utopische socialisten bestudeerde hij statistisch materiaal en Engelse parlementaire documenten, hij las officiële rapporten van Engelse fabrieksinspecteurs aan het Lagerhuis, verdiepte zich in historische, technische en wetenschappelijke literatuur, hij was ook geïnteresseerd in cultuurgeschiedenis, wereldgeschiedenis en hedendaagse geschiedenis. Londen, de grootste stad ter wereld in die tijd en metropool van het meest ontwikkelde kapitalistische land, bood gunstige voorwaarden voor deze studies. Marx zelf merkte hierover op: “Het immense materiaal voor de geschiedenis van de politieke economie in het British Museum, het gunstige standpunt dat Londen biedt voor de observatie van de burgerlijke maatschappij, tenslotte het nieuwe stadium van ontwikkeling waarin deze laatste schijnt te zijn gekomen met de ontdekking van het Californisch en Australisch goud, hebben mij ertoe gebracht opnieuw te beginnen en mij kritisch door het nieuwe materiaal heen te werken.”

Tot juli 1857 bestond het werk van Marx hoofdzakelijk uit het verzamelen en kritisch indexeren van de meest uiteenlopende bronnen over de economische theorie en uit het rechtstreeks bestuderen van alle belangrijke gebeurtenissen en feiten van het kapitalistische economische leven in Engeland en andere landen. Duizenden bladzijden met uittreksels getuigen van de omvang van zijn onderzoekswerk in de jaren vijftig. Van 1850 tot 1857 vulde hij tientallen schriften met uittreksels en samenvattingen, waarvan hij sommige achtereenvolgens met Romeinse cijfers nummerde, en waarnaar hij in de volgende jaren steeds weer verwees bij de uitwerking van zijn theorie. Bovendien maakte Marx in deze jaren een aantal notitieboekjes waarin hij de citaten over bepaalde onderwerpen samenvatte, bv. “Het volmaakte geldsysteem”, “Monetair stelsel, kredietstelsel, crisissen”, en van kort commentaar voorzag. Dit was een eerste behandeling van het verzamelde materiaal. Bovendien schreef Marx een groot aantal persartikelen over het economisch beleid en het economisch leven in de kapitalistische landen van die tijd, die nieuwe wetenschappelijke conclusies bevatten uit zijn theoretische studies.

Marx besteedde bijzondere aandacht aan de economische crisissen in sommige Europese landen in de jaren vijftig. In deze context wachtten Marx en Engels vol ongeduld op het ontstaan van een revolutionaire situatie. “Er is ditmaal een dies irae [Laatste Oordeel] als nooit tevoren, de gehele Europese industrie kaput, alle markten veroordeeld (...), alle bezittende klassen in moeilijkheden, totaal bankroet van de bourgeoisie, oorlog en losbandigheid in de hoogste graad. Ik geloof ook dat dit alles zal uitkomen in 1857”. In een brief van 17 november 1856 schreef Engels aan Marx: “Zo’n mooi tabula rasa als nu zal zich voor de revolutie niet zo gemakkelijk opnieuw voordoen. Alle socialistische bedriegerijen uitgeput, de gedwongen tewerkstelling van arbeiders sinds zes jaren geanticipeerd en ontploft, geen mogelijkheid tot nieuwe experimenten en frasen. Maar aan de andere kant zijn de moeilijkheden naakt en onverhuld; de stier moet direct bij de horens worden gevat.”

Toen in 1857 de economische crisis uitbrak, zoals Marx had voorspeld, verwachtte hij een nieuwe revolutionaire opstand als gevolg daarvan. Hij zag het daarom als zijn plicht zich onmiddellijk bezig te houden met de uitwerking van zijn economische theorie, om de arbeiders zo snel mogelijk economische kennis bij te brengen, hun klassenbewustzijn te versterken en hen te helpen de nieuwe historische taken van hun klasse te begrijpen. De arbeiders moest de onverzoenlijkheid van de klassentegenstelling tussen het proletariaat en de bourgeoisie worden getoond, een tegenstelling die noodzakelijkerwijs tot een proletarische revolutie zou leiden. Marx ging dus met grote haast over tot het samenvatten van de resultaten van zijn economische onderzoekingen van de jaren vijftig. “Ik werk ’s nachts als een bezetene aan de samenvatting van mijn economische studies”, schreef hij op 8 december 1857 aan Engels, “opdat ik tenminste de grote lijnen duidelijk zal hebben vóór de zondvloed”.

Dezelfde dag beschreef Jenny Marx in haar brief aan Conrad Schramm, een vriend en strijdmakker van Marx en Engels, de voortgang van het werk van Marx als volgt: “Je kunt je goed voorstellen hoe goedgehumeurd de Moor is. Al zijn vroegere vermogen om te werken en lichtheid zijn teruggekeerd, evenals de frisheid en opgewektheid van geest (...). Karl werkt overdag voor het dagelijks brood en ’s nachts om zijn economie te voltooien.” Nu is “dit werk dringend geworden, een noodzaak.” Toen brak in de herfst van 1857 de economische crisis uit, die echter niet leidde tot de revolutionaire situatie die men met zoveel ongeduld verwachtte, maar die voor Marx de onmiddellijke aanleiding was om zijn economische studies samen te vatten.

Het belangrijkste overgebleven resultaat, de creatieve veralgemening en systematisering van het in de jaren veertig en vooral vijftig verzamelde materiaal, zijn de drie in 1857/1858 geschreven economische manuscripten, die het onderhavige boekdeel bevat.

De schets “Bastiat en Carey” is een fragment. Marx schreef het in juli 1857. Hij schetst het kader van de klassieke politieke economie, waarvan de grondslagen einde 17e eeuw zijn gelegd door Petty en Boisguillebert, en die in het eerste derde deel van de 19e eeuw haar voltooiing vond in de werken van Ricardo en Sismondi.

Deze onvoltooide schets getuigt ervan hoe ver Marx toen reeds gevorderd was met zijn kritiek op de burgerlijke economen en de essentie van de economische wetten van het kapitalisme had onderkend. Deze schets is interessant voor de ontstaansgeschiedenis van de marxistische politieke economie, omdat Marx hier voor het eerst een volwassen oordeel velt over de overgang van de klassieke burgerlijke economie naar de vulgaire economie. Terwijl in Marx’ eerdere werken de verdeling van de burgerlijke economen in twee hoofdstromingen slechts in grote lijnen wordt gesuggereerd, geeft hij hier een nauwkeurige karakterisering van de klassieke burgerlijke politieke economie als onderscheiden van de vulgaire economie, waarmee hij getuigt van het verval van de burgerlijke economie.

Bastiat en Carey waren typische vertegenwoordigers van die vulgaire economen die het nodig vonden “de harmonie van de productieverhoudingen te bewijzen waar de klassieke economen naïef hun antagonisme tekenden.” Hun theorieën vormden een zeker gevaar voor de arbeidersbeweging, want zij vertroebelden de werkelijke situatie van de arbeiders in de kapitalistische maatschappelijke orde en dienden als krukje voor verschillende maatschappelijke illusies die de bourgeoisie goed uitkwamen. Marx onderzocht de economische omstandigheden die ten grondslag lagen aan de opvattingen van deze twee economen en toonde aan dat de “zeer verschillende, zelf-contradictoire nationale omgeving van waaruit beiden schrijven (...) hen niettemin tot dezelfde aspiraties drijft”.

Deze economen beschouwden de kapitalistische productie als het eeuwige natuurlijke ideaal van een harmonische ontwikkeling van de maatschappij; zij verklaarden het schandelijke kwaad van de burgerlijke maatschappij uit feodale overblijfselen en de inmenging van de staat in het economische leven – zoals Bastiat dacht – of uit de “vernietigende invloed van Engeland met zijn streven naar een industrieel monopolie op de wereldmarkt”, zoals het geval was bij Carey.

Marx weerlegde deze apologetische opvattingen met een wetenschappelijke analyse van de kapitalistische economie, haar objectieve wetten en haar interne antagonistische tegenstellingen.

Marx bedoelde de fragmentarische schets “Bastiat en Carey” oorspronkelijk als een bespreking van Frédéric Bastiats boek Harmonie économiques, 2e ed. Parijs 1851, maar hij liet dit project varen. “Het is onmogelijk om verder te gaan met deze onzin. Daarom stoppen we met Mr. Bastiat.

De andere onvoltooide schets, de “Inleiding”, werd eind augustus 1857 geschreven. Marx zag er later van af het te publiceren omdat hij niet vooruit wilde lopen op de “resultaten die eerst bewezen moesten worden”. Zij moesten het resultaat zijn van het gehele onderzoekswerk. In de “Inleiding” formuleert Marx uitvoeriger dan waar ook zijn opvatting over het doel en de methode van de politieke economie. In tegenstelling tot de burgerlijke economen, die de distributie op de voorgrond plaatsten, haar tot het eigenlijke voorwerp van de politieke economie verklaarden en het kapitalisme niet als een historisch voorbijgaande orde beschouwden, ging Marx uit van het primaat van de maatschappelijke productie. De analyse van de dialectische wisselwerking tussen productie, distributie, ruil en consumptie bracht hem tot de conclusie dat de productie niet alleen het uitgangspunt maar ook het bepalende moment is in deze eenheid, dat de vormen van distributie slechts een andere uitdrukking zijn van de vormen van productie. Marx erkende dat de productie maatschappelijk bepaald was en maakte haar tot voorwerp van zijn onderzoek.

In de “Inleiding” ontwikkelde Marx de wetenschappelijk correcte, de dialectisch materialistische methode van opklimmen van het abstracte naar het concrete, waarbij onder het concrete de eenheid van het veelvoudige wordt verstaan, de samenvatting van vele bepalingen als resultaat van het denken in het proces van deze synthese. In dit proces besteedde Marx bijzondere aandacht aan het probleem van de logische en historische benadering van het voorwerp van onderzoek. Hij toonde de noodzaak aan van een logisch samenhangende beschouwing van de economische categorieën, rekening houdend met hun rol in de gegeven economische structuur. De economische categorieën verschijnen echter niet alleen als knooppunten en middelen van kennis, maar ook als producten van de historische ontwikkeling van de maatschappij; daarom mag een logische analyse niet een willekeurige, zuiver mentale constructie zijn, los van de werkelijke processen. De wetenschappelijke abstracties in Marx’ theorie zijn onlosmakelijk verbonden met de concrete werkelijkheid en het verloop van het abstracte denken van het eenvoudige naar het ingewikkelde komt in het algemeen overeen met het werkelijke historische proces.

Uitgaande van zijn opvatting over het onderwerp en de methode van de politieke economie, gaf Marx in de “Inleiding” een eerste schets van de structuur van zijn economisch werk, dat alle belangrijke kanten van de burgerlijke maatschappij omvat. Marx schreef: “De indeling moet kennelijk zo worden gemaakt dat 1. de algemene abstracte bepalingen, die dus min of meer tot alle samenlevingsvormen behoren (...). 2. de categorieën die de innerlijke structuur van de burgerlijke maatschappij vormen en waarop de fundamentele klassen zijn gebaseerd. Kapitaal, loonarbeid, onroerend goed. Hun verhouding tot elkaar. Stad en platteland. De drie grote maatschappelijke klassen. Ruil tussen hen. Circulatie. Krediet (privé). 3. synthese van de burgerlijke maatschappij in de vorm van de staat. De staat met betrekking tot zichzelf beschouwd. De ‘onproductieve’ klassen. Belasting. Staatsschuld. Staatskrediet. De bevolking. De koloniën. Emigratie. 4. Verhouding van de productie tussen de naties. Internationale arbeidsdeling. Internationale ruil. In- en uitvoer. Wisselkoers. 5. De wereldmarkt en crisissen.”

Van oktober 1857 tot mei 1858 schreef Marx een manuscript van meer dan 50 gedrukte vellen. Het is bekend onder de titel “Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie” en vertegenwoordigt de eerste versie – de ruwe schets – van zijn hoofdwerk Das Kapital.

Dit manuscript neemt een bijzondere plaats in in de geschiedenis van het ontstaan van het marxisme. Toen Marx zich in de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw tot taak stelde een grondige en alomvattende studie te maken van de economie van de kapitalistische maatschappelijke orde, onderzocht hij de middelen, categorieën en methoden van zowel de filosofie als de politieke economie. Hij worstelde met de eerdere filosofie en ontwikkelde in dit proces de marxistische filosofie. Ook de Grundrisse getuigt duidelijk van dit creatieve filosofische werk. Zij behoren tot de klassieke werken van het marxistische wereldbeeld en getuigen van een grote rijkdom aan economische en filosofische vragen en antwoorden. Met de Grundrisse heeft Marx een geweldig theoretisch werk verricht: de ontdekking van de ontwikkelingswet van de moderne kapitalistische maatschappij. Hier werkte Marx voor het eerst zijn waardetheorie in grote lijnen en in wezenlijk detail uit, en op basis daarvan de meerwaardetheorie, de “hoeksteen van de economische theorie van Marx”. De materialistische opvatting van de geschiedenis en de theorie van de meerwaarde, dat zijn de twee grote ontdekkingen waardoor, zoals Engels zei, het socialisme van een utopie in een wetenschap werd omgevormd.

Toen Marx begon met de Grundrisse was de kern van de politieke economie, het probleem van de meerwaarde, hem vrij duidelijk, maar in de loop van het werk doken nieuwe onvoorziene details op die moesten worden opgehelderd. Het schrijven van het manuscript was dus niet slechts het vastleggen van wat eerder was uitgedacht, maar in de loop van het werk kwam Marx tot conclusies die niet alleen ontdekkingen waren met betrekking tot de stand van de politieke economie in die tijd; zijn eigen economische opvattingen werden verrijkt. Tegelijkertijd maakt het manuscript Marx’ onderzoeksmethode zichtbaar. De verschillende werkfasen waarin de theorie op beslissende wijze werd ontwikkeld, worden duidelijk zichtbaar en het is mogelijk om stap voor stap het proces te volgen waarin hij de basiselementen van zijn economische doctrine tot stand bracht. Zo worden bijvoorbeeld veel van Marx’ formuleringen in de loop van het verdere werk als ontoereikend erkend en derhalve gepreciseerd. Vaak wordt een probleem slechts zijdelings aangestipt en wordt de oplossing ervan uitgesteld tot later. Overheerst in de latere ontwerpen van zijn hoofdwerk de systematische uiteenzetting van reeds volledig ontwikkelde delen van zijn economische leer, dan is het in het manuscript van 1857/1858 mogelijk rechtstreeks de weg te volgen die Marx tot zijn grote ontdekkingen in de politieke economie heeft geleid.

Het is in dit verband ook van belang te benadrukken hoe energiek Marx tijdens zijn werk door Engels werd gesteund. Niet zelden had hij Engels’ deskundig advies nodig bij het analyseren van problemen die geworteld waren in de kapitalistische economische praktijk, maar onbeantwoord bleven in de gespecialiseerde literatuur. De briefwisseling tussen hen, uit deze periode, getuigt hier welsprekend.

Marx begon de Grundrisse met een kritiek op de economische opvattingen van de proudhonist Alfred Darimon, met name de proudhonistische theorie van het geld. Marx beschouwde de kritiek op het proudhonisme als een belangrijke taak van het wetenschappelijk socialisme. In 1880 schreef hij in een inleiding op de herdruk van zijn De armoede van de filosofie dat “om de weg vrij te maken voor een kritisch en materialistisch socialisme, dat de werkelijke, historische ontwikkeling van de maatschappelijke productie begrijpelijk wil maken, het noodzakelijk was bruusk te breken met die ideologie in de economie waarvan de laatste belichaming ongewild Proudhon was”.

De eerste uitvoerige kritiek op de kleinburgerlijke opvattingen van Proudhon leverde Marx al in 1847 in De armoede van de filosofie, maar toen baseerde hij zich voor een belangrijk deel op de economische leer van Ricardo. In het manuscript van 1857/1858 zette Marx de kritiek op het proudhonisme voort vanuit de positie van zijn eigen economische leer, die al grotendeels was uitgewerkt. Hij weerlegde de stelling van de proudhonisten dat een hervorming van de banken, de uitgifte van zogenaamd “werkgeld” of “timesheets”, een doeltreffend middel was om de ellende en de uitbuiting van de arbeidersmassa’s uit te bannen. Hij stelde dat het antagonistische karakter van de tegenstellingen in de kapitalistische maatschappij “nooit doorbroken kan worden door een stille metamorfose”, dat de voorstellen van de proudhonisten om de individuele “gebreken” van de kapitalistische maatschappij te elimineren en tegelijkertijd de economische grondslagen onaangetast te laten, een utopie zijn die de arbeidersklasse desoriënteert en afleidt van de vervulling van haar historische opdracht.

In het kader van zijn kritiek op de opvattingen van Proudhon werkte Marx in de Grundrisse de grondslagen van zijn waardetheorie uit, met inbegrip van het tweeledige karakter van arbeid en waar in de burgerlijke maatschappij en de noodzaak om de waar in geld om te zetten.

Het is geen toeval dat Marx de uiteenzetting van zijn waardetheorie begon met de kritiek op de proudhonistische geldtheorie. In deze benadering komt een essentieel kenmerk van Marx’ onderzoeksmethode tot uitdrukking. In feite is geld een bijzonder kenmerkende verschijningsvorm van de warenwaarde, aangezien geld, de geldvorm van waarde, de meest ontwikkelde vorm van waarde is die geschikt is voor het kapitalisme. De theorie van het geld is dus het directe gevolg van de theorie van de waarde. Marx was in staat tot deze inzichten te komen omdat hij in zijn kritiek op de burgerlijke politieke economie, zoals in het geheel van zijn onderzoek, dat voor Marx een eenvormig proces was, van de uiterlijke schijn naar de innerlijke essentie ging.

De these van het duale karakter van de arbeid in de kapitalistische warenproductie, voor het eerst uitgewerkt in de Grundrisse, is een schitterend resultaat van Marx’ denken. Zij vormt de basis van zijn waardetheorie en verschilt daarin vooral van de arbeidstheorie van de klassieken van de burgerlijke politieke economie. Zij begrepen niet de tegenstelling tussen concrete en abstracte arbeid in de burgerlijke maatschappij en beperkten zich tot de eenvoudige bepaling van de hoeveelheid waarde door arbeidstijd. Marx daarentegen benadrukte dat “alle begrip van de feiten” gebaseerd was op de erkenning van het duale karakter van de arbeid.

Uit het dubbele karakter van de arbeid, uit het feit dat de arbeid onder de voorwaarden van het privé-eigendom van de productiemiddelen rechtstreeks privé-arbeid is, terwijl haar maatschappelijke karakter zich eerst op de markt moet bewijzen, volgt de tegenstelling tussen gebruikswaarde en waarde van de waar, de tegenstelling die haar uiterlijke vorm van beweging vindt in de verdubbeling van de waar in de waren en het geld, in het feit dat de warenwaarde een zelfstandig bestaan verwerft in een speciale waar, het geld. Door op het eerste gezicht de tegenstelling tussen de gebruikswaarde en de waarde van de waar op te lossen, intensiveert het geld tegelijkertijd alle tegenstellingen van de op particuliere ruil gebaseerde warenproductie en confronteert het het kapitalisme onvermijdelijk met economische crisissen.

Tijdens de uitwerking van zijn waardetheorie in de Grundrisse bereikte Marx het punt waarop hij de waar als de economische celvorm van het kapitalisme had blootgelegd. Dit betekende echter dat het uitgangspunt voor de analyse van de economische structuur van de maatschappij niet de waarde kon zijn, zoals Ricardo veronderstelde, noch de waardeverhouding van de waren, maar veeleer de waar zelf, de materiële drager van deze verhouding.

Bij het beschouwen van de categorieën waren en geld analyseerde Marx de verzakelijking van maatschappelijke verhoudingen die kenmerkend is voor de burgerlijke maatschappij, de verknechting van individuen, gedomineerd door hun economische verhoudingen waarvan zij zich alleen met revolutionaire middelen kunnen bevrijden.

Een van de belangrijkste onderzoeksresultaten van Marx in het “Hoofdstuk over het geld” is de constatering dat de ontwikkelde vorm van warenproductie onder de voorwaarden van particulier eigendom van de productiemiddelen noodzakelijkerwijs de omzetting van geld in kapitaal veronderstelt. De ontwikkeling van de warenproductie en van de ruilwaarde leidt onvermijdelijk tot de “scheiding van arbeid en eigendom; zodat arbeid = gealiëneerde eigendom zal scheppen en eigendom vervreemde arbeid zal commanderen.”

In het “Hoofdstuk over het kapitaal” loste Marx het centrale probleem van zijn onderzoek op – de studie van de aard en het mechanisme van de kapitalistische uitbuiting.

De bourgeois economen hadden tevergeefs geprobeerd om van waarde rechtstreeks naar kapitaal over te gaan. Zij beschouwden kapitaal als een eenvoudige som van waarden en begrepen niet de essentie van de omzetting van geld in kapitaal. Marx stelde dat “de eenvoudige beweging van ruilwaarden, zoals die bestaat in zuivere circulatie, nooit kapitaal kan realiseren”.

De aard van de kapitalistische productieverhoudingen wordt bepaald door de verhouding tussen loonarbeider en kapitalist, tussen arbeid en kapitaal, die tegenover elkaar staan en waartussen een ruil plaatsvindt. De moeilijkheid bij de analyse van deze relatie bestaat erin aan te tonen dat de ruil tussen loonarbeider en kapitalist plaatsvindt op basis van de waardewet, d.w.z. op basis van ruil van equivalenten.

Marx’ analyse in het “Hoofdstuk over het kapitaal” is in wezen gebaseerd op het dubbele karakter van de waar, dat in het “Hoofdstuk over Geld” is onderzocht, op de beschouwing van de waar als een eenheid van tegenstellingen: van gebruikswaarde en waarde.

In de ruil tussen kapitaal en arbeid onderscheidt Marx twee kwalitatief verschillende processen: 1. de eigenlijke ruil tussen arbeider en kapitalist, waarbij de kapitalist de productiekracht ruilt “die het kapitaal in stand houdt en vermeerdert”, 2. het arbeidsproces zelf, waarin dit in stand houden en vermeerderen van het kapitaal plaatsvindt. Bij de analyse van het eerste proces formuleerde Marx het volgende inzicht: in de verhouding tussen kapitaal en arbeid, “is de ene kant (het kapitaal) (...) allereerst tegenover de andere kant ruilwaarde en de andere kant (arbeid), is het kapitaal gebruikswaarde.” Marx deed hier een belangrijke stap om van de gebruikelijke formule van de burgerlijke economen van de “waren-arbeid” en de “verkoop van arbeid” over te stappen op de waren-arbeidskracht. In de visie van Marx verschijnt arbeid niet langer als een waar, maar als de gebruikswaarde van een waar dat de arbeider aan de kapitalist verkoopt. Het bijzondere van deze gebruikswaarde bestaat erin dat zij “niet gematerialiseerd is in een product”, en helemaal niet bestaat los van de arbeider, “dus niet werkelijk, maar slechts naar mogelijkheid, als zijn kracht.”

In het eerste proces van ruil tussen arbeid en kapitaal werd ook de beschikkingsmacht over de levende arbeid van de arbeider, d.w.z. zijn arbeidskracht, zijn arbeidskapitaal, aan de kapitalist overgedragen. Het tweede proces van deze ruil is het arbeidsproces zelf, dat samenvalt met het proces van instandhouding en vermeerdering van het kapitaal.

Marx bewees dat de arbeider, die geen eigenaar is van de productiemiddelen, geen eigenaar kan zijn van de producten van zijn arbeid, van de waarde die hij in het productieproces voortbrengt. Maar een bepaald, vooraf bepaald deel van deze door de arbeider geproduceerde en aan de kapitalist toebehorende waarde moet door de kapitalist aan de arbeider worden terugbetaald in de vorm van loon, om de waarde van de arbeidskracht te betalen, d.w.z. dat deel van de arbeid dat in de “productie” van de arbeider zelf wordt verbruikt. De arbeider creëert meer waarde dan de waarde van zijn arbeidskracht, en de kapitalist ontvangt een meerwaarde die even groot is als het verschil tussen de waarde die door de levende arbeid wordt gecreëerd en de waarde van de arbeidskracht.

Het was in de Grundrisse dat Marx voor het eerst de termen constant kapitaal en variabel kapitaal gebruikte en hun relatie uitlegde. Het onderscheid tussen deze twee bestanddelen van het kapitaal is van groot belang voor de politieke economie van de arbeidersklasse, omdat het aantoont dat de winst in het productieproces niet door het gehele kapitaal wordt voortgebracht, maar alleen door dat deel dat voor de arbeidskracht wordt betaald. De waarde van het constant kapitaal groeit niet tijdens het productieproces, maar wordt slechts overgedragen op het product.

De klassieke burgerlijke politieke economie heeft de meerwaarde nooit zuiver als zodanig bestudeerd, maar alleen in haar bijzondere vormen, zoals winst, interest en rente, die aan de oppervlakte van de burgerlijke maatschappij werkzaam zijn. De studie van de meerwaarde los van haar bijzondere vormen is een van de belangrijkste verworvenheden van de economische leer van Marx.

In het “Hoofdstuk over het Kapitaal” ontwikkelde Marx voor het eerst in grote lijnen zijn leer van de twee soorten meerwaarde, de absolute en de relatieve meerwaarde. In dit verband onthulde hij de tweeledige tendens van het kapitaal: de verlenging van de arbeidsdag als middel om de absolute meerwaarde te verhogen en de verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd door verhoging van de arbeidsproductiviteit als middel om de relatieve meerwaarde te verhogen.

Op deze wijze heeft Marx in dit manuscript voor het eerst in de geschiedenis van de economische wetenschap het mechanisme van de kapitalistische uitbuiting uiteengezet. Hij toonde aan dat de toe-eigening door de kapitalistische klasse van de door de arbeiders gecreëerde meerwaarde de basis vormt van de kapitalistische productiewijze. Zij verloopt volgens haar inherente wetten, met name de wet van de meerwaarde. Meerwaarde verschijnt in Marx’ theorie als het noodzakelijke resultaat van de kapitalistische productieverhoudingen; de productie en toe-eigening ervan is de essentie van deze verhoudingen, het voornaamste doel van de kapitalisten, zij bepaalt de andere categorieën en verhoudingen van de burgerlijke maatschappij, zij ligt ten grondslag aan de bewegingswet van de kapitalistische productiewijze en conditioneert onvermijdelijk haar ondergang en haar vervanging door het communisme. Als, zoals Marx aantoonde, kapitalistische uitbuiting voortkomt uit de aard van de kapitalistische productieverhoudingen, dan volgt daaruit dat binnen de kapitalistische maatschappelijke orde de arbeidersklasse niet bevrijd kan worden van haar uitbuiting. Gelijktijdig hiermee worden, zoals Marx aantoonde, binnen de burgerlijke maatschappij zelf de materiële voorwaarden geschapen voor de vernietiging van de kapitalistische productiewijze, “zowel de verkeersverhoudingen als de productieverhoudingen brengen zichzelf voort, die evenzeer mijnen zijn om op te blazen”.

In de Grundrisse had Marx ook al een begin gemaakt met het verklaren van de verschijningsvormen van de meerwaarde op basis van zijn meerwaardetheorie. Hij ontwikkelde zijn eerste gedachten over de ontdekking van de wet van de gemiddelde winst en de definitie van de productieprijs, d.w.z. over de verklaring van het tegenstrijdige mechanisme van prijsvorming onder de voorwaarden van het kapitalisme. Marx stelde vast dat de winst van de gehele kapitalistische klasse niet groter kan zijn dan de som van de totale meerwaarde en kwam aldus tot de conclusie dat de winstpercentages, die noodzakelijkerwijs verschillen in de verschillende bedrijfstakken, in evenwicht zijn tot een algemeen winstpercentage als gevolg van de concurrentie tussen de bedrijfstakken. De vorming van de algemene winstvoet geschiedt, zoals Marx aantoont, door de herverdeling van de totale som van de in alle takken van de kapitalistische productie geproduceerde meerwaarde, naargelang van de omvang van het in deze of gene tak geïnvesteerde kapitaal. In dit proces worden waren verkocht tegen een productieprijs die verschilt van hun waarde. Het kan in sommige takken hoger zijn dan de waarde en in andere lager.

Tijdens zijn werk aan het “Hoofdstuk over het Kapitaal” vulde Marx de analyse van de kapitalistische productiewijze aan met een onderzoek van de voorafgaande samenlevingsvormen en richtte hij zijn blik op de toekomst, op die maatschappelijke orde die noodzakelijkerwijs het kapitalisme zal vervangen. Hij schreef: onze methode toont “de punten aan waar de historische beschouwing haar intrede moet doen, of waar de burgerlijke economie, als louter historische gedaante van het productieproces, verwijst naar vroegere historische productiewijzen (...). Evenzo leidt deze juiste waarneming anderzijds tot punten waarop de opheffing van de huidige vorm van de productieverhoudingen – en dus de voorafschaduwing van de toekomstige, wordende beweging – wordt aangegeven. Als aan de ene kant de voor-burgerlijke fasen als louter historische, d.w.z. opgeheven, voorwaarden worden gezien, dan worden aan de andere kant de huidige productievoorwaarden als opheffing van zichzelf gezien, dus als historische voorwaarden voor een nieuwe maatschappelijke toestand.”

In dit verband heeft Marx in het “Hoofdstuk over het Kapitaal” een historische schets gegeven van de vormen die aan de kapitalistische productie voorafgingen. Hij onderzocht de ontwikkeling van eigendom vanaf de primitieve gemeenschappelijke orde tot het ontstaan van de kapitalistische wijze van toe-eigening, waarmee hij een belangrijke stap zette in de uitwerking van zijn leer van de economische maatschappelijke formaties. Op deze wijze verdiepte hij de opvattingen die hij voor het eerst had uiteengezet in De Duitse Ideologie. Marx gaf een definitie van eigendom en traceerde in detail de evolutie van de vormen ervan in relatie tot veranderingen in de productievoorwaarden. Dit verband tussen de eigendomsvorm en de productievoorwaarden werd later door Marx geformuleerd in het voorwoord bij de publicatie van zijn geschrift Zur Kritiek der Politischen ökonomie. Erstes Heft, waarin hij spreekt over eigendomsverhoudingen als een “juridische uitdrukking” van een of andere historisch ontwikkelde productieverhouding.

In de Grundrisse karakteriseerde Marx ook het begrip “productiewijze” door te wijzen op de actieve rol van de productiekrachten in het proces van maatschappelijke ontwikkeling, die onvermijdelijk leiden tot de vervanging van de ene maatschappelijke formatie door de volgende, een hogere.

In verband met de studie van de ontwikkeling van de voorkapitalistische eigendomsvormen heeft Marx het proces van de oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal uiteengezet en aangetoond dat de essentie ervan enerzijds bestaat in de vorming van een klasse van loonarbeiders die de productiemiddelen niet bezitten, en anderzijds in de omzetting van productiemiddelen in kapitaal, bevrijd van de traditionele hindernissen van de feodaliteit en de gilden. Voor het eerst werd het tijdperk van de oorspronkelijke accumulatie hier gedefinieerd als een bijzondere overgangsperiode van de historische ontwikkeling.

In de Grundrisse heeft Marx de grondslagen van de wetenschappelijke periodisering van de geschiedenis van de kapitalistische maatschappij, die hij reeds in de jaren veertig had aangegeven, verder uitgediept. Hij stelde de noodzaak vast om in de ontwikkeling van het kapitalisme een onderscheid te maken tussen de manufactuur- en de machinefase. De manufactuur vormt nog niet de materiële basis voor de algemene verbreiding van de kapitalistische verhoudingen en voor de verdringing van de voorkapitalistische formaties. Alleen de grootschalige machinale productie is de materiële basis voor de uiteindelijke vorming van het kapitalistische systeem, alleen zij is toereikend voor de volledige overheersing van het kapitaal.

Door de ontstaansgeschiedenis van het kapitalisme te bestuderen en de wetten van zijn vorming en ontwikkeling te ontdekken, had Marx de werkelijke historische plaats van het kapitalisme bepaald en de onvermijdelijke ondergang ervan aangetoond, de onvermijdelijke opheffing van de inherente scheiding van arbeid en eigendom van het kapitalisme. “Opdat de arbeid zich opnieuw zou kunnen verhouden tot zijn objectieve voorwaarden, als zijn eigendom, moet een ander systeem de plaats innemen van het systeem van privéruil.” Marx’ analyse van de nieuwe maatschappelijke orde die in deze context het kapitalisme vervangt, verdient bijzondere belangstelling.

In het manuscript van 1857/1858 beschrijft Marx de communistische maatschappij als zo’n maatschappij waar “vrije individualiteit, gebaseerd op de universele ontwikkeling van individuen en de ondergeschiktheid van hun gemeenschappelijke, maatschappelijke productiviteit, als hun maatschappelijk eigendom” heerst. Marx onderstreept de historische noodzaak van de overgang naar de communistische maatschappij, waarvan het ontstaan een bepaald stadium in de ontwikkeling van de materiële en geestelijke omstandigheden veronderstelt.

Arbeid in de toekomstige communistische maatschappij wordt door Marx gekarakteriseerd als direct maatschappelijke arbeid. Onder de voorwaarden van de gemeenschappelijke productie verschijnt de arbeid van het individu van meet af aan als maatschappelijke arbeid. Het is niet de ruil die de arbeid het karakter van het algemene geeft, maar het maatschappelijke eigendom van de productiemiddelen en het gemeenschappelijke karakter van de productie maken het product van de arbeid van meet af aan tot een maatschappelijk, algemeen product.

Van bijzonder belang in dit verband is Marx’ wet van de tijd-economie onder de voorwaarden van de communistische maatschappij. Marx schrijft: “Uitgaande van een gemeenschappelijke productie, blijft de bepaling van de tijd natuurlijk essentieel. Hoe minder tijd de maatschappij nodig heeft om graan, vee, enz. te produceren, hoe meer tijd zij wint voor andere producties, materiële of geestelijke. Evenals in het geval van een individu hangt de veelzijdigheid van zijn ontwikkeling, zijn genot en zijn activiteit af van de besparing van tijd. Economie van de tijd, daarin lost alle economie zich uiteindelijk op. Op dezelfde wijze moet de maatschappij haar tijd op de juiste wijze verdelen om een productie te verkrijgen die aan haar totale behoeften voldoet; net zoals het individu zijn tijd op de juiste wijze moet verdelen om kennis in de juiste verhouding te verwerven of om aan de verschillende eisen van zijn activiteit te voldoen. De economie van de tijd, evenals de systematische verdeling van de arbeidstijd over de verschillende bedrijfstakken, blijft dus de eerste economische wet op basis van de gemeenschappelijke productie. Het wordt zelfs in veel grotere mate wet.” Elke echte economie manifesteert zich in de besparing van arbeidstijd, in de vermindering van de productiekosten tot een mogelijk minimum; met andere woorden, in de verhoging van de productiviteit van de arbeid. Dit is identiek met de ontwikkeling van de productiekrachten. Besparing van arbeidstijd betekent verlenging van de vrije tijd, hetgeen weer een weerslag heeft op de productiekracht van de arbeid. Vrije tijd – als tijd van ontspanning, tijd voor onderwijs, artistieke activiteit, enz. – stelt ieder lid van de samenleving in staat zijn of haar geestelijke en lichamelijke vermogens ten volle te ontwikkelen.

In tegenstelling tot sommige utopische socialisten, die ervan droomden dat onder het communisme het werk zou worden omgevormd van de gehate last, de vloek, die het onder het kapitalisme voor de overgrote meerderheid van de werkende mensen is, tot een spel, louter vermaak, spreekt Marx van de universaliteit van het werk in de communistische maatschappij, van het werk als de eerste levensbehoefte, als de “meest verdoemde ernst”. Communistische arbeid heeft een wetenschappelijk karakter, het is de praktische toepassing van kennis, “experimentele wetenschap, materieel scheppende en objectiverende wetenschap”. De wetenschap wordt omgevormd tot een onmiddellijke productieve kracht.

Toen Marx zijn economische theorie ontwikkelde, werkte hij tegelijkertijd aan de structuur van zijn economisch werk. In de “Inleiding” is reeds melding gemaakt van het eerste ontwerpplan dat Marx eind augustus 1857 heeft opgesteld en dat onvoltooid is gebleven. Volgens dit plan, dat Marx in bijna dezelfde vorm herhaalde aan het einde van het “Hoofdstuk over het geld”, zou het werk uit vijf delen bestaan, waarvan het eerste de algemene abstracte bepalingen zou bevatten die in deze of gene vorm inherent zijn aan alle maatschappelijke ordeningen.

In november 1857, aan het begin van het “Hoofdstuk over het Kapitaal”, gaf Marx al meer gedetailleerdere versies van het plan voor dat deel van zijn werk dat als onmiddellijk doel het kapitaal in al zijn vormen en aspecten heeft, waarbij hij in de sectie “Algemeenheid” (waaraan Marx later de benaming “Kapitaal in het algemeen” gaf) een driedeling maakte van het materiaal dat later zo’n grote rol speelde in de structuur van zijn “Kapitaal”.

Met dit manuscript “Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie” vatte Marx de resultaten van zijn economische studies samen. Het is niet in de eerste plaats geschreven voor publicatie, maar diende Marx voor zelfbegrip. In zijn confrontatie met de bourgeois en kleinburgerlijke ideologie ontwikkelde hij belangrijke basisideeën van zijn economische doctrine. Door zijn uitgebreide studies was Marx in staat het mechanisme van de kapitalistische uitbuiting bloot te leggen en zo een belangrijke stap te zetten in de richting van een alomvattende economische rechtvaardiging van de historische missie van de arbeidersklasse.

De voltooiing van dit manuscript betekende het einde van de eerste belangrijke fase in de uitwerking van Marx’ economische theorie en de vorming van de structuur van zijn toekomstige magnum opus, Das Kapital.

Omwille van volledigheid is het onderstaande ‘technische’ luik behouden in deze vertaling van het MEW42-voorwoord

Met de publicatie van de Marx-Engels-Gesamtausgabe (MEGA), die gezamenlijk wordt uitgegeven door het Instituut voor Marxisme-Leninisme van het CC van de CPSU en het Instituut voor Marxisme-Leninisme van het CC van de SED, is het mogelijk de huidige MEW op basis van de MEGA aan te vullen met aanvullende delen.
In dit deel zijn de nieuwe onderzoeksresultaten van deel 1 van het tweede deel van de MEGA en van deel 46 van de tweede Russische uitgave van de werken van Marx en Engels verwerkt in de tekst, het voorwoord en het wetenschappelijk apparaat.
De tekst volgt de ongewijzigde weergave van Marx’ manuscripten in de MEGA. Duidelijke tikfouten worden zonder bewijs gecorrigeerd, en alle tekstuele ingrepen die de betekenis veranderen, worden in voetnoten aangegeven. Voor een beter begrip van de tekst heeft de redactie op sommige plaatsen verklarende of aanvullende woorden tussen vierkante haken geplaatst. De manuscripten werden door Marx zelf slechts spaarzaam gestructureerd met hoofdingen. Een groot deel van de hoofdingen is afkomstig van de redactie en wordt aangegeven met vierkante haken. Hier worden de hoofdingen van het MEGA-volume gebruikt. De vierkante haakjes van Marx worden vervangen door gekrulde haakjes.
Alle langere citaten staan in kleine letters. Citaten in vreemde talen zijn in de tekst voor het eerst in het Duits vertaald; de oorspronkelijke bewoordingen zijn te vinden in de bijlage. Voor zover mogelijk zijn vertalingen opgenomen van citaten die Marx of Engels hebben gegeven in de Theorieën over de meerwaarde, in Het Kapitaal en in andere werken. Voor de vertaling van Smith en Ricardo zijn de nieuwe edities van hun belangrijkste werken gebruikt (David Ricardo, On the Principles of Political Economy and Taxation. Vertaald en met een inleiding door Gerhard Bondi, Berlijn 1959. Adam Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. Vertaald en ingeleid door Peter Thal, deel I, Berlijn 1963).
De voetnoten van Marx zijn gemarkeerd met een asterisk. De niet-Nederlandse woorden en zinnen die hij in de tekst gebruikte, zijn ongewijzigd overgenomen en vertaald in voetnoten. Deze worden van de tekst gescheiden door een doorlopende lijn en aangegeven met nummers.
De nummers van Marx’ manuscripten worden aangeduid met Romeinse cijfers, de manuscripten met Arabische cijfers tussen verticale lijnen.
Spelling en interpunctie zijn gemoderniseerd waar dat gerechtvaardigd is.
De fonetische volgorde en het aantal lettergrepen in de Duitstalige teksten worden niet gewijzigd. In de tekst voorkomende inconsistenties in de valuta-aanduidingen zijn gestandaardiseerd.
Dit deel bevat noten, waarnaar in de tekst wordt verwezen met superscriptnummers tussen vierkante haken, een index van literatoren en personen, een index van gewichten, maten en munten, een index van afkortingen en een index van onderwerpen.


Inleiding

[Hoofdlijnen van de Kritiek van de Politieke Economie]

1. Productie, consumptie, distributie, ruil (circulatie)

1. Productie

a) Het huidige onderwerp is allereerst de materiële productie.
Individuen die produceren in de maatschappij – dus maatschappelijk gedetermineerde productie door individuen is natuurlijk het uitgangspunt. De individuele en geïsoleerde jager en visser, waarmee Smith en Ricardo beginnen, behoort tot de fantasieloze wanen van de 18e eeuw. Robinsonades die geenszins, zoals cultuurhistorici veronderstellen, alleen maar een afkeer uitdrukken tegen oververfijning en een terugkeer naar een fout begrepen natuurlijk leven. Evenmin als dat Rousseau’s Contrat social, dat de van nature onafhankelijke subjecten in een verhouding en contact brengt door middel van een contract, gebaseerd is op een dergelijk naturalisme. Dit is schijn en louter de esthetische schijn van de kleine en grote robinsonaden. Het is veeleer de anticipatie van de “burgerlijke maatschappij”, die zich sinds de 16e eeuw voorbereidde en in de 18e grote stappen naar volwassenheid heeft gezet. In deze maatschappij van vrije concurrentie lijkt het individu los te staan van de natuurlijke banden enz. die hem in eerdere historische tijdperken tot een aanhangsel maken van een bepaald, beperkt menselijk conglomeraat. De profeten van de 18e eeuw, op wier schouders Smith en Ricardo nog steeds staan, hebben dit individu van de 18e eeuw – het product enerzijds van de ontbinding van de feodale maatschappijvormen en anderzijds van de nieuwe productiekrachten ontwikkeld sinds de 16e eeuw – voor ogen als een ideaal waarvan het bestaan voorbij is. Niet als een historisch resultaat, maar als het uitgangspunt van de geschiedenis. Omdat het natuurlijke individu, passend bij hun opvatting van de menselijke natuur, er niet één is die historisch ontstaat, maar die door de natuur is bepaald. Tot nu toe is dit bedrog eigen aan elk nieuw tijdperk. Steuart, die in sommige opzichten contrasteert met de 18e eeuw en als aristocraat meer historisch geworteld is, heeft deze dwaasheid vermeden.

Hoe verder wij in de geschiedenis teruggaan, hoe meer het individu, dus ook het producerende individu, als niet-zelfstandig verschijnt, als deel uitmakend van een groter geheel: eerst nog op een heel natuurlijke manier in de familie en de tot de stam uitgebreide familie; later in de gemeenschap die ontstaat uit de oppositie en versmelting van de stammen in hun verschillende vormen. Pas in de 18e eeuw, in de “burgerlijke maatschappij”, werden de verschillende vormen van maatschappelijke samenhang geconfronteerd met het individu als louter een middel voor zijn particuliere doeleinden, als uitwendige noodzaak. Maar het tijdperk dat dit standpunt voortbrengt, dat van het geïsoleerde individu, is juist dat van de meest ontwikkelde maatschappelijke (vanuit dit standpunt algemene) verhoudingen tot nu toe. De mens is in de meest letterlijke zin een zoön politikon [gemeenschapswezen], niet alleen een maatschappelijk dier, maar een dier dat zich alleen in de maatschappij kan individualiseren. De productie van het geïsoleerde individu buiten de maatschappij – een zeldzame uitzondering die zich kan voordoen wanneer een beschaafd persoon in wie de sociale krachten reeds actief aanwezig zijn, door het toeval in de wildernis wordt geworpen – is net zo een onding als de ontwikkeling van de taal zonder individuen die samenleven en samen spreken. Het is niet nodig hier lang bij stil te staan. Het zou zelfs niet hoeven aangeroerd te worden, indien de flauwiteit, die bij mensen van de 18e eeuw zinnig en redelijk was, niet opnieuw door Bastiat, Carey, Proudhon, enz. ernstig opgenomen werd in de moderne economie. Voor Proudhon e.a. is het natuurlijk aangenaam om de oorsprong van een economische verhouding, waarvan hij de historische genese niet kent, in termen van historische filosofie te ontwikkelen door te mythologiseren dat Adam of Prometheus een klaar en afgerond idee hadden, waarna het werd ingevoerd, enz. Niets is zo saai en droog als een verzonnen locus communis [gemeenplaats].

Wanneer wij dus over productie spreken, hebben wij het altijd over productie in een bepaald stadium van maatschappelijke ontwikkeling – over de productie van maatschappelijke individuen. Het lijkt er dus op dat wij, om zelfs maar van productie te kunnen spreken, ofwel het historische ontwikkelingsproces in zijn verschillende fasen niet moeten volgen, ofwel van meet af aan moeten verklaren dat wij te maken hebben met een bepaald historisch tijdperk, bv. de moderne burgerlijke productie, die in feite ons eigenlijke onderwerp is. Maar alle tijdperken van de productie hebben bepaalde kenmerken gemeen, gemeenschappelijke regels. De productie in het algemeen is een abstractie, maar een begrijpelijke abstractie, in zoverre dat zij werkelijk het gemeenschappelijke benadrukt en vastlegt en ons de herhaling bespaart. Maar dit algemene, of het door vergelijking afgescheiden gemeenschappelijke, is zelf een veelvoudige geleding, uiteenlopend in verschillende bepalingen. Een deel ervan behoort tot alle tijdperken; andere zijn gemeenschappelijk. [Sommige] bepalingen zullen het modernste tijdperk gemeen hebben met het oudste. Geen enkele productie is denkbaar zonder deze gemeenschappelijkheid; maar zoals de meest ontwikkelde talen wetten en bepalingen gemeen hebben met de meest onontwikkelde, dan is juist het verschil met dit algemene en gemeenschappelijke het kenmerk van hun ontwikkeling. De regels van toepassing op de productie in het algemeen moeten afgescheiden worden, juist om het wezenlijke verschil met de eenheid niet te vergeten – wat reeds blijkt uit het feit dat het subject, de mensheid, en het object, de natuur, hetzelfde zijn. In dit vergeten ligt bijvoorbeeld alle wijsheid van de moderne economen, die de eeuwigheid en harmonie van de bestaande maatschappelijke verhoudingen bewijzen. Zo is er geen productie mogelijk zonder een productie-instrument, zelfs al zou dit instrument alleen de hand zijn. Geen enkele is mogelijk zonder eerder geaccumuleerde arbeid, ook indien deze arbeid slechts de vaardigheid zou zijn die door herhaalde oefening in de hand van de wilde is geaccumuleerd en geconcentreerd. Kapitaal is, onder andere, ook een productie-instrument, ook eerdere geobjectiveerde arbeid. Kapitaal is dus een algemene, eeuwige natuurlijke verhouding; dat wil zeggen, indien ik juist dat specifieke ding weglaat, dat “productie-instrument”, de “geaccumuleerde arbeid”, dat wat het in de eerste plaats tot kapitaal maakt. De hele geschiedenis van de productieverhoudingen verschijnt aldus, bv. in Carey’s werk, als een vervalsing, kwaadwillig opgevoerd door de regeringen.

Als er geen productie in het algemeen bestaat, bestaat er ook geen algemene productie. Productie is altijd een bijzondere bedrijfstak, bv. landbouw, veeteelt, industrie, enz. – of het is een totaliteit. Maar de politieke economie is geen techniek. De verhouding van de algemene bepalingen van de productie op een gegeven maatschappelijk niveau tot de bijzondere productievormen zijn elders te ontwikkelen (later).

Tenslotte is de productie niet geïsoleerd. Het is altijd een bepaald maatschappelijk lichaam, een maatschappelijk subject, dat actief is in een groter of kleiner geheel van bedrijfstakken. De verhouding van de wetenschappelijke uiteenzetting tot de reële beweging staat hier los van. Productie in het algemeen. Bijzondere bedrijfstakken. Totaliteit van de productie.

Het is mode om een economisch werk in te leiden met een algemeen deel – en precies dit deel komt voor onder de titel “productie” (zie bv. J. St. Mill) – waarin de algemene voorwaarden van alle productie worden behandeld. Dit algemene deel bestaat, of wordt verondersteld te bestaan: 1. uit de voorwaarden zonder welke productie niet mogelijk is. Dat is in feite niets anders dan het vermelden van de essentiële momenten van alle productie. In feite wordt dit echter, zoals wij zullen zien, gereduceerd tot enkele zeer eenvoudige vaststellingen en geformuleerd in oppervlakkige tautologieën; 2. de omstandigheden die meer of minder bevorderlijk zijn voor de productie, zoals Adam Smiths progressieve en stagnerende staat van de maatschappij. Om dit, wat bij hem zijn waarde als aperçu heeft, een wetenschappelijke betekenis te geven, zou onderzoek nodig zijn naar de perioden van de productiviteitsgraden in de ontwikkeling van de afzonderlijke volkeren – een onderzoek dat buiten de eigenlijke grenzen van het onderwerp ligt, maar dat, voor zover het daar thuishoort, moet worden toegepast op de ontwikkeling van concurrentie, accumulatie, enz. In de gebruikelijke formulering komt het antwoord neer op de algemene stelling dat een industrieel volk het hoogtepunt van zijn productie bereikt op het moment dat het in het algemeen zijn historische hoogtepunt bereikt. Feitelijk. Het industriële hoogtepunt van een volk wanneer zijn voornaamste zorg nog niet winst is, maar eerder winnen. Dus de Yankees op de Engelsen. Of, ook, dat bv. bepaalde rassen, locaties, klimaten, natuurlijke omstandigheden zoals havens, bodemvruchtbaarheid enz. gunstiger zijn voor de productie dan een andere. Ook dit komt neer op de tautologie dat rijkdom gemakkelijker tot stand komt waar de elementen ervan subjectief en objectief in grotere mate aanwezig zijn.

Maar dat is niet waar economen zich in dit algemene deel echt mee bezighouden. De productie wordt veeleer voorgesteld – zie bv. Mill – in tegenstelling tot de distributie, enz., als gekaderd in eeuwige natuurwetten die onafhankelijk zijn van de geschiedenis, en bij die gelegenheid worden de burgerlijke verhoudingen dan heel slinks in abstracto als onveranderlijke natuurwetten van de maatschappij opgedrongen. Dit is het min of meer bewuste doel van de hele procedure. Bij de distributie daarentegen zou men zich allerlei willekeur hebben veroorloofd. Afgezien van de ruwe scheiding tussen productie en distributie en hun werkelijke verhouding, moet van meet af aan duidelijk zijn dat, hoe verschillend de distributie ook mag zijn op verschillende niveaus van de maatschappij, het evengoed mogelijk moet zijn gemeenschappelijke regelingen aan het licht te brengen als bij de productie, en evenzeer mogelijk moet zijn alle historische verschillen in algemene menselijke wetten te verwarren of uit te wissen. Bv., de slaaf, de horige, de loonarbeider, allen ontvangen een hoeveelheid voedsel die hen in staat stelt te bestaan als slaaf, als horige, als loonarbeider. De veroveraar die leeft van een tribuut, of de ambtenaar die leeft van de belasting, de landeigenaar die leeft van pacht, of de monnik van aalmoezen, of de leviet van tienden, allen ontvangen een quotum van de maatschappelijke productie, bepaald door andere wetten dan die van de slaaf, enz. De twee hoofdpunten die alle economen onder deze noemer plaatsen, zijn: 1. eigendom; 2. bescherming daarvan door justitie, politie, enz. Het antwoord hierop moet heel kort zijn:

1. Alle productie is toe-eigening van de natuur door het individu binnen en door middel van een bepaalde maatschappijvorm. In die zin is het een tautologie te zeggen dat eigendom (toe-eigening) een voorwaarde is voor productie. Maar het is belachelijk om van dit alles een sprong te maken naar een bepaalde vorm van eigendom, bv. privé-eigendom. (Wat bovendien een tegengestelde vorm veronderstelt, niet-eigendom). De geschiedenis toont dat het gemeenschappelijk bezit (bv. bij de indianen, Slaven, oude Kelten, enz.) de oorspronkelijke vorm was, een vorm die nog lange tijd een belangrijke rol heeft gespeeld in de vorm van gemeenschappelijk bezit. De vraag of rijkdom zich beter ontwikkelt onder deze of gene vorm van eigendom is hier niet eens aan de orde. Maar het is een tautologie dat er geen productie, dus geen maatschappij, kan zijn waar er geen vorm van eigendom is. Een toe-eigening die niets tot het zijne maakt is een contradictio in subjecto [een ongerijmdheid].

2. Beveiliging van het verworvene enz. Wanneer deze trivialiteiten tot hun werkelijke inhoud worden teruggebracht, zeggen zij meer dan hun verkondigers weten. Namelijk dat elke vorm van productie zijn eigen rechtsverhoudingen, regeringsvorm, enz. voortbrengt. De ruwheid en het gebrek aan begrippen ligt juist in het feit dat wat organisch bij elkaar hoort, willekeurig met elkaar in verband wordt gebracht, in een loutere context van reflectie. De bourgeois economen leven enkel in de waan dat met de moderne politie beter kan worden geproduceerd dan met bijvoorbeeld het vuistrecht. Zij vergeten dat het vuistrecht ook een recht is en dat het recht van de sterkste in een andere vorm voortleeft in hun “rechtsstaat”.

Wanneer de maatschappelijke omstandigheden die met een bepaalde productiefase overeenkomen, zich voor het eerst voordoen, of wanneer zij reeds vergaan, treden er van nature productieverstoringen in, zij het in verschillende mate en met verschillende effecten.

Om samen te vatten: er zijn bepalingen die alle productiestadia gemeen hebben en die door het denken als algemeen worden begrepen; maar de zogenaamde algemene voorwaarden van alle producties zijn niets anders dan deze abstracte momenten, waarmee geen enkel werkelijk historisch productiestadium wordt gevat.

2. De algemene verhouding van de productie tot distributie, ruil, consumptie

Alvorens over te gaan tot een verdere analyse van de productie, moeten we stilstaan bij de verschillende rubrieken die de economen ernaast plaatsen.

Het voor de hand liggende idee: met de productie eigenen de leden van de maatschappij zich de producten van de natuur toe (voortbrengen, vorm geven) in overeenstemming met de menselijke behoeften; de distributie bepaalt de verhouding waarin het individu aan deze producten deelneemt; de ruil geeft hem de producten waarin hij het quotum wil omzetten, verkregen door die distributie; tot slot, bij de consumptie worden de producten voorwerpen van genot, van individuele toe-eigening. De productie brengt de voorwerpen voort die overeenkomen met de behoeften; de distributie verdeelt ze volgens de maatschappelijke wetten; de ruil verdeelt opnieuw wat reeds verdeeld is volgens de individuele behoefte; in de consumptie komt uiteindelijk het product uit deze maatschappelijke beweging te voorschijn, wordt het rechtstreeks voorwerp en dienaar van de individuele behoefte en bevredigt die in het genot. De productie verschijnt dus als uitgangspunt, de consumptie als eindpunt, distributie en de ruil als middelpunt, dat zelf dubbel is, in die zin dat de distributie bepaald wordt als het moment dat uitgaat van de maatschappij, de ruil als het moment dat uitgaat van de individuen. Bij de productie wordt de persoon geobjectiveerd, bij de consumptie wordt het ding gesubjectiveerd; bij de distributie neemt de maatschappij de bemiddeling tussen productie en consumptie op zich in de vorm van algemene, dominante bepalingen; in de ruil worden de twee bemiddeld door de toevalligheden van het individu.

De distributie bepaalt de verhouding (de hoeveelheid) waarin de producten aan de individuen toevallen; de ruil bepaalt de producten waarin het individu het hem door de distributie toegewezen aandeel opeist.

Productie, distributie, ruil, consumptie vormen aldus een reguliere conclusie; productie is de algemeenheid, distributie en ruil is de bijzonderheid, en consumptie de bijzonderheid waarin het geheel verenigd is. Dit is zeker een samenhang, maar een oppervlakkige. De productie wordt bepaald door de algemene natuurwetten; de distributie door het maatschappelijk toeval, en kan dus een min of meer bevorderend effect hebben op de productie; de ruil zit er als formele maatschappelijke beweging tussenin, en de afsluitende handeling, de consumptie, die niet alleen wordt opgevat als een eindpunt maar ook als een doel op zich, ligt feitelijk buiten de economie, behalve in zoverre zij op haar beurt reageert op het beginpunt en het hele proces opnieuw in gang zet.

De tegenstanders van de politieke economen – zowel binnen als buiten haar domein – die hen ervan beschuldigen op barbaarse wijze zaken uit elkaar te rukken die bij elkaar horen, hebben ofwel hetzelfde standpunt als zij, ofwel een lagere positie dan zij. Niets komt vaker voor dan het verwijt dat de politieke economen de productie te veel als een doel op zich beschouwen, dat de distributie even belangrijk is. Dit verwijt berust juist op de economische opvatting dat de distributie als zelfstandige en onafhankelijke sfeer naast de productie staat. Of dat deze momenten niet in hun eenheid worden begrepen. Alsof deze breuk niet vanuit de werkelijkheid in de leerboeken terecht was gekomen, maar vanuit de leerboeken in de realiteit, en alsof de taak bestond uit het dialectisch in evenwicht brengen van begrippen en niet om het vatten van de werkelijke verhoudingen!

[Productie en Consumptie]

Productie is direct ook consumptie. Dubbele consumptie, subjectief en objectief: het individu, dat zijn bekwaamheden ontwikkelt in de productie, besteedt ze ook, verbruikt ze in de handeling van de productie, net zoals de natuurlijke voortplanting een verbruik van levenskrachten is. Ten tweede: verbruik van productiemiddelen, die door het gebruik verslijten en gedeeltelijk (bv. bij verbranding) weer in hun bestanddelen worden opgelost. Hetzelfde geldt voor het verbruik van grondstoffen die niet in de natuurlijke vorm en toestand blijven, maar geconsumeerd. De productie zelf is dus in al haar momenten ook een consumptiedaad. Maar dit geven de economen toe. Productie als direct identiek met consumptie, consumptie als direct samenvallend met productie, noemen zij productieve consumptie.

Deze identiteit van productie en consumptie komt neer op Spinoza’s stelling: determinatio est negatio [determineren is ontkenning].

Maar deze definitie van productieve consumptie wordt alleen gegeven om de consumptie, die identiek is met de productie, te scheiden van de eigenlijke consumptie, die veeleer wordt beschouwd als de destructieve antithese van de productie. Laten we daarom kijken naar de echte consumptie.

Consumptie is direct ook productie, net zoals in de natuur het verbruik van de elementen en chemische stoffen de plant zich produceert. Het is duidelijk dat bijvoorbeeld de mens met zijn voedsel, een vorm van consumptie, zijn eigen lichaam produceert. Maar dit geldt ook voor elke vorm van consumptie die op de een of andere manier de mensen in een bepaald opzicht produceert. Consumptieve productie. Maar, zegt de economie, deze productie, die identiek is met de consumptie, is de tweede, die voortvloeit uit de vernietiging van het eerste product. In het eerste geval objectiveert de producent zichzelf; in het tweede geval personifieert het ding dat hij creëert zichzelf. Aldus is deze consumptieve productie – hoewel zij een onmiddellijke eenheid vormt tussen productie en verbruik – wezenlijk verschillend van de werkelijke productie. De onmiddellijke eenheid waarin de productie samenvalt met de consumptie, en de consumptie met de productie laat hun in deze directe dualiteit.

Dus productie is direct consumptie, consumptie is direct productie. Elk is direct zijn tegenpool. Tegelijkertijd is er echter een bemiddelende beweging tussen de twee. De productie bemiddelt de consumptie, waarvan zij het materiaal realiseert, dat zonder haar objectloos zou zijn. Maar de consumptie bemiddelt ook de productie, in die zin dat zij voor de producten eerst het subject schept waarvoor zij producten zijn. Het product krijgt zijn definitieve voltooiing pas in de consumptie. Een ongebruikte spoorweg, die niet wordt versleten, die niet wordt geconsumeerd, is slechts potentieel een spoorweg, niet feitelijk. Zonder productie is er geen consumptie; maar ook zonder consumptie is er geen productie, want productie zou zinloos zijn. De consumptie produceert tweemaal de productie, 1. in die zin dat pas bij consumptie het product een echt product wordt. Zo wordt een jurk pas echt een jurk door de handeling van het dragen; een huis dat niet bewoond wordt, is in feite geen echt huis; zo bewijst het product, in tegenstelling tot een louter natuurlijk voorwerp, dat het pas een product is, een product wordt, door consumptie. Slechts door de decompositie van het product geeft de consumptie het product de finaliteit; want een product bestaat niet enkel als productie van een geobjectiveerde handeling, maar toch ook als object voor het handelende subject; 2. De consumptie schept de behoefte aan nieuwe productie, d.w.z. de ideale, interne stuwende motivatie voor de productie, die haar voorwaarde is. Consumptie schept de productiedrang; zij schept ook het actieve object als bepalend doel in de productie. Als het duidelijk is dat de productie het voorwerp van de consumptie uiterlijk presenteert, dan is het even duidelijk dat de consumptie het voorwerp van de productie denkbeeldig plaatst, als een innerlijk beeld, als een behoefte, als een impuls en als een doel. Het creëert de productieobjecten in nog subjectieve vorm. Zonder behoefte, is er geen productie. Maar consumptie reproduceert behoefte.

De productie van haar kant 1. levert het materiaal en het object voor de consumptie. Consumptie zonder object is geen consumptie; in dit opzicht schept de productie dus consumptie, brengt consumptie voort. 2. Maar het voorwerp is niet het enige wat de productie voor de consumptie schept. Het geeft ook aan de consumptie haar definitief karakter, haar voltooiing. Net zoals de consumptie het product zijn voltooiing als product gaf, geeft de productie de voltooiing aan de consumptie. Ten eerste is het object geen object in het algemeen, maar een specifiek object dat op een specifieke manier moet worden geconsumeerd, op een manier die opnieuw wordt bemiddeld door de productie zelf. Honger is honger, maar honger die wordt gestild met gekookt vlees dat met vork en mes wordt gegeten, is een andere honger dan de honger gestild met rauw vlees met behulp van de hand, nagels en tanden. Niet enkel het consumptieobject, maar ook de wijze van consumptie wordt dus door de productie tot stand gebracht, niet alleen objectief, maar ook subjectief. Productie creëert derhalve de consument. 3. Productie voorziet niet alleen in een materiaal voor de behoefte, maar ook in een behoefte aan het materiaal. Wanneer de consumptie uit haar eerste natuurlijke ruwheid en directheid te voorschijn komt – en, als het in dat stadium zou blijven, zou dat zijn omdat de productie zelf daar was gestopt – wordt zij zelf als motivatie bemiddeld door het object. De behoefte die het voelt, wordt gecreëerd door de perceptie ervan. Het kunstvoorwerp schept – net als elk ander product – een publiek dat in staat is van kunst en schoonheid te genieten. De productie produceert dus niet alleen een object voor het subject, maar ook een subject voor het object. De productie brengt dus de consumptie voort, 1. door er het materiaal voor te creëren; 2. door de wijze van consumptie te bepalen; 3. door eerst producten te vervaardigen als objecten, in de vorm van een door de consument gevoelde behoefte. Zij produceert dus het voorwerp van consumptie, de wijze van consumptie, de motivatie tot consumptie. Evenzo brengt de consumptie de investering van de producent voort door deze behoeften expliciet te maken als een doel.

De identiteit tussen consumptie en productie is dus drievoudig:
1. directe identiteit: productie is consumptie; consumptie is productie. Consumptieve productie. Productieve consumptie. De politieke economen noemen beide productieve consumptie. Maar ze maken nog steeds een onderscheid. Het eerste wordt beschouwd als reproductie, het tweede als productieve consumptie. Alle studies over het eerste gaan over productieve of niet-productieve arbeid; die over het tweede over productieve of niet-productieve consumptie.
2. Dat elk verschijnt als het middel van de ander; erdoor bemiddeld wordt; wat tot uitdrukking komt als hun wederzijdse afhankelijkheid; een beweging waardoor zij op elkaar betrokken zijn en wederzijds onmisbaar voor elkaar lijken, maar toch extern aan elkaar blijven. Productie creëert het materiaal als een extern object voor consumptie; consumptie creëert behoefte als een intern object, als een doel voor productie. Zonder productie is er geen consumptie; zonder consumptie is er geen productie. [Dit] komt in de economie in vele vormen voor.
3. Productie is niet alleen direct consumptie en consumptie direct productie; noch is productie alleen het middel voor consumptie en consumptie het doel voor productie, d.w.z. dat elk van beide zijn object levert, productie extern aan consumptie, consumptie de beoogde productie; maar elk van hen is niet alleen onmiddellijk het andere, noch het andere slechts bemiddeld, maar elk van de twee, in het voltrekken van zichzelf, schept het andere; zichzelf als het andere. De consumptie voltooit de handeling van de productie slechts door het product als product te voltooien, door het om te zetten, door de zelfstandige objectieve vorm erin te consumeren; in die zin dat de vaardigheid die in de eerste productieve handeling is ontwikkeld, door de noodzaak van herhaling tot vaardigheid wordt verheven; het is dus niet alleen de laatste handeling waardoor het product een product wordt, maar ook waardoor de producent een producent wordt. Anderzijds brengt de productie de consumptie voort door de bijzondere wijze van realiseren van de consumptie, en vervolgens door de stimulans van de consumptie, het vermogen tot consumptie zelf als een behoefte. Deze laatste identiteit, onder punt 3, wordt in de economie vaak verklaard uit de verhouding tussen vraag en aanbod, tussen voorwerpen en behoeften, tussen door de maatschappij geschapen behoeften en natuurlijke behoeften.

Daarna is voor een hegeliaan niets eenvoudiger dan productie en consumptie als identiek te stellen. En dit is niet alleen gedaan door socialistische belletristen, maar ook door prozaïsche economen, bv. Say; in de vorm dat, als men een volk bekijkt, zijn productie zijn consumptie is. Of ook de mensheid, abstract gezien. Storch bewees het ongelijk van Say, in die zin dat een volk bv. niet alleen zijn product consumeert, maar ook de productiemiddelen, vast kapitaal, enz. schept. De maatschappij als één enkel subject beschouwen is het verkeerd beschouwen; speculatief. Met één subject verschijnen productie en consumptie als momenten van één handeling. Het is belangrijk hier te benadrukken dat, of men productie en consumptie nu beschouwt als activiteiten van één subject of van vele individuen, zij in elk geval verschijnen als momenten van een proces waarin de productie het eigenlijke uitgangspunt is en dus ook het overkoepelende moment. Consumptie als noodzaak, als behoefte, is zelf een intrinsiek moment van productieve activiteit. Maar dit laatste is het beginpunt van de verwezenlijking en dus ook het overkoepelende moment ervan, de handeling waarin het hele proces zich opnieuw voltrekt. Het individu produceert een voorwerp en keert tot zichzelf terug door de consumptie ervan, maar als een productief en zichzelf reproducerend individu. De consumptie verschijnt dus als een moment van de productie.

In de maatschappij echter is de verhouding van de producent tot het product, zodra het klaar is, een externe, en de terugkeer ervan tot het subject hangt af van zijn verhouding tot andere individuen. Het wordt niet onmiddellijk toegeëigend. Evenmin is de onmiddellijke toe-eigening het doel als het maatschappelijk geproduceerd is. Tussen de producent en de producten komt de distributie, en het aandeel in de wereld van de producten wordt bepaald door maatschappelijke wetten tussen productie en consumptie.
Staat de distributie nu als een onafhankelijke sfeer naast en buiten de productie?

b) Productie en distributie

Wanneer men naar normale economieën kijkt, is het eerste wat opvalt, dat alles daarin dubbel is. Zo figureren bijvoorbeeld grondrente, lonen, interest en winst onder de distributie, terwijl grond, arbeid en kapitaal figureren onder de productie als productiemiddelen. Nu is het met kapitaal van meet af aan duidelijk dat het dubbel is, 1. als productieagent; 2. als bron van inkomsten; als bepalend voor bepaalde vormen van distributie. Rente en winst maken dus ook als zodanig deel uit van de productie, voor zover zij vormen zijn waarin het kapitaal toeneemt, groeit, dat wil zeggen momenten van zijn productie zelf. Rente en winst als vormen van distributie veronderstellen dat kapitaal een productiemiddel is. Het zijn distributiewijzen die kapitaal als productiemiddel veronderstellen. Het zijn ook reproductiemethoden van het kapitaal.

Ook de looncategorie is dezelfde als die welke onder een andere noemer als loonarbeid wordt onderzocht: de eigenschap die de arbeid hier als agent van de productie bezit, verschijnt als een eigenschap van de distributie. Indien de arbeid niet als loonarbeid zou worden bepaald, zou de wijze waarop zij in de producten participeert, niet als loonarbeid verschijnen, zoals bijvoorbeeld in de slavernij. Tenslotte gaat de grondrente, om de meest ontwikkelde vorm van distributie te nemen, waarin de grondeigendom deelneemt aan de producten, uit van het grootgrondbezit (eigenlijk de grote landbouw) als productieagent, en niet van de aarde als zodanig, evenmin als het loon uitgaat van de arbeid als zodanig. De distributieverhoudingen en -wijzen verschijnen dus slechts als de keerzijde van de productieagenten. Een individu dat deelneemt aan de productie in de vorm van loonarbeid, neemt in de vorm van het arbeidsloon [klemtoon v.d. vertaler] deel aan de producten, het resultaat van de productie. De structuur van de distributie wordt volledig bepaald door de structuur van de productie.

De distributie is zelf een product van de productie, niet alleen in haar object, omdat alleen de resultaten van de productie kunnen worden verdeeld, maar ook volgens de vorm, omdat de specifieke deelname aan de productie de specifieke vormen van distributie bepaalt, d.w.z. het patroon van deelneming aan de distributie. Het is een hele illusie om de grond te plaatsen bij de productie, de grondrente bij de distributie, enz.

Economen zoals Ricardo, die er vaak van beschuldigd worden alleen de productie voor ogen te hebben, hebben dus uitsluitend de distributie tot voorwerp van de economie gemaakt, omdat zij instinctief de distributievormen begrepen als de meest definitieve uitdrukking waarin de productieagenten zich in een gegeven maatschappij fixeren.

Voor het afzonderlijke individu verschijnt de verdeling natuurlijk als een maatschappelijke wet die zijn positie bepaalt binnen het productiesysteem waarbinnen hij produceert, wat dus voorafgaat aan de productie. Het individu komt op de wereld zonder kapitaal of grond. Vanaf de geboorte is het aangewezen op de loonarbeid door de maatschappelijke distributie. Maar deze situatie is zelf een gevolg van het bestaan van kapitaal en grondbezit als onafhankelijke productieagenten.

Wat de gehele maatschappij betreft, lijkt de distributie aan de productie vooraf te gaan en deze in nog een ander opzicht te bepalen, bijna alsof het een voor-economisch feit is. Een veroverend volk verdeelt de grond onder de veroveraars en legt zo een bepaalde verdeling en eigendomsvorm van de grond op en bepaalt zo de productie. Of het maakt de veroverden tot slaven, en maakt zo slavenarbeid tot basis van de productie. Of een volk breekt, door revolutie, het grootgrondbezit in percelen op en geeft zo, door de nieuwe distributie, de productie een nieuw karakter. Of de wetgeving bestendigt het grondbezit in bepaalde families of verdeelt de arbeid als een erfelijk voorrecht en legt het zo vast per kaste. In al deze gevallen, en zij zijn alle historisch, lijkt de distributie niet te worden gestructureerd en bepaald door de productie, maar omgekeerd de productie door de distributie.

Distributie in de meest oppervlakkige opvatting verschijnt als de distributie van producten en dus ver weg van, en quasi onafhankelijk, van de productie. Maar voordat distributie een distributie van producten is, is er: 1. distributie van de productie-instrumenten, en 2. wat een verdere bepaling van dezelfde verhoudingen is, distributie van de leden van de maatschappij over de verschillende soorten productie. (Subsumptie van de individuen onder specifieke productieverhoudingen.) De distributie van de producten is klaarblijkelijk slechts het resultaat van deze distributie en opgenomen in het productieproces zelf, die de verdeling van de productie bepaalt. De productie is, afgezien van de distributie die er deel van uitmaakt, natuurlijk een lege abstractie, terwijl omgekeerd de distributie van producten uit zichzelf gegeven is met deze distributie, die oorspronkelijk een moment van productie vormt. Ricardo, die zich bezighield met het begrijpen van de moderne productie in haar bijzondere maatschappelijke structuur, en bij uitstek de econoom van de productie is, verklaart juist om deze reden dat niet de productie maar de distributie het eigenlijke onderwerp van de moderne economie is. Hieruit blijkt weer eens de onbekwaamheid van die economen die de productie als een eeuwige waarheid afschilderen en de geschiedenis verbannen naar het rijk van de distributie.

Hoe deze distributie, die ook de productie zelf bepaalt, zich verhoudt tot de productie, is uiteraard een vraag die binnen de productie zelf valt. Als men zou zeggen dat, aangezien de productie moet voortkomen uit een zekere distributie van de productie-instrumenten, de distributie in die zin aan de productie voorafgaat, haar voorwaarde vormt, dan is het antwoord dat de productie wel degelijk haar voorwaarden en beperkingen heeft, die er de momenten van vormen. Deze kunnen op het eerste gezicht natuurlijk lijken. Door het productieproces zelf veranderen zij van natuurlijk in historisch, en als zij voor de ene periode de natuurlijke vereiste van de productie zijn, zijn zij voor een andere periode het historische resultaat ervan. Binnen de productie zelf worden zij voortdurend gewijzigd. Zo heeft de toepassing van machines de distributie van zowel de productie-instrumenten als de producten veranderd. Het moderne grootgrondbezit is zelf het resultaat van zowel de moderne handel en de moderne industrie als van de toepassing van de laatste op de landbouw.

De hierboven gestelde vragen lossen in laatste instantie allemaal op in de vraag hoe algemeen-historische verhoudingen een rol spelen in de productie en de verhouding tot de historische beweging in het algemeen. De vraag behoort uiteraard tot de discussie over en de ontwikkeling van de productie zelf.

In de triviale vorm waarin zij hierboven aan bod kwamen, kunnen zij net zo kort worden behandeld. Bij alle veroveringen zijn drie dingen mogelijk. De veroveraars onderwerpen de overwonnenen aan hun productiewijze (bv. de Engelsen in Ierland in deze eeuw, en tot op zekere hoogte in India); of zij laten de oude bestaan en zijn tevreden met een tribuut (bv. Turken en Romeinen); of er ontstaat een wisselwerking waarbij iets nieuws ontstaat, een synthese (tot op zekere hoogte bij de veroveringen van de Germanen). In alle gevallen bepaalt de productiewijze, zij het die van het veroverende volk, zij het die van de overwonnenen, zij het het resultaat uit de samensmelting van de twee, de nieuwe distributie. Hoewel dit een voorwaarde lijkt voor de nieuwe productiefase, is zij dus zelf weer een product van de productie, niet alleen van de historische productie in het algemeen, maar van de specifieke historische productie.

De Mongolen bijvoorbeeld, met hun verwoestingen in Rusland, handelden overeenkomstig hun productie, het weiden van vee, waarvoor grote onbewoonde stukken grond de hoofdvoorwaarde waren. De Germaanse barbaren, die geïsoleerd op het land leefden en voor wie de landbouw met slaven de traditionele productie was, konden deze voorwaarden des te gemakkelijker opleggen aan de Romeinse provincies, omdat de concentratie van het grondbezit die daar had plaatsgevonden, de vroegere landbouwverhoudingen reeds volledig had omvergeworpen.

Het is een gangbare opvatting dat in bepaalde perioden mensen alleen van roof leefden. Maar om te kunnen roven moet er iets zijn dat geroofd kan worden, dus productie. En de wijze van roven wordt op zijn beurt weer bepaald door de wijze van produceren. Een volk van effectenmakelaars kan bijvoorbeeld niet op dezelfde manier worden beroofd als een volk van veehoeders.

Met de slaaf wordt het instrument van productie rechtstreeks geroofd. Maar dan moet de productie van het land vooraleer het beroofd wordt, zodanig gestructureerd zijn dat slavenarbeid mogelijk is, of (zoals in Zuid-Amerika enz.) moet een productiewijze worden gecreëerd passend bij de slaaf.

Wetten kunnen een productie-instrument, bv. grond, in bepaalde families vereeuwigen. Deze wetten krijgen pas economische betekenis wanneer grootgrondbezit in harmonie is met de maatschappelijke productie, zoals bijvoorbeeld in Engeland. In Frankrijk werd kleinschalige landbouw bedreven ondanks grootgrondbezit, dat uiteindelijk door de revolutie de kop werd ingedrukt. Maar vereeuwiging van de verkaveling, bijvoorbeeld door wetten? Ondanks deze wetten is het bezit opnieuw geconcentreerd. De invloed van de wetten op de handhaving van de distributieverhoudingen en dus op de productie moet specifiek worden vastgesteld.

c) Ten slotte de ruil en de circulatie

De circulatie zelf is een bepaald moment van de ruil of ook de ruil beschouwd in zijn totaliteit.

In zoverre de ruil slechts een bemiddelingsmoment is tussen de productie en de daardoor bepaalde distributie met de consumptie; maar in zoverre deze laatste zelf verschijnt als een moment van de productie, is de ruil klaarblijkelijk ook in deze laatste begrepen als een moment.

In de eerste plaats is het duidelijk dat de ruil van activiteiten en vaardigheden die in de productie zelf plaatsvindt, er rechtstreeks toe behoort en haar in wezen vormt. Hetzelfde geldt, in de tweede plaats, voor de ruil van producten, voor zover dit het middel is om het voor onmiddellijke consumptie bestemde eindproduct te vervaardigen. In zoverre de ruil zelf een handeling is die deel uitmaakt van de productie. Ten derde wordt de zogenaamde ruil tussen ondernemers en ondernemers in haar organisatie volledig bepaald door de productie daar zij zelf een producerende activiteit is. Alleen in de eindfase, waarin het product rechtstreeks wordt geruild voor consumptie, lijkt de ruil onafhankelijk van en onverschillig tegenover de productie te staan. Maar 1. geen ruil zonder arbeidsdeling, of deze nu natuurlijk is of zelf al een historisch resultaat; 2. particuliere ruil veronderstelt particuliere productie; 3. de intensiteit van de ruil wordt, evenals de uitbreiding en de aard ervan, bepaald door de ontwikkeling en de verdeling van de productie. Bv. ruil tussen stad en platteland; ruil op het platteland, in de stad, enz. De ruil is dus in al zijn vormen hetzij rechtstreeks in de productie begrepen, hetzij erdoor bepaald.

Het resultaat, waar we op uitkomen, is niet dat productie, distributie, ruil, consumptie identiek zijn, maar dat zij alle deel zijn van een totaliteit, verschillen binnen een eenheid. De productie heerst niet alleen over zichzelf, in de antithetische definitie van productie, maar ook over de andere momenten. Het proces keert altijd terug naar de productie om opnieuw te beginnen. Dat ruil en consumptie niet dominant kunnen zijn, dat spreekt vanzelf. Hetzelfde geldt voor de distributie als distributie van de producten. Maar als distributie van de productieagenten is zij echter zelf een productiemoment. Een bepaalde productie bepaalt dus een bepaalde consumptie, distributie, ruil en bepaalde verhoudingen van deze verschillende momenten tot elkaar. De productie, in haar eenzijdige vorm, wordt echter weer bepaald door de andere momenten. Wanneer bijvoorbeeld de markt zich uitbreidt, d.w.z. de ruil, neemt de productie in volume toe en verdiept zij zich. Met veranderingen in de distributie verandert de productie; bv. met de concentratie van kapitaal, een verschillende distributie van de bevolking in stad en land, enz. Uiteindelijk bepalen de consumptiebehoeften de productie. Er is interactie tussen de verschillende momenten. Dit is het geval met elk organisch geheel.

3. De methode van de politieke economie

Wanneer we een bepaald land politiek-economisch bekijken, beginnen we met de bevolking, de verdeling in klassen, stad, grond, zee, de verschillende bedrijfstakken, export en import, jaarlijkse productie en consumptie, de prijzen van de waren, enz.

Het lijkt juist om te beginnen bij het reële en concrete, het echte criterium, dat wil zeggen, in de economie, bij de bevolking, basis en subject van de hele maatschappelijke productiehandeling. Bij nader onderzoek blijkt dit echter onjuist te zijn. De bevolking is een abstractie als ik bijvoorbeeld de klassen waaruit zij bestaat buiten beschouwing laat. Deze klassen zijn weer een leeg woord als ik niet weet op welke elementen zij zijn gebaseerd. Bv. loonarbeid, kapitaal, enz. Deze veronderstellen ruil, arbeidsdeling, prijzen, enz. Kapitaal bijvoorbeeld is zonder loonarbeid niets, zonder waarde, geld, prijs, enz. is het niets. Dus als ik begin met de bevolking, zou dat een chaotische opvatting van het geheel zijn, en door nadere definiëring zou ik analytisch steeds meer tot eenvoudiger begrippen komen; van het ingebeelde concrete tot steeds ijlere abstracten, totdat ik tot de eenvoudigste bepalingen zou zijn gekomen. Van daaruit zou ik weer terug moeten gaan tot ik uiteindelijk terug bij de bevolking aankom, maar deze keer niet als een chaotisch idee van een geheel, maar als een rijke totaliteit van vele determinaties en verhoudingen. De eerste weg is de weg die de economie bij haar ontstaan historisch heeft genomen. De economen van de 17e eeuw bv., beginnen altijd met het levende geheel, de bevolking, de natie, de staat, meerdere staten, enz.; maar uiteindelijk vinden zij altijd, door analyse, enkele bepalende abstracte, algemene verhoudingen, zoals arbeidsdeling, geld, waarde, enz.

Zodra deze afzonderlijke momenten min of meer vastlagen en geabstraheerd waren, begonnen de economische systemen, die opklommen van het eenvoudige, zoals arbeid, arbeidsdeling, behoefte, ruilwaarde, tot het niveau van de staat, de ruil tussen naties en de wereldmarkt. Dit laatste is duidelijk de wetenschappelijk correcte methode. Het concrete is concreet omdat het de samenvatting is van vele bepalingen, d.w.z. de eenheid van de veelheid. In het denken verschijnt het dus als een proces van samenvatting, als een resultaat, niet als een uitgangspunt, hoewel het het werkelijke uitgangspunt is en dus ook het uitgangspunt van conceptie en denken. Op de eerste manier is de volledige conceptie verdampt in een abstracte bepaling; op de tweede manier leiden de abstracte bepalingen tot de reproductie van het concrete in de manier van denken. Op deze manier is Hegel in de illusie verzeild het reële op te vatten als het product van het denken dat zich concentreert, zichzelf verdiept en zichzelf, uit zichzelf, ontvouwt, terwijl de methode om van het abstracte naar het concrete te stijgen slechts de manier is waarop het denken zich het concrete toe-eigent en het als het concrete in de geest reproduceert. Maar helemaal niet het proces van het ontstaan van het concrete zelf. De eenvoudigste economische categorie, bv. ruilwaarde, veronderstelt bevolking, bevolking die in bepaalde verhoudingen produceert; ook bepaalde typen familie-, of gemeenschaps-, of staatssystemen enz. Zij kan nooit bestaan behalve als een abstracte, eenzijdige relatie van een reeds gegeven concreet, levend geheel. Als categorie leidt de ruilwaarde echter een antediluviaans bestaan. Voor het bewustzijn – en zo is het filosofische bewustzijn bepaald – verschijnt het begrijpende denken, de werkelijke mens en de begrepen wereld als het werkelijke – verschijnt de beweging van de categorieën als de werkelijke productiehandeling – die helaas alleen maar een por van buitenaf krijgt – waarvan het resultaat de wereld is; en dit is – maar dit is opnieuw een tautologie – juist, voor zover de concrete totaliteit als een totaliteit van het denken, als een concreet denken, in feite een product is van het denken, van het begrijpen; maar geenszins van een waarneming en denkbeeld van buitenaf en een zichzelf voortbrengend begrip, maar van de verwerking van de waarneming en het denkbeeld tot een begrip. De totaliteit zoals die in het hoofd verschijnt, als een totaliteit van gedachten, is een product van een denkend hoofd, dat zich de wereld toe-eigent op de enige manier die het kan, een manier die verschilt van de artistieke, religieuze, praktische en mentale toe-eigening van deze wereld. Het werkelijke subject blijft buiten het hoofd onafhankelijk bestaan; zolang het hoofd zich slechts speculatief, slechts theoretisch ertoe verhoudt. Daarom moet ook in de theoretische methode het onderwerp, de maatschappij, steeds als vooronderstelling voor ogen worden gehouden.

Maar hebben deze eenvoudige categorieën niet ook een onafhankelijk historisch of natuurlijk bestaan vóór de concrete categorieën? Ça dépend [Dat hangt ervan af]. Hegel bv. begint De filosofie van het recht terecht met de eigendom, als de eenvoudigste juridische verhouding van het subject. Maar er bestaat geen eigendom vóór er sprake is van familie of heer- en knechtverhoudingen, die veel concreter zijn. Anderzijds is het juist om te stellen dat er families en stammen bestaan die alleen bezit hebben, geen eigendom. De eenvoudige categorie verschijnt dus als een verhouding van eenvoudige familie of stamgenoten met betrekking tot eigendom. In de hogere maatschappij verschijnt zij als de eenvoudige verhouding van een ontwikkelde organisatie. Maar het meer concrete substraat, waarvan de verhouding bezit is, wordt altijd verondersteld. Men kan zich een afzonderlijke wilde voorstellen die bezit heeft. Maar bezit is dan geen juridische verhouding. Het is onjuist dat bezit zich historisch ontwikkelt bij de familie. Bezit veronderstelt veeleer altijd deze “concretere juridische categorie”. Er zou echter altijd nog dit overblijven, namelijk dat de eenvoudige categorieën de uitdrukkingen zijn van verhoudingen, waarbinnen het minder ontwikkelde concrete zich reeds gerealiseerd kan hebben, voordat het de meer veelzijdige samenhang of verhouding, die mentaal in de meer concrete categorie wordt uitgedrukt, heeft geponeerd; terwijl het meer ontwikkelde concrete dezelfde categorie als een ondergeschikte verhouding bewaart. Geld kan bestaan en heeft historisch bestaan voordat er kapitaal bestond, voordat er banken bestonden, voordat er loonarbeid bestond, enz. Aldus kan men zeggen dat de eenvoudige categorie de heersende verhoudingen van een onontwikkeld geheel, of de ondergeschikte verhoudingen van een ontwikkeld geheel, kan uitdrukken, die historisch reeds bestonden voordat het geheel zich ontwikkelde volgens de concrete categorie. In dit opzicht zou het verloop van het abstracte denken, dat opklimt van het eenvoudigste tot het gecombineerde, overeenstemmen met het werkelijke historische proces.

Aan de andere kant kan worden gezegd dat er zeer ontwikkelde, maar historisch onvolgroeide samenlevingsvormen zijn met de hoogste vormen van economie, bv. coöperatie, ontwikkelde arbeidsdeling, enz., zonder dat er geld bestaat, bv. Peru. Ook in de Slavische gemeenschappen komt het geld en de ruil die het bepaalt niet, of slechts in beperkte mate, voor binnen de afzonderlijke gemeenschappen, maar aan hun grenzen, in hun omgang met anderen, zoals het over het algemeen onjuist is om de ruil in het midden van een gemeenschap te plaatsen als het oorspronkelijke constituerende element. In het begin komt het eerder tot uiting in de verhouding van de verschillende gemeenschappen tot elkaar dan voor de leden binnen één en dezelfde gemeenschap. Hoewel geld al heel vroeg en overal een rol speelt, wordt het in de oudheid slechts een heersend element binnen bepaalde eenzijdige naties, handelsnaties. En zelfs in de meest ontwikkelde delen van de antieke wereld, de Grieken en de Romeinen, verschijnt de volledige ontwikkeling van het geld, die in de moderne burgerlijke maatschappij wordt verondersteld, pas in de fase van ontbinding. Deze zeer eenvoudige categorie komt dus pas in haar volle omvang tot uiting in de meest ontwikkelde maatschappelijke omstandigheden. Geenzins doorgedrongen in alle economische omstandigheden. In het Romeinse Rijk bijvoorbeeld, op het hoogste punt van ontwikkeling, bleven de belastingen en de betalingen gebeuren in natura. Het geldsysteem ontwikkelde zich daar eigenlijk pas volledig in het leger. Het heeft ook nooit de totaliteit van de arbeid in zijn greep gekregen. Hoewel de eenvoudiger categorie dus historisch vóór de concretere kan hebben bestaan, kan zij in haar volledige intensieve en extensieve ontwikkeling juist tot een gecombineerde maatschappijvorm behoren, terwijl de concretere in een “minder ontwikkelde” maatschappijvorm vollediger tot ontwikkeling kwam.

Arbeid lijkt een zeer eenvoudige categorie. Het algemene idee ervan – arbeid als zodanig – is ook oeroud. Niettemin is “arbeid”, in deze eenvoud economisch opgevat, net zo’n moderne categorie als de verhoudingen die deze eenvoudige abstractie voortbrengen. Het monetaire systeem, bijvoorbeeld, plaatst rijkdom nog steeds objectief als een ding los van zichzelf in het geld. Vergeleken met dit standpunt was het een grote vooruitgang toen de manufactuur of het handelsstelsel, de commerciële en de manufactuurarbeid – de bron van rijkdom – uit het object in de subjectieve activiteit plaatste, maar deze activiteit zelf nog slechts in haar beperktheid als geldmakerij opvatte. Tegenover dit systeem staat het fysiocratische systeem, dat een bepaald soort arbeid – de landbouw – als schepper van rijkdom plaatst, en het voorwerp zelf verschijnt niet meer in een monetaire vermomming, maar als het product in het algemeen, als het algemene resultaat van de arbeid. Dit product blijft, zoals het de beperktheid van de activiteit betaamt, altijd een natuurlijk bepaald product – het product van de landbouw, het product van de aarde bij uitstek.

Het was een enorme stap voorwaarts voor Adam Smith om elke definitie van rijkdom scheppende activiteit overboord te gooien – arbeid bij uitstek, noch fabrieks-, noch handels-, noch landbouwarbeid, maar zowel het een als het ander. Met de abstracte algemeenheid van de rijkdom scheppende activiteit hebben we nu de algemeenheid van het object dat als rijkdom wordt gedefinieerd, het product als zodanig of opnieuw de arbeid als zodanig, maar de arbeid als verleden, geobjectiveerde arbeid. Hoe moeilijk en groot deze overgang was, blijkt uit het feit dat Adam Smith zelf van tijd tot tijd nog terugvalt in het fysiocratische systeem. Nu kan het lijken alsof dit slechts de abstracte uitdrukking is voor de eenvoudigste en oudste verhouding waarin mensen – in welke maatschappijvorm dan ook – produceren. Dat is enerzijds correct, anderzijds niet. Onverschilligheid ten opzichte van een bepaald soort arbeid veronderstelt een zeer ontwikkeld geheel van daadwerkelijke soorten arbeid, waarvan er niet een overheerst. Zo ontstaan de meest algemene abstracties slechts in de rijkste concrete ontwikkeling, waar één ding gemeenschappelijk blijkt voor velen, gemeenschappelijk voor allen. Dan stopt het om er alleen in een bepaalde vorm aan te kunnen denken. Aan de andere kant is deze abstractie van de arbeid als zodanig niet enkel het mentale product van een concrete totaliteit van arbeid. De onverschilligheid voor bijzondere arbeid komt overeen met een maatschappijvorm waarin de individuen gemakkelijk van de ene arbeid naar de andere overgaan en de bijzondere soort arbeid voor hen toevallig is, dus onverschillig. Hier is arbeid, niet alleen in de categorie, maar in werkelijkheid, het middel geworden om rijkdom als zodanig te scheppen, en is het niet langer organisch verbonden met bepaalde personen in een specifieke vorm. Een dergelijke conditie is het meest ontwikkeld in de modernste vorm van de burgerlijke maatschappijen – de Verenigde Staten. Hier wordt dus de abstractie van de categorie “arbeid”, “arbeid in het algemeen”, arbeid sans phrase, het uitgangspunt van de moderne economie, pas praktisch waar. De eenvoudigste abstractie dus, die de moderne economie bovenaan plaatst en die een eeuwenoude verhouding uitdrukt die geldt voor alle maatschappijvormen, blijkt in deze abstractie praktisch waar als een categorie van de modernste maatschappij. Men zou kunnen zeggen dat wat in de Verenigde Staten een historisch product lijkt, bij de Russen bv. – deze onverschilligheid tegenover een bepaalde arbeid – als een natuurlijke aanleg verschijnt. Alleen is er het duivelse verschil, of de barbaren de aanleg hebben voor alles bruikbaar te zijn, of dat de beschaafde mensen zich voor alles laten gebruiken. En in het geval van de Russen komt deze onverschilligheid tegenover een bepaalde arbeid er praktisch op neer dat door traditie, zij vast zitten in een bepaalde arbeid, waaruit zij slechts door invloeden van buitenaf kunnen loskomen.

Dit voorbeeld toont treffend aan hoe zelfs de meest abstracte categorieën, ondanks hun geldigheid juist door hun abstractie – voor alle tijdperken, niettemin in de bepaling van deze abstractie zelf evenzeer het product zijn van historische verhoudingen en hun volle geldigheid alleen bezitten voor en binnen deze verhoudingen.

De burgerlijke maatschappij is de meest ontwikkelde en meest diverse historische organisatie van de productie. De categorieën die hun verhoudingen uitdrukken, het begrip van hun structuur, verschaffen dus tegelijk inzicht in de structuur en de productieverhoudingen van alle te gronde gegane maatschappijvormen met wier ruïnes en elementen zij zich heeft opgebouwd, waarvan deels nog onoverwonnen restanten in haar voortleven, waarvan de nuances alleen al een expliciete betekenis hebben ontwikkeld, enz. De anatomie van de mens is een sleutel tot de anatomie van de aap. De toespelingen op het hogere in de ondergeschikte diersoorten kunnen daarentegen alleen worden begrepen als het hogere zelf reeds bekend is. Zo biedt de burgerlijke economie de sleutel tot de oudheid, enz. Maar helemaal niet op de wijze van die economen, die alle historische verschillen doen vervagen en in alle maatschappijvormen de burgerlijke zien. Men kan de cijns, tienden, enz. begrijpen, als men de grondrente begrijpt. Maar men hoeft ze niet te identificeren. En aangezien de burgerlijke maatschappij zelf slechts een tegenstrijdige vorm van ontwikkeling is, zullen de verhoudingen van vroegere vormen er vaak slechts in een zeer rudimentaire vorm in terug te vinden zijn of zelfs getravesteerd. Bv. gemeenschappelijk eigendom. Als het waar is dat de categorieën van de burgerlijke economie een waarheid bezitten voor alle andere maatschappijvormen, dan moet dit slechts cum grano salis [met een korrel zout] worden opgevat. Zij kunnen deze bevatten in een ontwikkelde, een verstarde, of een karikaturale vorm enz., maar altijd met een essentieel verschil. De zg. historische ontwikkeling berust in het algemeen op het feit dat de jongste vorm de voorgaande vormen ziet als etappes naar zichzelf, en aangezien hij zelden en slechts onder zeer bepaalde voorwaarden in staat is zichzelf te bekritiseren – wij spreken hier natuurlijk niet van historische periodes die duidelijk periodes van verval zijn – deze altijd partijdig bekijkt. De christelijke godsdienst was pas in staat bij te dragen tot een objectief begrip van de vroegere mythologieën, zodra haar zelfkritiek tot op zekere hoogte was voltooid, als het ware potentieel. Zo kwam de burgerlijke economie pas tot het begrip van de feodale, de antieke, en oosterse, zodra de zelfkritiek van de burgerlijke maatschappij aanving. Voor zover de burgerlijke economie zich niet louter mythologiserend met het verleden identificeerde, leek haar kritiek op de vroegere, met name feodale systemen, waarmee zij nog steeds rechtstreeks te kampen had, op de kritiek die het christendom uitoefende op het heidendom of het protestantisme op het katholicisme.

Zoals in het algemeen bij elke historische, maatschappelijke wetenschap moet bij de economische categorieën steeds worden opgemerkt dat, zowel in de realiteit als in het denken, het subject, hier de moderne burgerlijke maatschappij, gegeven is en dat de categorieën dus bestaansvormen, bestaansbepalingen uitdrukken, die vaak slechts partijdige kanten van deze bepaalde maatschappij, van dit subject, uitdrukken en dat het dus geenszins pas wetenschappelijk begint waar er nu als zodanig over gesproken wordt. Dit moet voor ogen worden gehouden omdat het onmiddellijk doorslaggevende informatie geeft over de indeling. Zo lijkt niets natuurlijker dan te beginnen met de grondrente, de grondeigendom, daar dit gebonden is aan de aarde, de bron van alle productie en alle bestaan, en aan de eerste productievorm van alle redelijk stabiele maatschappijen – de landbouw. Maar niets zou meer fout zijn. In alle maatschappijvormen is het een bepaalde productie die rang en invloed geeft aan al de rest, en haar verhoudingen dus met al de rest. Het is een algemeen licht [Beleuchtung] waarin alle andere kleuren baden en die hen in hun bijzonderheid wijzigt. Het is een bijzondere ether die het specifieke gewicht bepaalt van al het bestaan daarin. Bijvoorbeeld in het geval van herdersvolkeren (louter jagers- en vissersvolkeren liggen buiten het punt waar de echte ontwikkeling begint). Bij hen is er, sporadisch, een bepaalde vorm van landbouw. Het grondbezit wordt hierdoor bepaald. Het is gemeenschappelijk en handhaaft min of meer deze vorm, afhankelijk van het feit of deze volkeren nog min of meer vasthouden aan hun traditie, bv. het gemeenschappelijk bezit bij de Slaven. Bij volkeren met een dominante gevestigde landbouw – wat al een grote stap is – zoals in de oudheid en in de feodaliteit, heeft zelfs de industrie, tezamen met haar organisatie en de eigendomsvormen die ermee overeenkomen, een min of meer grondbezit-karakter; is er ofwel volledig afhankelijk van, zoals bij de oude Romeinen, of imiteert, zoals in de middeleeuwen, binnen de stedelijke verhoudingen, de organisatie van de grond. Het kapitaal zelf in de middeleeuwen – voor zover het geen zuiver geldkapitaal is – als traditioneel werktuig van het ambacht, enz., heeft het karakter van de grondeigendom. In de burgerlijke maatschappij is het precies andersom. Landbouw wordt meer en meer een gewone tak van de industrie en wordt volledig beheerst door kapitaal. Eveneens de grondrente. In alle vormen waar de grondeigendom heerst, overheerst nog steeds de verhouding tot de natuur. Daar waar het kapitaal heerst, heerst het maatschappelijk, historisch gecreëerde element. De grondrente kan niet worden begrepen zonder kapitaal. Kapitaal kan echter worden begrepen zonder de grondrente. Het kapitaal is de allesoverheersende economische macht van de burgerlijke maatschappij. Het moet zowel begin- als eindpunt zijn en vóór de grondeigendom aan bod komen. Nadat beide afzonderlijk zijn beschouwd, moet hun onderlinge verband behandeld worden.

Het zou dus onbegrijpelijk en verkeerd zijn de economische categorieën elkaar te laten opvolgen in de volgorde waarin zij historisch bepalend waren. Hun volgorde wordt veeleer bepaald door de verhouding die zij tot elkaar hebben in de moderne burgerlijke maatschappij, die precies het omgekeerde is van wat hun natuurlijke volgorde lijkt te zijn of van wat overeenkomt met de historische ontwikkeling. Het gaat niet om de verhouding die de economische betrekkingen historisch gezien innemen in de opeenvolging van de verschillende maatschappijvormen. Nog minder over hun volgorde “in de idee” (Proudhon), (een vage opvatting van de historische beweging). Maar eerder hun geleding binnen de moderne burgerlijke maatschappij.

De zuiverheid (abstracte bepaaldheid) waarin de handelsvolkeren – Feniciërs, Carthagers – in de oude wereld voorkomen, wordt juist bepaald door de overheersing van de agrarische volkeren. Kapitaal als handels- of geldkapitaal verschijnt juist in deze abstractie, waar kapitaal nog niet het heersende element van de maatschappij is. De Longobarden en de Joden nemen dezelfde positie in ten opzichte van de middeleeuwse agrarische maatschappijen.

Een ander voorbeeld van de verschillende posities die eenzelfde categorie in verschillende maatschappelijke stadia kan innemen: een van de laatste vormen van de burgerlijke maatschappij: de naamloze vennootschappen. Zij verschijnen echter ook, in het begin, in de grote, bevoorrechte monopolistische handelsmaatschappijen.

Het begrip nationale rijkdom is bij de economen van de zeventiende eeuw zo binnengeslopen – een opvatting die nog ten dele voortleeft bij die van de achttiende – in de opvatting dat rijkdom alleen wordt gecreëerd om de staat te verrijken, en dat de staatsmacht evenredig is aan deze rijkdom. Dit was nog een onbewust hypocriete vorm, waarin de rijkdom en haar productie zich uitriepen tot het doel van de moderne staten en deze slechts beschouwden als een middel voor de productie van de rijkdom.

Klaarblijkelijk moet de indeling zo zijn dat 1. de algemene abstracte bepalingen, die dus min of meer tot alle maatschappijvormen behoren, maar in de zin van hierboven; 2. de categorieën die de interne geleding van de burgerlijke maatschappij vormen en waarop de fundamentele klassen zijn gebaseerd. Kapitaal, loonarbeid, grondeigendom. Hun betrekking tot elkaar. Stad en grond. De drie grote maatschappelijke klassen. Ruil tussen hen. Circulatie. Krediet (privé); 3. groepering van de burgerlijke maatschappij in de vorm van de staat. In relatie tot zichzelf. De “onproductieve” klassen. Belastingen. Staatsschuld. Overheidskrediet [öffentlicher Kredit]. De bevolking. Kolonies. Emigratie; 4. internationale productieverhoudingen. Internationale arbeidsdeling. Internationale ruil. Uitvoer en invoer. Wisselkoers; 5. De wereldmarkt en crisissen.

4. Productie

Productiemiddel en productieverhoudingen
Productieverhoudingen en verkeersverhoudingen
Staats- en bewustzijnsvormen in verhouding tot de productie- en verkeersverhoudingen
Juridische verhoudingen. Familieverhoudingen

Nota bene in verband met de punten die hier moeten worden vermeld en niet vergeten:

1. Oorlog eerder ontwikkeld dan vrede; de manier waarop, door oorlog en in legers, enz., bepaalde economische verhoudingen, zoals loonarbeid, machines, enz. zich eerder ontwikkelden dan binnen de burgerlijke maatschappij. Ook de verhouding tussen productiekracht en verkeersverhoudingen is bijzonder duidelijk [anschaulich] in het leger.

2. De verhouding van de vroegere ideale geschiedschrijving tot de echte. Namelijk de zogenaamde culturele geschiedenissen, die allemaal geschiedenissen van religies en staten zijn. (Bij deze gelegenheid kan ook iets worden gezegd over de verschillende manieren waarop tot nu toe geschiedenis is geschreven. Zgn. objectieve. Subjectieve (morele enz.). Filosofische).

3. Secundaire en tertiaire, over het algemeen afgeleide, overgedragen, niet oorspronkelijke productieverhoudingen. Invloed [einspielen] hier van internationale verhoudingen.

4. Verwijten over het materialisme van deze opvatting. Verhouding tot het naturalistisch materialisme.

5. Dialectiek van de begrippen productiekracht (productiemiddel) en productieverhoudingen, een dialectiek waarvan de grenzen moeten worden vastgesteld en die het werkelijke verschil niet opheft.

6. De ongelijke verhouding van de ontwikkeling van de materiële productie tot bv. de artistieke productie. In het algemeen kan het begrip vooruitgang niet in de gebruikelijke abstractie worden gevat. Bij kunst enz. is de wanverhouding nog niet zo belangrijk en moeilijk te vatten als binnen de praktisch-maatschappelijke verhoudingen zelf. Bv. onderwijs. De verhouding van de Verenigde Staten tot Europa. Het echt moeilijke punt om hier te bespreken is echter hoe de productieverhoudingen als juridische verhoudingen in een ongelijke ontwikkeling terechtkomen. Bijvoorbeeld de verhouding van het Romeinse privaatrecht (minder inzake strafrecht en publiekrecht) tot de moderne productie.

7. Deze opvatting lijkt een noodzakelijke ontwikkeling te zijn. Maar rechtvaardiging van het toeval. Hoe. (Ook van vrijheid o.a.) (Invloed van het communicatiemiddel. Wereldgeschiedenis heeft niet altijd bestaan; geschiedenis als wereldgeschiedenis resultaat).

8. Het uitgangspunt, natuurlijk, is de determinatie van de natuur; subjectief en objectief. Stammen, rassen, enz.

1. In het geval van de kunsten is het bekend dat bepaalde bloeiperioden in geen enkele verhouding staan tot de algemene ontwikkeling van de maatschappij en dus ook niet tot de materiële basis, het skelet als het ware, van haar organisatie. Bv. de Grieken vergeleken met de modernen, of zelfs Shakespeare. Men erkent zelfs dat bepaalde kunstvormen, bv. het epos, niet meer in hun wereldbepalende, klassieke gestalte kunnen worden voortgebracht zodra de kunstproductie als zodanig begint; dat wil zeggen dat bepaalde betekenisvolle vormen binnen het domein van de kunsten alleen mogelijk zijn in een onontwikkeld stadium van artistieke ontwikkeling. Als deze verhouding het geval is tussen de verschillende soorten kunst binnen de kunsten zelf, is het al minder raadselachtig dat dit het geval is met de verhouding van de kunst tot de algemene ontwikkeling van de maatschappij. De moeilijkheid bestaat alleen in de algemene formulering van deze tegenstellingen. Zodra zij gespecificeerd zijn, zijn zij reeds opgehelderd.

Neem bv. de verhouding van de Griekse kunst en dan Shakespeare tot het heden. Het is bekend dat de Griekse mythologie niet alleen het arsenaal van de Griekse kunst is, maar ook haar grond. Is de zienswijze op de natuur en de maatschappelijke verhoudingen die aan de Griekse fantasie en dus aan de Griekse [kunst] ten grondslag ligt, mogelijk met automaten [selfactors (de Spinning Mule)], spoorwegen, locomotieven en telegrafie? Waar is Vulcanus tegenover Roberts en co, Jupiter tegen de bliksemafleider en Hermes tegen het Crédit mobilier? Alle mythologie overwint en overheerst en vormt de natuurkrachten in en door de verbeelding; zij verdwijnt dus met de komst van het werkelijke meesterschap over hen. Wat gebeurt er met Fama naast Printinghouse square? [Een plein met de drukkerij van The Times] De Griekse kunst veronderstelt de Griekse mythologie, d.w.z. de natuur en de maatschappelijke vormen die reeds op een onbewuste artistieke manier door de volkse verbeelding zijn verwerkt. Dat is het materiaal. Niet zomaar een mythologie, d.w.z. niet zomaar een onbewust kunstzinnige verwerking van de natuur (hier inclusief alles wat objectief is, d.w.z. inclusief de maatschappij). De Egyptische mythologie kon nooit de grond of de schoot van de Griekse kunst zijn. Maar in ieder geval was het een mythologie. Met andere woorden, in geen geval een maatschappelijke ontwikkeling die elke mythologische verhouding tot de natuur, elke mythologiserende verhouding tot de natuur uitsluit; met andere woorden, die van de kunstenaar een verbeelding eist die onafhankelijk is van de mythologie.

Aan de andere kant: is Achilles mogelijk met kruit en lood? Of zelfs de “Ilias” met de drukpers en de boekdrukkunst? Verdwijnen het lied, het epische gedicht, de muzen niet noodzakelijkerwijs voor de typograaf, verdwijnen niet de noodzakelijke voorwaarden van de epische poëzie?

Maar de moeilijkheid ligt niet in het inzicht dat de Griekse kunst en epiek verbonden zijn met bepaalde vormen van maatschappelijke ontwikkeling. De moeilijkheid ligt in het feit dat zij ons nog steeds kunstgenot gunnen en in sommige opzichten worden beschouwd als de norm en onbereikbaar voorbeeld.

Een man kan niet opnieuw een kind worden, of hij wordt kinds. Maar verheugt de naïviteit van het kind hem niet en moet hij zelf niet opnieuw op een hoger niveau streven naar de weergave van zijn waarheid? Komt het ware karakter van elk tijdperk niet tot leven in de aard van zijn kinderen? Waarom zou de historische kindertijd van de mensheid, de mooiste ontplooiing ervan, als een nooit meer terugkerend toneel, niet een eeuwige bekoring uitoefenen? Er zijn onhandelbare kinderen en vroegrijpe kinderen. Vele oude volkeren behoren tot deze categorie. De Grieken waren normale kinderen. De charme van hun kunst is voor ons niet in tegenspraak met het onontwikkelde stadium van de maatschappij waarin zij opgroeiden. [Zij] is veeleer het resultaat ervan en is onlosmakelijk verbonden met het feit dat de onrijpe maatschappelijke voorwaarden waaronder zij ontstond, en alleen kon ontstaan, nooit meer kunnen terugkeren.


Het hoofdstuk over geld

Alfred Darimon: De la Réforme des Banques, Parijs 1856

“Het hele kwaad komt voort uit het hardnekkig vasthouden aan de suprematie van het edelmetaal in circulatie en ruilmiddel.” (pp. 1-2)

Begint met de maatregelen die de Banque de France in oktober 1855 heeft genomen om de geleidelijke vermindering van haar kassaldo tegen te gaan (p. 2). Wil ons een statistisch overzicht geven van de toestand van deze bank gedurende de laatste vijf maanden die voorafgingen aan de maatregelen van oktober. Vergelijkt daartoe de edelmetaalvoorraad gedurende elk van deze vijf maanden met de “fluctuations du portefeuille”, d.w.z. de hoeveelheid door haar verrichte disconto’s (handelspapier, wissels in haar portefeuille). Het cijfer dat de waarde van de door de bank aangehouden effecten weergeeft,

“vertegenwoordigt”, volgens Darimon, “de grotere of kleinere behoefte van het publiek aan hun diensten, of, wat op hetzelfde neerkomt, de behoeften van de circulatie.” (p. 2)

Wat op hetzelfde neerkomt? Indien de massa van de ter disconto aangeboden biljetten identiek zou zijn met de “behoefte aan circulatie”, de geldomloop in de ware zin van het woord, dan zou de omloop van biljetten moeten worden bepaald door de hoeveelheid verdisconteerde wissels. Doorgaans is deze beweging niet parallel, maar vaak zelfs omgekeerd. De hoeveelheid verdisconteerde wissels en de schommelingen daarin drukken de behoefte aan krediet uit, terwijl de massa van het in omloop zijnde geld door geheel andere invloeden wordt bepaald. Om conclusies te kunnen trekken over de circulatie had Darimon, naast het deel over de voorraad ongemunt edelmetaal en het deel over verdisconteerde wissels, een deel moeten opnemen over de hoeveelheid in omloop zijnde biljetten. Om over de circulatiebehoeften te spreken, lag het inderdaad voor de hand om eerst over de schommelingen in de reële circulatie te spreken. Het weglaten van deze noodzakelijke schakel in de vergelijking verraadt tegelijk het amateuristische geknoei en het opzettelijk op één hoop gooien van de kredietbehoeften met die van de geldcirculatie – het op één hoop gooien waarop in feite het hele geheim van Proudhons wijsheid berust. (Een grafiek met ziekten aan de ene kant en sterfgevallen aan de andere kant, maar geen geboorten.) De twee rubrieken (zie p. 3) die Darimon geeft, enerzijds de rubriek van de metaalvoorraad van de Bank van april tot september en anderzijds de beweging van haar portefeuille, drukken niets anders uit dan het tautologische feit, waarvoor geen enkele statistische illustratie nodig is, dat de portefeuille van de bank zich vulde met wissels en het metaal uit de kluizen verdween, naarmate de wissels werden aangeboden om metaal op te nemen. En zelfs deze tautologie, die Darimon met zijn tabel wil bewijzen, is niet helder uitgedrukt. Hieruit blijkt veeleer dat van 12 april tot 13 september 1855 de metaalvoorraad van de bank met ongeveer 144 miljoen is gedaald, terwijl het papier in de portefeuille met ongeveer 101 miljoen is gestegen. De daling van het bezit aan edelmetaal was dus 43 miljoen meer dan de toename van het verdisconteerd handelspapier. De identiteit van beide bewegingen faalt door dit algemene resultaat van de vijfmaandelijkse beweging. Een nauwkeurige vergelijking van de cijfers brengt nog andere ongerijmdheden aan het licht.

Metaalvoorraad in de bank
12 april – 432.614.797 frs.
10 mei – 420.914.028

Papieren verdisconteerd door de bank
12 april – 322.904.313
10 mei – 310.744.925

Met andere woorden, van 12 april tot 10 mei daalt de metaalvoorraad met 11.700.769, terwijl het aantal effecten met 12.159.388 toeneemt; d.w.z. de toename van de effecten overtreft met ongeveer een half miljoen (458.619 frs.) de afname van de metaalvoorraad. Het tegenovergestelde feit, maar op een veel verrassender schaal, komt aan het licht wanneer we de maand mei vergelijken met de maand juni:

Metaalvoorraad in de bank
10 mei – 420.914.028
14 juni – 407.769.813

Papieren verdisconteerd door de bank
10 mei – 310.744.925
14 juni – 310.369.439

Van 10 mei tot 14 juni was de metaalvoorraad met 13.144.215 frs. afgenomen. Zijn de waardepapieren met hetzelfde bedrag toegenomen? Omgekeerd waren zij in dezelfde periode met 375.486 frs. gedaald. Hier is dus niet langer sprake van een louter kwantitatieve wanverhouding tussen daling aan de ene kant en stijging aan de andere kant. De omgekeerde verhouding tussen de twee bewegingen is verdwenen. Een enorme daling aan de ene kant gaat gepaard met een betrekkelijk zwakke daling aan de andere kant.

Metaalvoorraad in de bank
14 juni – 407.769.813
12 juli – 314.629.614

Papieren verdisconteerd door de bank
14 juni – 310.369.439
12 juli – 381.699.256

Een vergelijking van de maanden juni en juli toont een daling van de metaalvoorraad met 93.140.199 frs. en een stijging van de effectenportefeuille met 71.329.817 frs., d.w.z. dat de daling van de metaalvoorraad met 21.810.382 frs. groter is dan de stijging van de portefeuille.

Metaalvoorraad in de bank
12 juli – 314.629.614
9 augustus – 338.784.444

Papieren verdisconteerd door de bank
12 juli – 381.699.256
9 augustus – 458.689.605

Bij beide zien wij een stijging, de metaalvoorraad met 24.154.830 frs., bij de portefeuille de veel belangrijkere met 76.990.349 frs.

Metaalvoorraad in de bank
9 augustus – 338.784.444
13 september – 288.645.333

[Papieren verdisconteerd door de bank]
9 augustus – 458.689.605
[13 september] – 431.390.562

De daling van de metaalvoorraad met 50.139.111 frs. gaat hier gepaard met een daling van de waardepapieren met 27.299.043 frs. (In december 1855 was haar kassaldo, ondanks de beperkende maatregelen van de Banque de France, opnieuw met 24 miljoen verminderd).

Wat saus is voor de ganzerik, is saus voor de gans. De waarheden die naar voren komen uit een opeenvolgende vergelijking van de vijf maanden hebben dezelfde aanspraak op zekerheid als de waarheden die naar voren komen uit de vergelijking door de heer Darimon van de twee eindpunten van de reeks. En wat laat de vergelijking zien? Waarheden die elkaar wederzijds opslokken. – Tweemaal groeit de portefeuille met een daling van de metaalvoorraad, maar zodanig dat de daling van de laatste niet de groei van de andere evenaart (april-mei en juni-juli). Tweemaal daalt de metaalvoorraad, gepaard gaande met een daling van de portefeuilles, maar zo dat de daling van de laatste, niet de daling van de eerste dekt (mei-juni en augustus-september), en tenslotte een toename van de metaalvoorraad en een toename van de portefeuille, maar zodanig dat de eerste de tweede niet dekt. Daling aan de ene kant, stijging aan de andere kant; daling aan beide kanten; stijging aan beide kanten; dus alles behalve gelijkblijvend, maar vooral geen omgekeerde verhouding, zelfs geen wisselwerking, omdat de daling van de portefeuille niet de oorzaak kan zijn van de daling van de metaalvoorraad en de stijging van de portefeuille niet de oorzaak kan zijn van stijging van de metaalvoorraad. De inverse verhouding en wisselwerking wordt niet eens vastgesteld door de geïsoleerde vergelijking die Darimon maakt tussen de eerste en de laatste maand. Indien de toename van de portefeuille met 101 miljoen niet de afname dekt van de metaalvoorraad met 144 miljoen, blijft het mogelijk dat de toename aan de ene kant en de afname aan de andere kant geen oorzakelijk verband hebben. In plaats van een oplossing te bieden, wierp de statistische illustratie een aantal vragen op die elkaar doorkruisen; in plaats van een raadsel, een shock.

Het raadsel is inderdaad verdwenen zodra de heer Darimon naast zijn rubrieken metaalvoorraad en portefeuille (verdisconteerd papier) de rubrieken bankbiljettencirculatie en deposito’s maakt. Een snellere toename van de portefeuille dan een daling van het metaal zou dan verklaard kunnen worden door een gelijktijdige toename van de metaaldeposito’s of door het feit dat een deel van de bankbiljetten die in ruil voor verdisconteerd papier werden uitgegeven, niet in metaal werd omgezet maar in plaats daarvan in omloop bleef, of, tenslotte, dat de uitgegeven bankbiljetten onmiddellijk terugkeerden in de vorm van deposito’s of in de vorm van terugbetaling van vervallen wissels, zonder in omloop te komen. De daling van de metaalvoorraad, die gepaard ging met een lichte daling van de portefeuille, is te verklaren door het feit dat deposito’s van de bank werden teruggetrokken of het deponeren van bankbiljetten bij de bank in ruil voor metaal, met een nadeel voor de eigen disconto-activiteiten, door de eigenaars van de teruggetrokken deposito’s of de verzilverde bankbiljetten. Ten slotte is de kleine daling van de metaalvoorraad, die gepaard ging met een kleinere daling van de portefeuille, met dezelfde redenen te verklaren. (Wij laten de uitstroom ter vervanging van het zilvergeld in het binnenland buiten beschouwing, aangezien Darimon deze niet in zijn beschouwing betrekt.) Maar de rubrieken die elkaar onderling verklaren, bewijzen wat niet bewezen mocht worden, namelijk dat het vervullen van de groeiende commerciële behoeften van de bank niet noodzakelijkerwijs een toename van de biljettencirculatie meebrengt, dat de vermindering of de toename van deze circulatie niet overeenstemt met de vermindering of de toename van haar voorraad metaal, dat de bank de massa van de circulatiemiddelen niet controleert, enz. – allemaal resultaten die de heer Darimon niet wil bewijzen. – Dit waren allemaal resultaten die de heer Darimon niet bevielen. In zijn haast om zijn vooropgezette mening uit te schreeuwen, de tegenstelling tussen de metalen fundatie van de bank, vertegenwoordigd in haar metaalvoorraad, en de behoeften van de circulatie, volgens zijn visie vertegenwoordigd in de portefeuille, rukt hij twee rubrieken uit hun noodzakelijke context, die aldus geïsoleerd, alle zin verliezen of hoogstens tegen hem getuigen. Wij hebben bij dit feit stilgestaan om de hele waarde van de statistische en positieve illustraties van de proudhonisten aan de hand van een voorbeeld te verduidelijken. De economische feiten vormen voor hen niet de toetssteen van hun theorieën, maar veeleer het bewijs van hun gebrek aan beheersing van de feiten, om er mee te kunnen werken. De manier waarop zij met de feiten omgaan toont veeleer de ontstaansgeschiedenis van hun theoretische abstracties.

We gaan verder met Darimon.
Toen de Banque de France haar metaalvoorraad met 144 miljoen zag slinken en haar portefeuille met 101 miljoen zag toenemen, nam zij op 4 en 18 oktober 1855 een reeks maatregelen om haar kluizen tegen haar portefeuille te beschermen. Zij verhoogde het disconto achtereenvolgens van 4 tot 5 en van 5 tot 6 % en bracht de looptijd van de ter disconto aangeboden wissels terug van 90 tot 75 dagen. Met andere woorden, zij bemoeilijkte de voorwaarden waaronder zij haar metaal voor de handel beschikbaar stelde. Wat bewijst dit?

“Dat een bank”, zegt Darimon, “georganiseerd volgens de huidige principes, d.w.z. gebaseerd op het beginsel van goud en zilver, haar diensten aan het publiek onttrekt juist op het moment dat het publiek er het meest behoefte aan heeft.” (p. 3)

Had de heer Darimon zijn cijfers nodig om aan te tonen dat het aanbod de kosten van zijn diensten duurder maakt in dezelfde mate als de vraag ze opeist (en overtreft)? En gehoorzamen de heren die het “publiek” vertegenwoordigen ten opzichte van de bank niet het zelfde “aangename bestaan”? De filantropische graanhandelaren die hun wissels bij de bank aanbieden om bankbiljetten te ontvangen, om die bankbiljetten te ruilen tegen goud van de bank, om het goud van de bank te ruilen tegen buitenlands graan, om het buitenlands graan te ruilen tegen het geld van het Franse publiek, gingen ongeveer uit van het idee, dat, aangezien het publiek nu het meest behoefte had aan graan, het nu hun plicht was hen graan te geven tegen voordeligere voorwaarden, of haastten zij zich niet eerder naar de bank om te profiteren van de stijgende graanprijs, door de nood van het publiek, uit de wanverhouding tussen vraag en aanbod van het graan? En de bank zou losstaan van deze algemene economische wet? Quelle idée! Maar misschien heeft de huidige organisatie van de banken tot gevolg dat goud in grote hoeveelheden moet worden opgehoopt, zodat het aankoopbudget, dat in geval van nood aan graan van het grootste nut zou zijn voor de natie, gedoemd is braak te liggen; kortom, zodat het kapitaal, in plaats van de noodzakelijke transformaties van de productie te doorlopen, de onproductieve en verrotte basis van de circulatie wordt. In dit geval ging het er dus om dat de onproductieve voorraad metaal in de huidige organisatie van de banken nog boven het noodzakelijke minimum lag, omdat het oppotten van goud en zilver binnen de circulatie nog niet beperkt was tot zijn economische grens. Het is een kwestie van minder of meer op dezelfde basis. Maar de kwestie zou van een socialistische hoogte gekrompen zijn tot een burgerlijk praktisch niveau, waar wij haar aantreffen onder het grootste deel van de Engelse burgerlijke tegenstanders van de Bank of England. Wat een debacle! Of gaat het niet om een grotere of kleinere besparing van metaal door bankbiljetten en andere bankmiddelen, maar om een volledige afschaffing van de metaalbasis? Maar nogmaals, dan dient de statistische fabel niet zijn moraal. Indien de bank, onder welke voorwaarden ook, in geval van nood edele metalen naar het buitenland moet verzenden, moet zij deze eerst accumuleren, en indien het buitenland ze wil aanvaarden in ruil voor zijn waren, moeten zij gedekt zijn.

De oorzaken die de bank van haar kostbare metaal beroofden, waren volgens Darimon de mislukte oogsten en daardoor de noodzaak om graan uit het buitenland te importeren. Hij vergeet het mislukken van de zijdeoogst en de noodzaak om de zijde in bulk in China te kopen. Bovendien spreekt Darimon over de grote en talrijke ondernemingen, samenvallend met de laatste maanden van de Industriële Tentoonstelling van Parijs. Hij vergeet opnieuw de grote buitenlandse speculaties en ondernemingen van Crédit mobilier en zijn rivalen om aan te tonen, zoals Isaac Péreire zegt, dat het Franse kapitaal zich van het andere kapitaal onderscheidt door zijn kosmopolitische karakter, net zoals de Franse taal zich van andere talen onderscheidt. Voeg daarbij de onproductieve uitgaven ten gevolge van de oorlog in het Oosten, 750 miljoen geleend. Aan de ene kant dus een grootte en plotselinge uitval in twee van de belangrijkste Franse bedrijfstakken! Anderzijds een ongewoon gebruik van Frans kapitaal op buitenlandse markten in ondernemingen die geenszins een onmiddellijk equivalent hebben gecreëerd en die ten dele misschien nooit hun productiekosten zullen dekken! Om enerzijds de daling van de binnenlandse productie door invoer en anderzijds de toename van buitenlandse industriële ondernemingen te dekken, waren niet de circulerende geldmunten nodig voor de ruil van equivalenten, maar de equivalenten zelf, niet het geld, maar het kapitaal. In ieder geval was het verlies van Franse binnenlandse productie geen equivalent voor de activiteit van Frans kapitaal in het buitenland.

Stel nu dat de Bank van Frankrijk niet werkte op basis van metalen en dat het buitenland bereid was geweest de Franse tegenwaarde of het Franse kapitaal in om het even welke vorm te aanvaarden, niet alleen in de specifieke vorm van edele metalen. Zou de bank niet evenzeer gedwongen zijn geweest de voorwaarden van haar discontorekening te verhogen op het moment dat haar “publiek” het meest op haar diensten aandringt? De bankbiljetten waarin zij de wissels van dit publiek verdisconteert, zijn nu niets anders dan orders betreffende goud en zilver. Zij zouden, in onze veronderstelling, orders zijn betreffende de voorraad producten van de natie en de onmiddellijk bruikbare arbeidskracht: de eerste beperkt, de tweede slechts binnen zeer positieve grenzen en in bepaalde tijdsperioden vermenigvuldigbaar. Anderzijds is de geldpers onuitputtelijk en werkt zij als bij toverslag. Terwijl de mislukte graan- en zijdeoogst de onmiddellijk ruilbare rijkdom van de natie enorm verminderden, legden de buitenlandse spoorwegen, mijnbouwondernemingen enz. dezelfde onmiddellijk ruilbare rijkdom vast in een vorm die geen onmiddellijk equivalent creëert en die ze dus voor het ogenblik verzwelgt zonder compensatie! De direct ruilbare, circuleerbare rijkdom van de natie, die naar het buitenland kan worden gezonden, wordt zo absoluut verminderd! Aan de andere kant, onbeperkte groei van bankbiljetten. Direct gevolg: stijgende prijzen van producten, grondstoffen en arbeid. Aan de andere kant, een daling van de prijs van bankbiljetten. De bank zou de nationale rijkdom niet bij toverslag hebben verhoogd, maar slechts haar eigen papier door een heel gewone operatie hebben gedevalueerd. Met deze devaluatie, een plotselinge verlamming van de productie? Maar nee, schreeuwt de proudhonist. Onze nieuwe bankorganisatie zou zich niet tevreden stellen met de negatieve verdienste om de metaalbasis af te schaffen en al het andere te laten zoals het is. Zij zou geheel nieuwe voorwaarden scheppen voor de productie en het verkeer, dat wil zeggen, zij zou ingrijpen onder geheel nieuwe omstandigheden. Heeft de invoering van de huidige banken indertijd niet voor een revolutie in de productievoorwaarden gezorgd? Zou grootschalige moderne industrie mogelijk zijn geweest zonder deze nieuwe financiële instelling, zonder de concentratie van krediet die zij tot stand bracht, zonder de staatsinkomsten die zij in het leven riep als tegenpool van de grondpacht, zonder het geldwezen als tegenpool van het grondbezit, zonder de geldrente als tegenpool van de landrente; zouden er zonder deze dingen aandelenvennootschappen enz. zijn geweest, en de duizenden vormen van circulerend papier die evenzeer de voorwaarden als het product van de moderne handel en de moderne industrie zijn?

Hier komen we bij de fundamentele vraag, die los staat van het uitgangspunt. De vraag algemeen: kunnen de bestaande productieverhoudingen en hun overeenkomstige distributieverhoudingen revolutionair worden veranderd door een verandering van het circulatiemiddel – de organisatie van de circulatie? Een andere vraag is of een dergelijke transformatie van de circulatie kan worden doorgevoerd zonder de bestaande productieverhoudingen aan te tasten, met de daarop gebaseerde maatschappelijke verhoudingen. Indien elke dergelijke transformatie van de circulatie zelf, veranderingen in de andere productievoorwaarden en maatschappelijke omwentelingen veronderstelde, dan zou een doctrine die een kunstgreep in de circulatie voorstelt, natuurlijk van meet af aan sneuvelen, enerzijds om het gewelddadige karakter van de veranderingen te vermijden, en anderzijds om deze veranderingen zelf niet als voorwaarde te stellen, maar omgekeerd het geleidelijke resultaat van de transformatie van de circulatie te laten zijn. De onjuistheid van dit uitgangspunt zou volstaan om hetzelfde misverstand aan te tonen over de interne samenhang van de productie-, distributie- en circulatieverhoudingen. Het hierboven genoemde historische voorbeeld kan natuurlijk niet doorslaggevend zijn, aangezien de moderne kredietinstellingen evenzeer gevolg en oorzaak waren van de kapitaalconcentratie, slechts een moment waren, en de concentratie van rijkdom evenzeer wordt versneld door gebrek aan circulatie (zoals in het oude Rome) als door een gefaciliteerde circulatie. Bovendien zou onderzocht moeten worden, of zou het eerder de algemene vraag worden, of de verschillende beschaafde vormen van geld – metaalgeld, papiergeld, kredietgeld, arbeidsgeld (dit laatste als socialistische vorm) – kunnen realiseren wat van hen geëist wordt zonder de productieverhouding zelf, uitgedrukt in de categorie geld, op te heffen, en of het anderzijds dan niet weer een zichzelf opheffende eis is om essentiële voorwaarden van een verhouding te willen opheffen door haar formeel om te vormen? Verschillende vormen van geld kunnen beter overeenkomen met een maatschappelijke productie in verschillende stadia; de ene vorm kan kwalen verhelpen waartegen een andere machteloos is; maar geen van hen, zolang zij vormen van geld blijven, en zolang geld een essentiële productieverhouding blijft, is in staat de tegenstrijdigheden te overwinnen die inherent zijn aan de geldverhouding, en kan in plaats daarvan alleen hopen deze tegenstrijdigheden te reproduceren in een of andere vorm. De ene vorm van loonarbeid kan de misbruiken van een andere corrigeren, maar geen enkele vorm van loonarbeid kan het misbruik van loonarbeid zelf corrigeren. De ene hefboom is wellicht beter in het overwinnen van de weerstand van materie in rust dan de andere. Elk is gebaseerd op het feit dat er tegenstand is. Deze algemene vraag over de verhouding van de circulatie tot de andere productieverhoudingen kan natuurlijk pas aan het eind worden gesteld. Het blijft van meet af aan verdacht dat Proudhon en consorten het niet eens in zijn zuivere vorm poneren, maar er slechts af en toe over declameren. Waar het wordt aangeroerd, moet het elke keer zorgvuldig worden bekeken.

Zoveel is onmiddellijk duidelijk bij Darimons’ insteek, dat geldomloop en krediet volledig vereenzelvigd worden, hetgeen economisch onjuist is. (Het crédit gratuit is overigens een hypocriete, kleinburgerlijke en angstwekkende vorm voor: La propriété c’est le vol [Eigendom is diefstal (Proudhon) – vert.]. In plaats van dat de arbeiders het kapitaal van de kapitalisten afnemen, moeten de kapitalisten gedwongen worden het aan hen te geven). Dit is ook iets om op terug te komen.

Wat het onderwerp zelf betreft, is Darimon slechts tot de vaststelling gekomen dat banken die in krediet handelen, net als kooplieden die in waren handelen of arbeiders die in arbeid handelen, duurder verkopen wanneer de vraag verhoudingsgewijze toeneemt met het aanbod, d.w.z. hun diensten voor het publiek moeilijker maken op het moment dat het deze het hardst nodig hebben. Wij hebben gezien dat de bank dit moet doen, ongeacht of zij converteerbaar of niet-converteerbaar papier uitgeeft.

Het optreden van de Banque de France in oktober 1855 gaf aanleiding tot een “immens misbaar” (p. 4) en een “grand débat” tussen haar en de woordvoerders van het publiek. Darimon vat dit debat samen, of doet alsof hij het samenvat. Wij volgen hem hier slechts af en toe omdat zijn resumé de zwakte van beide tegenstanders laat zien met hun voortdurend van de hak op de tak springen. Tastend naar extrinsieke redenen. Elk kamp laat op elk moment zijn wapen vallen om een ander wapen te nemen. Geen van beiden komt tot een gevecht, niet alleen omdat zij voortdurend de wapens verwisselen waarmee zij vechten, maar evenzeer omdat zij elkaar slechts op één terrein hebben ontmoet om onmiddellijk naar een ander te vluchten. (Van 1806 tot 1855 werd de discontovoet in Frankrijk niet tot 6 % verhoogd: de betalingstermijn voor handelswissels was 50 jaar lang op 90 dagen blijven staan.)

De zwakte waarmee Darimon de bank zichzelf en zijn eigen misvatting verdedigt, blijkt bv. uit de volgende passage uit zijn fictieve dialoog:
Zegt de tegenstander van de bank:

“Dankzij uw monopolie bent u verstrekker en regulator van krediet. Als u zich streng toont, zullen de beleggers u niet alleen imiteren, maar uw strengheid overtreffen... Door uw maatregelen heeft u de handel tot stilstand gebracht.” (p. 5)

Zegt de bank, inderdaad “bescheiden”:

“Wat wilt u dat ik doe?” zegt de bank nederig... “Om mij tegen de buitenlander te verdedigen, moet ik mij tegen onze burgers verdedigen... Bovenal moet ik de uitstroom van de munteenheid voorkomen, zonder welke ik niets ben en niets kan doen.” (p. 5)

De bank wordt een dwaasheid verweten. Het leidt er toe de vraag op een zijspoor te zetten, om er een retorische algemeenheid van te maken, om ze te kunnen beantwoorden met een retorische algemeenheid. De bank deelt in deze dialoog de illusie van Darimon dat zij via haar monopolie het krediet werkelijk regelt. In feite begint de macht van de bank pas waar die van de particuliere disconteringen ophoudt, op een moment dus dat haar macht zelf al buitengewoon beperkt is. Veronderstel dat, wanneer de geldmarkt ontspannen is en iedereen tegen 2 1/2 % disconteert, de bank een disconto van 5 % aanhoudt; in plaats van haar te imiteren, zullen de disconteerders alle transacties voor haar neus weg disconteren. Nergens is dit beter aangetoond dan in de geschiedenis van de Bank of England, sinds de wet van 1844, die haar tot de echte rivaal van de particuliere bankiers maakte op het gebied van het disconto enz. De Bank of England zag zich, om voor zichzelf een aandeel, en een groeiend aandeel, in de discontohandel veilig te stellen gedurende de perioden dat de geldmarkt ontspannen was, voortdurend genoodzaakt deze niet alleen te verlagen tot, maar dikwijls zelfs onder de koers van de particuliere bankiers. Hun “regulering van het krediet” is dus met een korrel zout te nemen, terwijl Darimon uitgaat van zijn bijgeloof in hun onvoorwaardelijke controle over de geldmarkt en het krediet.

In plaats van de determinanten van de werkelijke macht van de bank over de geldmarkt kritisch te analyseren, grijpt hij onmiddellijk naar de zinsnede dat contant geld alles is voor de bank en dat zij moet voorkomen dat dit uit het land wegvloeit. Een professor aan het Collège de France (Chevalier) antwoordt:

“Goud en zilver zijn handelswaar zoals alle andere ... Hun metaalreserve is alleen goed om op dringende momenten in het buitenland aankopen te doen.”

De bank antwoordt:

“Metaalgeld is geen handelswaar zoals de andere; het is een ruilmiddel, en krachtens deze titel geniet het het voorrecht wetten voor te schrijven voor alle andere handelswaren.”

Hier springt Darimon tussen de combattanten:

“Het is dus aan dit voorrecht, dat goud en zilver genieten, het enige authentieke instrument van circulatie en ruil, dat men niet alleen de huidige crisis moet toeschrijven, maar ook de periodieke handelscrisissen.”

Om alle ongemakken van de crisissen te beheersen,

“zou het volstaan dat goud en zilver handelswaar worden zoals de andere, of nauwkeuriger, dat alle handelswaren ruilmiddelen worden van dezelfde rang (au même titre) als goud en zilver; dat producten werkelijk zichzelf tegen producten ruilen”. (p. 5-7)

De kwestie wordt hier oppervlakkig gesteld. Als de bank wissels op geld (biljetten) en promessen op kapitaal uitgeeft die in goud (of zilver) terugbetaalbaar zijn (deposito’s), dan spreekt het vanzelf dat zij de daling van haar metaalreserves slechts tot een bepaald punt kan aanzien en ondergaan zonder te reageren. Dit heeft niets te maken met de theorie van het metaalgeld. Wij komen terug op de crisistheorie van Darimon.

In het hoofdstuk Petite Histoire des crises de circulation laat de heer Darimon de Engelse crisis van 1809 tot 1811 buiten beschouwing en beperkt zich tot het vermelden, in 1810, van de benoeming van het Bullion Committee; onder 1811 laat hij de echte crisis (die in 1809 begon) opnieuw buiten beschouwing en beperkt hij zich tot het aannemen van de resolutie door het Lagerhuis, dat

“De depreciatie van de biljetten tegenover het edelmetaal is niet het gevolg van een depreciatie van het papiergeld, maar van een depreciatie van het edelmetaal”,

en Ricardo’s pamflet die het tegenovergestelde beweert, met de conclusie:

“Geld in zijn meest perfecte staat is papiergeld.” (pp. 22-23)

De crisissen van 1809 en 1811 zijn hier van belang omdat de bank toen niet-converteerbare bankbiljetten uitgaf, zodat de crisissen geenszins voortvloeiden uit de converteerbaarheid van de bankbiljetten in goud (metaal), en zij ook niet konden worden afgeremd door het opheffen van deze converteerbaarheid. Als een behendige kleermaker gaat Darimon voorbij aan deze feiten die zijn crisistheorie tegenspreken. Hij klampt zich vast aan het aforisme van Ricardo, dat niets te maken had met het werkelijke onderwerp van discussie in het pamflet, namelijk de waardevermindering van bankbiljetten. Hij beseft niet dat Ricardo’s theorie van het geld even volledig is weerlegd als zijn valse veronderstellingen dat de bank de hoeveelheid biljetten in circulatie controleert, en dat de hoeveelheid circulatiemiddelen de prijzen bepaalt, terwijl integendeel de prijzen de hoeveelheid circulatiemiddelen bepalen, enz. In Ricardo’s tijd ontbraken nog alle gedetailleerde studies over de verschijnselen van de monetaire circulatie. Dit terloops.

Goud en zilver zijn waren zoals alle andere. Goud en zilver zijn geen waren zoals de andere: als algemeen ruilmiddel zijn zij geprivilegieerde waren en degraderen zij de andere waren juist door dit privilege. Dit is de finale analyse, waarna Darimon het antagonisme reduceert. Schaf het voorrecht van goud en zilver af, degradeer het tot de rang van alle andere waren, besluit Darimon uiteindelijk. Dan schaft u niet specifiek het kwaad van goud- en zilvergeld af, of het in goud en zilver converteerbaar papier. U schaft alle kwaad af. Of liever, til alle waren naar het monopolie, dat nu exclusief ligt bij goud en zilver. Laat de paus bestaan, maar maak iedereen tot paus. Schaf het geld af door elk product tot geld te maken en het de specifieke eigenschappen van geld te geven. De vraag is hier of het probleem niet zijn eigen inconsistentie uitdrukt en daardoor de onmogelijkheid om het op te lossen, door de opgelegde voorwaarden. Vaak is het enige mogelijke antwoord een kritiek op de vraag en de enige oplossing is dan de vraag te ontkennen. De echte vraag is: maakt het burgerlijke ruilsysteem zelf niet een specifiek ruilmiddel noodzakelijk? Creëert het niet noodzakelijkerwijs een speciaal equivalent voor alle waarden? De ene vorm van dit ruilmiddel of dit equivalent kan handiger zijn, geschikter, minder ongemakken met zich meebrengen dan het andere. Maar de ongemakken die voortvloeien uit het bestaan van een bijzonder ruilmiddel, een bijzonder en toch algemeen equivalent, zouden in elke vorm moeten worden gereproduceerd, zij het op verschillende wijze. Op deze vraag gaat Darimon natuurlijk enthousiast verder. Schaf het geld af, en schaf het niet af! Schaf het exclusieve privilege af dat goud en zilver bezitten door hun exclusiviteit als geld, maar maak alle waren tot geld, d.w.z. geef ze allemaal collectief een eigenschap, maar die niet meer bestaat indien gescheiden van hun exclusiviteit.

In het wegvloeien van goud en zilver komt inderdaad een tegenstrijdigheid naar voren die Darimon even licht als overweldigend begrijpt. Er wordt aangetoond dat het goud en zilver geen waren zijn zoals de andere, en de moderne economie ziet zich plotseling en met schrik tijdelijk weer terugvallen op de vooroordelen van het mercantiele systeem. De Engelse economen proberen het probleem op te lossen door een onderscheid te maken. Wat nodig is op de momenten van zulke monetaire crisissen, zeggen zij, is niet goud en zilver als geld, goud en zilver als munt, maar goud en zilver als kapitaal. Ze vergeten toe te voegen: kapitaal, maar kapitaal in de bijzondere vorm van goud en zilver. Waar zou anders de uitstroom van juist deze waren vandaan komen, terwijl de meeste andere depreciëren bij gebrek aan uitstroom, indien kapitaal in elke vorm exporteerbaar zou zijn?

Nemen we enkele specifieke voorbeelden: uitstroom als gevolg van mislukte oogsten in eigen land voor een basisvoedingsmiddel (bv. graan), mislukte oogsten in het buitenland en dus duurder worden van een belangrijk ingevoerd consumptieartikel (bv. thee); uitstroom als gevolg van mislukte oogsten van cruciale industriële grondstoffen (katoen, wol, zijde, vlas); uitstroom als gevolg van te grote import (door speculatie, oorlog, enz.). De vervanging van een plotseling of blijvend tekort (aan graan, thee, katoen, vlas, enz.) in geval van mislukking van binnenlandse oogsten berooft de natie dubbel. Een deel van het geïnvesteerde kapitaal of arbeid wordt niet gereproduceerd – echt productieverlies. Een deel van het gereproduceerde kapitaal moet worden afgestaan om deze leemte op te vullen, een deel dat niet in eenvoudige rekenkundige verhouding staat tot het tekort, aangezien het ontbrekende product stijgt en moet stijgen ten gevolge van het verminderde aanbod en de toegenomen vraag op de wereldmarkt. Er moet precies worden geanalyseerd hoe dergelijke crisissen eruit zouden zien als geld buiten beschouwing zou worden gelaten, en welke determinanten geld in de gegeven verhoudingen inbrengt. (Mislukte graanoogsten en overtollige invoer zijn de belangrijkste gevallen. De gevolgen van een oorlog zijn evident, want economisch gezien is het precies hetzelfde als wanneer de natie een deel van haar kapitaal in het water zou gooien.)

Geval van een mislukte graanoogst: de natie beschouwd ten opzichte van andere naties, is het duidelijk dat haar kapitaal (niet alleen haar reële rijkdom) is verminderd, even duidelijk als dat een boer die zijn brooddeeg heeft laten aanbranden en het nu bij de bakker moet kopen, armer is door zijn aankoop. Wat de binnenlandse markt betreft, lijkt de stijging van de graanprijs, wat de waarde betreft, alles te laten zoals het was. Behalve dan dat de kleinere hoeveelheid graan vermenigvuldigd met de hogere prijs, bij echte mislukte oogsten, nooit = de normale hoeveelheid vermenigvuldigd met de lagere prijs. Stel dat in Engeland slechts 1 quarter wordt geproduceerd en dat 1 quarter dezelfde prijs krijgt als de eerder geproduceerde 30 miljoen quarters tarwe. Dan, afgezien van het feit dat zij niet over de middelen beschikt om leven of tarwe te reproduceren, en als we stellen dat de werkdag die nodig is om 1 quarter te produceren = A, dan zou de natie A × 30 miljoen werkdagen (productiekosten) inruilen voor 1 × A werkdagen (product); de productiviteit [produktive Kraft] van haar kapitaal zou met miljoenen zijn afgenomen en de som van alle waarden in het land zou zijn verminderd, aangezien elke werkdag met een factor 30 miljoen zou zijn afgeschreven. Elk deel van het kapitaal zou slechts 1/30.000.000 van de vroegere waarde vertegenwoordigen, het equivalent in productiekosten, hoewel in het gegeven geval niets zou zijn gedaald in de nominale waarde van het nationale kapitaal (afgezien van de waardevermindering van de grond), aangezien de gedaalde waarde van de andere producten precies zou zijn gecompenseerd door de toegenomen waarde van het ene quarter tarwe. De stijging van de tarweprijs met een factor 30 miljoen zou de uitdrukking zijn van een soortgelijke depreciatie van alle andere producten. Overigens is dit onderscheid tussen binnenland en buitenland een illusie. De relatie tussen de natie die lijdt onder een mislukte oogst en een andere natie waar de eerste aankoopt, zo verhoudt ieder individu van de natie zich tot de pachter of de graanhandelaar. Het extra bedrag dat hij moet uitgeven om graan te kopen, wordt rechtstreeks van zijn kapitaal, van zijn beschikbare middelen afgetrokken.

Om de kwestie niet te vertroebelen met het niet-essentiële, moet worden uitgegaan van een natie met een vrije graanhandel. Zelfs indien het ingevoerde graan even goedkoop zou zijn als het graan dat de natie zelf produceert, zou de natie armer zijn wegens het kapitaal dat niet door de pachters wordt gereproduceerd. Alleen in de gegeven veronderstelling importeert de natie altijd evenveel buitenlands graan als tegen de normale prijs kan worden ingevoerd. De toename van de invoer veronderstelt dus een prijsstijging.

De stijging van de graanprijs = de daling van de prijs van alle andere waren. De hogere productiekosten (weergegeven in de prijs) waartegen het quarter graan wordt bekomen, is = de verminderde productiviteit van het kapitaal dat in alle andere vormen bestaat. Het surplus dat voor de aankoop van graan wordt gebruikt, moet overeenkomen met een vermindering van de aankoop van alle andere producten en derhalve met een prijsdaling. Met of zonder metaalgeld, of geld van een andere soort, zou de natie zich in een crisis bevinden, niet beperkt tot graan, maar zich uitstrekkend tot alle andere bedrijfstakken, niet alleen omdat hun productiviteit positief zou zijn gedaald en de prijs van hun productie zou zijn gedeprecieerd in vergelijking met hun waarde, die wordt bepaald door de normale productiekosten, maar ook omdat alle contracten, verplichtingen enz. berusten op de gemiddelde productieprijzen. X schepels graan bv. moeten worden geleverd voor de staatsschuld, maar de productiekosten van deze x schepels zijn in een bepaalde verhouding gestegen. Zonder rekening te houden met geld, zou de natie in een algemene crisis belanden. Indien men niet alleen van het geld, maar ook van de ruilwaarde zou abstraheren, dan zouden de producten in waarde zijn gedaald en de productiviteit van de natie verminderd, terwijl al haar economische betrekkingen gebaseerd zijn op de gemiddelde productiviteit van haar arbeid.

De crisis die door een graantekort wordt veroorzaakt, is dus niet het gevolg van het wegvloeien van edelmetaal, hoewel zij kan worden vergroot door belemmeringen die dit wegvloeien in de weg staan.

In ieder geval kan men niet met Proudhon zeggen dat de crisis te wijten is aan het feit dat alleen de edele metalen een authentieke waarde hebben in tegenstelling tot de andere waren; want de stijging van de graanprijs betekent in het volgende geval alleen dat er meer goud en zilver moet worden gegeven in ruil voor een gegeven hoeveelheid graan, d.w.z. dat de prijs van goud en zilver is gedaald in verhouding tot de prijs van graan. Goud en zilver delen dus in de waardevermindering ten opzichte van graan met alle andere waren, waartegen geen enkel privilege hen beschermt. De depreciatie van goud en zilver ten opzichte van graan is identiek aan de stijging van de graanprijzen (Niet helemaal juist. Een quarter graan stijgt van 50 naar 100 sh., d.w.z. met 50 %, maar de katoenwaren dalen met 100. Zilver is slechts met 50 gedaald ten opzichte van graan, de katoenwaren zijn er met 100 % ten opzichte van gedaald (als gevolg van een haperende vraag enz.). D.w.z., de prijzen van de andere waren dalen meer dan dat die van het graan stijgen. Maar het tegenovergestelde gebeurt ook. Toen bv. in de afgelopen jaren het graan tijdelijk met 100 % steeg, daalden de industrieproducten niet in dezelfde mate als dat het goud ten opzichte van het graan was gedaald. Deze omstandigheid heeft in eerste instantie geen betrekking op de algemene these.) Van goud kan evenmin worden gezegd dat het een voorrecht bezit door het feit dat het, als munt, een nauwkeurig en authentiek bepaald kwantum heeft. Een taler (zilver) blijft onder alle omstandigheden een taler. Zo blijft een schepel tarwe een schepel en een el linnen een el.

De depreciatie van de meeste waren (arbeid inbegrepen) en de crisis door aanzienlijke misoogsten van graan, kunnen derhalve niet op primitieve wijze worden toegeschreven aan de uitvoer van goud, aangezien er depreciatie en een crisis zouden zijn indien in het geheel geen binnenlands goud zou worden uitgevoerd en geen buitenlands graan ingevoerd. De crisis is eenvoudigweg het gevolg van de wet van vraag en aanbod, die, zoals bekend, op het gebied van de primaire behoeften – op nationale schaal gezien – veel sterker en krachtiger werkt dan op alle andere gebieden. De export van goud is niet de oorzaak van de graancrisis, maar de graancrisis is de oorzaak van de export van goud.

Van goud en zilver op zich kan alleen worden gezegd dat zij op hun beurt de crisis beïnvloeden en de symptomen ervan in twee richtingen verergeren: 1. in zoverre de uitvoer van goud wordt bemoeilijkt door de regelgeving op het metaal, waaraan de banken zijn gebonden; in zoverre de maatregelen die de bank daarom tegen deze uitvoer van goud neemt, nadelig zijn voor de binnenlandse circulatie; 2. in zoverre de uitvoer van goud noodzakelijk wordt omdat de buitenlandse naties enkel en alleen kapitaal willen opnemen in de vorm van goud.

Moeilijkheid nr. 2 kan blijven bestaan zelfs wanneer moeilijkheid nr. 1 is opgeheven. De Bank of England ondervond dit juist in de periode dat zij wettelijk bevoegd was om niet-inwisselbaar papier uit te geven. Het papier daalde ten opzichte van het ongemunte goud, maar dat gold ook voor de muntprijs van goud ten opzichte van de prijs van ongemunt goud. Goud was een speciaal soort waar geworden tegenover het papier. Men kan stellen dat het bankbiljet nog slechts in zoverre van goud afhankelijk bleef dat het nominaal een bepaalde hoeveelheid goud vertegenwoordigde die in feite niet kon worden ingewisseld. Goud bleef de noemer, hoewel het niet langer wettelijk inwisselbaar was tegen die hoeveelheid goud bij de bank.

Er kan geen twijfel over bestaan (?) (later te onderzoeken en niet direct behorend tot het onderwerp in kwestie) dat zolang papiergeld zijn denominatie van goud krijgt (bv. een 5 pondbiljet vertegenwoordigt 5 soevereinen), de converteerbaarheid van het biljet in goud een economische wet op zich blijft, of die nu politiek al dan niet bestaat. Ook op de biljetten van de Bank of England stond tussen 1799-1819 vermeld dat zij de waarde vertegenwoordigden van een bepaalde hoeveelheid goud. Hoe deze bewering anders op de proef te stellen, dan door het feit dat het biljet inderdaad zoveel goud en zilver vordert? Vanaf het moment dat er voor een biljet van 5 pond niet langer edelmetaal ter waarde van 5 soevereinen te krijgen was, is het biljet in waarde gedaald, ook al was het niet inwisselbaar. De pariteit van de waarde van het biljet met een bepaalde goudwaarde, de nominale waarde, kwam onmiddellijk in conflict met de feitelijke ongelijkheid tussen bankbiljet en goud. Het geschil bij de Engelsen die goud als denominatie willen behouden, is in feite niet de inwisselbaarheid van het biljet in goud – die slechts de praktische equivalentie is van wat op de voorzijde van het biljet theoretisch staat – maar veeleer de vraag hoe deze inwisselbaarheid moet worden gewaarborgd, hetzij door wettelijke beperkingen opgelegd aan de bank, hetzij door de bank aan haar lot over te laten. De laatsten beweren dat deze convertibiliteit een gemiddelde is bij een wisselbank die voorschotten verstrekt op wissels en waarvan de biljetten dus een gegarandeerde terugvloeiing hebben, zij stellen dat hun tegenstanders, ondanks alles, nooit een beter en gewaarborgd gemiddelde bereiken. Dit laatste is een feit. Dat gemiddelde is overigens niet te verwerpen, en gemiddelden kunnen en moeten evengoed het fundament van de banken zijn, als van alle verzekeringsmaatschappijen, enz. Hier zijn het vooral de Schotse banken die terecht het model zijn. De strikte bullionisten [een soort van mercantilisme – vert.] van hun kant zeggen dat het hun ernst is met de inwisselbaarheid, dat de noodzaak van deze inwisselbaarheid wordt gegeven door de denominatie van het biljet zelf, dat de verplichting van de bank om het biljet convertibel te houden een barrière vormt tegen over-uitgifte, dat hun tegenstanders pseudo-aanhangers zijn van niet-convertibiliteit. Tussen deze twee liggen nog verschillende schakeringen, een massa van kleine speciale “gevallen”. Tenslotte zijn de verdedigers van de inconvertibiliteit, de resolute antibullionisten, zonder het te weten evenzeer pseudo-aanhangers van de convertibiliteit als hun tegenstanders van de inconvertibiliteit, omdat zij de denominatie van het biljet handhaven, d.w.z. dat zij de praktische gelijkstelling van een biljet van een bepaalde denominatie en een bepaald kwantum goud tot graadmeter maken voor de volle waarde van hun biljetten.

In Pruisen heeft het papiergeld een verplichte wisselkoers. (Het terugvloeien is verzekerd voor zover een quotum van de belastingen met papier moet worden betaald.) Deze papieren talers zijn geen orders voor zilver, zijn niet wettelijk inwisselbaar tegen zilver bij een bank, enz. Zij worden niet uitgegeven door een handelsbank tegen wissels, maar door de regering om haar uitgaven te dekken. Maar hun denominatie is die van zilver. Van een papieren taler wordt gezegd dat hij dezelfde waarde vertegenwoordigt als een zilveren taler. Indien het vertrouwen in de regering grondig zou worden geschokt, of indien dit papiergeld in grotere hoeveelheden zou worden uitgegeven dan vereist voor de circulatie, dan zou de papieren taler in de praktijk ophouden gelijk te zijn aan de zilveren taler en zou hij in waarde dalen omdat hij onder de nominale waarde zou zijn gedaald. De munt zou zelfs in waarde dalen indien geen van de bovengenoemde omstandigheden zich voordeed, maar indien een bijzondere behoefte aan zilver, bv. voor uitvoer, het zilver een bevoorrechte positie ten opzichte van de papieren taler verschafte. De converteerbaarheid in goud en zilver is dus een praktische maat voor de waarde van elk papiergeld dat zijn denominatie aan goud of zilver ontleent, of het papier nu wettelijk converteerbaar is of niet. De nominale waarde vergezelt haar slechts als een schaduw; of de twee in evenwicht zijn kan alleen worden aangetoond door de feitelijke convertibiliteit. Het zakken van de reële waarde onder de nominale waarde is depreciatie. Convertibiliteit is er wanneer de twee echt naast elkaar lopen en met elkaar van plaats verwisselen. In het geval van niet-converteerbare biljetten komt de converteerbaarheid niet tot uiting in de kassa van de bank, maar in de dagelijkse ruil tussen papier en het metaalgeld waarvan het de denominatie draagt. In feite is de converteerbaarheid van converteerbare biljetten reeds in gevaar gebracht zodra zij niet langer bevestigd wordt door het dagelijks verkeer in alle landsdelen, maar specifiek moet worden verzekerd door grootscheepse operaties van de kant van de bank.

Op het Schotse platteland wordt papiergeld geprefereerd boven metaalgeld. Schotland van vóór 1845, toen de Engelse wet van 1844 werd opgelegd, heeft natuurlijk alle Engelse sociale crisissen meegemaakt en sommige crisissen in sterkere mate, omdat de ontginning van het land zich hier meedogenlozer ontwikkelde. Schotland heeft echter geen daadwerkelijke monetaire crisissen gekend (het feit dat sommige banken uitzonderlijk failliet zijn gegaan omdat zij roekeloos geld hadden uitgeleend, hoort hier niet thuis); geen depreciërende biljetten, geen klachten en geen onderzoeken of de hoeveelheid circulerend geld al dan niet toereikend was, enz. Schotland is hier van belang, omdat het enerzijds laat zien hoe het monetaire systeem op de huidige basis volledig kan worden gereguleerd – alle kwaad waar Darimon over klaagt is afgeschaft – zonder af te wijken van de huidige maatschappelijke basis; sterker nog, terwijl tegelijkertijd de tegenstellingen, de antagonismen, de klassentegenstelling, enz., een nog hogere graad hebben dan in enig ander land ter wereld. Het is kenmerkend dat Darimon, evenals de beschermheer die zijn boek inleidt – Emile Girardin, die zijn praktische fratsen aanvult met theoretisch utopisme – het verzet tegen de monopoliebanken zoals de Bank of England en de Bank of France niet in Schotland vinden, maar zoeken in de Verenigde Staten, waar het banksysteem, wegens de noodzaak tot het verkrijgen van een vergunning in de afzonderlijke staten, slechts in naam vrij is, waar het heersende systeem geen vrije concurrentie tussen banken is, maar een federatie van monopoliebanken.

Het Schotse bank- en geldwezen was echter de gevaarlijkste klip voor de illusies van de circulatie-artiesten. Van goud- of zilvergeld (behalve wanneer munten van beide soorten wettig betaalmiddel zijn) wordt niet gezegd dat het in waarde vermindert, hoe vaak de waarde ervan ook verandert ten opzichte van andere waren. Waarom niet? Omdat zij hun eigen noemer zijn; omdat hun denominatie niet die van een waarde is, d.w.z. zij worden niet tegen een derde waar getaxeerd, maar drukken slechts aliquote delen [getal dat een ander getal zonder rest in gelijke delen verdeelt – vert.] van hun eigen materie uit, 1 soeverein = zoveel kwantum goud van zulk en zulk gewicht. Goud is dus nominaal niet te ontwaarden, niet omdat het enkel een authentieke waarde uitdrukt, maar omdat het als geld geen enkele waarde uitdrukt, en omdat op zijn voorhoofd een welbepaalde hoeveelheid van zijn eigen materie, zijn eigen kwantitatieve bepaaldheid staat. (Later zal nader worden onderzocht of dit kenmerk van goud- en zilvergeld in laatste instantie een intrinsieke eigenschap is van alle geld.)

Misleid door deze nominale niet-ontwaarding van het metaalgeld, zien Darimon en de zijnen slechts deze ene kant die in een crisis optreedt: de opwaardering van goud en zilver ten opzichte van bijna alle andere waren; zij zien niet de andere kant, de afwaardering van goud en zilver of geld ten opzichte van alle andere waren (arbeid misschien, niet altijd, uitgezonderd) in perioden van zogenaamde welvaart, de perioden van tijdelijke algemene prijsstijging. Aangezien deze depreciatie van het metaalgeld (en van alle soorten geld daarop gebaseerd) altijd voorafgaat aan de appreciatie ervan, hadden zij het probleem andersom moeten formuleren: hoe de periodieke waardevermindering van het geld te voorkomen (in hun taal: de afschaffing van de voorrechten van waren ten opzichte van geld). In deze laatste formulering hadden zij het probleem onmiddellijk opgelost: hoe het stijgen en dalen van de prijzen de baas worden. Het laatste: prijzen afschaffen. Dit: afschaffen van de ruilwaarde. Probleem: ruil die overeenkomt met de burgerlijke organisatie van de maatschappij. Laatste probleem: de burgerlijke maatschappij economisch revolutioneren. Dan zou van meet af aan zijn aangetoond dat het kwaad van de burgerlijke maatschappij niet kan worden verholpen door “omvormingen” van de banken of het invoeren van een rationeel “geldstelsel”.

Convertibiliteit – wettelijk of niet – blijft dus een vereiste voor alle geld dat de titel van waardeteken verkrijgt, d.w.z. het gelijkstelt met de hoeveelheid van een derde goed. Gelijkstellen omvat reeds de tegenstelling, de mogelijke ongelijkheid; converteerbaarheid omvat haar tegendeel, inconverteerbaarheid; appreciatie omvat depreciatie, potentieel, zoals Aristoteles zou zeggen. Stel bv. dat de soeverein niet alleen soeverein zou heten, wat slechts een ereteken is voor het x-ste aliquote deel van een ounce goud (rekennaam), zoals een meter een naam is voor een bepaalde lengte, maar bv., zeg, x uren arbeidstijd zou heten. 1/x ounce goud is inderdaad niets anders dan gematerialiseerde, geobjectiveerde, x uren arbeidstijd. Maar het goud is dode arbeidstijd, definitieve arbeidstijd. De naam ervan maakt een bepaalde hoeveelheid arbeid tot maat. Het pond goud zou inwisselbaar moeten zijn tegen x arbeidsuren, die men op elk ogenblik moet kunnen kopen; zodra [goud] het meer of minder zou kunnen kopen, zou het worden geapprecieerd of gedeprecieerd; in het laatste geval houdt de convertibiliteit op. Niet de arbeidstijd die in de producten zit, maar de arbeidstijd die vandaag de dag noodzakelijk is, bepaalt de waarde. Neem het pond goud zelf: het is het product van 20 uur arbeidstijd. Stel dat door bepaalde omstandigheden later 10 uur nodig waren om een pond goud te produceren. Het pond goud, waarvan het teken zegt dat het = 20 uur arbeidstijd, zou nu nog slechts = 10 uur arbeidstijd zijn, aangezien 20 uur arbeidstijd = 2 pond goud. 10 arbeidsuren worden in de praktijk geruild voor 1 pond goud; derhalve kan 1 pond goud niet langer worden geruild voor 20 arbeidsuren.

Goudgeld met de plebejische titel: x arbeidsuren zou aan grotere schommelingen blootstaan dan enig ander geld en vooral dan het huidige goudgeld; want goud kan niet stijgen of dalen tegen goud (is gelijk aan zichzelf), maar de arbeidstijd uit het verleden die in een bepaalde hoeveelheid goud besloten ligt, moet voortdurend stijgen of dalen tegen de huidige levende arbeidstijd. Om het convertibel te houden zou de productiviteit van het arbeidsuur stationair moeten worden gehouden. Immers, volgens de algemene economische wet dat de productiekosten voortdurend dalen, dat levende arbeid voortdurend productiever wordt, waardoor de arbeidstijd in de producten voortdurend in waarde daalt, zou een voortdurende depreciatie het onvermijdelijke lot van dit gouden arbeidsgeld zijn. Om dit kwaad te bedwingen, zou men kunnen zeggen dat niet het goud de titel van arbeidsuur zou moeten krijgen, maar, zoals Weitling voorstelde en de Engelsen voor hem en de Fransen na hem, waaronder Proudhon en co, dat papiergeld, louter een waardeteken, deze titel zou moeten krijgen. De arbeidstijd, in het papier belichaamd, zou even weinig meetellen als de papieren waarde van de bankbiljetten. Het ene zou slechts een weergave zijn van de arbeidsuren, zoals het andere van goud of zilver. Indien de arbeidsuren productiever zouden worden, zou de koopkracht van het biljet dat deze uren vertegenwoordigt toenemen en omgekeerd, zoals nu een biljet van vijf pond meer of minder koopt, naargelang de relatieve waarde van goud stijgt of daalt in vergelijking met andere waren.

Volgens dezelfde wet, volgens welke het gouden arbeidsgeld onderhevig zou zijn aan een voortdurende depreciatie, zou het papieren arbeidsgeld een voortdurende appreciatie genieten. Dat is precies wat wij willen; de arbeider zou gelukkig worden met de toenemende productiviteit van zijn arbeid, in plaats van proportioneel meer vreemde rijkdom te creëren en zichzelf te devalueren zoals nu. Aldus de socialisten. Maar, helaas, er rijzen enkele kleine bedenkingen. Ten eerste: indien wij eenmaal geld veronderstellen, zij het slechts arbeidstijdbonnen, moeten wij ook veronderstellen dat dit geld wordt opgestapeld en dat er contracten, obligaties, vaste lasten, enz. worden aangegaan onder de vorm van dit geld. De geaccumuleerde biljetten zouden voortdurend in waarde stijgen, evenals nieuwe biljetten, en aldus zou enerzijds de groeiende arbeidsproductiviteit ten goede komen aan de niet-arbeiders, en anderzijds zouden de vroeger aangegane lasten gelijke tred houden met de toegenomen arbeidsproductiviteit. Het dalen en stijgen van de waarde van goud of zilver zou volstrekt irrelevant zijn, indien de wereld ieder ogenblik opnieuw zou kunnen beginnen en de aangegane verplichtingen om een bepaalde hoeveelheid goud te betalen de schommelingen van de goudwaarde niet zouden overleven. Hetzelfde geldt hier voor de arbeidstijdbon en de productiviteit per uur.

Het punt dat hier moet worden onderzocht is de converteerbaarheid van de arbeidstijdbonnen. We bereiken hetzelfde doel als we een omweg maken. Hoewel het nog te vroeg is, kunnen enkele opmerkingen worden gemaakt over de waanideeën waarop de arbeidstijdbon rust, en die ons inzicht verschaffen in de diepte van het geheim dat de circulatietheorie van Proudhon verbindt met zijn algemene theorie – zijn theorie van de waardebepaling. Hetzelfde verband vinden we bv. bij Bray en Gray. Welke waarheid er aan ten grondslag ligt, moet later onderzocht worden (Maar eerst terzijde: bankbiljetten mogen alleen worden gezien als wissels op goud en mogen niet worden uitgegeven in grotere hoeveelheden dan de hoeveelheid goud die zij pretenderen te vervangen, of zij ontwaarden. Drie wissels van 15 pond die ik aan drie verschillende crediteuren uitreik op hetzelfde 15 pond in goud zijn, in feite slechts wissels op 15/3 pond = 5 pond elk. Elk van die biljetten zou vanaf het begin tot 33 1/3 procent in waarde zijn gedaald.).

De waarde (de reële ruilwaarde) van alle waren (met inbegrip van arbeid) wordt bepaald door hun productiekosten, met andere woorden, door de arbeidstijd die nodig is om ze te produceren. De prijs is die ruilwaarde uitgedrukt in geld. De vervanging van metaalgeld (en van het papier- of kredietgeld dat er zijn denominatie van krijgt) door arbeidsgeld, dat zijn denominatie zou ontlenen aan de arbeidstijd zelf, zou dus de reële waarde (ruilwaarde) van waren gelijkstellen aan hun nominale waarde, d.w.z. de geldwaarde. Het gelijkstellen van de reële waarde en de nominale waarde, de waarde en de prijs. Maar dit kan alleen worden verwezenlijkt op voorwaarde dat waarde en prijs slechts nominaal verschillend zijn. Maar dat is niet het geval. De waarde van de waren, bepaald door de arbeidstijd, is enkel hun gemiddelde waarde. Een gemiddelde dat op het eerste gezicht een abstractie is, voor zover het wordt berekend als het gemiddelde van een tijdvak, bv. 1 pond koffie 1 sh., wanneer het gemiddelde wordt genomen van, laten we zeggen, de koffieprijzen van 25 jaar; maar dat zeer reëel is wanneer het tegelijkertijd wordt erkend als de drijvende kracht en het bewegende principe van de schommelingen die de warenprijzen gedurende een bepaald tijdvak doormaken. Deze realiteit is niet enkel theoretisch belangrijk: zij vormt de basis van commerciële speculatie, waarvan de waarschijnlijkheidsberekening zowel gebaseerd is op het gemiddelde van de gemiddelde prijzen, die zij als het middelpunt van de oscillatie beschouwt, als op de gemiddelde hoogtes en de gemiddelde laagtes van de oscillatie boven of onder dit middelpunt. De marktwaarde wijkt altijd af van die gemiddelde waarde en ligt er altijd ofwel onder of boven. De marktwaarde komt overeen met de werkelijke waarde door haar voortdurende schommelingen, nooit door een gelijkstelling met de werkelijke waarde als een derde, maar door een voortdurende ongelijkheid met zichzelf (niet, zoals Hegel zou zeggen, door abstracte identiteit, maar door voortdurende ontkenning van de ontkenning, d.w.z. van zichzelf als de ontkenning van de werkelijke waarde). Dat de reële waarde zelf – onafhankelijk van haar controle op de schommelingen van de marktprijs (los van haar rol als de wet van deze schommelingen) – zichzelf ontkent en voortdurend de reële waarde van de waren in tegenspraak brengt met haar eigen bepaling, de reële waarde van de bestaande waren afwaardeert of opwaardeert – heb ik aangetoond in mijn betoog tegen Proudhon, en het is niet nodig om er hier verder op in te gaan.

De prijs verschilt dus van de waarde, niet alleen omdat de nominale waarde verschilt van de reële, niet alleen omdat hij in goud en zilver is uitgedrukt, maar ook omdat de laatste [de waarde] verschijnt als wet van de bewegingen, waar de eerste [de prijs] doorheen gaat. Maar zij zijn voortdurend verschillend en vallen nooit, of uitzonderlijk, samen. De warenprijs ligt voortdurend boven of onder de warenwaarde, en de warenwaarde zelf bestaat alleen in de ups en downs van de warenprijzen. Vraag en aanbod bepalen voortdurend de prijzen van de waren; zij vallen nooit samen, of slechts toevallig; maar de productiekosten bepalen van hun kant de schommelingen van vraag en aanbod. Het goud of zilver waarin de prijs van een waar, zijn marktwaarde, wordt uitgedrukt, is zelf een bepaalde hoeveelheid geaccumuleerde arbeid, een bepaalde maat van gematerialiseerde arbeidstijd. Op voorwaarde dat de productiekosten van de waar en de productiekosten van het goud en zilver gelijk blijven, betekent de stijging of daling van zijn marktprijs niets anders dan dat een waar, = x arbeidstijd, constant de markt commandeert dat > of < als x arbeidstijd, boven of onder zijn gemiddelde waarde staat die door de arbeidstijd bepaald is. De eerste fundamentele illusie van de arbeidstijdbonnen bestaat hierin, dat zij door het opheffen van het nominale verschil tussen werkelijke waarde en marktwaarde, tussen ruilwaarde en prijs – d.w.z. door de waarde uit te drukken in de arbeidstijd, in plaats van in een bepaalde objectivering van de arbeidstijd, zeg goud en zilver – ook het werkelijke verschil en de tegenstelling tussen prijs en waarde opheffen. En zo is het te begrijpen dat de loutere invoering van arbeidstijdbonnen alle crisissen, alle fouten van de burgerlijke productie afschaft. De geldprijs van waren = hun werkelijke waarde; vraag = aanbod; productie = consumptie; geld tegelijk afgeschaft en bewaard; de arbeidstijd, waarvan het product de waar is, die in de waar wordt gematerialiseerd, hoeft slechts te worden vermeld om een spiegelbeeld te produceren dat ermee overeenkomt in een waardeteken, geld, in arbeidstijdbonnen. Elke waar zou aldus direct in geld worden omgezet; en goud en zilver zouden van hun kant worden gedegradeerd tot de rang van alle andere waren.

Het is niet nodig uit te weiden dat de tegenstelling tussen ruilwaarde en prijs – de gemiddelde prijs en de prijzen waarvan zij het gemiddelde is – dat het verschil tussen grootheden en gemiddelde grootheden niet wordt opgeheven door alleen het verschil in naam op te heffen, d.w.z. in plaats van te zeggen: 1 pond brood kost 8 d, te zeggen: 1 pond brood = 1/x arbeidsuur. Omgekeerd, als 8 d = 1/x arbeidsuur, en als de arbeidstijd gematerialiseerd in een pond brood meer of minder is dan 1/x arbeidsuur, zou het verschil tussen waarde en prijs, in die zin dat de maat van de waarde tegelijkertijd het element zou zijn waarin de prijs wordt uitgedrukt, hun verschil alleen maar scherp doen uitkomen, dat verborgen is in de prijs van goud of zilver. Het resultaat zou een oneindige vergelijking zijn. 1/x uur arbeid (vervat in 8 d of uitgedrukt in een bon) > < dan 1/x uur arbeid (vervat in het pond brood).

De arbeidstijdbon van de gemiddelde arbeidstijd zou nooit overeenstemmen met de reële arbeidstijd en zou nooit om te zetten zijn; d.w.z. de in een waar geobjectiveerde arbeidstijd zou nooit een gelijke hoeveelheid arbeidsgeld opbrengen en omgekeerd, maar meer of minder, zoals nu elke schommeling van de marktwaarden zich uit in een stijging of daling van hun goud- en zilverprijzen.

De voortdurende depreciatie van waren – over langere perioden – ten opzichte van de arbeidstijdbonnen, waarover wij eerder spraken, kwam voort uit de wet van de toenemende productiviteit van de arbeidstijd, uit de verstoringen binnen de relatieve waarde zelf, veroorzaakt door haar eigen inherente principe, de arbeidstijd. De inconvertibiliteit van de arbeidstijdbonnen, waarover wij het nu hebben, is niets anders dan een andere uitdrukking voor de inconvertibiliteit tussen reële waarde en marktwaarde, ruilwaarde en prijs. De arbeidstijdbon vertegenwoordigde, in tegenstelling tot alle waren, een ideale arbeidstijd, die nu eens voor meer, dan weer voor minder dan de werkelijke werd geruild, en in de arbeidstijdbon een afzonderlijk, een eigen bestaan kreeg, dat overeenkwam met deze reële ongelijkheid. Het algemene equivalent, het circulatiemiddel en graadmeter van de waren zou opnieuw tegenover de waren komen te staan in een individuele vorm, volgens zijn eigen wetten, vervreemd, d.w.z. voorzien van alle eigenschappen van het geld zoals het nu bestaat, maar niet in staat om zijn functie te vervullen. Het middel waarmee de waren – de geobjectiveerde hoeveelheden arbeidstijd – worden vergeleken zou geen derde waar zijn, maar veeleer hun eigen maat van waarde, de arbeidstijd zelf; en daardoor zou de verwarring een totaal nieuwe hoogte bereiken. De waar a, de objectivering van 3 arbeidsuren, is = bon van 2 arbeidsuren; de waar b, de objectivering idem dito van 3 arbeidsuren, is = bon van 4 arbeidsuren. Deze tegenstrijdigheid komt in feite, verhuld, tot uitdrukking in de geldprijzen. Het verschil tussen prijs en waarde, tussen het goed, gemeten naar de arbeidstijd waarvan het het product is, en het product van de arbeidstijd waar tegen het geruild wordt, dit verschil vereist een derde waar als graadmeter waarin de werkelijke ruilwaarde van de waar wordt uitgedrukt. Omdat de prijs niet gelijk is aan de waarde, kan het waardebepalende element – de arbeidstijd – niet het element zijn waarin de prijzen worden uitgedrukt, want dan zou de arbeidstijd zich tegelijkertijd moeten uitdrukken als het bepalende en het niet-bepalende, als het equivalent en het niet-equivalent van zichzelf. Omdat de arbeidstijd als de maat van de waarde slechts als ideaal bestaat, kan zij niet dienen als materiaal van de prijsvergelijking. (Hier wordt tegelijkertijd duidelijk hoe en waarom de waardeverhouding een afzonderlijk materieel bestaan verkrijgt in de vorm van geld. Dit moet verder worden uitgewerkt.) Het verschil tussen prijs en waarde vereist dat waarden, als prijzen, worden gemeten met een andere graadmeter dan de hunne. De prijs, te onderscheiden van de waarde, is noodzakelijkerwijs de geldprijs. Hier wordt duidelijk dat het nominale verschil tussen prijs en waarde wordt bepaald door hun reële verschil.

[Ontstaan en aard van het geld]

Waren a = 1 sh. (d.w.z. = 1/x zilver); waren b = 2 sh. (d.w.z. 2/x zilver). Daarom is de waar b = tweemaal de waarde van waar a. De waardeverhouding tussen a en b wordt uitgedrukt door de verhouding waarin beide zich ruilen tegen de hoeveelheid van een derde waar, tegen zilver; niet tegen een waardeverhouding.

Elke waar (product of productiemiddel) is = de objectivering van een bepaalde arbeidstijd. Hun waarde, de verhouding waarin zij worden geruild tegen andere waren, of andere waren tegen hen, is = aan de hoeveelheid arbeidstijd die erin is gerealiseerd. Als een waar bv. = 1 uur arbeidstijd, dan ruilt het met alle andere waren die het product zijn van 1 uur arbeidstijd. (Deze hele redenering gaat ervan uit dat de ruilwaarde = de marktwaarde; de werkelijke waarde = de prijs.) De waarde van de waar is te onderscheiden van de waar zelf. De waar is slechts een waarde (ruilwaarde) binnen een (reële of ingebeelde) ruil: waarde is niet alleen de ruilbaarheid van de waar in het algemeen, maar ook zijn specifieke ruilbaarheid. Het is tegelijkertijd de exponent van de verhouding waarin het wordt geruild met andere waren, en de exponent van de verhouding waarin het zichzelf reeds heeft geruild in de productie met andere waren (gematerialiseerde arbeidstijd); het is kwantitatief bepaalde ruilbaarheid. De waren, bv. een el katoen en een maat olie, beschouwd als katoen en olie, zijn van nature verschillend, bezitten verschillende kwaliteiten, worden gemeten met verschillende maten, zijn niet met elkaar te vergelijken. Als waarden zijn alle waren kwalitatief gelijk en slechts kwantitatief verschillend, dus meten zij elkaar wederzijds en vervangen zij elkaar (ruilbaar, zijn convertibel tegenover elkaar) in bepaalde kwantitatieve verhoudingen. De waarde is hun maatschappelijke verhouding, hun economische kwaliteit. Een boek dat een bepaalde waarde bezit en een brood dat dezelfde waarde bezit, worden tegen elkaar geruild, hebben dezelfde waarde maar in een ander materiaal. Als waarde is een waar een equivalent voor alle andere waren in een gegeven verhouding. Als waarde is de waar equivalent; als equivalent zijn al zijn natuurlijke eigenschappen erin gedoofd; het staat niet langer in een bijzondere kwalitatieve verhouding tot de andere waren; maar het is zowel de algemene maat en de algemene vertegenwoordiger, als het algemene ruilmiddel van alle andere waren. Als waarde is het geld.

Maar omdat de waar, of liever het product of het productie-instrument, verschilt van zijn waarde, is zijn bestaan als waarde verschillend van zijn bestaan als product. Haar kwaliteit als waarde kan niet alleen, maar moet tegelijkertijd een ander bestaan krijgen dan haar natuurlijke bestaan. Waarom? Omdat waren als waarden slechts kwantitatief van elkaar verschillen, moet elke waar kwalitatief verschillend zijn van zijn eigen waarde. Zijn waarde moet dus ook een bestaan hebben dat er kwalitatief van verschilt, en in de echte ruil moet deze scheidbaarheid een echte scheiding worden, omdat het natuurlijke verschil van de waren in tegenspraak moet komen met hun economische equivalentie en beide slechts naast elkaar kunnen bestaan, in die zin dat de waar een dubbel bestaan krijgt, naast het natuurlijke zuiver economisch bestaan, waarin het louter een symbool is, een letter voor een productieverhouding, een louter symbool voor zijn eigen waarde. Als waarde is elke waar gelijkelijk deelbaar; in zijn natuurlijk bestaan is het dat niet. Als waarde blijft zij dezelfde, hoeveel gedaanteverwisselingen en bestaansvormen zij ook doorloopt; in werkelijkheid worden waren slechts geruild omdat zij ongelijk zijn en beantwoorden aan verschillende systemen van behoeften. Als waarde is zij algemeen, als een echte waar een bijzonderheid. Als waarde is zij altijd ruilbaar; in de werkelijke ruil is zij dat alleen wanneer zij aan bijzondere voorwaarden voldoet. Als waarde wordt de maat van haar ruilbaarheid door haarzelf bepaald; de ruilwaarde drukt juist de verhouding uit waarin zij andere waren vervangt; in de werkelijke ruil is zij slechts ruilbaar in hoeveelheden die verband houden met haar natuurlijke eigenschappen en die overeenkomen met de behoeften van de ruilers. (Kortom, alle eigenschappen die als bijzondere eigenschappen van geld worden opgesomd, zijn eigenschappen van de waar als ruilwaarde; van het product als waarde, onderscheiden van de waarde als product.) (De ruilwaarde van de waar, als een bijzonder bestaan naast de waar zelf, is geld; de vorm waarin alle waren op elkaar lijken, elkaar vergelijken, elkaar meten; waarin alle waren opgaan, wat opgaat in alle waren; het algemene equivalent.)

Op elk moment, in rekenen, boekhouden, enz., veranderen wij waren in waardetekens, we stellen ze vast als louter ruilwaarden, abstraheren ze van hun substantie en al hun natuurlijke eigenschappen. Op papier, in het hoofd, verloopt deze metamorfose door loutere abstractie; maar in de echte ruil is een echte bemiddeling nodig, een middel om deze abstractie te verwezenlijken. In zijn natuurlijk bestaan, met zijn natuurlijke eigenschappen, in zijn natuurlijke identiteit met zichzelf, is de waar noch voortdurend ruilbaar, noch ruilbaar tegen elke andere waar; dit is zij alleen als iets anders dan zichzelf, iets dat van zichzelf onderscheiden is, als ruilwaarde. Wij moeten de waar eerst in zichzelf als ruilwaarde omzetten om vervolgens deze ruilwaarde met andere ruilwaarden te kunnen vergelijken en te kunnen ruilen. In de primitiefste ruilhandel, wanneer twee waren tegen elkaar worden geruild, wordt elke waar eerst gelijkgesteld met een symbool dat zijn ruilwaarde uitdrukt, bv. bij bepaalde zwarten aan de West-Afrikaanse kust = x staven. De ene waar = 1 staaf, de andere = 2 staven. In deze verhouding worden ze geruild. De waren worden eerst omgezet in staven in het hoofd en in de spraak voordat zij tegen elkaar worden geruild. Zij worden beoordeeld voordat zij worden geruild, en om ze te kunnen beoordelen moeten zij in een bepaalde numerieke verhouding tot elkaar worden gebracht. Om ze in een dergelijke getalsverhouding te brengen, om ze vergelijkbaar te maken, moeten ze dezelfde benaming (eenheid) krijgen. (De staaf heeft een louter denkbeeldig bestaan, zoals in het algemeen een verhouding slechts door middel van abstractie een bepaalde belichaming kan krijgen en geïndividualiseerd kan worden.) Om het overschot van de ene waarde ten opzichte van de andere in de ruil te dekken, om de balans te vereffenen, is in de ruigste ruil betaling in geld noodzakelijk, zoals nu in de internationale handel.

De producten (of arbeid) ruilen zichzelf slechts als waren; de geruilde waren bestaan zelf slechts als waarden; slechts als zodanig zijn zij onderling vergelijkbaar. Om het gewicht van het brood te bepalen dat ik ruil tegen een el linnen, moet ik eerst het el linnen = zijn ruilwaarde, d.w.z. = 1/x = arbeidstijd. Evenzo stel ik het pond brood = zijn ruilwaarde = 1/x of 2/x enz. arbeidstijd. Ik stel elk van de waren = een derde, d.w.z. ongelijk aan zichzelf. Deze derde, die verschillend is van beide, omdat zij een verhouding uitdrukt, bestaat eerst in het hoofd, een denkbeeld, zoals verhoudingen in het algemeen alleen gedacht kunnen worden als ze gedefinieerd moeten worden, in tegenstelling tot de subjecten die zich verhouden. Wanneer een product (of arbeid) ruilwaarde wordt, wordt het niet alleen omgezet in een bepaalde kwantitatieve verhouding, een getalsverhouding – namelijk in een getal dat uitdrukt welke hoeveelheid van de andere waren er gelijk aan is, zijn equivalent, of in welke verhouding het, het equivalent is van andere waren – maar moet het tegelijkertijd kwalitatief worden omgezet, omgezet in een ander element, zodat beide waren benoembare hoeveelheden worden, met dezelfde eenheid, dat wil zeggen, commensurabel worden. De waar moet eerst worden omgezet in arbeidstijd, dat wil zeggen in iets dat kwalitatief anders is (kwalitatief anders, 1. omdat het niet arbeidstijd als arbeidstijd is, maar gematerialiseerde arbeidstijd; arbeidstijd niet in de vorm van beweging, maar van rust; niet van proces, maar van resultaat; 2. omdat het niet de gematerialiseerde arbeidstijd in het algemeen weergeeft, dat alleen in de verbeelding bestaat (arbeid gescheiden van zijn kwaliteit, arbeid die kwantitatief verschillend is), maar veeleer het specifieke resultaat van een specifiek, van nature gespecificeerd, soort arbeid dat kwalitatief verschilt van andere arbeid), om vervolgens als een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd, als een bepaalde omvang van arbeid, te worden vergeleken met andere hoeveelheden arbeidstijd, andere grootheden van arbeid.

Voor de loutere vergelijking – het schatten van de producten – voor hun ideale waardebepaling, is het voldoende deze transformatie in het hoofd uit te voeren (een transformatie waarbij het product slechts bestaat als een weergave van kwantitatieve productieverhoudingen). Bij het vergelijken van waren is deze abstractie voldoende; bij een echte ruil moet de abstractie opnieuw worden geobjectiveerd, gesymboliseerd, gerealiseerd door een teken. Deze noodzaak doet zich voor: 1. Zoals wij reeds hebben gezegd, worden de te ruilen waren beide in het hoofd omgezet in gemeenschappelijke grootteverhoudingen, ruilwaarden, en aldus ten opzichte van elkaar geschat. Maar als zij werkelijk moeten worden geruild, komen hun natuurlijke eigenschappen in conflict met hun bepaling als ruilwaarden en loutere getallen. Ze zijn niet willekeurig deelbaar, enz. 2. Bij een echte ruil worden bepaalde waren altijd geruild tegen bepaalde waren, en de ruilbaarheid van elke waar, alsmede de verhouding waarin het ruilbaar is, hangt af van omstandigheden van plaats en tijd, enz. De verandering van de waar in ruilwaarde stelt haar echter niet gelijk aan een bepaalde andere waar, maar drukt haar uit als een equivalent, haar ruilbaarheidsverhouding tot alle andere waren. Deze vergelijking, die in het hoofd in één klap wordt gemaakt, wordt in werkelijkheid slechts in een bepaalde omvang, door de behoefte bepaalt, slechts successief, gerealiseerd. (Bv.: ik ruil op mijn beurt een inkomen van 100 talers, in functie van mijn behoeften, tegen een hele reeks van waren waarvan de som = de ruilwaarde van 100 talers.) Om de waar in één keer als ruilwaarde te realiseren en het de algemene impact van ruilwaarde te geven, is de ruil met een bepaalde waar onvoldoende. Het moet worden geruild met een derde ding, dat zelf geen speciale waar is, maar het symbool van de waar als waar, van de ruilwaarde van de waar zelf; dat dus de arbeidstijd als zodanig vertegenwoordigt, zeg een stuk papier of leer, dat een aliquot deel van de arbeidstijd vertegenwoordigt. (Een dergelijk symbool veronderstelt een algemene erkenning; het kan alleen een maatschappelijk symbool zijn; het drukt in feite alleen een maatschappelijke verhouding uit.) Dit symbool vertegenwoordigt de aliquote delen van de arbeidstijd; de ruilwaarde in zulke aliquote delen zijn in staat om door eenvoudige rekenkundige combinaties alle relaties van ruilwaarden onder elkaar uit te drukken. Dit symbool, dit materiële ruilwaardeteken, is een product van de ruil zelf, niet de uitvoering van een a priori idee. (In feite wordt de waar, dat als ruilmiddel wordt gebruikt, slechts geleidelijk in geld, in een symbool veranderd; zodra dit is gebeurd, kan een symbool ervan het weer vervangen. Het wordt nu een bewust teken van ruilwaarde.)

Het proces is dus gewoon: het product wordt een waar, d.w.z. een moment in de ruil. De waar wordt veranderd in ruilwaarde. Om het als ruilwaarde aan zichzelf gelijk te stellen, wordt het geruild met een teken dat de ruilwaarde als zodanig voorstelt. Als zodanig gesymboliseerde ruilwaarde kan zij vervolgens in bepaalde verhoudingen weer worden geruild met elke andere waar. Doordat het product een waar wordt en de waar ruilwaarde, krijgt het in het hoofd een dubbel bestaan. Deze abstracte verdubbeling gaat zo (en moet gaan) dat de waar tweemaal in de reële ruil verschijnt: als een natuurlijk product aan de ene kant, als ruilwaarde aan de andere. Dat wil zeggen dat zijn ruilwaarde een bestaan verwerft dat er materieel van gescheiden is.

De definitie van het product als ruilwaarde brengt dus noodzakelijkerwijs met zich mee dat de ruilwaarde een afzonderlijk bestaan verwerft, los van het product. De ruilwaarde, losgemaakt van de waren en zelf een waar zijnde die er naast staat, is – geld. In de vorm van geld verschijnen alle eigenschappen van de waar als ruilwaarde, als een van haar verschillend object, als een vorm van maatschappelijk bestaan gescheiden van het natuurlijk bestaan van de waar. (Dit is verder te bewijzen door de gebruikelijke eigenschappen van geld op te sommen.) (Het materiaal waarin dit symbool wordt uitgedrukt is geenszins om het even, hoe verscheiden het historisch ook verschijnt. In de ontwikkeling van de maatschappij wordt niet alleen het symbool uitgewerkt, maar ook het materiaal dat met het symbool overeenkomt, en waaraan het zich nadien weer tracht te onttrekken; een symbool, als het niet willekeurig is, stelt bepaalde eisen aan het materiaal waarin het wordt voorgesteld. Zo hebben bv. de tekens voor woorden een geschiedenis. Het alfabet, enz.) De ruilwaarde van het product genereert dus het geld naast het product. Welnu, zoals het onmogelijk is de verwikkelingen en tegenstellingen die voortvloeien uit het bestaan van geld naast bepaalde waren op te heffen door de vorm van het geld te veranderen (hoewel moeilijkheden die voortvloeien uit zijn lagere vorm kunnen worden vermeden door zijn hogere), zo is het evenzeer onmogelijk het geld zelf op te heffen zolang de ruilwaarde de maatschappelijke vorm van de producten blijft. Het is noodzakelijk dit goed te begrijpen om zich geen onmogelijke taken op te leggen en de grenzen te kennen waarbinnen geldhervormingen en wijzigingen in de circulatie, de productieverhoudingen en de daarop berustende maatschappelijke verhoudingen kunnen veranderen.

De eigenschappen van het geld als 1. graadmeter voor de ruil van waren; 2. ruilmiddel; 3. vertegenwoordiger van waren (dus voorwerp van overeenkomsten); 4. algemene waar naast de specifieke waren, dat volgt allemaal eenvoudigweg uit zijn karakter als ruilwaarde, gescheiden van de waren zelf en geobjectiveerd. (De eigenschap van het geld als algemene waar tegenover alle andere, als de belichaming van hun ruilwaarde, maakt het tegelijkertijd tot de gerealiseerde en altijd realiseerbare vorm van het kapitaal; de altijd geldige verschijningsvorm van het kapitaal, een eigenschap die in het wegvloeien van het edelmetaal naar voren komt; die het kapitaal historisch gezien aanvankelijk alleen in de vorm van geld doet verschijnen; die tenslotte het verband van het geld met de rentevoet en zijn invloed daarop verklaart.)

Hoe meer de productie zo wordt vormgegeven dat iedere producent afhankelijk wordt van de ruilwaarde van zijn waar, d.w.z. hoe meer het product werkelijk ruilwaarde wordt en de ruilwaarde het onmiddellijke object van de productie, des te meer moeten de geldverhoudingen zich ontwikkelen en de tegenstellingen die inherent zijn aan de geldverhouding, de verhouding van het product tot zichzelf als geld. De behoefte aan ruil en de verandering van het product in zuivere ruilwaarde evolueert in dezelfde mate als de arbeidsdeling, d.w.z. met het maatschappelijke karakter van de productie. Maar in dezelfde mate dat dit toeneemt, groeit de macht van het geld, d.w.z. de ruilverhouding stelt zich op als een externe en onafhankelijke macht tegenover de producenten. Wat oorspronkelijk een middel leek om de productie te bevorderen, wordt een verhouding die vreemd is aan de producenten. In dezelfde mate waarin de producenten afhankelijk worden van de ruil, lijkt de ruil onafhankelijk van hen te worden en groeit de kloof tussen het product als product en het product als ruilwaarde. Geld produceert deze tegenstellingen en tegenstrijdigheden niet; de ontwikkeling van deze tegenstellingen en tegenstrijdigheden produceert de schijnbaar transcendente macht van het geld. (Verder te ontwikkelen, de invloed van de transformatie van alle verhoudingen in geldverhoudingen: belastingen in natura in geldbelastingen, huur in natura in geldhuur, militaire dienst in huurlingen, alle persoonlijke diensten in het algemeen in gelddiensten, van patriarchale arbeid, slavenarbeid, horige arbeid en gildearbeid in zuivere loonarbeid.)

Het product wordt een waar; de waar wordt ruilwaarde; de ruilwaarde van de waar is haar immanente geldeigenschap; deze geldeigenschap maakt zich los van haar als geld, verwerft een algemeen maatschappelijk bestaan los van alle bijzondere waren en hun natuurlijke bestaanswijze; de verhouding van het product tot zichzelf als ruilwaarde wordt haar verhouding tot het geld dat naast haar bestaat, of van alle producten tot het geld dat los van hen alle bestaat. Zoals de werkelijke ruil van producten hun ruilwaarde genereert, zo genereert hun ruilwaarde geld.

De volgende vraag die ons nu bezighoudt is deze: het bestaan van geld naast de waren, houdt dat niet van meet af aan de tegenstellingen in, die met deze verhouding zelf gegeven zijn?

Ten eerste: het simpele feit dat de waar een dubbel bestaan heeft, eenmaal als een bepaald product dat idealiter zijn ruilwaarde bevat (latent bevat) in zijn natuurlijke bestaansvorm, vervolgens als gemanifesteerde ruilwaarde (geld), die alle samenhang met de natuurlijke bestaansvorm van het product wegneemt. Dit dubbele, verschillende bestaan moet voortgaan in verscheidenheid, verscheidenheid in tegenstelling en tegenspraak. Dezelfde tegenstelling tussen de bijzondere aard van de waar als product en de algemene aard ervan als ruilwaarde, die de noodzaak schiep het dubbel op te vatten, als deze bijzondere waar enerzijds en anderzijds als geld – deze tegenstelling tussen de bijzondere natuurlijke eigenschappen van de waar en de algemene maatschappelijke eigenschappen ervan, dat bevat van meet af aan de mogelijkheid dat deze twee gescheiden vormen waarin de waar bestaat, niet met elkaar uitwisselbaar zijn. De ruilbaarheid van de waar bestaat als een ding ernaast, als geld, als iets verschillend, niet meer direct identiek. Zodra het geld een extern ding is naast de waar, is de ruilbaarheid van de waar tegen geld onmiddellijk gebonden aan externe voorwaarden die zich al dan niet kunnen voordoen; blootgesteld aan externe voorwaarden. De waar wordt geruild omwille van de natuurlijke kwaliteiten, omwille van de behoeften waarvan het het voorwerp is. Geld daarentegen, alleen vanwege de ruilwaarde, als ruilwaarde. Of de waar dus in geld kan worden omgezet, of ervoor kan worden geruild, of de ruilwaarde ervoor kan worden vastgesteld, dat hangt af van de omstandigheden die er als ruilwaarde aanvankelijk niets mee te maken hebben en er onafhankelijk van zijn. De converteerbaarheid van de waar hangt af van de natuurlijke eigenschappen van het product; die van het geld valt samen met zijn bestaan als gesymboliseerde ruilwaarde. Zo is het mogelijk dat de waar in zijn specifieke productvorm, niet langer geruild, gelijkgesteld kan worden aan zijn algemene vorm als geld [geldvorm].

Door als geld buiten de waar te bestaan, is de ruilbaarheid van de waar iets anders geworden dan en vreemd aan de waar, waarmee zij eerst moet worden gelijkgesteld, en waaraan zij dus in het begin ongelijk is; terwijl de gelijkstelling zelf afhankelijk wordt van externe voorwaarden, dus een kwestie van toeval.

Ten tweede: net zoals de ruilwaarde van de waar een dubbel bestaan heeft, als de specifieke waar en als geld, zo valt de handeling van de ruil uiteen in twee onafhankelijke handelingen: ruil van de waar tegen geld, ruil van geld tegen een waar; kopen en verkopen. Aangezien deze nu een ruimtelijk en temporeel gescheiden en onderling indifferente vorm van bestaan hebben bereikt, houdt hun onmiddellijke identiteit op. Zij kunnen corresponderen en niet corresponderen; in balans zijn of niet; zij kunnen in een wanverhouding tot elkaar staan. Zij zullen natuurlijk altijd trachten elkaar gelijk te stellen; maar in de plaats van de vroegere onmiddellijke gelijkheid is er nu de voortdurende beweging van gelijkstelling, die klaarblijkelijk een voortdurende niet-gelijkwaardigheid veronderstelt. Consonantie kan nu mogelijk enkel volledig gerealiseerd worden door de extreme dissonanten te doorlopen.

Ten derde: ontstaat er met de scheiding van kopen en verkopen – de splitsing van de ruil in twee ruimtelijk en temporeel onafhankelijke acties – een andere nieuwe verhouding.

Zoals de ruil zelf zich opsplitst in twee onafhankelijke acties, zo scheidt de algemene ruilbeweging zich af van de ruilers, de producenten van de waren. Ruil omwille van de ruil scheidt zich van ruil omwille van de waar. Tussen de producenten staat een koopmansstand, een stand die louter koopt om te verkopen en louter verkoopt om weer te kopen, en die bij deze operatie niet uit is op het bezit van de waren als producten, maar louter op het verkrijgen van ruilwaarden als zodanig, van geld. (Bij louter ruilhandel kan zich een koopmansstand vormen. Maar aangezien zij slechts beschikt over het teveel van de productie aan beide zijden, blijft haar invloed op de productie zelf vrij secundair, evenals haar gehele belang.) De verzelfstandiging van de ruilwaarde in geld, losgerukt van de producten, komt overeen met de verzelfstandiging van de ruil (handel) als functie losgerukt van de ruilers. De ruilwaarde was de maat voor de ruil van waren; maar het doel ervan was het directe bezit van de geruilde waar, de consumptie ervan (of deze consumptie nu inhoudt dat het rechtstreeks dient voor de bevrediging van behoeften, als product, of zelf weer als productiemiddel). Het doel van de handel is niet rechtstreeks de consumptie, maar het verwerven van geld, van ruilwaarden. Door deze verdubbeling van de ruil – ruil omwille van de consumptie en ruil omwille van de ruil – ontstaat een nieuwe wanverhouding. De koopman wordt in zijn ruil slechts bepaald door het verschil tussen de aan- en verkoop van waren; maar de consument moet de ruilwaarde van de gekochte waar definitief vergoeden. De circulatie, de ruil binnen de koopmansstand, en het einde van de circulatie, de ruil tussen de koopmansstand en de consumenten, hoezeer zij uiteindelijk ook van elkaar afhankelijk zijn, worden door geheel verschillende wetten en motieven bepaald en kunnen met elkaar in de grootste tegenspraak komen. Alleen al in deze scheiding schuilt de mogelijkheid van handelscrisissen. Maar aangezien de productie rechtstreeks voor de handel werkt en slechts onrechtstreeks voor de consumptie, moet zij evenzeer de gevolgen ondervinden van deze ongerijmdheid tussen de handel en de ruil voor consumptie, als dat zij die verwekt. (De verhoudingen van vraag en aanbod zijn volledig omgekeerd.) (De geldhandel scheidt zich dan weer van de eigenlijke handel.)

Aforismen. (Alle waren zijn vergankelijk geld; geld is de onvergankelijke waar. Hoe verder de arbeidsdeling zich ontwikkelt, hoe meer het onmiddellijke product ophoudt een ruilmiddel te zijn. De noodzaak van een algemeen ruilmiddel treedt in, d.w.z. een ruilmiddel dat onafhankelijk is van elke specifieke productie. In geld wordt de waarde van dingen gescheiden van hun substantie. Geld is oorspronkelijk de vertegenwoordiger van alle waarden; in de praktijk draait de zaak zich om en worden alle reële producten en de arbeid de representanten van het geld. Bij directe ruilhandel kan niet elk artikel tegen elk artikel worden geruild en kan een bepaalde activiteit alleen tegen bepaalde producten worden geruild. Geld kan de moeilijkheden die inherent zijn aan de ruilhandel, alleen opheffen door ze te veralgemenen, universeel te maken. Het is absoluut essentieel dat de met geweld gescheiden elementen, die in wezen bij elkaar horen, zich door middel van een gewelddadige uitbarsting, zich tonen als een scheiding van de dingen die in wezen bij elkaar horen. Eenheid vestigt zich met geweld. Zodra de vijandige verdeeldheid tot uitbarstingen leidt, wijzen de economen op de wezenlijke eenheid en abstraheren zij de vervreemding. Hun apologetische wijsheid bestaat hierin, dat zij op elk beslissend moment hun eigen definities vergeten. Het product als direct ruilmiddel is 1. nog steeds direct gebonden aan zijn natuurlijke kwaliteit, dus in alle opzichten beperkt door deze laatste; het kan bijvoorbeeld bederven enz.; 2. verbonden met de onmiddellijke behoefte die een ander op dat moment al dan niet heeft, of die hij voor zijn eigen product kan hebben. Door het product van de arbeid en de arbeid zelf aan de ruil te onderwerpen, komt er een moment waarop zij van hun eigenaar worden gescheiden. Of zij na deze scheiding in een andere vorm naar hem terugkeren, wordt een toeval. Wanneer geld in de ruil komt, word ik gedwongen mijn product in te ruilen tegen ruilwaarde in het algemeen of tegen de algemene ruilbaarheid; daardoor wordt mijn product afhankelijk van de toestand van de algemene handel en wordt het losgerukt uit zijn plaatselijke, natuurlijke en individuele grenzen. Juist daarom kan het ophouden een product te zijn.)

Ten vierde: Zoals de ruilwaarde in geld, als een algemene waar, naast alle specifieke waren existeert, zo bestaat tegelijkertijd de ruilwaarde, als een bijzondere waar in het geld [in de vorm van geld, in de geldvorm] (omdat het een bijzonder bestaan heeft) naast alle andere waren. Niet alleen leidt dit tot een ongerijmdheid, omdat geld, omdat het slechts in de ruil bestaat, de bijzondere ruilbaarheid van de waren confronteert met de algemene ruilbaarheid en deze onmiddellijk tenietdoet, en toch moeten beide voortdurend tegen elkaar convertibel blijven; geld komt daardoor in tegenspraak met zichzelf en zijn eigenschap, omdat het zelf een bijzondere waar is (ook al is het slechts een merkteken) en daarom in zijn ruil tegen andere waren weer onderworpen is aan bijzondere ruilvoorwaarden, die in tegenspraak zijn met zijn algemene onvoorwaardelijke ruilbaarheid. (Hier spreken we helemaal nog niet over het geld gefixeerd in het warenkapitaal van een bepaald product, enz.) Naast haar bestaan in de waar, verwierf de ruilwaarde een eigen bestaan in het geld, gescheiden van haar substantie precies omdat de natuurlijke eigenschap van deze substantie in tegenspraak was met haar algemene eigenschap als ruilwaarde. Elke waar is gelijk (en vergelijkbaar) aan elke andere als ruilwaarde (kwalitatief: elk vertegenwoordigt nu slechts een kwantitatieve plus of min van de ruilwaarde). Daarom is hun gelijkwaardigheid, hun eenheid, te onderscheiden van hun natuurlijk verschil, en verschijnt daarom in het geld zowel als hun gemeenschappelijk element en als een derde ding dat hen beide confronteert. Maar enerzijds blijft de ruilwaarde natuurlijk een inherente eigenschap van de waren, terwijl zij er tegelijkertijd extern aan is; anderzijds wordt het geld, als dat niet langer bestaat als een eigenschap van de waren, als een gemeenschappelijk element, maar geïndividualiseerd, zelf een bijzondere waar naast de andere waren (Bepaalbaar door vraag en aanbod; splitst zich op in verschillende soorten geld, enz.) Het wordt een waar zoals de andere waren en is tegelijkertijd geen waar zoals de andere waren. Ondanks zijn algemeenheid is het ruilbaar naast andere ruilbaren. Het is niet alleen de algemene ruilwaarde, maar tegelijkertijd een bijzondere ruilwaarde naast andere bijzondere ruilwaarden. Hier is een nieuwe bron van tegenstellingen die zich in de praktijk doen gelden. (Bij de scheiding van de geldhandel en de reële handel komt de bijzondere aard van het geld weer naar voren.)

We zien dus hoe het een inherente eigenschap van het geld is om zijn doeleinde te bereiken door het tegelijkertijd te ontkennen; zich te verzelfstandigen van de waren; van een middel wordt het een doel; realisatie van de ruilwaarde van de waren door ze ervan te scheiden; de ruil te vergemakkelijken door ze te splitsen; de moeilijkheden van de onmiddellijke warenruil te overwinnen door ze te veralgemenen; in dezelfde mate waarin de producenten afhankelijk worden van de ruil, de ruil te verzelfstandigen tegenover de producenten.

(Het zal later nodig zijn, alvorens deze vraag te laten vallen, de idealistische wijze van voorstelling te corrigeren, die de indruk wekt dat het alleen maar gaat om definities en de dialectiek van deze begrippen. Dus vooral de uitdrukking: het product (of de activiteit) wordt een waar; de waar wordt ruilwaarde; de ruilwaarde wordt geld.)

(Economist. 24 jan. 1857. De volgende zin moet in gedachten worden gehouden bij het onderwerp banken:

“Voor zover de commerciële klassen delen in de winsten van de banken, hetgeen thans vrij algemeen het geval is – en waarschijnlijk nog zal toenemen ten gevolge van de verdere verbreiding van de aandelenbanken, de afschaffing van alle vennootschappelijke voorrechten en de uitbreiding van de volledige vrijheid van het bankwezen – is hun rijkdom toegenomen ten gevolge van de stijging van de geldkoersen. In feite zijn de commerciële klassen, gezien het bedrag van hun deposito’s, in wezen hun eigen bankiers; en voor zover dit waar is, moet de discontovoet voor hen van weinig belang zijn. Alle bank- en andere reserves moeten uiteraard het resultaat zijn van volgehouden ijver en besparingen die opzij zijn gezet uit de winst; en als bijgevolg de commerciële of industriële klassen als geheel worden genomen, moeten zij hun eigen bankiers zijn en is het slechts nodig het beginsel van de vrije handel uit te breiden tot alle transacties, om voor hen de voor- en nadelen van alle schommelingen van de geldmarkt af te vlakken of te neutraliseren”.)

Alle tegenstrijdigheden van het geldwezen en van de ruil van producten onder het geldwezen, zijn ontwikkelingen uit de verhoudingen van de producten als ruilwaarden, gewoon van hun bepaling als ruilwaarde of waarde.

(Morning Star. 12 febr. 1857. “Het drukken van geld gedurende het afgelopen jaar en de hoge discontovoet die daarbij werd ingevoerd, zijn zeer gunstig geweest voor de winst van de Bank van Frankrijk. Het dividend is blijven stijgen: 118 frs in 1852, 154 frs in 1853, 194 frs in 1854, 200 frs in 1855, 272 frs in 1856”.)

Ook de volgende passage dient te worden genoteerd:

“Engelse zilveren munten werden uitgegeven tegen een prijs hoger dan de waarde van het zilver dat ze bevatten. Een pond zilver met een waarde van 60-62 sh. (gemiddeld £3 in goud) werd geslagen in munten met een waarde van 66 sh. De Munt betaalt de dagprijs van 5 sh. tot 5 sh. 2 d per ounce en geeft ze uit tegen een koerswaarde van 5 sh. 6 d per ounce. Twee oorzaken verhinderen dat deze regeling een praktisch ongemak geeft: (van zilveren munten, die geen werkelijke waarde hebben [tekengeld – fiduciair geld]) ten eerste kan de munt alleen bij de Munt tegen die prijs worden gekocht; want als circulatiemiddel in het land kan zij niet worden gedevalueerd, en ook niet naar het buitenland gezonden, omdat zij hier boven haar werkelijke waarde circuleert; ten tweede, omdat zij slechts een wettig betaalmiddel is tot 40 sh., komt zij nooit in conflict met de gouden munten, noch tast zij de waarde daarvan aan. Adviseert Frankrijk eveneens zilveren munten uit te geven van mindere waarde, niet de werkelijke waarde, en het bedrag te beperken waartegen zij wettig betaalmiddel is. Maar tegelijkertijd: wanneer zij de kwaliteit van de munt vastleggen, moeten zij een grotere marge toestaan tussen de werkelijke en de nominale waarde die wij in Engeland hebben, omdat de stijgende waarde van zilver ten opzichte van goud zeer waarschijnlijk binnenkort onze huidige muntprijs zal bereiken, en wij dan gedwongen zullen zijn deze opnieuw te veranderen. Onze zilveren munten liggen thans iets meer dan 5 % onder de eigenlijke waarde; korte tijd daarna was dat 10 %.” (Economist. 24 jan. 1857)

Men zou nu kunnen denken dat de uitgifte van arbeidstijdbonnen al deze moeilijkheden oplost. (Het bestaan van arbeidstijdbonnen veronderstelt natuurlijk reeds voorwaarden die niet onmiddellijk gegeven zijn bij het onderzoek naar de verhouding van ruilwaarde en geld, zonder dewelke beide kunnen bestaan: openbaar krediet; bank, enz.; maar dit alles wordt hier niet aangeroerd; want de mannen van de arbeidstijdbonnen beschouwen het natuurlijk als het laatste product van de “reeks” dat, daar zij het meest overeenkomt met het “zuivere” begrip geld, in werkelijkheid het laatst “verschijnt”.) Ten eerste: indien de voorwaarden, waaronder de prijs van de waren = hun ruilwaarde, vervuld en gegeven zijn: vraag en aanbod in evenwicht, productie en consumptie, in laatste instantie evenredige productie (de zg. distributieverhoudingen zijn zelf productieverhoudingen), dan wordt de kwestie van het geld secundair en vooral de vraag of er blauwe of groene biljetten, van papier of metaal, worden uitgegeven, of in welke andere vorm ook de maatschappelijke boekhouding wordt gevoerd. Het is dan zinloos om de schijn op te houden dat er onderzoek moet worden gedaan naar de werkelijke geldverhoudingen.

De bank (eender welke bank) geeft arbeidstijdbonnen uit. De waar a = de ruilwaarde x, d.w.z. = x arbeidstijd, ruilt zich tegen geld dat x arbeidstijd vertegenwoordigt. De bank zou net zo de waar moeten kopen, d.w.z. ruilen tegen haar geldvertegenwoordiger, zoals bv. nu de Bank of England biljetten moet geven voor goud. De waar, het substantiële en daarom bijkomstige bestaan van de ruilwaarde, wordt geruild tegen het symbolische bestaan van de ruilwaarde als ruilwaarde. Het is dus niet moeilijk om het van de vorm van waren [warenvorm] om te zetten in de vorm van geld [geldvorm]. De erin vervatte arbeidstijd behoeft slechts betrouwbaar te worden geverifieerd (wat overigens niet zo eenvoudig is als het bewijzen van zuiverheid en gewicht van het goud en het zilver) en genereert aldus onmiddellijk zijn tegenwaarde; een bestaan als geld. Hoe men de zaak ook draait of keert, uiteindelijk komt het hierop neer: de bank die de arbeidstijdbonnen uitgeeft, koopt de waar tegen de productiekost, koopt alle waren, en in feite kost de aankoop haar niets anders dan de productie van stukjes papier die, in plaats van de ruilwaarde die zij in een bepaalde substantiële vorm bezit, de verkoper de symbolische ruilwaarde van de waar verschaft, met andere woorden een voorbeeld voor alle andere waren om dezelfde ruilwaarde te betalen. De ruilwaarde als zodanig kan natuurlijk alleen symbolisch bestaan, hoewel dit symbool, om het als ding te kunnen toepassen – niet slechts als een vorm van verbeelding – een feitelijk bestaan bezit; het is niet louter ideële verbeelding, maar een werkelijke verbeelding op een objectieve manier. (Een maat kan in de hand worden gehouden; de ruilwaarde meet, maar ruilt alleen wanneer de maat van de ene hand in de andere overgaat.)

De bank geeft dus geld voor de waar; geld dat exact een indicatie is van de ruilwaarde van de waar, d.w.z. van alle waren van dezelfde waarde: de bank koopt. De bank is de algemene koper, de koper niet alleen van deze of gene handelswaar, maar van alle handelswaren. Want het is de omzetting van elke waar in zijn symbolisch bestaan als ruilwaarde. Maar als hij de algemene koper is, moet hij ook de algemene verkoper zijn; niet alleen de kade waar alle waren worden gedeponeerd, niet alleen het pakhuis, maar als de eigenaar van de waren, net als iedere koopman. Ik heb mijn waar a geruild tegen de arbeidstijdbon b, dat zijn ruilwaarde vertegenwoordigt; maar alleen opdat ik b nu naar believen opnieuw kan metamorfoseren in alle reële waren c, d, e, enz. Kan nu dit geld buiten de bank circuleren? Anders dan tussen de bezitter van de bonnen en de bank? Door wat is de converteerbaarheid van de bonnen gewaarborgd? Er zijn slechts twee gevallen mogelijk. Ofwel willen alle warenbezitters (producten of arbeid) hun waren tegen hun ruilwaarde verkopen, ofwel willen sommigen dat wel en anderen niet. Als zij allen tegen hun ruilwaarde willen verkopen, zullen zij niet het toeval afwachten of er al dan niet een koper wordt gevonden, maar zullen zij terstond naar de bank gaan, hun waren aan haar toevertrouwen en in ruil daarvoor hun ruilwaarde-teken, geld, ontvangen: inruilen tegen hun eigen geld. In dit geval is de bank zowel de algemene koper als de verkoper in één persoon. Of het tegenovergestelde gebeurt. In dit geval is het bankpapier louter papier, het beweert slechts het algemeen erkende symbool van ruilwaarde te zijn, maar heeft geen waarde. Want dit symbool heeft de eigenaardigheid dat het niet alleen de ruilwaarde vertegenwoordigt, maar dat het in de reële ruil hetzelfde is. In het laatste geval zou het bankpapier geen geld zijn, of slechts conventioneel geld tussen de bank en haar cliënten, niet op de algemene markt. Het zou hetzelfde zijn als een dozijn menu’s die ik per abonnement van een restaurant ontvang, of een dozijn theaterkaartjes, die beide geld voorstellen, maar het ene alleen bij dit specifieke restaurant, het andere bij het specifieke theater. Het bankpapier zou niet meer voldoen aan de eisen van geld, aangezien het niet circuleert onder het grote publiek, maar alleen tussen de bank en haar klanten. Daarom moeten wij deze laatste veronderstelling laten vallen.

De bank zou dus de algemene koper en verkoper zijn. In plaats van biljetten zou zij ook cheques kunnen uitschrijven en in plaats daarvan eenvoudige bankrekeningen bijhouden. Afhankelijk van de som van de waarden van de waren die X bij hem deponeert, zou hij dezelfde waardesom in andere waren aan hem moeten crediteren. Een tweede attribuut van de bank zou nodig zijn om de ruilwaarde van alle waren, d.w.z. de erin gematerialiseerde arbeidstijd, betrouwbaar vast te stellen. Maar haar functies konden hier niet stoppen. Zij zou de arbeidstijd moeten vaststellen waarin de waren met de gemiddelde industriële middelen kunnen worden geproduceerd, de tijd waarin zij moeten worden geproduceerd. Maar zelfs dit zou niet voldoende zijn. Zij zou niet alleen de tijd moeten bepalen waarin een bepaalde hoeveelheid producten moet worden voortgebracht, en de producenten in zodanige omstandigheden moeten brengen dat hun arbeid gelijkelijk productief is (en dus ook de verdeling van de arbeidsmiddelen evenwichtig ordenen), maar zij zou ook het kwantum arbeidstijd moeten bepalen dat aan de verschillende bedrijfstakken moeten worden besteed. Dit laatste zou noodzakelijk zijn, want om de ruilwaarde te realiseren, om haar geld werkelijk convertibel te maken, zou de algemene productie veilig gesteld moeten worden en wel in zodanige verhoudingen dat aan de behoeften van de ruilers zou worden voldaan. Dat is niet alles. De grootste ruil is niet die van waren, maar die van arbeid tegen waren. (Hierover dadelijk meer.) De arbeiders zouden hun arbeid niet aan de bank verkopen, maar zouden de ruilwaarde ontvangen voor het volledige product van hun arbeid, enz. Juist dan zou de bank niet alleen de algemene koper en verkoper zijn: maar ook de algemene producent. In feite zou het ofwel de despotische heerser van de productie en beheerder van de distributie zijn, of het zou inderdaad niets meer zijn dan een bestuur dat de boeken en rekeningen bijhoudt van een maatschappij die gemeenschappelijk produceert. De gemeenschappelijkheid van de productiemiddelen wordt verondersteld, enz., enz. De saint-simonisten maakten van hun bank het pausdom van de productie.

Het overgaan van alle producten en activiteiten in ruilwaarden veronderstelt zowel de ontbinding van alle vaste persoonlijke (historische) afhankelijkheidsrelaties in de productie als de algehele afhankelijkheid van de producenten van elkaar. De productie van ieder individu is afhankelijk van de productie van alle anderen; omdat de transformatie van zijn product in voedsel voor hemzelf afhankelijk is geworden van de consumptie van alle anderen. De prijzen zijn aloud; hetzelfde voor de ruil; maar zowel de bepaling van de ene, meer en meer door de productiekosten, als het binnendringen van de andere in alle productieverhoudingen, ontwikkelen zich pas ten volle, en ontwikkelen zich steeds meer en meer, in de burgerlijke maatschappij, de maatschappij van de vrije concurrentie. Dat wat Adam Smith, op ware 18e-eeuwse wijze, in de voorhistorische periode plaatst, de periode die voorafgaat aan de geschiedenis, dat is veeleer een product ervan.

Deze onderlinge afhankelijkheid komt tot uiting in de voortdurende noodzaak van de ruil en in de ruilwaarde als de wederzijdse bemiddelaar. Economen drukken het zo uit: ieder jaagt zijn particulier belang na en alleen zijn particulier belang en dient daarmee, zonder het te willen en zonder het te weten, het particulier belang van allen, het algemeen belang. Maar de grap is niet, dat door ieder zijn particulier belang na te jagen, het geheel van particuliere belangen, d.w.z. het algemeen belang, wordt bereikt. Uit die abstracte zin zou men evengoed kunnen afleiden dat ieder individu wederzijds de verdediging van de belangen van de anderen blokkeert, zodat deze oorlog van allen tegen allen, in plaats van een algemene bevestiging, een algemene ontkenning teweegbrengt. Het gaat er veeleer om dat het particulier belang zelf reeds een maatschappelijk bepaald belang is en alleen kan worden verwezenlijkt binnen de door de maatschappij gestelde voorwaarden en met de door haar gegeven middelen, d.w.z. dat het gebonden is aan de reproductie van deze voorwaarden en middelen. Het is het belang van particulieren; maar de inhoud ervan, evenals de vorm en de middelen om ze te verwezenlijken, worden gegeven door maatschappelijke omstandigheden, die onafhankelijk zijn van iedereen.

De wederzijdse en alomvattende afhankelijkheid van individuen die elkaar onverschillig zijn, dat vormt hun maatschappelijke verbondenheid. Deze maatschappelijke verbondenheid komt tot uiting in de ruilwaarde, waarin voor ieder individu zijn eigen activiteit of zijn product pas een activiteit en een product voor hem wordt; hij moet een algemeen product voortbrengen – de ruilwaarde of, dat voor zichzelf afgescheiden, geïndividualiseerd, geld. Anderzijds bestaat de macht die elk individu uitoefent over de activiteit van anderen of over de maatschappelijke rijkdom, erin dat hij de eigenaar is van ruilwaarden, van geld. Hij draagt zijn maatschappelijke macht, evenals zijn band met de maatschappij, in zijn portemonnee. De activiteit, die altijd een individuele manifestatie is, en het product van de activiteit, dat altijd een bijzondere hoedanigheid is, is de ruilwaarde, d.w.z. een algemeenheid, waarin alle individualiteit, eigenaardigheid, wordt ontkend en tenietgedaan. Dit is inderdaad een toestand die sterk verschilt van die waarin het individu of het individuele lid van een familie of clan (later de samenleving) zich rechtstreeks en op natuurlijke wijze voortplant, of waarin zijn productieve activiteit en zijn aandeel in de productie gebonden zijn aan een specifieke vorm van arbeid en van product, die zijn verhouding tot anderen juist op die specifieke manier bepalen.

Het maatschappelijke karakter van de activiteit, zoals de maatschappelijke vorm van de producten, zoals het aandeel van het individu in de productie, verschijnt hier als iets vreemds aan de individuen, zakelijk; niet als hun gedrag ten opzichte van elkaar, maar als hun ondergeschiktheid aan verhoudingen die onafhankelijk van hen bestaan en voortkomen uit de impuls van de onverschillige individuen ten opzichte van elkaar. De algemene ruil van activiteiten en producten, die voor elk individu de levensvoorwaarde is geworden, hun onderling verband, komt hen zelf vreemd voor, onafhankelijk, als een ding. In de ruilwaarde wordt de maatschappelijke relatie van personen omgevormd tot een maatschappelijk gedrag van dingen; de persoonlijke capaciteit in een maatschappelijke. Hoe minder maatschappelijke kracht het ruilmiddel bezit, hoe meer het verbonden is met de aard van het onmiddellijke arbeidsproduct en de onmiddellijke behoeften van de ruilers, en des te groter moet de kracht van de gemeenschap zijn, die de individuen verbindt, patriarchale verhouding, antieke gemeenschap, feodalisme en gildewezen. (Zie mijn cahier, XII, 34b [MEW 42])

Ieder individu bezit een maatschappelijke macht in de vorm van een ding. Beroof het ding van die maatschappelijke macht, dan moet u die geven aan personen over personen. Persoonlijke verhoudingen van afhankelijkheid (die aanvankelijk heel natuurlijk waren) zijn de eerste samenlevingsvormen waarin de menselijke productiviteit zich slechts op kleine schaal en op geïsoleerde punten ontwikkelt. Persoonlijke onafhankelijkheid, gebaseerd op zakelijke afhankelijkheid, is de tweede grote vorm, waarin alleen een systeem van algemene maatschappelijke stofwisseling, universele betrekkingen, universele behoeften en universele capaciteiten worden gevormd. De vrije individualiteit, gebaseerd op de universele ontwikkeling van de individuen en de ondergeschiktheid van hun gemeenschappelijke, maatschappelijke productiviteit als hun maatschappelijk vermogen, is de derde etappe. De tweede schept de voorwaarden voor de derde. De patriarchale, evenals de antieke (en feodale) omstandigheden, verdwijnen dus evenzeer met de ontwikkeling van de handel, de luxe, het geld en de ruilwaarde, als de moderne maatschappij in dezelfde mate opkomt en groeit.

Ruil en arbeidsdeling bedingen elkaar wederzijds. Aangezien iedereen voor zichzelf werkt en zijn product niet voor hemzelf is, moet hij natuurlijk ruilen, niet alleen om deel te hebben aan de algemene rijkdom van de productie, maar ook om zijn eigen product om te zetten in zijn eigen levensonderhoud (zie mijn Opmerkingen over economie, p. V (13, 14)). [In de Engelstalige editie: Deze aantekening verwijst naar een onbekend manuscript van Marx, dat ouder moet zijn dan zijn werk van 1851 over Het voltooide geldstelsel. Mogelijk verwijst het naar een van de ontbrekende delen van het manuscript van 1845-7 over de Kritiek van de politiek en de Politieke Economie, waarvan fragmenten zijn herdrukt in Marx-Engels Gesamtausgabe (MEGA) 1/3, pp. 33-172, 437-583 en 592-6. Het manuscript van 1851, Het voltooide geldstelsel, is niet in zijn geheel overgeleverd.] De ruil, bemiddeld door ruilwaarde en geld, veronderstelt de algehele afhankelijkheid van de producenten ten opzichte van elkaar, samen met de volledige afzondering van hun particuliere belangen ten opzichte van elkaar, alsmede een verdeling van de maatschappelijke arbeid waarvan de eenheid en de wederzijdse aanvulling bestaan in de vorm van een natuurlijke verhouding, als het ware buiten de individuen en onafhankelijk van hen. De druk van de algemene vraag en het algemene aanbod op elkaar bemiddelt de samenhang van wederzijds onverschillige personen.

De noodzaak om het product of de activiteit van individuen eerst om te zetten in de vorm van ruilwaarde, in geld, en dat zij pas in deze zakelijke vorm maatschappelijke macht hebben en tonen, bewijst twee dingen: 1. dat individuen nu alleen produceren voor en in de maatschappij; 2. dat hun productie niet onmiddellijk maatschappelijk is, niet het resultaat van associatie, die de arbeid onder elkaar verdeelt. De individuen zijn onderworpen aan de maatschappelijke productie; en die bestaat buiten hen om als hun noodlot; maar die maatschappelijke productie valt niet onder de individuen die haar als hun gemeenschappelijk vermogen hanteren. Niets kan dus meer fout en absurd zijn dan op basis van de ruil, het geld, een controle van de geassocieerde individuen over hun totale productie te veronderstellen, zoals hierboven is gedaan met de arbeidstijdbank. De particuliere ruil van alle arbeidsproducten, rijkdom en activiteiten staat in contrast met de verdeling, zowel deze die gebaseerd is op de (natuurlijke of politieke) suprematie en ondergeschiktheid van de individuen onderling (waarbij de eigenlijke ruil slechts parallel loopt of, in het algemeen, niet zozeer greep krijgt op het leven van hele gemeenschappen als wel zich tussen verschillende gemeenschappen invoegt; zij oefent geenszins een algemene heerschappij uit over alle productie- en distributieverhoudingen) (welk karakter deze suprematie en ondergeschiktheid aanneemt: patriarchaal, antiek of feodaal) als op de vrije ruil van individuen die met elkaar geassocieerd zijn op basis van de gemeenschappelijke toe-eigening en controle van de productiemiddelen. (Deze laatste vorm van associatie is niet willekeurig; zij veronderstelt de ontwikkeling van materiële en culturele voorwaarden, die hier niet verder moeten worden onderzocht.) Zoals de arbeidsdeling een samenklontering, combinatie, coöperatie, tegengestelde particuliere belangen, klassenbelangen, concurrentie, kapitaalconcentratie, monopolie en naamloze vennootschappen voortbrengt – regelrechte tegengestelde vormen van eenheid voortgebracht door de tegenstelling zelf – zo brengt particuliere ruil de wereldhandel voort, particuliere onafhankelijkheid een volledige afhankelijkheid van de zg. wereldmarkt, en de gefragmenteerde ruil brengt een bank- en kredietstelsel voort waarvan de boekhouding minstens de balans van de particuliere ruil weergeeft. In de wisselkoers – voor zover de particuliere belangen van elke natie haar in evenveel naties verdelen als zij volwassen individuen bezit en de belangen van de exporteurs en importeurs van dezelfde natie tegenstrijdig zijn – krijgt de nationale handel een schijn van bestaan, enz. enz. Niemand zal dus geloven dat hij door een hervorming van de beurs de basis van de binnenlandse of buitenlandse particuliere handel kan opheffen. Maar binnen de burgerlijke maatschappij, die gebaseerd is op ruilwaarde, ontstaan zowel circulatie- als productieverhoudingen die zeer explosief kunnen zijn. (Een massa tegenstrijdige vormen van maatschappelijke eenheid, waarvan het tegengestelde karakter nooit door een stilzwijgende metamorfose kan worden opgeheven. Aan de andere kant, als wij in de maatschappij zoals zij is niet de verborgen materiële productievoorwaarden en hun overeenkomstige circulatieverhoudingen voor een klasseloze maatschappij zouden vinden, zouden alle pogingen tot exploderen ervan, donquichotterie zijn.)

We hebben gezien dat, hoewel de ruilwaarde = de relatieve arbeidstijd gematerialiseerd in de producten, het geld van zijn kant = de ruilwaarde van de waren, losgemaakt van hun substantie; in deze ruilwaarde- of geldverhouding liggen tegenstellingen besloten tussen de waren en hun ruilwaarde, tussen de waren als ruilwaarden en het geld. Wij hebben gezien dat een bank die direct het tegenbeeld van de waar in arbeidsgeld creëert, een utopie is. Hoewel het geld slechts de ruilwaarde is, losgemaakt van de substantie van de waren en zijn oorsprong dankt aan de tendens van de ruilwaarde een zuivere vorm aan te nemen, kan de waar niet rechtstreeks in geld worden omgezet; d.w.z. het authentieke bewijs van de gerealiseerde hoeveelheid arbeidstijd kan niet dienen als een prijs in de wereld van de ruilwaarden. Hoe kan dat?

(In een vorm van geld, voor zover het een ruilmiddel is (niet een maat van ruilwaarde) – is het voor economen duidelijk dat het bestaan van geld een verzakelijking van de maatschappelijke samenhang veronderstelt; namelijk voor zover geld verschijnt als een onderpand om van iemand een waar te ontvangen. Hier zeggen de economen zelf dat de mensen hun vertrouwen, dat de mensen niet hebben in de mensen, in het ding (geld) stellen. Maar waarom hebben zij vertrouwen in dat ding? Ja, kennelijk alleen als een zakelijke verhouding van personen onder elkaar; als een zakelijke ruilwaarde, en de ruilwaarde is niets anders dan een relationele productieve activiteit van personen onder elkaar. Elk ander onderpand kan van direct nut zijn voor de bezitter als zodanig; geld is voor hem alleen van nut als het “vuistpand van de maatschappij”, maar een vuistpand is het maar vanwege zijn maatschappelijke (symbolische) eigenschap; en het kan alleen een maatschappelijke eigenschap hebben omdat de individuen hun eigen maatschappelijke betrekkingen van zichzelf vervreemd hebben, zodat het de vorm van een ding aanneemt.)

[In de Engelstalige editie is er een verwijzing naar Aristoteles’ Ethica, boek V, 8.
“Daarom moet de prijs van alle producten vastgesteld zijn. Op die manier zal er namelijk altijd uitwisseling van waren, en daarmee maatschappelijk verkeer, mogelijk zijn. Geld fungeert dus als een maat, het maakt de dingen onderling meetbaar en realiseert zo een gelijkheid. Er zou immers geen maatschappelijk verkeer zijn als er geen uitwisseling van waren was, geen uitwisseling van waren als er geen gelijkheid was, en geen gelijkheid als de dingen niet onderling meetbaar waren.” Historische Uitgeverij, Groningen, 1999]

In de prijscouranten, waarin alle waarden in geld worden gemeten, verschijnt de onafhankelijkheid van het maatschappelijke karakter van de dingen ten opzichte van de personen, tegelijkertijd als de handelsactiviteit op basis van deze vervreemding, waarin de totale productie- en circulatieverhoudingen verschijnen aan het individu, aan alle individuen, waardoor ze weer ondergeschikt worden aan het individu. Aangezien de onafhankelijkheid van de wereldmarkt, zo u wilt, (met daarin de activiteit van elk individu) toeneemt met de ontwikkeling van de geldverhoudingen (ruilwaarde), en omgekeerd de algemene samenhang en de algehele afhankelijkheid in productie en consumptie tegelijk met de onafhankelijkheid en onverschilligheid van de consumenten en producenten ten opzichte van elkaar; aangezien deze tegenstrijdigheid tot crisissen leidt, enz., wordt tegelijk met de ontwikkeling van deze vervreemding op dezelfde basis, getracht om haar op te heffen; prijscouranten, wisselkoersen, communicatie tussen handelaars via brieven, telegrammen, enz. (de communicatiemiddelen nemen uiteraard tegelijkertijd toe), waarin ieder individu informatie inwint over de activiteit van alle anderen en tracht zijn eigen activiteit dienovereenkomstig in evenwicht te brengen. (D.w.z., hoewel vraag en aanbod van allen onafhankelijk van elkaar verloopt, tracht ieder zich te informeren omtrent het peil van de algemene vraag en het algemene aanbod; en deze kennis heeft dan weer een praktisch effect op hen. Hoewel dit alles de vervreemding niet wegneemt, brengt het verhoudingen en verbindingen tot stand met de mogelijkheid om het oude standpunt te verlaten.) (De mogelijkheid van een algemene statistiek, enz.) (Dit moet overigens worden ontwikkeld onder de categorieën “prijzen, vraag en aanbod”. Overigens moet hier worden opgemerkt dat het overzicht van de totale handel en de totale productie, voor zover het daadwerkelijk beschikbaar is in de prijscouranten, inderdaad het beste bewijs levert van de wijze waarop de individuen worden geconfronteerd met hun eigen ruil en hun eigen productie als een onafhankelijke zakelijke verhouding. In het geval van de wereldmarkt heeft de verbondenheid van het individu met iedereen, maar tegelijkertijd ook de onafhankelijkheid van deze verbondenheid ten opzichte van het individu, zich tot zo’n hoog niveau ontwikkeld, dat de vorming van de wereldmarkt reeds tegelijkertijd de voorwaarden van de overgang uit zichzelf bevat.) Het vergelijken in plaats van echte gemeenschappelijkheid en algemeenheid.

(Er is gezegd en het mag gezegd zijn dat dit juist de schoonheid en de grootheid ervan is: deze spontane onderlinge verbondenheid, deze materiële en mentale stofwisseling die onafhankelijk is van het weten en willen van de individuen, en die hun wederzijdse onafhankelijkheid en onverschilligheid veronderstelt. En zeker, deze zakelijke band is te verkiezen boven het ontbreken van enige band, of boven een louter plaatselijke band die berust op bloedverwantschap, of op oeroude, natuurlijke of meester-knecht-verhoudingen. Het is even zeker dat individuen hun eigen maatschappelijke verbanden niet de baas kunnen worden voordat zij deze hebben gecreëerd. Maar het is smakeloos om dat louter zakelijke verband op te vatten als natuurlijk, onafscheidelijk van de aard van de individualiteit (in tegenstelling tot gereflecteerde kennis en wil) én immanent er aan is. Het is haar product. Het is een historisch product. Het behoort tot een bepaalde fase van haar ontwikkeling. Het vreemde en onafhankelijke karakter dat zij thans ten opzichte van de individuen heeft, bewijst slechts dat deze laatsten nog bezig zijn met het scheppen van de voorwaarden van hun maatschappelijk leven, en dat zij nog niet begonnen zijn, op grond van deze voorwaarden, dit leven te leven. Het is de band die de individuen van nature hebben binnen specifieke en bekrompen productieverhoudingen. De universeel ontwikkelde individuen, bij wie de maatschappelijke verhoudingen als hun eigen gemeenschappelijke betrekkingen, ook onderworpen zijn aan hun eigen gemeenschappelijke controle, zijn niet een product van de natuur maar van de geschiedenis. De mate en universaliteit van de ontwikkeling van de vermogens, waarin deze individualiteit mogelijk wordt, veronderstelt juist de productie op basis van ruilwaarden, die, met de algemeenheid van de vervreemding van het individu van zichzelf en van de anderen, ook de algemeenheid en universaliteit van zijn relaties en vermogens produceert. In het beginstadium van de ontwikkeling lijkt het afzonderlijke individu voller, omdat hij de volheid van zijn betrekkingen nog niet heeft uitgewerkt en geconfronteerd als onafhankelijke maatschappelijke machten en verhoudingen. Het is even belachelijk te verlangen naar een terugkeer tot die oorspronkelijke volheid, als te geloven dat met deze volledige leegte de geschiedenis tot stilstand is gekomen. Het burgerlijke besef is nooit verder gekomen dan deze tegenstelling tussen zichzelf en dit romantische standpunt, en daarom zal het laatste het vergezellen als legitieme tegenstelling tot aan het gezegende einde.)

(De relatie van het individu tot de wetenschap kan hier als voorbeeld worden genomen.)

(Geld met bloed vergelijken – het woord circulatie gaf hier aanleiding toe – is ongeveer even juist als Menenius Agrippa’s gelijkenis tussen de patriciërs en de maag.) (Geld met taal vergelijken is niet minder fout. De taal transformeert de ideeën niet, zodat de eigenheid van de ideeën wordt opgeheven en hun maatschappelijke karakter als een afzonderlijke entiteit naast hen komt te staan, zoals prijzen naast waren. Ideeën bestaan niet los van taal. Ideeën die eerst vanuit hun moedertaal in een vreemde taal moeten worden vertaald om te kunnen circuleren, om uitwisselbaar te worden, bieden al meer analogie; maar de analogie ligt dan niet in de taal, maar in haar vreemdheid.)

(De ruilbaarheid van alle producten, activiteiten, relaties tegen een derde, object, dat op zijn beurt zonder onderscheid tegen alles kan worden geruild – dat wil zeggen de ontwikkeling van ruilwaarden (en van geldverhoudingen) is identiek met algemene venaliteit [het te-koop-zijn], corruptie. Veralgemeende prostitutie verschijnt als een noodzakelijke fase in de ontwikkeling van het maatschappelijke karakter van persoonlijke talenten, capaciteiten, bekwaamheden, activiteiten. Om het beleefder uit te drukken: de algemene relatie tussen nut en bruikbaarheid. Het gelijkstellen van het ongelijke, zoals Shakespeare het geld mooi weet te verwoorden. De zucht naar verrijking als zodanig, is onmogelijk zonder geld; alle andere accumulatie en begeerte naar accumulatie lijkt natuurlijk, geborneerd, geconditioneerd door de behoeften enerzijds en de geborneerde aard van de producten anderzijds (sacra auri fames [vervloekte honger naar goud].)

(De ontwikkeling van het geldwezen veronderstelt uiteraard andere algemene ontwikkelingen.)

Wanneer men maatschappelijke verhoudingen beschouwt, dat een onontwikkeld systeem van ruil, van ruilwaarden en van geld genereren, of waarmee een onontwikkelde graad correspondeert, dan is het van meet af aan duidelijk dat de individuen, hoewel hun verhoudingen persoonlijker lijken, slechts een betrekking tot elkaar hebben als individuen in een keurslijf, als leenheer en vazal, landheer en horige, enz. of als leden van een kaste, enz. of als leden van een klasse, enz. In de geldverhoudingen, in het ontwikkelde systeem van ruilhandel (en deze schijn verleidt de democratie), worden de banden van persoonlijke afhankelijkheid inderdaad opgeblazen, beëindigd, verschillen in bloed, verschillen van opvoeding, enz. (de persoonlijke banden lijken minstens allemaal persoonlijke verhoudingen); en de individuen lijken onafhankelijk (deze onafhankelijkheid, die algemeen slechts een illusie is en beter afstandelijkheid genoemd zou worden – in de zin van indifferentie), vrijelijk met elkaar botsend en in deze vrijheid ruilen; maar zij lijken zo alleen voor iemand die abstraheert van de voorwaarden, de bestaansvoorwaarden waarbinnen deze individuen met elkaar in contact komen (en deze voorwaarden zijn op hun beurt onafhankelijk van de individuen en lijken, hoewel zij door de maatschappij zijn geschapen, alsof het natuurlijke voorwaarden zijn, niet beheersbaar door individuen).

De bepaaldheid, die in het eerste geval verschijnt als een persoonlijke beperking van het individu door een ander, verschijnt in het tweede geval als een objectieve beperking van het individu door en uit die verhoudingen onafhankelijk van hem. (Aangezien het afzonderlijke individu zijn persoonlijke determinatie niet kan afleggen, maar wel externe omstandigheden kan overwinnen en zichzelf ondergeschikt kan maken, lijkt zijn vrijheid groter in geval 2. Een nader onderzoek van die uiterlijke omstandigheden toont echter aan dat het voor de individuen van een klasse enz. onmogelijk is om ze massaal te overwinnen zonder ze af te schaffen. Het afzonderlijke individu kan er toevallig mee omgaan; maar de massa niet, omdat hun bestaan zelf de ondergeschiktheid en de noodzakelijke ondergeschiktheid van de individuen uitdrukt.) Deze externe verhoudingen zijn nauwelijks een ontbinding van de “afhankelijkheidsbetrekkingen”, zij zijn slechts de ontbinding ervan in een algemene vorm; zij zijn veeleer het gevolg van de algemene grond van de persoonlijke afhankelijkheidsbetrekkingen. Ook hier komen individuen slechts onder voorwaarden met elkaar in contact. Deze zakelijke afhankelijkheidsverhoudingen, in tegenstelling tot de persoonlijke, blijken ook zodanig te zijn (de zakelijke afhankelijkheidsverhouding is niets anders dan de maatschappelijke betrekkingen waarmee de schijnbaar onafhankelijke individuen onafhankelijk worden geconfronteerd, d.w.z. hun van zichzelf onafhankelijk gemaakte wederkerige productieverhoudingen) dat de individuen nu door abstracties worden gedomineerd, terwijl zij vroeger van elkaar afhankelijk waren. Maar de abstractie of het idee is niets anders dan de theoretische uitdrukking van die materiële verhoudingen die de baas zijn. De verhoudingen kunnen natuurlijk alleen worden uitgedrukt in ideeën, en daarom hebben de filosofen het als het kenmerk van de nieuwe tijd beschouwd dat zij wordt beheerst door ideeën en hebben zij met de val van deze heerschappij van de ideeën het ontstaan van de vrije individualiteit vereenzelvigd. De fout was des te gemakkelijker gemaakt vanuit ideologisch standpunt, omdat die macht der verhoudingen (die zakelijke afhankelijkheid, die overigens overgaat in bepaalde, maar ontdaan van alle illusies, persoonlijke afhankelijkheidsverhoudingen) in het bewustzijn van de individuen zelf verschijnt als de macht der ideeën, en het geloof in de eeuwigheid van die ideeën, d.w.z. van die zakelijke verhoudingen van afhankelijkheid, vanzelfsprekend door de heersende klassen versterkt, gevoed, op alle mogelijke manieren ingeprent.

(Natuurlijk mag men, met het oog op de illusie van de “zuiver persoonlijke verhoudingen” uit de feodale tijd enz., geen moment vergeten, 1. dat deze verhoudingen zelf, binnen hun sfeer, in een bepaald stadium een zakelijk karakter kregen, zoals bv. blijkt uit de ontwikkeling van de landeigendomsverhoudingen uit zuiver militaire verhoudingen van subordinatie; maar 2. dat de zakelijke verhouding waarin zij berusten zelf een bekrompen, primitief karakter heeft en daarom als persoonlijk verschijnt, terwijl in de moderne wereld de persoonlijke verhoudingen naar voren komen als een zuiver uitvloeisel van productie- en ruilverhoudingen.)

Het product wordt een waar. De waar wordt ruilwaarde. De ruilwaarde van de waar verwerft een bijzonder bestaan naast de waar; d.w.z. de waar, in de vorm waarin [het] 1. met alle andere waren ruilbaar is; waarin het 2. dus een algemene waar is en zijn natuurlijke bijzonderheid is opgeheven; 3. waarin de maat van zijn ruilbaarheid is vastgelegd, de bepaalde verhouding waarin het alle andere waren gelijkstelt, is het geld als waar, en niet als geld in het algemeen, maar als een bepaalde som geld, want om de ruilwaarde in al haar verschillen weer te geven, moet geld telbaar zijn, kwantitatief deelbaar.

Het geld, de gemeenschappelijke vorm waarin alle waren als een ruilwaarde worden omgezet, de algemene waar, moet zelf als een bijzondere waar naast de andere waren bestaan, omdat zij niet alleen in het hoofd moet gemeten worden, maar er ook in de werkelijke ruil tegen moet worden verhandeld en geruild. De tegenstelling die hieruit voortvloeit, wordt op een andere plaats uitgewerkt. Geld ontstaat niet door een conventie, evenmin als de staat. Zij komt op natuurlijke wijze voort uit en in de ruil, en is er een product van. Oorspronkelijk diende de waar als geld – d.w.z. inruilen, niet als een voorwerp van behoefte en consumptie, maar om weer te worden geruild tegen andere waren – die het meest verhandeld werd als een voorwerp van behoefte, circuleert; datgene wat het vaakst wordt verhandeld en dus met de grootste zekerheid opnieuw kan worden geruild tegen andere waren, d.w.z. datgene wat binnen de gegeven maatschappelijke organisatie rijkdom vertegenwoordigt, het voorwerp is van de meest algemene vraag en aanbod, en een speciale gebruikswaarde bezit. Dus zout, huiden, vee, slaven. Een dergelijke waar komt namelijk in zijn bijzondere vorm als waar op zichzelf meer overeen als ruilwaarde dan de andere waren (het is jammer dat in het Duits het verschil tussen denrée [eetwaar] en marchandise [handelswaar] niet op de juiste wijze kan worden weergegeven).

Het bijzondere nut van de waar, hetzij als een bijzonder consumptie-object (huiden), hetzij als een direct productiemiddel (slaven), ijkt het hier tot geld. In de verdere evolutie zal juist het omgekeerde gebeuren, d.w.z., de waar die direct het minst voorwerp van consumptie of gereedschap is, juist het best zal dienen om de behoefte aan ruil als zodanig te voldoen. In het eerste geval wordt de waar geld wegens de bijzondere gebruikswaarde; in het tweede geval ontleent het zijn bijzondere gebruikswaarde aan het feit dat het als geld dient. Duurzaamheid, onveranderlijkheid, deelbaarheid en opnieuw samen te stellen, betrekkelijk gemakkelijk te vervoeren, omdat een grote ruilwaarde in een kleine ruimte kan, dit alles maakt het edelmetaal bijzonder geschikt voor de laatste fase. Tegelijkertijd vormen zij een natuurlijke overgang naar de eerste vorm van geld. In een iets hoger stadium van productie en ruil krijgt het productiemiddel voorrang boven de producten; maar metalen (eerst stenen) zijn de eerste en meest onmisbare werktuigen van de productie. In koper, dat zo’n grote rol speelde als geld bij de antieken, komen beide nog samen voor, de bijzondere gebruikswaarde als productiemiddel en de andere eigenschappen, die niet voortvloeien uit de gebruikswaarde van de waar, maar overeenkomen met de functie als ruilwaarde (waarin het ruilmiddel is begrepen). Van de andere metalen scheiden de edele zich, doordat zij niet oxideren, enz., van uniforme kwaliteit zijn, enz., en dan beter overeenkomen met het hogere stadium, omdat hun onmiddellijke nut voor consumptie en productie afneemt, maar door hun zeldzaamheid louter berustend op de ruil, meer de waarde vertegenwoordigen. Vanaf het begin vertegenwoordigen zij overvloed, de vorm waarin rijkdom oorspronkelijk verschijnt. Ook metalen worden liever geruild tegen metalen dan tegen andere waren.

De eerste vorm van geld komt overeen met een laag stadium van ruil en ruilhandel, waarin geld meer in zijn functie als maat verschijnt dan als een echt ruilmiddel. In dit stadium kan de maat nog zuiver denkbeeldig zijn (maar de staaf van de zwarten bevat ijzer) (schelpen enz. komen echter meer overeen met de reeks waarvan goud en zilver het hoogtepunt vormen).

Uit het feit dat een waar evolueert tot een algemene ruilwaarde, volgt dat de ruilwaarde een speciale waar wordt: dit kan alleen door een bepaalde waar het voorrecht te geven boven alle andere om de ruilwaarde te vertegenwoordigen en te symboliseren, d.w.z. om geld te worden. Het feit dat een bepaalde waar verschijnt als drager van geld – vloeit voort uit het wezen van de ruilwaarde zelf. In de loop van de ontwikkeling kan de ruilwaarde van het geld weer een bestaan hebben los van zijn materie, zijn substantie, zoals bij papiergeld, zonder echter het privilege van deze bijzondere waar op te heffen, in die zin dat het bijzondere bestaan zijn denominatie moet blijven hebben van deze specifieke waar.

Omdat de waar ruilwaarde is, is het ruilbaar tegen geld, wordt er gesteld = geld [= Geld gesetzt]. De verhouding waarin zij aan geld wordt gelijkgesteld, d.w.z. de bepaling van haar ruilwaarde, is de veronderstelling van haar omzetting in geld. De verhouding waarin een bepaalde waar tegen geld wordt geruild, d.w.z. de hoeveelheid geld waarin een bepaalde hoeveelheid handelswaar kan worden omgezet, wordt bepaald door de arbeidstijd die in de waar is geobjectiveerd. Als de verwezenlijking van een bepaalde arbeidstijd is de waar de ruilwaarde; in geld is dat het kwantum arbeidstijd, dat het vertegenwoordigt, zowel de gemeten, als in zijn algemene vorm, overeenstemmende met het concept van de ruilbare vorm. Geld is het materiële medium waarin ruilwaarden, verdoken, een vorm krijgen die overeenkomt met hun algemene bepaling. Adam Smith zegt dat arbeid (arbeidstijd) het oorspronkelijke geld is waarmee alle waren worden gekocht. Wat de productiehandeling betreft, blijft dit altijd juist (evenals bij de bepaling van de relatieve waarden). Bij de productie wordt elke waar voortdurend geruild tegen arbeidstijd. De noodzaak van geld dat losstaat van de arbeidstijd ontstaat juist omdat het kwantum arbeidstijd niet moet worden uitgedrukt in zijn onmiddellijke en bijzondere product, maar in een bemiddeld en algemeen product, als apart product gelijk aan en ruilbaar tegen alle andere producten van dezelfde arbeidstijd; arbeidstijd niet in één waar, maar in alle waren tegelijk, en dus in een bijzondere waar dat alle andere vertegenwoordigt. De arbeidstijd kan zelf niet direct geld zijn (een claim die met andere woorden samenvalt met het feit dat elke waar direct zijn eigen geld moet zijn), precies omdat zij feitelijk altijd alleen in aparte producten bestaat (als object): als algemeen object kan zij alleen symbolisch bestaan, juist weer in een bijzondere waar, dat als geld is gesteld. Arbeidstijd bestaat niet in de vorm van een algemeen ruilobject dat onafhankelijk is van en los staat (in isolement) van de bijzondere aard van de waren. Maar zo zou het moeten bestaan om onmiddellijk aan de voorwaarden van geld te voldoen. De objectivering van het algemene, maatschappelijke karakter van de arbeid (dus van de arbeidstijd in de ruilwaarde) is precies datgene wat het product van de arbeidstijd tot ruilwaarde maakt; dit is wat de waar de eigenschap van geld geeft, dat echter op zijn beurt het bestaan van een onafhankelijk en extern geld-subject impliceert.

Een bepaalde arbeidstijd wordt geobjectiveerd in een welbepaalde waar met bepaalde kwaliteiten en een bepaalde verhouding tot de behoeften; maar als ruilwaarde moet zij worden geobjectiveerd in een waar dat alleen zijn kwaliteit of kwantiteit uitdrukt, onverschillig is t.o.v. zijn natuurlijke eigenschappen en daarom kan worden gemetamorfoseerd, d.w.z. geruild, in elke andere waar dat dezelfde arbeidstijd objectiveert. Als object moet het dit algemene karakter bezitten, dat in tegenspraak is met zijn natuurlijke bijzonderheid. Deze tegenstrijdigheid kan alleen worden overwonnen door haar te objectiveren: d.w.z. door de waar in een dubbele vorm te plaatsen, eerst in zijn natuurlijke, onmiddellijke vorm, vervolgens in zijn bemiddelde vorm, als geld. Dit laatste is alleen mogelijk wanneer een bepaalde waar als het ware de algemene substantie van de ruilwaarde wordt, of wanneer de ruilwaarde van de waren wordt vereenzelvigd met een bepaalde substantie, een bepaalde waar die zich onderscheidt van alle andere. D.w.z. dat de waar eerst moet worden geruild met deze algemene waar, het symbolische algemene product of objectivering van arbeidstijd, om vervolgens als ruilwaarde indifferent ruilbaar te zijn tegen alle andere waren, om metamorfoseerbaar te zijn. Het geld is arbeidstijd als een algemeen object of de objectivering van algemene arbeidstijd, arbeidstijd als een algemene waar. Zo kan het een zeer eenvoudige zaak lijken dat de arbeidstijd rechtstreeks als geld kan dienen (d.w.z. het element kan leveren waarin ruilwaarden als zodanig worden gerealiseerd), omdat zij ruilwaarden regelt en inderdaad niet alleen de inherente maat van ruilwaarden is, maar ook hun substantie (want als ruilwaarden hebben waren geen andere substantie, geen natuurlijke attributen). Integendeel, de verhouding van de ruilwaarden van de waren als wederzijds gelijke en billijke representaties van de arbeidstijd bevat tegenstellingen die hun objectieve uitdrukking krijgen in een geld dat verschilt van de arbeidstijd.

Bij Adam Smith verschijnt deze tegenstelling nog steeds als een naast elkaar plaatsen. Naast het specifieke arbeidsproduct (arbeidstijd als een specifiek object) moet de arbeider ook een aantal algemene waren produceren (arbeidstijd als een algemeen object). De twee doelen van de ruilwaarde verschijnen hem als extern naast elkaar. Het interne van de gehele waar lijkt nog niet gevat en doortrokken van de tegenstelling. Dit komt overeen met het productiestadium dat hij toen zag, waar de arbeider nog direct een deel bezat van zijn levensonderhoud; noch zijn gehele activiteit, noch zijn gehele product waren toen afhankelijk van de ruil; d.w.z. de zelfvoorzienende agricultuur (of iets dergelijks, zoals Steuart het noemt) domineerde nog in ruime mate, en evenzo de patriarchale nijverheid (handweven, spinnen binnenshuis en verbonden met de landbouw). Alleen het overschot wordt verhandeld in een groot deel van de natie. Ruilwaarde en een bepaling door de arbeidstijd zijn nog niet volledig ontwikkeld op nationale schaal.

(Terloops: Voor goud en zilver is het minder zo dan voor een andere waar, dat de consumptie ervan slechts kan toenemen naarmate de productiekosten dalen. Het neemt eerder toe naarmate de algemene rijkdom toeneemt, omdat het gebruik ervan specifiek staat voor rijkdom, overvloed, luxe, omdat het zelf de algemene rijkdom vertegenwoordigt. Afgezien van het gebruik als geld, worden zilver en goud meer geconsumeerd naarmate de algemene rijkdom toeneemt. Indien dus het aanbod plotseling toeneemt, zelfs zonder evenredige vermindering van de productiekosten of van hun waarde, is er snel een groeiende markt om de waardevermindering te stoppen. Een aantal problemen die onverklaarbaar lijken voor de economen – die over het algemeen de consumptie van goud en zilver uitsluitend laten afhangen van de daling van de productiekosten – met betrekking tot het Australisch-Californische geval en waar zij in cirkels ronddraaien, worden hierdoor opgehelderd. En dit is zo, omdat zij rijkdom vertegenwoordigen, d.w.z. omdat zij geld zijn.)

(De tegenstelling van goud en zilver als de eeuwige waar tegenover de andere, die wij bij Petty aantreffen, vinden wij reeds bij Xenophon, de Vectigalibus, c. 1, in verband met marmer en zilver.

“De aarde bezit echter niet alleen wat elk jaar bloeit en rijpt, maar zij heeft ook waren die blijven. Want er is een overvloed aan steen enz. (namelijk marmer) ... Maar er is ook land dat, wanneer het als landbouwgrond wordt gebruikt, niets oplevert, maar dat, wanneer het wordt ontgonnen [(bovengrondse) mijnbouw – vert.], vele malen meer mensen voedt dan wanneer het graan zou dragen.”)

(Het is belangrijk op te merken dat de ruil tussen verschillende stammen of volkeren – en dit, niet de particuliere ruil, is de eerste vorm ervan – begint wanneer een onontwikkelde stam een overschot verkoopt (of zich laat bedriegen) dat niet het product is van zijn arbeid, maar een natuurproduct van het gebied dat hij bewoont.)

(Uit het feit dat geld gesymboliseerd moet worden in een bepaalde waar, dan die waar zelf (goud enz.), om de gewone economische tegenstellingen te ontwikkelen die daaruit voortkomen. Dit [is] nr. II. Vervolgens, aangezien alle waren tegen geld moeten worden geruild om als prijzen te worden bepaald, of deze ruil nu werkelijk plaatsvindt of alleen in het hoofd, om de verhouding van de hoeveelheid goud of zilver tot de warenprijzen te bepalen. Dit [is] nr. III. Het is duidelijk dat, louter gemeten in goud of zilver, hun hoeveelheid geen invloed uitoefent op de warenprijs; door de reële ruil, voor zover deze werkelijk als een circulatiemiddel dient, is er de moeilijkheid: de verhouding van vraag en aanbod, enz. Maar wat de waarde als circulatiemiddel beïnvloedt, beïnvloedt het uiteraard ook als maat.)

Arbeidstijd zelf bestaat als zodanig alleen subjectief, alleen in de vorm van activiteit. Voor zover het als zodanig ruilbaar is (zelf een waar), is het niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief bepaald en verschillend, geenszins algemeen, gelijk aan de arbeidstijd; maar als subject komt het even weinig overeen met de algemene arbeidstijd die de ruilwaarde bepaalt, als de bijzondere waren en producten met haar als object overeenkomen.

A. Smiths’ stelling dat de arbeider naast zijn bijzondere waar ook een algemene waar moet produceren, met andere woorden dat hij een deel van zijn producten in de vorm van geld moet verstrekken, voor zover het voor hem niet als gebruikswaarde, maar als ruilwaarde dient – betekent, subjectief uitgedrukt, niets meer, dan dat zijn specifieke arbeidstijd niet rechtstreeks kan worden geruild tegen een andere specifieke arbeidstijd, maar dat zijn algemene ruilbaarheid eerst moet worden bemiddeld, dat zij een objectieve vorm moet aannemen die verschilt van zichzelf, om deze algemene ruilbaarheid te realiseren.

De arbeid van een enkeling in een productiedaad is het geld waarmee hij meteen het product koopt, het voorwerp van zijn specifieke activiteit; maar het is een specifiek geld dat alleen dit specifieke product koopt. Om direct het algemene geld te zijn, zou het van meet af aan geen specifieke arbeid moeten zijn, maar algemeen, d.w.z. van meet af aan gesteld als onderdeel van de algemene productie. In deze veronderstelling zou het echter niet de ruil zijn die er het algemene karakter aan geeft, maar is het gemeenschappelijke karakter bepalend voor de deelneming aan de producten. Het gemeenschappelijke karakter van de productie zou het product van meet af aan tot een gemeenschappelijk, algemeen product maken. De oorspronkelijk in de productie plaatsvindende ruil – en die geen ruil van ruilwaarden zou zijn, maar van activiteiten die bepaald worden door gemeenschappelijke behoeften, door gemeenschappelijke doeleinden – zou van meet af aan de deelneming van het individu aan de gemeenschappelijke wereld van producten omvatten. Enkel op basis van ruilwaarden werd arbeid door de ruil als gemeenschappelijk vastgelegd. Op deze basis zou het als zodanig vóór de ruil worden gesteld; d.w.z. de ruil van producten zou in het geheel niet het medium zijn waardoor de deelneming van het individu aan de algemene productie wordt bemiddeld. Bemiddeling moet er uiteraard zijn.

In het eerste geval, dat voortvloeit uit de zelfstandige productie van de individuen – hoezeer deze zelfstandige producties zich ook post festum bepalen door hun onderlinge betrekkingen – vindt de bemiddeling plaats via de ruil van waren, de ruilwaarde, het geld, die alle uitdrukking zijn van een en dezelfde verhouding. In het tweede geval wordt de voorwaarde zelf bemiddeld; d.w.z. een gemeenschappelijke productie, gemeenschappelijkheid als basis van de productie, wordt verondersteld. De arbeid van de enkeling wordt van meet af aan als maatschappelijke arbeid beschouwd. Wat ook de materiële vorm moge zijn van het product dat hij schept of helpt scheppen, wat hij met zijn arbeid heeft gekocht, is niet een bepaald product, maar een bepaald aandeel in de gemeenschappelijke productie. Hij heeft daarom geen specifiek product om te ruilen. Zijn product is geen ruilwaarde. Het product behoeft niet eerst in een bijzondere vorm te worden omgezet om voor het individu een algemeen karakter te krijgen. In plaats van een opdeling van de arbeid, die noodzakelijkerwijs tot stand komt in de ruil van ruilwaarden, zou er een organisatie van de arbeid zijn, die zou resulteren in het aandeel van het individu in de gemeenschappelijke consumptie. In het eerste geval komt het maatschappelijke karakter van de productie pas post festum tot stand door het verheffen van de producten tot ruilwaarden en de ruil van deze ruilwaarden. In het tweede geval wordt het maatschappelijke karakter van de productie verondersteld en wordt de deelname aan de wereld van de producten, aan de consumptie, niet bemiddeld door de ruil van onderling onafhankelijke arbeid of arbeidsproducten. Zij wordt bemiddeld door de maatschappelijke productievoorwaarden waarbinnen het individu actief is. De arbeid van de enkeling rechtstreeks in geld (d.w.z. ook in zijn product), in gerealiseerde ruilwaarde omzetten, is deze onmiddellijk als algemene arbeid bepalen, d.w.z. de voorwaarden zelf ontkennen, waaronder zij in geld en ruilwaarden moet worden omgezet en van de particuliere ruil afhankelijk is. Aan die claim kan alleen worden voldaan onder omstandigheden die nu niet kunnen. Arbeid op basis van ruilwaarden veronderstelt juist dat noch de arbeid van het individu, noch zijn product onmiddellijk algemeen is; dat zij deze vorm slechts verkrijgt door een objectieve bemiddeling, door geld dat ervan verschilt.

Uitgaande van een gemeenschappelijke productie, blijft de tijdsduur natuurlijk essentieel. Hoe minder tijd de maatschappij nodig heeft om graan, vee, enz. te produceren, hoe meer tijd zij wint voor andere producties, materiële of geestelijke. Net als bij een afzonderlijk individu hangt de veelzijdigheid van de ontwikkeling, het genot en de activiteit af van tijdwinst. Tijdsbesparing, daartoe herleidt alle economie zich uiteindelijk. Zo moet ook de maatschappij haar tijd juist indelen om een productie te krijgen die aan haar totale behoeften beantwoordt; zoals ook het individu zijn tijd juist moet indelen om in de juiste verhouding kennis te verwerven of om te voldoen aan de verschillende eisen die aan zijn activiteit worden gesteld. Zo blijft de tijdseconomie, samen met de geplande verdeling van de arbeidstijd over de verschillende bedrijfstakken, de eerste economische wet op basis van de gemeenschappelijke productie. Het wordt zelfs een wet op een hogere trap. Dit is echter wezenlijk anders dan het meten van ruilwaarden (arbeid of arbeidsproducten) aan de hand van de arbeidstijd. De arbeid van individuen in dezelfde bedrijfstak en de verschillende soorten arbeid zijn niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief verschillend. Wat veronderstelt het louter kwantitatieve verschil der dingen? De gelijkheid van hun kwaliteit. De kwantitatieve meting van arbeid veronderstelt dus de gelijkwaardigheid, de identiteit van hun kwaliteit.

(Strabo, liber XI. Over de Albanoi in de Kaukasus:

“Het volk onderscheidt zich ook door schoonheid en grote gestalte; het is eenvoudig en openhartig in hun handel; want zij gebruiken over het algemeen geen gemunt geld en kennen geen getal dat groter is dan honderd, zij doen zaken door middel van ruilhandel in natura... Zij zijn ook niet bekend met nauwkeurige maten en gewichten.”)

Geld, verscheen eerst als maatstaf (bv. ossen bij Homerus), en dan als ruilmiddel, omdat in de ruilhandel elke waar zelf nog zijn ruilmiddel is. Maar het kan niet zijn eigen maatstaf of zijn eigen vergelijkingsstandaard zijn.

[Edele metalen als dragers van de geldverhoudingen]

Uit 2. volgt wat tot dusver is ontwikkeld: een bepaald product (waren) (materiaal) moet het subject worden van geld, dat bestaat als een eigenschap van elke ruilwaarde. Het subject waarin dit symbool wordt gerepresenteerd is niet onverschillig, want de eisen aan wat wordt gerepresenteerd liggen in de voorwaarden – conceptuele definities, bepaalde verhoudingen van wat moet worden gerepresenteerd. De studie van de edele metalen als onderwerp van de geldverhouding, de incarnaties ervan, valt dus geenszins, zoals Proudhon denkt, buiten het domein van de politieke economie, evenmin als de fysieke aard van kleuren en marmer buiten het domein van de schilder- en beeldhouwkunst valt. De eigenschappen die de waar als ruilwaarde heeft, en waarmee zijn natuurlijke eigenschappen niet overeenkomen, formuleren de aanspraken op de waren, bij voorkeur in het materiaal van het geld. Deze aanspraken, op het niveau waartoe wij ons tot nu toe hebben beperkt, daaraan wordt het meest voldaan door de edele metalen. De metalen hebben als productie-instrument de voorkeur boven de andere waren, en van de metalen wordt dat genomen wat fysiek volmaakt en zuiver te vinden is – eerst goud, dan koper, dan zilver en ijzer. De edele metalen verwerkelijken opnieuw het metaal dat de voorkeur krijgt boven de andere, zoals Hegel zou zeggen.

De edele metalen vallen samen in hun fysische eigenschappen, zodat ze in gelijke hoeveelheden identiek aan elkaar zouden moeten zijn in zoverre dat er geen reden is om de ene boven de andere te verkiezen. Dit geldt bijvoorbeeld niet bij gelijke aantallen runderen en gelijke hoeveelheden graan.

a) Goud en zilver in verhouding tot de andere metalen

Onedele metalen oxideren door invloed van lucht; edele metalen niet (kwik, zilver, goud, platina).

Aurum (Au). Dichtheid = 19,5; smeltpunt: 1200 C. “Glinsterend goud is het schitterendste van alle metalen en werd daarom door de ouden de zon of de koning der metalen genoemd. Komt vrij veel voor, nooit in grote massa’s, en is daarom kostbaarder dan de andere metalen. In de regel wordt het in vaste vorm gevonden, soms in grote brokken, soms als kleine korrels in andere gesteenten. De erosie van deze rotsen levert goudhoudend zand op dat door vele rivieren wordt meegevoerd en waaruit het goud dankzij zijn grote dichtheid kan worden uitgespoeld. Buitengewoon smeedbaar: een korrel kan tot een lange draad van 500 voet worden getrokken, en tot platen worden geslagen waarvan de dikte nauwelijks 1/200.000 [duim] bedraagt. Goud wordt door geen enkel zuur aangetast, het wordt alleen opgelost door vrij chloor (koningswater, een mengsel van salpeterzuur en zoutzuur). Vergulden.”

Argentum (Ag). Dichtheid = 10. Smeltpunt = 1000 °C. Helder uiterlijk; het vriendelijkste metaal, zeer wit en smeedbaar; kan prachtig worden bewerkt en in zeer dunne draden worden getrokken. Zilver wordt zuiver gevonden; zeer dikwijls gelegeerd met lood in zilver-loodertsen.

Chemische eigenschappen van goud en zilver tot nu toe. (Deelbaarheid en versmelten, gelijkvormigheid van zuiver goud en zilver enz. bekend.) Mineralogisch:

Goud. Het is zeker merkwaardig dat hoe edeler de metalen zijn, hoe meer zij geïsoleerd lijken en afgezonderd van de meer algemeen voorkomende delen, het zijn hogere naturen verwijderd van de gewone. Zo vinden wij goud in de regel vast, als kristalliet in verschillende korrelvormen of in vele andere uiteenlopende vormen: ordeloze brokken en korrels, zand en stof, zoals het voorkomt in vele soorten gesteente, bv. graniet; en door het vergruizen in het rivierzand en in het kiezelpuin van slibgrond. Aangezien in deze toestand de dichtheid van het goud tot 19,4 gaat, kunnen zelfs die fijne gouddeeltjes worden gewonnen door het goudhoudende zand met water te wassen. Daaruit bezinkt eerst het specifiek zwaardere metaal en wordt dus, zoals men zegt, uitgewassen. Zilver komt het meest voor in het gezelschap van goud, en men treft natuurlijke combinaties van beide metalen aan, die van 0,16 tot 38,7 procent zilver bevatten; hetgeen natuurlijk verschillen in kleur en gewicht met zich brengt.

Zilver. In een aanzienlijk aantal mineralen komt het metaal voor, zowel in natuurlijke vorm als in een legering met andere metalen of gecombineerd met arsenicum en zwavel. (Zilverchloride, zilverbromide, koolzuur zilveroxide, bismutzilvererts, sternbergiet, polybasiet enz.)

De belangrijkste chemische eigenschappen zijn: van alle edele metalen: geen oxidatie door lucht; goud (en platina): geen ontbinding in zuren, maar de eerstgenoemde alleen in chloor. Zij oxideren niet, blijven dus zuiver, vrij van roest; zij presenteren zich als dat wat zij zijn. Weerstand tegen zuurstof – onvergankelijkheid (zo geprezen door de goud- en zilverfanatici uit de oudheid).

Fysische eigenschappen: massadichtheid, d.w.z. veel gewicht in een kleine ruimte; dus bijzonder belangrijk voor het circulatiemiddel. Goud 19,5; zilver 10. Glans. Goudglans, zilverwit, pracht, smeedbaar; vandaar zo nuttig voor sieraden en versieringen van andere voorwerpen. De witte kleur van zilver (die alle lichtstralen terugkaatst in hun oorspronkelijke samenstelling); het roodgele van goud (dat alle gekleurde lichtstralen van het gemengde licht dat erop valt vernietigt en alleen het rood weerkaatst). Moeilijk smeltbaar.

Geologische eigenschappen: Het voorkomen (vooral van goud) in vaste toestand, los van andere voorwerpen; geïsoleerd, apart. Individueel, tegenover het elementaire, zelfstandig voorkomen.

Van de twee andere edele metalen: 1. platina heeft geen kleur: grijs op grijs (roet van metalen); te zeldzaam; onbekend in de oudheid; pas ontdekt na de ontdekking van Amerika; ook ontdekt in de Oeral in de negentiende eeuw; alleen oplosbaar in chloor; altijd vast; massadichtheid = 21; het sterkste vuur doet het niet smelten; meer van wetenschappelijke waarde. 2. kwik: is vloeibaar; kan verdampen; de dampen zijn giftig: verwerkbaar in vloeibare mengsels (amalgamen). (Dichtheid= 13,5, kookpunt = 360 C.) Dus platina, noch kwik past bij geld.

Een van de geologische eigenschappen gemeenschappelijk voor alle edele metalen:

Zeldzaamheid. Zeldzaamheid is een element van de waarde (los van vraag en aanbod) in zoverre dat wat op zich niet zeldzaam is, de negatie van zeldzaam, het elementaire, geen waarde heeft omdat het niet verschijnt als resultaat van een productie. In de oorspronkelijke definitie van waarde is datgene wat het meest onafhankelijk is van bewuste, vrijwillige productie het meest waardevol, ervan uitgaande dat er vraag bestaat. Kiezelstenen hebben geen waarde, relatief gesproken, omdat zij worden gevonden zonder productie (ook al bestaat deze alleen in het zoeken). Opdat iets ruilbaar zou zijn, opdat het ruilwaarde zou hebben, moet niet iedereen het zonder ruilen kunnen hebben; het behoeft niet in zulke rudimentaire vorm voor te komen dat het gemeenschappelijk bezit is. Zeldzaamheid is een element van ruilwaarde, daarom is deze eigenschap van het edelmetaal, los van vraag en aanbod, belangrijk.

Wanneer we kijken naar de voordelen van de metalen als zodanig als productie-instrumenten, dan heeft goud de verdienste dat het in ieder geval het eerste metaal is dat als metaal werd ontdekt. En wel om twee redenen. In de eerste plaats omdat bij de voorbereiding ervan de natuur kundig het werk heeft overgenomen en voor de eerste ontdekking ervan slechts ruwe arbeid nodig was, geen wetenschap, noch ontwikkelde productie-instrumenten.

“Het is zeker dat goud de plaats inneemt van het vroegst bekende metaal, en in de eerste authentieke verslagen over de vooruitgang van de mensheid wordt het reeds aangeduid als een maatstaf voor het niveau van de mens.” [Lectures on Gold for the instruction of emigrants about to proceed to Australia. Delivered at the Museum of Practical Geology. Londen. 1852. p. 172]

(Omdat overvloed als de eerste vorm van rijkdom verschijnt. De eerste vorm van waarde is de gebruikswaarde, het alledaagse, dat de verhouding van het individu tot de natuur uitdrukt; de tweede is de ruilwaarde, naast de gebruikswaarde, zijn macht over de gebruikswaarden van anderen, zijn maatschappelijke verhouding: de ruilwaarde zelf is oorspronkelijk een waarde voor gebruik alleen op zondag, die verder gaat dan de onmiddellijke fysieke noodzaak.)

Zeer vroege ontdekking van goud door de mens:

“Goud verschilt opvallend, op enkele uitzonderingen na, van de andere metalen doordat het in de natuur in metallische toestand wordt aangetroffen. IJzer en koper, tin, lood en zilver worden gewoonlijk ontdekt in chemische verbindingen met zuurstof, zwavel, arseen of koolstof; en het enkele uitzonderlijke aanwezig zijn van deze metalen in een samengestelde toestand of – zoals het vroeger werd genoemd – maagdelijke toestand, dat zijn eerder mineralogische curiositeiten dan alledaagse verschijnselen. Goud wordt echter altijd zuiver gevonden, resp. metallisch ... Als een metaalachtige massa, zeldzaam door zijn gele kleur, moest het daarom de aandacht trekken van de onwetende mens. Terwijl de andere stoffen die mogelijk ook op zijn pad liggen, zijn nauwelijks ontwaakte waarnemingsvermogen niet vangen en geen aantrekkelijke eigenaardigheden bieden. Aangezien goud bovendien wordt gevormd in gesteenten onderhevig aan erosie, wordt het gevonden in bergpuin. De ontbindende invloed van de atmosfeer, de temperatuurveranderingen, het effect van water en vooral de inwerking van ijs, breken voortdurend stukken rots af. Zij worden door waterlopen naar de valleien gevoerd en door de constante activiteit van het stromende water tot keien gevormd. Daar worden kiezelzand, of partjes, van goud ontdekt. De zomerhitte verdampte het water en veranderde de valleien, uitgeslepen door beekjes en winterse regens, in paden voor de nomadische mensen; en hier kunnen we de vroegste ontdekking van goud veronderstellen.” [pp. 171-172]

“Zuiver goud wordt meestal gevonden, of in ieder geval zo zuiver dat het metaalkarakter onmiddellijk herkenbaar is, zowel in rivieren als in kwartslagen.” [p. 8]

De massadichtheid van kwarts en bijna alle andere zware gesteenten met hoge dichtheid, is ongeveer 2 1/2, terwijl de massadichtheid van goud 18 of 19 is. Goud is dus ergens ongeveer zeven keer zo zwaar als elk gesteente of elke steen waarmee het waarschijnlijk is geassocieerd. Stromend water, krachtig genoeg om zand of kwartskiezelstenen of enig ander gesteente mee te voeren, is wellicht daarom niet in staat om de gouddeeltjes die ermee vermengd zijn, te verplaatsen. In het verleden deed het bewegende water met de goudhoudende rotsen precies wat een mijnwerker vandaag zou moeten doen, namelijk de brokstukken breken, de lichtere deeltjes afscheiden en het goud bewaren. Rivieren zijn in feite grote natuurlijke zeven [Schwingtröge], omdat zij alle lichtere en fijnere deeltjes zacht wegspoelen, terwijl de zwaardere ofwel op natuurlijke hindernissen stuiten, ofwel achterblijven waar de kracht of de snelheid van de stroom afneemt. (Zie Goud (Lezingen over), Londen 1852, p. 12-13)

“Op grond van overlevering en vroege geschiedenis lijkt de ontdekking van goud in zand en grind van stromen de eerste stap te zijn geweest in het kennen van metalen, en in bijna alle, misschien wel alle landen van Europa, Afrika en Azië zijn vanaf zeer vroege tijden met eenvoudige middelen grotere of kleinere hoeveelheden goud gewassen uit goudhoudende afzettingen. Af en toe was de opbrengst van een goudstroom groot genoeg voor een golf van opwinding die een tijdlang een streek in beweging bracht, maar die weer bedaarde. In 760 trokken de armen er in groten getale op uit om ten zuiden van Praag goud uit het rivierzand te wassen, en drie mannen konden een mark (een half pond) goud per dag winnen; de toeloop naar de goudvelden was daarna zo groot dat het land het jaar daarop door hongersnood werd getroffen. Wij lezen herhaaldelijk over soortgelijke gebeurtenissen in de volgende eeuwen, hoewel hier, evenals elders, de bovengrondse verspreide rijkdom niet langer het grote publiek aantrok, ten gunste van de echte en systematische mijnbouw”. [pp. 93-95]

“Goud wordt gevonden in twee soorten afzettingen, aders, die het compacte gesteente min of meer loodrecht op de horizon doorsnijden, en sedimentaire afzettingen, “ertshoudend slib”, waarin het goud, vermengd met grind, zand of klei, door de mechanische werking van het water is afgezet op de rotsen, die tot op onbekende diepte zijn doorspekt met aders. De mijnbouwkunde is vooral gericht op het eerste type, het laatste omvat de eenvoudige taken van graafwerk. Goudwinning in de ware zin des woords is, zoals alle andere mijnbouw, een kunde die de inzet van kapitaal vereist en een vaardigheid die alleen door jarenlange ervaring kan worden verworven. Er is geen kunst, door beschaafde mensen beoefend, die voor haar volledige ontwikkeling de toepassing van zoveel wetenschappen en parallelle vaardigheden vereist. Maar hoe belangrijk ze ook zijn voor de mijnwerker, ze zijn nauwelijks noodzakelijk voor de goudwasser of gouddelver, die hoofdzakelijk moet vertrouwen op de kracht van zijn arm of zijn gezondheidstoestand. Het gereedschap dat hij gebruikt moet eenvoudig zijn, zodat hij het van de ene plaats naar de andere kan transporteren, en gemakkelijk kan repareren als het beschadigd is, en geen van die subtiliteiten in behandeling vereist die tijdverlies veroorzaken als hij kleine hoeveelheden wil winnen.” [pp. 95-97]

“Verschil tussen de sedimentaire goudafzettingen, waarvan die in Siberië, Californië en Australië tegenwoordig het beste voorbeeld zijn, en het fijne zand dat jaarlijks door rivieren door het bergdal wordt gespoeld en waarvan sommige ook exploiteerbare hoeveelheden goud blijken te bevatten. Het laatste vindt men natuurlijk letterlijk aan de oppervlakte, de eerste onder een laag van 1 tot 70 voet dik, bestaande uit aarde, turf, zand, grind, enz. De winningsmethoden moeten in principe in beide gevallen dezelfde zijn.” [p. 97]

“Voor de goudzoeker heeft de natuur de rijkste en prachtigste delen van de aders gekliefd en het materiaal zo verpulverd en uitgewassen dat het zwaarste werk al gedaan is; terwijl de mijnwerker, die de magere maar meer gestage en dieper gelegen aders aanpakt, vele vaardigheden tot zijn beschikking moet hebben.” [p. 98]

“Goud wordt terecht beschouwd als het kostbaarste metaal vanwege zijn verschillende fysische en chemische eigenschappen. Het verandert niet in contact met de lucht en roest niet. (De onvergankelijkheid is te danken aan zijn weerstand tegen de zuurstof in de atmosfeer.) In vaste toestand is het helder roodachtig-geel van kleur en heeft het een grote dichtheid. Zeer hamerbaar. Vereist intense hitte om te smelten. Massadichtheid.” [pp. 72-73]

Dus 3 soorten productie: 1. In rivierzand. Makkelijk te vinden aan de oppervlakte. Wassen. 2. in gelaagde slibafzettingen. Goudmijn. 3. mijnbouw. De productie ervan vereist dus geen ontwikkeling van de productiekrachten. De natuur doet het meeste werk.

(De wortels van de woorden voor goud, zilver enz. (zie Grimm); hier hebben wij een aantal algemene begrippen van glansen, die spoedig worden overgedragen op de aan kleur verwante woorden. Zilver wit, goud geel; erts en goud, erts en ijzer veranderen van naam. Bij de Duitsers werd brons vroeger gebruikt als ijzer. Directe verwantschap tussen aes [koper] en aurum [goud]).

Koper (erts, brons: tin en koper) en goud gebruikt vóór zilver en ijzer.

“Goud wordt lang vóór zilver gebruikt, omdat het zuiver wordt gevonden en slechts in geringe mate met zilver gerelateerd; het wordt gewonnen door eenvoudig wassen. Zilver komt over het algemeen voor in aders, in de hardste gesteenten van oerformaties; het vereist ingewikkelde machines en werkmethoden om het te winnen. In Zuid-Amerika wordt het goud uit aders niet geëxploiteerd, maar het goud is als stof en als korrels in de alluviale formaties verspreid. Zo ook in de tijd van Herodotus. De oudste monumenten van Griekenland, Azië, Noord-Europa en de Nieuwe Wereld bewijzen dat het gebruik van goud als gerei en versiering mogelijk is in een semi-barbaarse toestand; en het gebruik van zilver voor hetzelfde doel toont op zichzelf al een voldoende gevorderde maatschappelijke toestand.” Cf. Dureau de la Malle, notitieboek (1) [Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek XIV van 1851.]

Koper als voornaamste instrument voor oorlog en vrede. (ibid. 2) (zoals geld in Italië ibid.)

b) Fluctuaties in de waardeverhouding tussen de verschillende metalen

Als er al sprake is van het gebruik van metalen voorwerpen als geld, van hun relatieve gebruik onderling, van hun vroege of latere verschijning, dan moet men tegelijkertijd kijken naar de schommelingen in hun relatieve waarde (Letronne, Böckh, Jacob). (Het deel van de kwestie dat verband houdt met de kwestie van de massa van de in omloop zijnde metalen als zodanig, en de verhouding daarvan tot de prijzen, dat zal later worden behandeld, als historisch toevoegsel aan het hoofdstuk over de verhouding tussen geld en prijzen.)

“Het voortdurend wisselen tussen goud, zilver en koper in de verschillende tijdperken hing in de eerste plaats af van de aard van de vindplaatsen van deze drie metalen en van hun min of meer zuivere staat waarin zij werden aangetroffen. Vervolgens politieke veranderingen, zoals de invasie van Azië en een deel van Afrika door de Perzen en Macedoniërs, later de verovering van een deel van de drie continenten door de Romeinen (orbis terrarum, enz.).” [Dureau de la Malle, pp. 63-64]

Dus afhankelijk van de relatieve staat van zuiverheid waarin ze worden aangetroffen en hun voorradig zijn.

De waardeverhouding tussen de verschillende metalen kan worden bepaald zonder gebruik te maken van prijzen – door middel van de eenvoudige kwantitatieve verhouding waarin de ene tegen de andere wordt geruild. Zo kan men, algemeen, te werk gaan als men slechts enkele waren met elkaar vergelijkt, die dezelfde maat hebben; bv. zoveel quarter rogge, gerst, haver tegen zoveel quarter tarwe. In de ruilhandel, waar weinig wordt geruild en weinig waren in omloop komen, wordt deze methode gebruikt en is er dus geen geld nodig.

Bij de Sabanen, de nabuur van de Arabieren, was, volgens Strabo, zuiver goud zo overvloedig dat men er 10 pond van gaf tegen 1 pond ijzer, en 2 pond tegen 1 pond zilver. Een rijkdom aan goud in de streek van Bactrië (Bactara, enz., kortweg Turkestan) en in het deel van Azië gelegen tussen de Paropamisadae (Hindoekoesj) en de Imaus (Mustagh-gebergte), d.w.z. in de Desertum arenosum auro abondans (Gobiwoestijn [goudrijke zandwoestijn]): volgens Dureau de la Malle is het daarom waarschijnlijk,

“dat van de vijftiende tot de zesde eeuw v. Chr. de verhouding tussen goud en zilver 6:1 of 8:1 was [de cijfers volgen de Engelstalige editie], dezelfde verhouding die in China en Japan bestond tot het begin van de negentiende eeuw; Herodotus schat deze verhouding op 13:1 voor Perzië onder Darius Hystaspess. Volgens de wet van Manou, geschreven tussen 1300 en 600 v. Chr., was de verhouding goud/zilver = 1:2 1/2. De zilvermijnen bevonden zich in feite bijna nergens anders dan in het oergebergte, voornamelijk in ganggesteente-formaties als afzettingen en in enkele lagen van secundaire formaties. In plaats van alluviaal zand zijn de ganggesteenten van het zilver gewoonlijk de meest compacte en hardste gesteenten, zoals kwarts, enz. Dit metaal komt veel meer voor in koude streken, hetzij door hun breedtegraad, hetzij door hun absolute hoogte, dan goud, dat over het algemeen de voorkeur geeft aan warme landstreken. In tegenstelling tot goud komt men zelden zilver in zuivere vorm tegen, enz. (gewoonlijk gecombineerd met arsenicum of zwavel) (zoutzuur, salpeterzuur). Wat betreft het verspreidingsgebied van de twee metalen (vóór de ontdekking van Australië en Californië): Humboldt, 1811, schatte de verhouding van goud en zilver in Amerika = 1:46, in Europa (Aziatisch Rusland inbegrepen) = 1:40. De mineralogen van de Academie van Natuurwetenschappen schatten tegenwoordig (1842) = 1:52, toch is een pond goud slechts 15 ponden zilver waard; dus waardeverhouding 1:15.” [pp. 54-56]

Koper. Dichtheid = 8,9. Mooie morgenrode kleur; vrij hard; vereist zeer hoge temperatuur om te smelten. Niet zelden gevonden in zuivere toestand; vaak gecombineerd met zuurstof of zwavel.

“Het is te vinden in de oude oorspronkelijke aardlagen. Maar het wordt ook dikwijls, meer dan de andere mineralen, in de aardbodem gevonden, zij het op geringe diepte in brokken van zuiver metaal, met soms een aanzienlijk gewicht. Gebruikt in vrede en oorlog vóór ijzer.” [p. 56]

(Goud als monetair materiaal staat in de historische ontwikkeling in verhouding tot zilver, zoals koper als werkinstrument in verhouding staat tot ijzer).

“Circuleerde in grote hoeveelheden in Italië onder Romeins bewind van de 1e tot de 5e eeuw. Men kan a priori de graad van beschaving van een volk bepalen door alleen het soort metaal te kennen, goud, koper, zilver of ijzer, dat zij gebruiken voor hun wapens, hun werktuigen of hun sieraden”. Hesiodos in zijn gedicht over de landbouw: “Hun werktuig was van brons; zwartachtig ijzer was er nog niet.” [Hesiodos, Opera et dies, I, 151]

Lucretius: Eerder was het gebruik van erts bekend, dan dat van ijzer.” [Lucretius, De rerum natura, V, 1286] Jacob [An historical inquiry..., pp. 35-42] noemt oeroude kopermijnen in Nubië en Siberië (zie Dureau I, 58); Herodotus zegt dat de Massageten alleen brons hadden, geen ijzer. IJzer, volgens de marmeren tabletten van Oxford, niet bekend vóór 1431 v. Chr. In Homerus is ijzer zeldzaam, maar het gebruik van ertsen (brons), de legering van koper, zink en tin waar de Griekse en Romeinse samenleving zo lang gebruik van heeft gemaakt, heel gewoon, zelfs voor het maken van bijlen en scheermessen. [pp. 57-58] Italië, vrij rijk aan zuiver koper; produceerde ook kopergeld tot 247 v. Chr., naast de eenvormige munt, althans voor het gewone geld, de munteenheid in Midden-Italië. De Griekse koloniën in Zuid-Italië ontvingen rechtstreeks zilver uit Griekenland en Azië of via Tyrus en Carthago, waarmee zij vanaf de 5e en 6e eeuw geld verdienden. Het schijnt dat de Romeinen vóór de verdrijving van de koningen zilvergeld bezaten, maar, zegt Plinius [Historia naturalis, III, 24], “dit is verboden volgens een oude resolutie van de Senaat, die de bescherming van Italië (d.w.z. zijn zilvermijnen) gelastte. Zij vrezen de gevolgen van een handig circulatiemiddel – luxe, aanwas van slaven, accumulatie, concentratie van grondbezit.” [pp. 64-66]

Ook bij de Etrusken eerst het koper als geld, dan het goud. Het is fout als Garnier zegt (zie notitieboek III, p. 22):

“Het materiaal bestemd voor accumulatie werd op natuurlijke wijze gezocht en geselecteerd uit het rijk der mineralen.”

Het is omgekeerd, de accumulatie begon nadat het metaalgeld was bedacht (als echt geld of alleen als een geprefereerd ruilmiddel naar gewicht). Dit punt vooral met betrekking tot goud in het bijzonder te bespreken. Reitemeier heeft gelijk (zie notitieboek III, p. 33):

“Goud, zilver en koper werden door de volkeren in de oudheid voor het eerst gebruikt voor snij- en breekgereedschap, ondanks hun betrekkelijke zwakte, vroeger dan ijzer en vroeger dan voor het gebruik van geld.”

(Verbetering van werktuigen toen men leerde koper te temperen en hard genoeg te maken om vast gesteente te trotseren. Voor de beitels en hamers, gebruikt om stenen te bewerken, werd zeer gehard koper gebruikt. IJzer eindelijk ontdekt.) Jacob zegt:

“In het patriarchaat (zie notitieboek IV, p. 3), waren de metalen, waarvan wapens werden gemaakt, zoals 1. messing en 2. ijzer, schaars en onmetelijk duur in vergelijking met het gewone voedsel en de toen gebruikelijke kleding, er was weliswaar geen geld van edele metalen bekend, maar goud en zilver hadden niettemin het vermogen verworven om eenvoudig en gemakkelijker te worden geruild tegen andere metalen dan graan en vee.”

“Overigens is er niets anders nodig dan een eenvoudige wasinstallatie om zuiver of bijna zuiver goud te winnen in de enorme alluviale formaties, tussen de bergketens van Hindoekoesj en de Himalaya. In die tijd was de bevolking in deze streken van Azië zeer talrijk en de arbeid derhalve zeer goedkoop. Zilver was relatief duur vanwege de (technische) moeilijkheidsgraad van de exploitatie. Het tegenovergestelde vond plaats in Azië en Griekenland na de dood van Alexander. Het goudhoudende zand was uitgeput; de prijs van slaven en arbeid steeg; nadat de mechanica en de geometrie van Euclides tot Archimedes enorme vooruitgang had geboekt, konden de rijke aders van de zilvermijnen van Azië, Thracië en Spanje met winst worden geëxploiteerd, en aangezien zilver 52 maal overvloediger was dan goud, moest de verhouding van de waarden van de twee metalen ten opzichte van elkaar veranderen, het pond goud, dat in de tijd van Xenophon, 350 v. Chr., werd geruild tegen 10 pond zilver, was in 422 n. Chr. 18 pond van laatstgenoemd metaal waard.” [Dureau de la Malle, pp. 62-63]

Dus van 10:1 verhoogd naar 18:1.
Einde van de 5e eeuw n. Chr. sterk verminderde geldmassa, stagnatie van de mijnbouw. In de middeleeuwen tot het einde van de 15e eeuw bestond een betrekkelijk groot deel van het geld uit gouden munten. (De vermindering was vooral merkbaar bij het zilver, dat vroeger het meest circuleerde). Verhouding in de 15e eeuw = 10:1, in de 18e eeuw = 14:1 op het continent; in Engeland = 15:1. In het moderne Azië het zilver meer als waar in de handel; vooral in China, waar kopergeld (Tehen, samenstelling van koper, zink, lood) de nationale munt is; in China goud (en zilver) naar gewicht als waar voor de buitenlandse handelsbalans.

Grote schommelingen in Rome tussen de waarde van koper en zilver (in de munten). Tot Servius voor de ruil het metaal en ingots: aes rude [ongemunt kopergeld]. De geldeenheid: as van koper [oud-Romeinse kleine munt] = 1 pond koper. Ten tijde van Servius zilver op koper = 279:1; tot het begin van de Punische oorlog = 400:1; ten tijde van de Eerste Punische oorlog = 140:1; Tweede Punische oorlog = 112:1.

Goud in het begin erg duur in Rome, geruime tijd zilver van Carthago (en Spanje); goud werd alleen gebruikt voor ingots tot 547. Goud op zilver in de handel = 13,71:1, in munten = 17,14:1; onder Caesar = 12:1 (bij het uitbreken van de burgeroorlog, nadat Caesar de schatkist had geplunderd, slechts 8,9:1); onder Honorius en Arcadius (397) vast = 14,4:1; onder Honorius en Theodosius junior (422) = 18:1. Zilver op koper = 100:1; goud op zilver = 18:1. Eerste zilveren munt geslagen in Rome 485 n.C, eerste gouden munt: 547.

Eens de as, na de tweede Punische oorlog, teruggebracht tot 1 ounce, alleen kleingeld; de sestertie (zilver) werd de eenheid, alle grote betalingen werden gedaan in zilver. (In de dagelijkse transacties bleef koper (later ijzer) het belangrijkste metaal. Onder de keizers van het Oosten en het Westen was de solidus (aureus) [een Romeinse gouden munt], d.w.z. goud, het reguliere geld).

In de oudheid dus, gemiddeld genomen:
Ten eerste: zilver is verhoudingsgewijs meer waard dan goud. Afgezien van uitzonderingen (Arabieren), waar goud goedkoper was dan zilver en zelfs goedkoper dan ijzer, gold in Azië vanaf de 15e tot de 6e eeuw v. Chr. goud op zilver = 6:1 of 8:1 (de laatste verhouding in China en Japan tot het begin van de negentiende eeuw). In de wet van Manou = 2 1/2:1. Deze lagere verhouding vindt zijn oorsprong in dezelfde oorzaken waardoor goud voor het eerst als metaal werd gevonden. Goud kwam in die tijd vooral uit Azië en Egypte. Koper als geld correspondeert met de Italiaanse ontwikkeling. In het algemeen komt koper als het voornaamste middel van vrede en oorlog overeen met goud als het overheersende edele metaal. In de tijd van Xenophon, goud op zilver = 10:1.

Ten tweede: na de dood van Alexander is de goudwaarde evenredig gestegen met die van het zilver, door uitputting van de goudzanden, de vooruitgang van technologie en beschaving, en dus de ontsluiting van zilvermijnen; nu de invloed van het kwantitatief grotere voorkomen van zilver boven goud in de aardkorst. Maar vooral de Carthagers, uitbuiters van Spanje, die noodzakelijkerwijs een revolutie teweeg moest brengen in de verhouding tussen zilver en goud, vergelijkbaar met de ontdekking van het Amerikaanse zilver aan het einde van de 15e eeuw. Verhouding in Caesars tijd = 17:1; later 14:1; tenslotte sinds 422 n. Chr. = 18:1. (De daling van het goud onder Caesar om toevallige redenen.) De daling van het zilver ten opzichte van het goud komt overeen met het ijzer als belangrijkste productieinstrument in oorlog en vrede. Werd in de eerste periode goud aangevoerd uit het oosten, in de tweede zilver uit het koudere westen.

Ten derde, in de middeleeuwen: weer de verhouding als in de tijd van Xenophon. 10:1. (Op sommige plaatsen = 12:1?)

Ten vierde, na de ontdekking van Amerika: weer ongeveer dezelfde verhouding als in de tijd van Honorius en Arcadius (397); 14 tot 15:1. Hoewel sinds ongeveer 1815-44 de goudproductie toenam, was er voor goud een premie (bv. in Frankrijk). Het is waarschijnlijk dat de ontdekking van Californië en Australië,

ten vijfde, de verhouding uit de Romeinse keizertijd 18:1, zo niet groter, zal doen terugkeren. Het relatief goedkoper worden van zilver met de vooruitgang van de edelmetaalproductie, zowel in de oude als de nieuwe tijd, van oost naar west tot Californië en Australië keert dit om. Op korte termijn, grote schommelingen; maar wanneer men naar de belangrijkste verschillen kijkt, herhalen deze zich op opmerkelijke wijze.

In de oudheid was koper drie of vier keer zo duur als vandaag. (Garnier [p. 253])

c) Nu te onderzoeken, de bronnen van goud en zilver en hun verband met de historische ontwikkeling.

d) Geld als een munt. In het kort het historische van de muntstukken. Daling en stijging, enz.

[De circulatie van geld]

De circulatie of omloop van het geld correspondeert met een tegengestelde circulatie of omloop van waren. De waar van A gaat over in de hand van B, terwijl het geld van B overgaat in de hand van A, enz. De geldcirculatie begint, net als die van de waren, op oneindig verschillende punten en keert op oneindig verschillende punten terug. Het vertrek uit een centrum naar de verschillende punten van de periferie en de terugkeer van alle punten van de periferie naar een centrum vindt niet plaats in de geldcirculatie in het stadium waarin wij haar hier beschouwen, de onmiddellijke circulatie, maar alleen in de circulatie die door het bankwezen wordt bemiddeld. Deze eerste natuurlijke circulatie bestaat uit een massa circulaties. Maar de werkelijke circulatie begint pas waar goud en zilver ophouden een waar te zijn; tussen de landen die edele metalen uitvoeren en de landen die ze invoeren, is er in dit verband geen sprake van circulatie, maar van eenvoudige ruil, aangezien goud en zilver hier niet als geld, maar als een waar worden beschouwd. Voor zover geld de ruil van de waren bemiddelt, d.w.z. hun circulatie, d.w.z. het is een ruilmiddel, is het een instrument van circulatie, een vehikel van de circulatie; maar voor zover het in dit proces zelf circuleert, omloopt, de eigen beweging volgt, heeft het zelf een circulatie, geldcirculatie, geldomloop. Er moet worden nagegaan in hoeverre deze circulatie door bijzondere wetten wordt bepaald. Het is van meet af aan duidelijk, als geld een circulatiemiddel is voor de waren, zijn de waren evenzeer een circulatiemiddel voor het geld. Als geld de waren laat circuleren, laten waren het geld circuleren. De circulatie van waren en de circulatie van geld zijn dus van elkaar afhankelijk.

Bij de geldomloop moet met drie dingen rekening worden gehouden:
1. de vorm van de beweging zelf; haar richting [Linie] (haar concept); 2. de hoeveelheid circulerend geld; 3. de snelheid waarmee het de beweging voltooit, de omloopsnelheid. Dit kan alleen gebeuren in relatie tot de circulatie van waren. Dit is van meet af aan duidelijk, want de warencirculatie kent momenten die geheel onafhankelijk zijn van de geldcirculatie en deze veeleer rechtstreeks bepalen, of op zodanige wijze dat dezelfde omstandigheden die bv. de snelheid van de warencirculatie bepalen, ook die van de geldcirculatie bepalen. Het totale karakter van de productiewijze zal bepalend zijn voor beide, en nog directer de warencirculatie. De massa van de ruilers (bevolkingsaantal): hun spreiding over stad en land; de absolute hoeveelheid waren, producten en verkopers; de relatieve massa van de in circulatie gebrachte waren; de ontwikkeling van communicatie en transport, in de dubbele betekenis, dat zij zowel de ruilers onderling bepaalt als de snelheid waarmee de grondstof de producent, het product en de consument bereikt; tenslotte de ontwikkeling van de industrie, die verschillende bedrijfstakken concentreert, bv. spinnen, weven, verven, enz. en aldus een reeks bemiddelende ruilingen overbodig maakt. De warencirculatie is de oorspronkelijke voorwaarde voor de geldcirculatie. Voor zover dit op zijn beurt de warencirculatie bepaalt, dat valt te bezien.

Eerst moet het algemene begrip circulatie of omloop worden gedefinieerd.

Er moet ook op gewezen worden dat wat geld doet circuleren ruilwaarden en dus prijzen zijn. Bij de warencirculatie moet dus niet alleen rekening worden gehouden met de hoeveelheid, maar ook met de prijs. Een groot aantal waren tegen een lage ruilwaarde, prijs, heeft uiteraard minder geld nodig voor hun circulatie dan een klein aantal tegen het dubbele van de prijs. Het begrip prijs moet dus eigenlijk vóór dat van de circulatie worden ontwikkeld. Circulatie is het tot stand brengen van prijzen, het is het proces waarin waren worden omgezet in prijzen: hun realisatie als prijzen. De tweevoudige bepaling van het geld als 1. maat of element waarin de waar als ruilwaarde wordt gerealiseerd, en zijn bepaling als 2. ruilmiddel, het instrument van circulatie, werken in geheel verschillende richtingen. Geld circuleert alleen waren die ideëel, niet alleen in het hoofd van het individu, maar ook in de idee van de maatschappij (rechtstreeks bij de betrokken partijen in het proces van kopen en verkopen) reeds in geld zijn omgezet. Deze ideële omzetting in geld en de werkelijke omzetting worden geenszins door dezelfde wetten bepaald. Hun wederzijdse verhouding moet worden onderzocht.

a) [Geld als de maat voor de waarden]

Een essentiële bepaling van de circulatie is dat zij ruilwaarden circuleert, namelijk ruilwaarden die als prijzen worden bepaald. Elke ruilvorm van waren, bv. ruilhandel, natuurlijke voorraden, feodale arbeid, enz. vormt dus nog geen circulatie. Voor de circulatie zijn vooral twee dingen nodig: ten eerste de voorwaarde dat waren prijzen zijn; ten tweede: geen afzonderlijke ruilhandelingen zijn, maar een circuit, een totaliteit, die voortdurend in beweging is en zich min of meer over de gehele samenleving uitstrekt; een systeem van ruilhandelingen. De waar wordt bepaald als ruilwaarde. Als ruilwaarde is zij in een bepaalde verhouding (in verhouding tot de arbeidstijd die zij bevat) equivalent aan alle andere waarden (waren); maar zij correspondeert niet onmiddellijk met deze bepaaldheid. Als ruilwaarde verschilt zij van zichzelf in haar natuurlijk bestaan. Er is een bemiddeling nodig om het als zodanig vast te stellen. In geld presenteert de ruilwaarde van de waar zich aan de waar als iets anders dan zichzelf. De waar, als geld voorgesteld, is eerst de waar als zuivere ruilwaarde, of de waar als zuivere ruilwaarde is geld. Maar tegelijkertijd bestaat het geld nu buiten en naast de waren; de ruilwaarde, de ruilwaarde van alle waren heeft nu een zelfstandig bestaan in zijn eigen materie, in een specifieke waar. De ruilwaarde van de waar drukt de totaliteit uit van de kwantitatieve verhoudingen waartegen alle andere waren kunnen worden geruild, bepaald door de ongelijke kwantiteit van dezelfde waar die in dezelfde arbeidstijd kunnen worden geproduceerd. Geld bestaat nu als de ruilwaarde van alle waren naast en buiten de waren.

Het is in de eerste plaats de algemene materie waarin zij moeten worden ondergedompeld, verguld en verzilverd, om hun vrije bestaan als ruilwaarde te verwerven. Ze moeten worden omgezet in geld, daarin uitgedrukt. Geld wordt de algemene noemer van ruilwaarden, de waren als ruilwaarden. De ruilwaarde – uitgedrukt in geld, d.w.z. gelijkgesteld aan geld – is de prijs. Nadat het geld zelfstandig is ten opzichte van de ruilwaarden, worden nu de ruilwaarden, bepaald als geld, tegenover het subject geplaatst. Maar elke ruilwaarde is een bepaald kwantum; kwantitatief bepaalde ruilwaarde. Als zodanig is het = een bepaalde hoeveelheid geld. Volgens de algemene wet wordt deze bijzonderheid gegeven door de arbeidstijd die in de gegeven ruilwaarde zit. Zo wordt een ruilwaarde van een product, laten we aannemen één dag, uitgedrukt in een hoeveelheid goud of zilver die = één dag arbeidstijd; dat is het product van één dag arbeid. De algemene maat van de ruilwaarden wordt nu de maat tussen elke ruilwaarde en het geld waarmee zij wordt gelijkgesteld. (Goud en zilver worden eerst bepaald door hun productiekosten in de landen waar zij worden geproduceerd.

“In de mijnlanden hangen alle prijzen uiteindelijk af van de productiekosten van de edele metalen; de vergoeding die aan de mijnwerkers wordt betaald is de maat op basis waarvan de betaling van alle andere producenten wordt berekend ... De goud- en zilverwaarde van alle waren die niet onder het monopolie vallen, hangt in een land zonder mijnbouw af van het goud en zilver dat kan worden verkregen door het resultaat van een gegeven hoeveelheid arbeid uit te voeren, van de geldende winstvoet en, in elk afzonderlijk geval, van het bedrag dat voor de lonen is betaald en de tijd waarvoor zij zijn voorgeschoten.” (Senior)

Met andere woorden: uit de hoeveelheid goud en zilver die direct of indirect ontvangen wordt van de landen met mijnen tegen een bepaalde hoeveelheid arbeid (exportproducten).) Geld is in de eerste plaats datgene wat de samenhang en gelijkheid van alle ruilwaarden tot uitdrukking brengt: daarin hebben zij de zelfde naam.
De ruilwaarde die in het geld is vastgelegd, is de prijs. In de prijs wordt de ruilwaarde uitgedrukt in een bepaalde hoeveelheid geld. In de prijs verschijnt het geld, ten eerste, als de eenheid van alle ruilwaarden; ten tweede, als de eenheid waarvan zij een bepaald aantal bevatten, zodat, door ze daarmee te vergelijken, hun kwantitatieve bepaaldheid, hun kwantitatieve verhouding tot elkaar, tot uitdrukking wordt gebracht. Geld is hier dus de maat van de ruilwaarde, en prijzen zijn de ruilwaarden die met geld worden gemeten. Het feit dat het geld een maat van de prijzen is, d.w.z. dat de ruilwaarden erdoor met elkaar worden vergeleken, is dan de vanzelfsprekende vaststelling. Maar het belangrijkste voor de ontwikkeling is dat in de prijzen ruilwaarden worden vergeleken met geld. Nadat het geld als ruilwaarde zelfstandig en gescheiden van de waren is vastgesteld, wordt de afzonderlijke waar, de bijzondere ruilwaarde, nu weer gelijkgesteld met geld, d.w.z. gelijkgesteld aan een bepaalde hoeveelheid geld, uitgedrukt als geld, vertaald in geld. Door ze gelijk te stellen met geld, worden ze opnieuw met elkaar in verband gebracht zoals ze begrepen waren als ruilwaarden: dat ze in bepaalde verhoudingen samenvallen en vergelijkbaar zijn. De bijzondere ruilwaarde, de waar, wordt uitgedrukt, ondergebracht, onder de bepaaldheid van de zelfstandig geworden ruilwaarde, van het geld. Hoe dit gebeurt (d.w.z. hoe de kwantitatieve verhouding tussen de kwantitatief bepaalde ruilwaarde en een gegeven hoeveelheid geld wordt gevonden), zie hoger. Maar omdat geld een zelfstandig bestaan heeft naast de waren, verschijnt de prijs van de waar als een externe relatie van ruilwaarden of waren tot het geld; de waar is niet de prijs, want het was ruilwaarde volgens zijn sociale substantie; deze bepaaldheid valt er niet direct mee samen, maar wordt bemiddeld door de vergelijking met het geld; de waar is een ruilwaarde, maar het heeft een prijs. Het eerste was er in onmiddellijke eenheid mee, zijn onmiddellijke bepaaldheid, waarmee het even onmiddellijk uiteenviel, zodat het aan de ene kant een waar was, aan de andere (in het geld) een ruilwaarde; nu echter, in de prijs, verwijst de waar enerzijds naar het geld als iets dat naast het geld bestaat, anderzijds wordt het ideëel gesteld als het geld zelf, omdat het geld een andere realiteit heeft. De prijs is een eigenschap van de waar, een regeling waarbij het als geld wordt voorgesteld. Het is niet langer een onmiddellijke, maar een weerspiegelde vaststelling. Naast echt geld bestaat de waar nu als een ideëel geld.

Deze volgende bepaling, zowel van geld als maat als van waren als prijs, wordt het eenvoudigst geïllustreerd door het verschil tussen echt geld en rekengeld. Als maat dient geld altijd als rekengeld, en als prijs wordt de waar altijd slechts ideëel in geld omgezet.

“De waardebepaling van de waar door de verkoper, het bod van de koper, de facturen, obligaties, lijfrenten, voorraden, enz., kortom alles wat de materiële handeling van de betaling teweegbrengt en voorafgaat, moet in rekengeld worden uitgedrukt. Het echte geld komt alleen tussen om de betalingen te realiseren en de rekeningen te salderen (vereffenen). Als ik 24 livres 12 sous moet betalen, stelt het rekengeld 24 eenheden van de ene soort voor en 12 van de andere, terwijl ik in werkelijkheid in twee materiële stukken zal betalen: een goudstuk ter waarde van 24 livres en een zilverstuk ter waarde van 12 sous. De totale massa van het reële geld heeft noodzakelijke grenzen in de behoeften van de circulatie. Het rekengeld is een ideale maat die geen grenzen kent dan de verbeelding. Aangewend om elke rijkdom uit te drukken, als het alleen wordt beschouwd vanuit het oogpunt van ruilwaarde; dus de nationale rijkdom, de inkomsten van de staat en van individuen; de rekenwaarden, onder welke vorm deze waarden ook bestaan, geregeld volgens dezelfde vorm; zodat er in de massa consumptiegoederen geen enkel artikel is dat niet meerdere malen door het denken in geld zou worden omgezet, terwijl, vergeleken met deze massa, de totale som van het effectieve geld hooguit = 1:10.” Garnier.

(Deze laatste verhouding is verkeerd. 1: vele miljoenen is correcter. Maar dit is volledig onmeetbaar.)

Als het geld dus oorspronkelijk de ruilwaarde uitdrukte, dan drukt de waar nu een som geld uit als prijs, als een ideëel bepaalde ruilwaarde, gerealiseerd in het hoofd: geld in een bepaalde verhouding. Als prijzen zijn alle waren, onder verschillende vormen, vertegenwoordigers van het geld, terwijl vroeger het geld, als zelfstandige ruilwaarde, de vertegenwoordiger van alle waren was. Nadat het geld reëel is geworden als waar, wordt de waar ideëel gesteld als geld.

Het is nu allereerst duidelijk dat deze ideële verandering van waren in geld of het bepalen van waren als prijzen, de hoeveelheid van het aanwezige reële geld in twee opzichten volstrekt onverschillig is: ten eerste is de ideële verandering van waren in geld op het eerste gezicht onafhankelijk van en niet beperkt door de massa van het reële geld. Voor dit proces is geen enkel geldstuk nodig, evenmin als een lengtemaat (zeg een el) werkelijk moet worden gebruikt om bv. de evenaar van de aarde in ellen uit te drukken. Als bv. de gehele nationale rijkdom van Engeland in geld wordt geschat, d.w.z. uitgedrukt als een prijs, weet iedereen dat er niet genoeg geld op de wereld is om deze prijs te realiseren. Geld is daarvoor alleen nodig als categorie, als een denkbeeld. Ten tweede, aangezien geld als een eenheid wordt beschouwd, d.w.z. de waar wordt zodanig uitgedrukt dat het een bepaalde som van aliquote delen geld bevat, erdoor wordt gemeten, de maat is tussen de twee en de algemene maat is van de ruilwaarden – de productiekosten of de arbeidstijd. Dus als 1/3 ounce goud het product is van 1 dag arbeid, en de waar x het product van 3 dagen arbeid, dan is de waar x = 1 ounce of £3 17 sh 7 d. Bij het meten van geld en waren duikt de oorspronkelijke maat van de ruilwaarde weer op. In plaats van 3 werkdagen wordt de waar uitgedrukt in een hoeveelheid goud of zilver, dat het product is van 3 werkdagen. De voorradige hoeveelheid echt geld heeft uiteraard niets te maken met deze verhouding.

(Fout van James Mill: ziet over het hoofd dat de productiekosten, en niet de hoeveelheid edele metalen, de waarde ervan bepalen, en de prijzen van de waren gemeten in metaalwaarde.)

“Waren in ruil tegen wederzijdse kwantiteit. Maar deze procedure zou evenveel vergelijkingspunten vereisen als er waren in omloop zijn. Indien een waar slechts tegen één en niet tegen twee waren zou worden geruild, zou het niet als een vergelijking kunnen dienen. Vandaar de noodzaak van een algemeen vergelijkingspunt. Dit punt kan zuiver ideëel zijn. De bepaling van de maat is fundamenteel, [is] belangrijker dan die van het loon. In de handel tussen Rusland en China dient zilver om alle waren in waarde in te delen, maar deze handel vindt plaats door ruil.” (Storch)

“De operatie van het meten met geld is vergelijkbaar met het gebruik van gewichten bij het vergelijken van materiële kwanta. Dezelfde naam van de twee eenheden bestemd voor het tellen van zowel het gewicht als de waarde van elk ding. Gewichten en waarden hebben dezelfde namen. Een etalon, dat altijd een identiek gewicht had, was gemakkelijk gevonden. Het geld was weer de waarde van het pond zilver = de productiekosten.”

(Sismondi. Niet alleen dezelfde namen. Goud en zilver oorspronkelijk gewogen. Dus zoals = 1 pond koper bij de Romeinen).

“Schapen en ossen, niet goud en zilver, geld bij Homerus en Hesiod, als maat van de waarde. Op het [slag]veld van Troje ruilhandel.” (Jacob [“An historical inquiry...”, p. 109])

(Evenzo slaven in de middeleeuwen, ibid [p. 351])

De hoeveelheid geld kan worden vastgesteld bij overeenkomst en de algemene elementen van de ruilwaarden, zonder uiteindelijke realisatie in de verdere bepalingen; dus nog voordat het de vorm van metaalgeld heeft aangenomen. In [de] eenvoudige ruilhandel. Maar dan wordt verondersteld dat er slechts weinig ruil plaatsvindt; dat de waren niet worden ontwikkeld als ruilwaarden en dus ook niet als prijzen.

(“Een algemene norm voor de prijs van iets veronderstelt dat het frequent en dagelijks wordt gebruikt. Dit is niet het geval in eenvoudige maatschappelijke omstandigheden. In niet-industriële landen hebben veel dingen geen vaste prijs. Alleen de verkoop kan de prijzen bepalen en de frequente verkoop van artikelen van de eerste levensbehoeften hangt af van de verhouding tussen stad en land,” enz.)

De ontwikkelde prijsbepaling veronderstelt dat het individu zijn levensonderhoud niet direct produceert, maar dat zijn onmiddellijk product ruilwaarde is, d.w.z. eerst door een maatschappelijk proces moet worden bemiddeld om voor hem levensmiddel te worden. Tussen de volledige ontwikkeling van deze basis van de industriële samenleving en de patriarchale toestand zijn er vele tussenstadia en oneindige schakeringen.

Uit a) volgt: als de productiekosten van de edele metalen stijgen, dalen alle warenprijzen; als de productiekosten van de edele metalen dalen, stijgen alle warenprijzen. Dit is de algemene wet, die, zoals we zullen zien, in enkele gevallen anders is.

b) [Geld als circulatiemiddel]

Als ruilwaarden ideëel in geld worden omgezet door middel van prijzen, dan worden zij bij de ruil, bij koop en verkoop, werkelijk in geld omgezet, geruild tegen geld, om vervolgens weer als geld te worden geruild tegen een waar. De bijzondere ruilwaarde moet eerst worden geruild tegen de algemene, om weer te kunnen worden geruild tegen een bijzondere. De waar komt als ruilwaarde slechts tot stand door deze bemiddelende beweging, waarbij geld de bemiddelaar speelt. Geld circuleert dus in een tegengestelde richting van de waren. Het verschijnt als het medium van de warenruil, als het ruilmiddel. Het is een circulariteit, een instrument van circulatie voor de circulatie van waren; maar als zodanig heeft het tegelijkertijd zijn eigen circulatie – geldomloop, geldcirculatie. De prijs van de waar wordt slechts gerealiseerd in de ruil tegen echt geld of in de reële ruil tegen geld.

Uit het voorgaande volgt: de waren worden pas reëel tegen geld geruild, omgezet in reëel geld, nadat ze eerst ideëel in geld zijn omgezet – d.w.z. dat ze als prijzen zijn geprijsd. De prijzen zijn dus de voorwaarde voor de geldcirculatie, hoezeer het realiseren ervan ook het gevolg lijkt te zijn. De omstandigheden die maken dat de prijzen van de waren, wegens hun ruilwaarde, boven of onder hun gemiddelde waarde stijgen, moeten ontwikkeld worden in het hoofdstuk over de ruilwaarde en gaan vooraf aan het proces van hun daadwerkelijke realisering in geld; zij lijken dus in eerste instantie er geheel los van te staan. De verhoudingen van de getallen tot elkaar, in die zin dat ik ze in decimale breuken voorstel, blijven natuurlijk dezelfde. Het is alleen een andere naamgeving. Om de waren werkelijk te laten circuleren zijn er transportmiddelen nodig en dit kan niet met geld worden uitgevoerd. Als ik 1000 pond ijzer heb gekocht tegen het bedrag van x1, is de eigendom van het ijzer in mijn handen overgegaan. Mijn x1 heeft zijn dienst bewezen als ruilmiddel en heeft gecirculeerd, net als de eigendomstitel. De verkoper daarentegen heeft de prijs van het ijzer, het ijzer als ruilwaarde, gerealiseerd. Maar om het ijzer van hem naar mij te brengen, daarvoor doet geld niets; daarvoor zijn nodig karren, paarden, wegen, enz. De reële circulatie van waren in ruimte en tijd wordt niet bewerkstelligd door geld. Geld realiseert alleen hun prijs en draagt daardoor de eigendom van de waar over in de handen van de koper, aan hem die ruilmiddelen heeft aangeboden. Wat door het geld in circulatie wordt gebracht zijn niet de waren, maar het eigendomsrecht daarop; en wat er in deze circulatie tegen wordt gerealiseerd, hetzij bij aankoop hetzij bij verkoop, zijn weer niet de waren, maar hun prijzen. De hoeveelheid geld die nodig is voor de circulatie wordt dus in de eerste plaats bepaald door de hoogte of de laagte van de prijzen van de waren die in omloop worden gebracht. Maar de totale som van deze prijzen wordt in de eerste plaats bepaald door de prijzen van de afzonderlijke waren; in de tweede plaats door het aantal waren die tegen bepaalde prijzen in omloop komen. Om bijvoorbeeld een quarter tarwe tegen 60 sh. in omloop te brengen, zijn twee keer zoveel sh. nodig als om het tegen 30 sh. in omloop te brengen. En als 500 van deze quarters tegen 60 sh. in omloop moeten worden gebracht, zijn 30.000 sh. nodig, terwijl voor het in omloop brengen van 200 van dergelijke quarters slechts 12.000 sh. nodig zijn. De benodigde hoeveelheid geld hangt dus af van het niveau van de warenprijzen en van de hoeveelheid waren tegen bepaalde prijzen.

Ten derde hangt de hoeveelheid geld, nodig om te circuleren, niet alleen af van de totale som van de te realiseren prijzen, maar ook van de snelheid waarmee het geld circuleert en de transacties van deze realisering. Als 1 taler in een uur 10 aankopen doet, telkens tegen de prijs van 1 taler, en zichzelf tien keer ruilt, dan realiseert hij precies dezelfde transactie als 10 talers zouden doen die in een uur slechts 1 aankoop realiseren. Snelheid is het negatieve moment; het vervangt hoeveelheid; daardoor wordt een munt vermenigvuldigd.

De omstandigheden die enerzijds bepalend zijn voor de massa van te realiseren warenprijzen en anderzijds voor de snelheid van de geldomloop, zullen later worden onderzocht. Zoveel is duidelijk, dat de prijzen niet hoog of laag zijn omdat er veel of weinig geld in omloop is, maar dat er veel of weinig geld in omloop is omdat de prijzen hoog of laag zijn; en verder, dat de snelheid van circulerend geld niet afhangt van zijn hoeveelheid, maar dat de hoeveelheid circulerend middel afhangt van zijn snelheid (grote betalingen worden niet geteld maar gewogen; hierdoor wordt de benodigde tijd verkort).

Maar, zoals reeds gezegd, de geldomloop begint niet vanuit een centrum en keert ook niet vanuit alle punten in de periferie terug naar een centrum (zoals bij de circulatiebanken en gedeeltelijk bij het rijksgeld), maar vanuit een oneindig aantal punten, en keert terug naar een oneindig aantal punten (deze terugkeer zelf, en de tijd waarin zij plaatsvindt, zijn toevallig). De snelheid van het circulerende medium kan dus slechts tot op zekere hoogte de hoeveelheid van het circulerende medium vervangen. (Fabriekseigenaren en pachters betalen bijvoorbeeld de arbeider; deze laatste de kruidenier, enzovoort; van deze laatste vloeit het geld terug naar de fabriekseigenaren en pachters.) Dezelfde hoeveelheid geld kan slechts een reeks betalingen achtereenvolgens verrichten, ongeacht de snelheid. Maar een bepaalde massa betalingen moet gelijktijdig worden verricht. De circulatie begint op een en hetzelfde moment vanuit vele punten. Er is dus een bepaalde hoeveelheid geld nodig voor de circulatie, een hoeveelheid die altijd in omloop is en bepaald wordt door de som die vertrekt van de gelijktijdige vertrekpunten in de circulatie, en door de snelheid van de omwenteling (terugkeert). Voor zover deze hoeveelheid van het circulerende medium onderhevig is aan eb en vloed, ontstaat er een gemiddeld niveau; in die zin dat de permanente veranderingen zeer geleidelijk zijn, slechts over langere perioden plaatsvinden en altijd worden verlamd door een massa secundaire omstandigheden, zoals we zullen zien.

(Bij a) “Maatstaf, gebruikt als attribuut van geld, betekent indicator van waarde.” Het is belachelijk dat “de prijzen moeten dalen omdat de waren naar schatting zo of zoveel ounces goud waard zijn en de voorraad goud in dit land afneemt.” “De doeltreffendheid van goud als waarde-indicator wordt niet beïnvloed door de vraag of de hoeveelheid goud in een of ander land groter of kleiner is. Indien men erin zou slagen de papier- en metaalomloop in dit land met de helft te verminderen, zou de relatieve waarde van geld en waren dezelfde blijven. Voorbeeld van Peru in de 16e eeuw en transmissie van Frankrijk naar Engeland.” Hubbard, VIII, 45.)
(“Aan de Afrikaanse kust is goud noch zilver de maatstaf van de waarde, in plaats daarvan een ideëele standaard, een denkbeeldige geldstaaf.” Jacob, V, 15.)

In de hoedanigheid van meten, is geld onverschillig ten aanzien van zijn hoeveelheid, of: de bestaande hoeveelheid geld maakt geen verschil. Als ruilmiddel, als instrument van circulatie, wordt de hoeveelheid [wel] gemeten. Of deze twee bepalingen van geld met elkaar in tegenspraak kunnen komen – dat zien we later.

(Het begrip gedwongen, onvrijwillige circulatie (zie Steuart) hoort hier nog niet).

Het is essentieel voor de circulatie dat de ruil verschijnt als een proces, een vloeiend geheel van kopen en verkopen. De eerste voorwaarde is de circulatie van de waren zelf, hun voortdurende meerzijdige circulatie. De voorwaarde voor de circulatie van de waren is dat zij worden geproduceerd als ruilwaarden, niet als onmiddellijke gebruikswaarden, maar als bemiddeld door ruilwaarde. Toe-eigening door middel van ontvreemding [Entäusserung] en vervreemding [Veräusserung] is de basisvoorwaarde. In de circulatie als realisatie van ruilwaarden ligt besloten: 1. dat mijn product slechts een product is voor zover het voor anderen is; dat wil zeggen, dat het een opgeheven alleenheid is, een algemeenheid; 2. dat het voor mij slechts een product is voor zover het is afgestaan, voor anderen is geworden; 3. dat het slechts voor de ander is voor zover hij zelf zijn product heeft afgestaan; dat impliceert: 4. dat de productie voor mij niet als een doel op zichzelf verschijnt, maar als een middel. Circulatie is de beweging waarin algemene ontvreemding verschijnt als algemene toe-eigening en algemene toe-eigening als algemene ontvreemding. Nu, voor zover het geheel van deze beweging verschijnt als een maatschappelijk proces en voor zover de afzonderlijke momenten van deze beweging voortkomen uit de bewuste wil en speciale doeleinden van de individuen, verschijnt de totaliteit van het proces als een objectieve samenhang dat op natuurlijke wijze ontstaat; het ontstaat uit de interactie van bewuste individuen, maar ligt niet in hun bewustzijn en het wordt ook niet bevat. Hun conflict produceert voor hen een maatschappelijke macht die boven hen staat, een vreemde maatschappelijke macht; hun wisselwerking als een proces en een kracht onafhankelijk van hen. Circulatie, omdat zij een totaliteit is van het maatschappelijke proces, is ook de eerste vorm waarin niet alleen de maatschappelijke verhouding verschijnt als iets dat onafhankelijk is van de individuen, zoals in een muntstuk of in ruilwaarde, maar ook het geheel van de maatschappelijke beweging zelf. De maatschappelijke verhouding van individuen tot elkaar als een zelfstandige macht over de individuen, of die nu wordt voorgesteld als een natuurmacht, een toeval of in welke andere vorm dan ook, is het noodzakelijke gevolg van het feit dat het uitgangspunt niet het vrije maatschappelijke individu is. De circulatie als eerste totaliteit onder de economische categorieën is een goede manier om dit te illustreren.

Op het eerste zicht lijkt de circulatie een kwalijk oneindig proces te zijn. Waren worden geruild tegen geld; het geld wordt geruild tegen waren en dit herhaalt zich tot in het oneindige. Deze voortdurende herhaling van hetzelfde proces vormt inderdaad een wezenlijk moment van de circulatie. Maar nauwkeuriger bekeken onthult het ook andere verschijnselen; het fenomeen van voltooiing, of de terugkeer van het punt van vertrek in zichzelf. De waar wordt geruild tegen geld; het geld wordt geruild tegen de waar. Waren worden dus geruild tegen waren, alleen is deze ruil een bemiddelde ruil. De koper wordt weer verkoper, en de verkoper wordt weer koper. Aldus is elk geplaatst in een dubbele en tegengestelde bepaling, en aldus in de actieve eenheid van beide bepalingen. Het is echter volstrekt onjuist als, zoals economen doen, zodra de tegenstellingen van het monetaire systeem aan het licht komen, plotseling alleen de eindresultaten worden opgetekend, zonder het proces dat hen bemiddelt, alleen de eenheid, zonder het verschil, de bevestiging, zonder de mening. De waar wordt in de circulatie tegen een waar geruild; het wordt evenzeer niet tegen een waar geruild voor zover het tegen geld wordt geruild. De actie van kopen en verkopen, met andere woorden, lijken twee onderling onbelangrijke handelingen, gescheiden in plaats en tijd. Wanneer gezegd wordt dat wie verkoopt ook koopt, voor zover hij geld koopt, en dat wie koopt ook verkoopt, voor zover hij geld verkoopt, is het juist het verschil dat wordt genegeerd, het specifieke verschil tussen de waar en het geld.

Nadat de economen op de prachtigste wijze hebben getoond dat de ruilhandel, waarin beide handelingen samenvallen, onvoldoende is voor een ontwikkelde maatschappijvorm en een productiewijze, zien zij de door geld bemiddelde ruilhandel plotseling als daar meteen, zij kijken weg van het specifieke karakter van deze transactie. Nadat zij ons hebben laten zien dat geld noodzakelijk verschillend is van de waar, beweren zij ineens dat er geen verschil bestaat tussen geld en de waar. Men neemt zijn toevlucht tot deze abstractie omdat er in de reële evolutie van het geld tegenstellingen zijn die onaangenaam zijn voor de apologetiek van het burgerlijk gezond verstand en daarom moeten worden verdoezeld. In zoverre koop en verkoop, de twee essentiële circulatiemomenten, onverschillig tegenover elkaar staan, in ruimte en tijd gescheiden, behoeven zij in geen geval samen te vallen. Hun onverschilligheid kan leiden tot de versterking en schijnbare onafhankelijkheid van de een tegenover de ander. Maar omdat zij beide in wezen momenten van een geheel vormen, moet er een moment komen waarop de zelfstandige vorm met geweld wordt verbroken en de innerlijke eenheid naar buiten toe door een hevige explosie tot stand wordt gebracht. Zo ligt reeds in de kwaliteit van het geld als medium, in de splitsing van de ruil in twee handelingen, de kiem van crisissen, althans hun mogelijkheid, die niet gerealiseerd kan worden als de basisvoorwaarden van de klassiek gevormde circulatie, overeenkomend met het concept ervan, aanwezig zijn.

Ook is aangetoond dat in de circulatie het geld alleen de prijzen realiseert. De prijs verschijnt in eerste instantie de ideële bepaling van de waar; maar het geld dat tegen de waar wordt geruild is de gerealiseerde prijs, de werkelijke prijs. De prijs verschijnt dus evenzeer naast en onafhankelijk van de waar als dat hij [de prijs] ideëel in [de waar] bestaat. Indien het niet in geld kan worden gerealiseerd, kan het niet circuleren en wordt zijn prijs slechts denkbeeldig; net zoals oorspronkelijk het in ruilwaarde omgezette product, indien het niet werkelijk wordt geruild, ophoudt een product te zijn. (Over stijgen en dalen van de prijzen spreken we hier niet.) Vanuit a) verschijnt de prijs als bepaald in de waren; maar vanuit b) verschijnt het geld als de prijs naast de waren. Niet alleen de vraag is noodzakelijk voor de waar, maar ook de vraag in geld. Als de prijs van de waar niet kan worden gerealiseerd, als het niet in geld kan worden omgezet, is de waar gedevalueerd en beroofd van zijn prijs. De in de prijs uitgedrukte ruilwaarde moet worden opgeofferd zodra deze specifieke verandering in geld noodzakelijk is. Vandaar de klachten bij Boisguillebert [Dissertation sur la nature ..., pp. 395 en 413], bv., dat geld de beul van alle dingen is, de Moloch aan wie alles geofferd moet worden, de despoot van de waren. In de tijd van de opkomende absolute monarchie, die alle belastingen in geldbelastingen verandert, verschijnt het geld inderdaad als de Moloch aan wie de echte rijkdom wordt geofferd. Zo verschijnt het ook in elke geldpaniek. Van een knecht van de handel, zegt Boisguillebert, wordt het geld haar despoot. [p. 399] In feite echter, bevat het bepalen van de prijzen op zich reeds wat er in ruil voor geld wordt tegenovergesteld: dat geld staat niet meer voor de waar, maar de waar vertegenwoordigt het geld. Geklaag over de handel in geld als niet-legitieme handel, dat vinden we bij verschillende schrijvers, in de overgang van de feodale naar de moderne periode; hetzelfde later bij de socialisten.

α) Hoe meer de arbeidsdeling zich ontwikkelt, hoe meer het product ophoudt een ruilmiddel te zijn. De noodzaak van een algemeen ruilmiddel doet zich dan voor, onafhankelijk van de specifieke productie van elk. Bij een op onmiddellijk levensonderhoud gerichte productie kan niet elk artikel tegen elk artikel worden geruild, en kan een bepaalde activiteit slechts tegen bepaalde producten worden geruild. Hoe specifieker, diverser, afhankelijker de producten worden, hoe noodzakelijker een algemeen ruilmiddel wordt. In het begin is het arbeidsproduct of de arbeid zelf het algemene ruilmiddel. Maar het is steeds minder een algemeen ruilmiddel naarmate het bijzonder wordt. Een enigszins ontwikkelde arbeidsverdeling impliceert dat de behoeften van ieder zeer gevarieerd zijn geworden en het product zeer eenzijdig. De behoefte aan ruil en de onmiddellijke ruilmiddelen ontwikkelen zich in omgekeerde verhouding. En zo de noodzaak van een algemeen ruilmiddel, waarbij het specifieke product en de specifieke arbeid zich ruilen tegen het ruilmiddel. De ruilwaarde van een ding is niets anders dan de kwantitatief gespecificeerde uitdrukking van zijn vermogen om als ruilmiddel te dienen. In geld wordt het ruilmiddel zelf het ding, of de ruilwaarde van het ding verwerft een zelfstandig bestaan buiten het ding. Aangezien de waar een ruilmiddel is met beperkingen ten opzichte van geld, kan het ophouden een ruilmiddel te zijn tegenover het geld.

β) De splitsing van de ruil in koop en verkoop maakt het mij mogelijk te kopen zonder te verkopen (opslaan van waren) of te verkopen zonder te kopen (accumulatie van geld). Het maakt speculatie mogelijk. Het maakt van ruilen een speciaal bedrijf, d.w.z. het vestigt de koopmansstand. Deze splitsing heeft een massa transacties tussen de definitieve ruil van waren mogelijk gemaakt en zij stelt een massa personen in staat deze scheiding uit te buiten. Het heeft een massa schijntransacties mogelijk gemaakt. Spoedig zal blijken dat wat in wezen een afzonderlijke handeling leek, in wezen samenhorig is; spoedig zal blijken dat wat als een in wezen samenhorige handeling werd beschouwd, in werkelijkheid een in wezen afzonderlijke handeling is. Op momenten dat kopen en verkopen zich doen gelden als wezenlijk verschillende handelingen, vindt de algemene depreciatie van alle waren plaats. Op momenten dat blijkt dat geld slechts een ruilmiddel is, vindt de waardevermindering van geld plaats. Algemene prijsdalingen of -stijgingen.

Geld biedt de mogelijkheid van een absolute arbeidsdeling, omdat de arbeid onafhankelijk is van zijn specifieke product, van de onmiddellijke gebruikswaarde van zijn product voor hen.

De algemene prijsstijging in tijden van speculatie kan niet worden toegeschreven aan een algemene stijging van hun ruilwaarde of van hun productiekosten; want indien de ruilwaarde of de productiekosten van goud in dezelfde mate zouden stijgen als die van alle andere waren, zou hun ruilwaarde in geld, d.w.z. hun prijs, gelijk blijven. Zij kan evenmin worden toegeschreven aan een daling van de productieprijs van goud. (Over krediet spreken we hier nog niet.) Maar aangezien geld niet alleen een algemene waar is, maar ook een bijzondere waar, en als bijzondere waar onderworpen is aan de wetten van vraag en aanbod, moet de algemene vraag naar bijzondere waren, in tegenstelling tot geld, het doen dalen.

Wij zien dat het in de natuur van het geld ligt dat het de tegenstellingen van zowel directe ruil als ruilwaarde alleen oplost door ze algemeen te maken. Of een bijzonder ruilmiddel al dan niet werd ingewisseld tegen een ander bijzonder middel was een kwestie van toeval; nu echter moet de waar worden ingewisseld tegen het algemene ruilmiddel, waartegenover zijn bijzonderheid in een nog grotere tegenspraak staat. Om de ruilbaarheid van de waar te garanderen, wordt de ruilbaarheid zelf er als een zelfstandige waar tegenover gepositioneerd. (Het middel wordt het doel.) De vraag was of de bijzondere waar de andere bijzondere vindt. Maar het geld breekt de ruilhandeling op in twee onderlinge onverschillige handelingen.

(Voordat de vragen over circulatie, sterkte, zwakte, enz. en vooral het omstreden punt over de hoeveelheid circulerend geld en de prijzen verder worden uitgewerkt, moet geld in zijn derde bepaling bekeken worden.)

Een moment in de circulatie is dat de waar zichzelf via geld tegen een andere waar ruilt. Maar het andere moment vindt evenzeer plaats, niet alleen dat de waar zichzelf ruilt tegen geld en geld tegen een waar, maar evenzeer dat het geld zichzelf ruilt tegen een waar en een waar tegen geld; dus dat het geld zichzelf bemiddelt door de waar en verschijnt als de eenheid die met zichzelf verenigd is in zijn circulatie. Zo verschijnt het niet meer als een middel, maar als een doel van de circulatie (zoals bv. in de koopmansstand) (in de handel in het algemeen). Als men de circulatie niet alleen beschouwt als een voortdurende wisseling, maar als een kringloop in zichzelf, verschijnt deze kringloop dubbel: waren-geld-geld-waren; anderzijds geld-waren-waren-geld; d.w.z. als ik verkoop om te kopen, kan ik gelijkerwijs kopen om te verkopen. In het eerste geval is geld slechts het middel om de waar te verwerven, en de waar het doel; in het tweede geval is de waar slechts het middel om geld te verkrijgen, en het geld het doel. Dit is het eenvoudige resultaat wanneer de circulatiemomenten worden samengebracht. Beschouwd als louter circulatie, moet het onverschillig zijn op welk punt ik reageer om het als uitgangspunt te nemen.

Nu is er een specifiek verschil tussen de waren in circulatie en het geld in circulatie. De waar wordt op een bepaald punt uit de circulatie genomen en vervult zijn definitieve bestemming pas zodra het definitief aan de circulatie wordt onttrokken, wordt geconsumeerd, hetzij bij de productie, hetzij bij de eigenlijke consumptie. Het doel van het geld daarentegen is in circulatie te blijven als vehikel; als een perpetuum mobile om de omloop altijd opnieuw te beginnen.

Toch is ook deze tweede functie een element van circulatie, net als de eerste. Nu kan men zeggen: het ruilen van waren tegen waren heeft zin, omdat de waren, hoewel gelijkwaardig in prijs, kwalitatief verschillend zijn en hun ruil dus uiteindelijk kwalitatief verschillende behoeften bevredigt. Daarentegen heeft het ruilen van geld tegen geld geen zin, tenzij er een kwantitatief verschil is, er wordt minder geld geruild voor meer, er wordt meer verkocht dan gekocht, en we hebben nog steeds niets te maken met de categorie winst. De conclusie geld-waren-waren-geld, die wij trekken uit de analyse van de circulatie, zou dus slechts overkomen als een willekeurige en zinloze abstractie, alsof men de kringloop van het leven zou willen beschrijven: dood-leven-dood; hoewel zelfs in het laatste geval niet ontkend kan worden dat de voortdurende ontbinding van het geïndividualiseerde in het elementaire, evenzeer een moment van het natuurproces is als de voortdurende individualisering van het elementaire. Zo ook in de handeling van de circulatie, de voortdurende omzetting van waren in geld is evenzeer een moment van het natuurlijke proces als de voortdurende omzetting van geld in waren. In het werkelijke proces van kopen om weer te verkopen is het motief echter de winst die in het proces wordt gemaakt, en het uiteindelijke doel om minder geld door middel van de waar in te ruilen tegen meer geld, aangezien er geen kwalitatief verschil is tussen geld en geld (hier is geen sprake van speciaal metaalgeld noch van speciale muntsoorten). Het valt echter niet te ontkennen dat de operatie kan mislukken en dat het ruilen van geld tegen geld zonder kwantitatief verschil zelfs in werkelijkheid vaak voorkomt en dus kan voorkomen. Maar voordat dit proces, waarop de handel berust en dat dus, door zijn uitbreiding, een hoofdverschijnsel van de circulatie vormt, mogelijk is, moet de kringloop geld-waren-geld als een bijzondere vorm van de circulatie worden erkend. Deze vorm verschilt specifiek van die waarin geld verschijnt als het loutere ruilmiddel voor waren; als de middelste term; als een minor-premisse van het syllogisme. Naast haar kwantitatieve bepaaldheid in de handel, moet zij worden onderscheiden in haar zuiver kwalitatieve vorm, haar specifieke beweging. Ten tweede: het impliceert reeds dat geld noch alleen als meetmiddel, noch alleen als ruilmiddel, noch alleen als beide functioneert, maar nog een derde kwaliteit heeft. Het verschijnt hier ten eerste als een doel op zich, voor de loutere verwezenlijking van de handel en ruil in waren. Ten tweede, aangezien de kringloop hiermee sluit, treedt het er buiten, evenals de waar, dat met geld tegen zijn equivalent wordt geruild, buiten de kringloop wordt gebracht. Het is geheel juist dat geld, voor zover het slechts een circulatiemiddel is, voortdurend opgesloten blijft in de circulatie. Maar hier wordt getoond dat het iets anders is dan een circulatie-instrument, dat [het] ook een zelfstandig bestaan buiten de circulatie bezit en in deze nieuwe bepaling er [i.e. de circulatie] evenzeer aan kan worden onttrokken, zoals de waar er altijd definitief aan moet worden onttrokken. We moeten het geld dus beschouwen in zijn derde bepaling, waarin het de eerste twee bepalingen in zich opneemt, dat wil zeggen zowel die van het meten, als die van algemeen ruilmiddel, en dus die van realisatie van de warenprijzen.

c) Geld als de materiële representant van rijkdom (accumulatie van geld; voorheen: geld als de algemene materie van contracten, enz.)

Het ligt in de aard van de kringloop dat elk punt zowel als begin- en als eindpunt verschijnt, en dat het zowel als het ene verschijnt voor zover het als het andere verschijnt. De vorm G-W-W-G is even correct als de andere, die oorspronkelijk verschijnt: W-G-G-W. De moeilijkheid is dat de andere waar kwalitatief verschillend is; dat geldt niet voor het andere: geld. Het kan alleen kwantitatief anders zijn. – Als graadmeter is de materiële substantie van het geld van wezenlijk belang, ofschoon het bestaan ervan en, meer nog, de hoeveelheid ervan, het aantal porties goud of zilver, dat als eenheid dient, haar in deze bepaling volkomen onverschillig laat, en zij in het algemeen slechts als een ingebeelde, niet bestaande eenheid wordt gebruikt. In deze hoedanigheid is het nodig als een eenheid en niet als een hoeveelheid. Als ik zeg dat een pond katoen 8 d waard is, zeg ik dat 1 pond katoen = 1/116 ounce goud (de ounce op 31 17 sh. 7 d) (931 d). Dit drukt tegelijkertijd zijn bijzonderheid uit als ruilwaarde ten opzichte van alle andere waren, als equivalent van alle andere waren, die het ounce goud zus en zo vele malen bevatten, aangezien zij alle op dezelfde wijze met het ounce goud worden vergeleken. Deze oorspronkelijke verhouding van het pond katoen tot het goud, waardoor de hoeveelheid goud in een pond katoen wordt bepaald, wordt bepaald door de hoeveelheid arbeidstijd die in beide wordt gerealiseerd, de werkelijke gemeenschappelijke substantie van de ruilwaarden. Dit moet worden verondersteld uit het hoofdstuk over de ruilwaarde als zodanig. De moeilijkheid om deze vergelijking te vinden is niet zo groot als het lijkt. Bv., in de arbeid die direct goud produceert verschijnt een bepaalde hoeveelheid goud direct als het product van een dag arbeid. Concurrentie stelt de arbeid van de andere dagen daarmee gelijk, modificandis modificatis [na de nodige modificaties]. Direct of indirect. Met andere woorden, bij de rechtstreekse productie van goud verschijnt een bepaalde hoeveelheid goud rechtstreeks als product en dus als waarde, als het equivalent van een bepaalde arbeidstijd. Het is dus alleen nodig de arbeidstijd te bepalen die in de verschillende waren wordt gerealiseerd en deze gelijk te stellen met de arbeidstijd die het goud rechtstreeks produceert, om te kunnen zeggen hoeveel goud in een bepaalde waar zit.

De bepaling van alle waren als prijzen – als gemeten ruilwaarden – is een proces dat geleidelijk plaatsvindt, dat frequente ruil en veelvuldige vergelijking van waren als ruilwaarden veronderstelt; maar zodra het bestaan van waren als prijzen een voorwaarde is geworden – een voorwaarde die zelf een product is van het maatschappelijk proces, een resultaat van het maatschappelijk productieproces – dan lijkt de bepaling van nieuwe prijzen eenvoudig, omdat de elementen van de productiekosten zelf reeds aanwezig zijn in de vorm van prijzen, en dus alleen maar moeten opgeteld. (Veelvuldige vervreemding, verkoop, veelvuldige verkoop, Steuart. Veeleer moet dit alles, opdat de prijzen enige regelmaat zouden vertonen, continuïteit hebben.) Maar het punt dat we willen maken is: de verhouding van het goud tot de waren, voor zover het als meeteenheid gedefinieerd is, wordt bepaald door de ruilhandel, de directe ruilhandel; hetzelfde geldt voor de verhouding van alle andere waren tot elkaar. In de ruilhandel echter is het product alleen op zich ruilwaarde; het is de eerste manifestatie ervan; maar het product is nog geen ruilwaarde. Ten eerste beheerst dit karakter nog niet de gehele productie, maar betreft het slechts de overtolligheid ervan en is dus zelf min of meer overtollig (zoals de ruil zelf); een toevallige uitbreiding van de sfeer van bevredigingen, genoegens (met betrekking tot nieuwe objecten). Zij komt dus slechts op enkele plaatsen voor (oorspronkelijk daar waar de natuurlijke gemeenschap eindigt, in hun contact met vreemden), is beperkt tot een kleine kring en vormt iets dat de productie passeert, iets bijkomstigs; zij verdwijnt even toevallig als zij ontstaat. De ruilhandel, waarbij het overtal van de eigen productie toevallig wordt geruild tegen een vreemde productie, is slechts het eerste fenomeen van het product als ruilwaarde in het algemeen, het wordt bepaald door toevallige behoeften, lusten, enz. Maar indien voortgezet, indien zij een voortdurende handeling wordt, die in zichzelf de middelen bevat voor haar voortdurende herhaling, dan zou, evenals van buitenaf, toevallig, de regeling van de wederkerige ruil door de regeling van de wederkerige productie geleidelijk haar intrede doen, en de productiekosten, die tenslotte oplossen in de arbeidstijd, die zouden aldus de graadmeter van de ruil worden. Dit toont aan hoe de ruil tot stand komt, en wat de ruilwaarde van de waren is.

Maar de omstandigheden waaronder een verhouding zich voor het eerst voordoet, tonen ons niet hetzelfde, noch in zijn zuiverheid, noch in zijn totaliteit. Een product als ruilwaarde, wordt in wezen niet meer bepaald als ongecompliceerd; het wordt bepaald in een kwaliteit die verschilt van zijn natuurlijke kwaliteit; het wordt vastgesteld als een verhouding, en deze verhouding is algemeen, niet voor één waar, maar voor elke waar, voor elk mogelijk product. Het drukt dus een algemene verhouding uit; het product, dat zich tot zichzelf verhoudt als de realisatie van een zekere hoeveelheid algemene arbeid, van maatschappelijke arbeidstijd, het is in dit opzicht het equivalent van elk ander product in de verhouding uitgedrukt in zijn ruilwaarde. Ruilwaarde veronderstelt maatschappelijke arbeid als de substantie van alle producten, geheel afgezien van hun natuurlijkheid. Niets kan een verhouding uitdrukken zonder er zich tot te verhouden; en er is geen algemene verhouding zonder zich te verhouden tot het algemene. Aangezien arbeid beweging is, is tijd de natuurlijke graadmeter. De ruilhandel in zijn ruwste vorm gaat uit van de arbeid als substantie en de arbeidstijd als de graadmeter van de waren; die dan ook te voorschijn komt zodra zij geregulariseerd wordt en continu is, zij moet in zich de wederkerige voorwaarden van haar herhaling bevatten. –

De waar is slechts ruilwaarde voor zover het in een andere wordt uitgedrukt, d.w.z. als een verhouding. Een schepel tarwe is evenveel waard als een schepel rogge; in dit geval is de tarwe een ruilwaarde voor zover hij wordt uitgedrukt in rogge, en de rogge een ruilwaarde voor zover hij wordt uitgedrukt in tarwe. Voor zover elk van de twee alleen betrekking heeft op zichzelf, is het geen ruilwaarde. Welnu, in de verhouding waarin het geld als graadmeter verschijnt, wordt het zelf niet uitgedrukt als een verhouding, niet als ruilwaarde, maar als een natuurlijke hoeveelheid van een bepaalde materie, een natuurlijk gewicht van goud of zilver. In het algemeen wordt de waar waarin de ruilwaarde van een ander wordt uitgedrukt, nooit uitgedrukt als een ruilwaarde, nooit als een verhouding, maar als een bepaalde hoeveelheid in haar natuurlijke kwaliteit. Als 1 schepel tarwe 3 schepels rogge waard is, wordt alleen de schepel tarwe in waarde uitgedrukt, niet de schepel rogge. Op zich is het andere ook bepaald, 1 schepel rogge is 1/3 van een schepel tarwe; maar dit wordt niet gesteld, maar is slechts een tweede verhouding, weliswaar direct aanwezig in de eerste. Wanneer een waar wordt uitgedrukt in een andere, wordt het gesteld als een verhouding, de andere als een eenvoudig kwantum van een bepaalde materie. Drie schepels rogge zijn op zichzelf geen waarde; het is eerder rogge die een bepaald volume opvult, gemeten naar een inhoudsmaat.

Hetzelfde geldt voor geld als graadmeter, als de eenheid waarin de ruilwaarde van andere waren wordt gemeten. Het is een bepaald gewicht van de natuurlijke substantie waarin het is vertegenwoordigd, goud, zilver, enz. Als 1 schepel tarwe een prijs heeft van 77 sh. 7 d, dan wordt het uitgedrukt als iets anders, waaraan het gelijk is, als 1 ounce goud, als een verhouding, als ruilwaarde. Maar 1 ounce goud is op zichzelf geen ruilwaarde; niet uitgedrukt als ruilwaarde, maar als een bepaalde hoeveelheid van zichzelf, van zijn natuurlijke substantie, goud. Indien 1 schepel tarwe de prijs heeft van 77 sh. 7 d of van 1 ounce goud, kan dit een grotere of een kleinere waarde zijn, aangezien 1 ounce goud in waarde zal stijgen of dalen in verhouding tot de hoeveelheid aangewende arbeid voor de productie ervan. Dit is echter van geen tel voor zijn prijsbepaling als zodanig; want zijn prijs van 77 sh. 7 d drukt exact de verhouding uit waarin het equivalent is aan alle andere waren, die het kan kopen. De determinatie van de prijs, of de quarter nu 77 of 1,780 sh. is, dat valt buiten de prijsbepaling in het algemeen, d.w.z. het vaststellen van de tarweprijs. Een prijs heeft het, of het nu 100 of 1 sh. kost. De prijs drukt de ruilwaarde alleen uit in een eenheid die alle waren gemeen hebben; ervan uitgaande dat deze ruilwaarde reeds door andere verhoudingen wordt geregeld. Dat 1 quarter tarwe de prijs heeft van 1 ounce goud – daar goud en tarwe, als natuurlijke voorwerpen, geen verhouding tot elkaar hebben, als zodanig onmeetbaar zijn voor elkaar, van geen tel zijn tegenover elkaar – vindt men echter in het feit dat het ounce goud zelf in verhouding staat tot de arbeidstijd, nodig voor hun productie, en dat dus zowel tarwe als goud in een verhouding staan tot een derde, de arbeid, en in deze verhouding worden gelijkgesteld; dat dus beide als ruilwaarde met elkaar worden vergeleken. Maar dit toont ons slechts hoe de prijs van tarwe tot stand komt, de hoeveelheid goud waaraan het wordt gelijkgesteld. In deze verhouding zelf, waar het geld verschijnt als de prijs van tarwe, is het zelf niet weer een verhouding, als ruilwaarde, maar als een bepaald kwantum van een natuurlijke materie.

In de ruilwaarde worden de waren (producten) gesteld als een verhouding tot hun maatschappelijke substantie, de arbeid; maar als prijs worden zij uitgedrukt in hoeveelheden van andere producten volgens hun natuurlijke aard. Men kan echter zeggen dat de prijs van het geld ook wordt vastgesteld als 1 quarter tarwe, 3 quarter rogge, en alle andere hoeveelheden van de verschillende waren waarvan de prijs 1 ounce goud is. Maar dan zou, om de prijs van het geld uit te drukken, de gehele rij van waren moeten worden opgesomd, elk in de hoeveelheid waarin het gelijk is aan 1 ounce goud. Geld zou dus evenveel prijzen hebben als er waren zijn waarvan het zelf de prijs zou uitdrukken. De belangrijkste determinant van de prijs, de eenheid, zou ophouden te bestaan. Geen enkele waar zou de prijs van geld uitdrukken, omdat geen enkele waar zijn verhouding tot alle andere waren zou uitdrukken, zijn algemene ruilwaarde. Maar het is het specifieke van de prijs dat de ruilwaarde zelf moet worden uitgedrukt in haar algemeenheid en toch van een specifieke waar. Maar zelfs dit maakt niets uit. Voor zover geld verschijnt als materie, waarin de prijs van alle waren wordt uitgedrukt, gemeten worden, is het geld zelf bepaald als een bepaald kwantum van goud, zilver, enz., kortom van zijn natuurlijke materie; eenvoudig een hoeveelheid van een bepaalde materie, niet zelf als ruilwaarde, als een verhouding. Elke waar waarin een andere waar als prijs wordt uitgedrukt, wordt dus niet zelf als ruilwaarde geponeerd, maar als een eenvoudige hoeveelheid van zichzelf. Bij de bepaling van het geld als eenheid van de ruilwaarden, als hun graadmeter, hun algemeen vergelijkingspunt, blijkt zijn natuurlijke materie, goud, zilver, essentieel, in die zin dat het als prijs van de waar geen ruilwaarde is, geen verhouding, maar een zeker gewicht aan goud, zilver; bv. een pond, met zijn onderverdelingen, en zo verschijnt geld oorspronkelijk ook als een pond, aes grave. Dit is nu juist wat de prijs onderscheidt van de ruilwaarde, en wij hebben gezien dat de ruilwaarde noodzakelijkerwijs de prijs bepaalt. Vandaar de onzin van hen die de arbeidstijd als zodanig tot geld maken, d.w.z. die het verschil tussen prijs en ruilwaarde wel en niet willen bepalen.

Geld als graadmeter, als element van prijsbepaling, als meeteenheid van ruilwaarden, geeft dus het fenomeem dat het 1. slechts vereist is als denkbeeldige eenheid zodra de ruilwaarde van een ounce goud tegen een bepaalde waar is vastgesteld; dat zijn echte bestaan overbodig is en des te meer de beschikbare hoeveelheid; als waarde-indicator is de hoeveelheid waarin het in een land bestaat onverschillig; slechts als rekeneenheid is het nodig; 2. dat, terwijl het slechts ideëel hoeft te worden vastgesteld, en inderdaad, als de warenprijs, daarin slechts ideëel is vastgesteld, zij tegelijkertijd, als een eenvoudig kwantum van de natuurlijke substantie waarin het wordt voorgesteld, als een bepaald gewicht aan goud, zilver, enz., dat als eenheid wordt aangenomen, het punt van vergelijking, de eenheid, de maat. De ruilwaarden (waren) worden in het hoofd omgezet in bepaalde gewichten van goud of zilver en ideëel gesteld als = dit verbeelde kwantum goud, enz.; als de uitdrukking daarvan.

Maar als wij nu overgaan tot de tweede bepaling van geld, als ruilmiddel en realisator van de prijzen, dan hebben wij gezien dat het in een bepaalde hoeveelheid aanwezig moet zijn; dat het gewicht van goud of zilver dat als eenheid is vastgesteld, in een bepaalde hoeveelheid nodig is om aan deze bepaling te voldoen. Als enerzijds de som van de te realiseren prijzen gegeven is, die afhangt van de prijs van een bepaalde waar vermenigvuldigd met de hoeveelheid ervan, en anderzijds de snelheid van de geldomloop, is een bepaalde hoeveelheid van het circulatiemiddel vereist. Maar als wij nu de oorspronkelijke vorm, de onmiddellijke vorm waarin de circulatie zich voordoet, W-G-G-W, nader beschouwen, verschijnt het geld daarin zuiver als ruilmiddel. De waren worden geruild tegen waren, en geld verschijnt slechts als ruilmiddel. De prijs van de eerste waar wordt in geld gerealiseerd om met het geld de prijs van de tweede waar te realiseren en deze dus voor de eerste te verkrijgen. Nadat de prijs van de eerste waar is gerealiseerd, is het niet de bedoeling van degene die nu zijn prijs in geld heeft ontvangen, om de prijs van de tweede waar te ontvangen, maar hij betaalt de prijs ervan om de waar te hebben. In wezen heeft het geld hem dus slechts gediend om de eerste waar te ruilen tegen de tweede. Als louter circulatiemiddel heeft geld geen ander doel. De man die zijn waar heeft verkocht en geld heeft gekregen, wil een andere waar kopen, en de man van wie hij die koopt, heeft het geld nodig om een andere waar te kopen enz. In deze bepaling als zuiver circulatiemiddel bestaat de bepaling van het geld zelf slechts in deze circulatie, die het tot stand brengt doordat de hoeveelheid ervan vooraf bepaald is; zijn aantal. Hoe vaak het zelf als eenheid in de waren aanwezig is, is vooraf bepaald in hun prijzen, en als instrument van circulatie verschijnt het slechts als het getal van deze veronderstelde eenheid. Voor zover het de prijs van waren realiseert, wordt de waar geruild tegen zijn reële equivalent in goud en zilver; zijn ruilwaarde wordt werkelijk uitgedrukt in een andere waar, geld; maar voor zover dit proces plaatsvindt om geld weer om te zetten in waren, dat wil zeggen om de eerste waar te ruilen voor de tweede, verschijnt het geld slechts om [terug] te verdwijnen, en zijn substantie bestaat enkel hierin, dat het voortdurend verschijnt om [terug] te verdwijnen, als drager van de bemiddeling. Geld als circulatiemiddel is slechts een circulatiemiddel. De enige bepaling, noodzakelijk om in deze hoedanigheid te kunnen functioneren, is die van de hoeveelheid of het aantal waarin het circuleert. (Aangezien het aantal ook door de snelheid wordt bepaald, behoeft dit hier niet speciaal te worden vermeld). Voor zover het de prijs realiseert, is het materiële bestaan als goud en zilver essentieel; maar voor zover deze realisatie slechts verdwijnend is en zichzelf opheft, is het irrelevant. Het is slechts een schijn, alsof het erom gaat de waar in te ruilen tegen goud of zilver als bijzondere waar: een schijn die verdwijnt zodra het proces is beëindigd, zodra goud en zilver weer zijn geruild tegen een waar, en de waar dus weer is geruild tegen een andere. Het karakter van goud en zilver als loutere circulatiemiddelen, of het karakter van het circulatiemiddel als goud en zilver, is derhalve irrelevant voor hun specifieke natuurlijke waren.

Stel dat de totale prijs van de circulerende waren = 10.000 talers. Hun maat is dan 1 taler = x gewicht aan zilver. Nu zijn er 100 talers nodig om deze waren in 6 uur te laten circuleren; d.w.z. dat elke taler de prijs van 100 talers in 6 uur betaalt. Wat nu essentieel is, is dat er 100 talers aanwezig zijn, het bedrag van 100 van de metalen eenheid die de som van de warenprijzen meet; 100 van deze eenheden. Dat deze eenheden uit zilver bestaan, dat maakt niets uit voor het proces zelf. Dit blijkt reeds uit het feit dat de ene taler in de omloop van de circulatie een hoeveelheid zilver vertegenwoordigt die 100 maal groter is dan wat er in reële termen is, hoewel het bij een gegeven omloop slechts het gewicht aan zilver van 1 taler vertegenwoordigt. In zijn geheel beschouwd vertegenwoordigt 1 taler in omloop dus 100 taler, een 100 maal groter gewicht aan zilver dan het in werkelijkheid bevat. Het is in feite slechts een aanduiding van het gewicht aan zilver dat in 100 talers zit. Het realiseert een prijs die 100 keer groter is dan het werkelijk realiseert, beschouwd als een kwantum zilver. Stel bv. dat het £ = 1/3 ounce goud (het is niet zoveel). Voor zover de prijs van een waar met £1 wordt betaald, d.w.z. de prijs ervan met £1 wordt gerealiseerd, het tegen £1 wordt ingewisseld, is het doorslaggevend dat het £ werkelijk 1/3 ounce goud bevat. Als het een vals £ was, samengesteld uit onedel metaal, een £ alleen in schijn, zou de prijs van de waar inderdaad niet gerealiseerd worden; om hem te realiseren zou hij betaald moeten worden in evenveel onedel metaal als = 1/3 ounce goud.

Beschouwd volgens dit afgezonderde moment van de circulatie, is het dus van essentieel belang dat de munteenheid werkelijk een bepaalde hoeveelheid goud en zilver vertegenwoordigt. Maar als we de gehele circulatie nemen, als een samenhangend proces: W-G-G-W, ligt de zaak anders. In het eerste geval zou de realisering van de prijs slechts schijn zijn: slechts een deel van de prijs zou worden gerealiseerd. De ideëel gestelde prijs zou niet reëel worden gesteld. De waar, ideëel gesteld = zoveel delen goudgewicht, zou in de werkelijke ruil niet zoveel delen goud tegen zichzelf ruilen. Maar als een vals £ voor een echte in omloop zou worden gebracht, zou dat de circulatie absoluut dezelfde dienst bewijzen als was het een echt £. Als een waar A tegen de prijs van £1 wordt geruild tegen 1 vals pond, en dit valse pond wordt weer geruild tegen de waar B van £1, heeft het valse pond absoluut dezelfde dienst bewezen als ware het een echt pond. In dit proces is het reële pond in feite niet meer dan een symbool, in zoverre dat niet het moment waarop het de prijzen tot stand brengt in aanmerking wordt genomen, maar het gehele proces, waarin het slechts dient als circulatiemiddel, en waarin de realisatie van de prijzen slechts een schijn is, een verdwijnende bemiddeling. Hier dient het pond goud alleen om de waar A te ruilen tegen de waar B van dezelfde prijs. De werkelijke verwezenlijking van de prijs van de waar A is hier de waar B, en de werkelijke realisatie van de prijs B is de waar A of C of D, wat naar vorm hetzelfde is voor de verhouding, het bijzondere van de waar doet er volstrekt niet toe. Waren van gelijke prijs worden geruild. In plaats van de waar A rechtstreeks te ruilen met de waar B, wordt de prijs van de waar A geruild met de waar B en wordt de prijs van de waar B geruild met de waar A.

Het geld stelt zo de waar tegenover de prijs. De waren worden tegen hun prijs tegen elkaar geruild. De prijs van de waar drukt ideëel uit dat het gaat om een hoeveelheid van een bepaalde natuurlijke eenheid (gewichtseenheden) goud of zilver, van het materiaal waarin het geld is belichaamd. In geld, of de gerealiseerde prijs, komt er nu een reëel aantal van deze eenheid tegenover te staan. Maar voor zover de verwezenlijking van de prijs niet het einde is, en het er niet om gaat de prijs van de waar als prijs te hebben, maar de prijs van een andere waar, maakt het materiaal van het geld, bv. goud en zilver, geen verschil. Het geld wordt het subject als een circulatiemiddel, als een ruilmiddel, en de natuurlijke materie waarin het wordt voorgesteld verschijnt als een toeval waarvan de betekenis verdwijnt in de ruilhandeling; want het is niet in dit materiaal dat de waar, dat tegen geld wordt geruild, uiteindelijk tot stand komt, maar in het materiaal van de andere waar. Want wij hebben nu, naast de momenten, dat in de circulatie, 1. het geld de prijzen realiseert, 2. eigendomstitels circuleren, 3. dat door middel daarvan, dat gebeurt wat niet rechtstreeks kon gebeuren, dat de ruilwaarde van de waar wordt uitgedrukt in elke andere waar. Als een el linnen 2 sh. kost en een pond suiker 1 sh., dan wordt de el linnen door middel van de 2 sh. in 2 pond suiker gerealiseerd; de suiker wordt dus omgezet in de materie van zijn ruilwaarde, in de materie waarin zijn ruilwaarde wordt gerealiseerd.

Als louter circulatiemiddel, in zijn rol in het circulatieproces als constante stroom, is geld noch de maat van de prijzen, want als zodanig is het reeds vastgelegd in de prijzen; noch het middel om de prijzen te realiseren, want als zodanig bestaat het al in dat ene circulatiemoment, maar verdwijnt het in het geheel van de momenten; maar het is de loutere vertegenwoordiger van de prijs tegenover alle waren en dient slechts als middel om de waren tegen gelijke prijzen te kunnen ruilen. Het wordt geruild tegen die ene waar omdat het de algemene vertegenwoordiger is van zijn ruilwaarde en als zodanig de vertegenwoordiger van elke andere waar van gelijke ruilwaarde is, algemene vertegenwoordiger is, en als zodanig is het zelf in omloop. Het vertegenwoordigt de prijs van de ene waar ten opzichte van alle andere waren, of de prijs van alle waren ten opzichte van de ene waar. In deze verhouding is het niet alleen de representant van de warenprijzen, maar het symbool van zichzelf; d.w.z. in de handeling van de circulatie zelf is zijn materiaal, goud en zilver, niet van belang. Het is de prijs; het is een bepaalde hoeveelheid goud of zilver; maar voor zover deze werkelijkheid van de prijs hier slechts een verdwijnende is, een die voorbestemd is om voortdurend te verdwijnen, opgeheven te worden, niet te gelden als een definitieve verwezenlijking, maar voortdurend als een tussenpersoon, een bemiddelaar; in zoverre het hier helemaal niet gaat om de verwezenlijking van de prijs, maar om de verwezenlijking van de ruilwaarde van een bepaalde waar in het materiaal van een andere waar, is zijn eigen materiaal onverschillig, verdwijnt het als de verwezenlijking van de prijs, omdat deze zelf verdwijnt; het is dus, voor zover het in deze voortdurende beweging is, slechts de vertegenwoordiger van de ruilwaarde, die pas reëel wordt doordat de reële ruilwaarde voortdurend de plaats van zijn vertegenwoordiger inneemt, voortdurend met hem van plaats verandert, zich voortdurend met hem wisselt. In dit proces is de realiteit dus niet dat zij de prijs is, maar dat zij hem vertegenwoordigt, zijn vertegenwoordiger is; objectief bestaande vertegenwoordiger van de prijs, dus van zichzelf, en als zodanig van de ruilwaarde van de waren. Als ruilmiddel realiseert zij de prijzen van de waren alleen om de ruilwaarde van de ene waar in de andere als haar eenheid te stellen, om haar ruilwaarde in de andere waar te realiseren, d.w.z. om de andere waar als het materiaal van haar ruilwaarde te stellen.

Als zodanig is het alleen een materieel symbool in de circulatie; als het eruit wordt genomen is het weer een gerealiseerde prijs; binnen dit proces wordt echter, zoals we hebben gezien, de kwantiteit, het aantal van deze materiële symbolen van de monetaire eenheid in wezen bepaald. Terwijl dus in de circulatie, waarin het geld verschijnt als een bestaand ding ten opzichte van de waren, zijn materiële substantie, zijn substraat als een bepaalde hoeveelheid goud en zilver, onverschillig is, terwijl daarentegen zijn aantal wezenlijk bepaald is, omdat het dus slechts een symbool is van een bepaald aantal van deze eenheid, was in zijn bepaling als graadmeter waarin het slechts ideëel gebruikt werd, zijn materiële substraat wezenlijk, maar zijn hoeveelheid en zijn bestaan [was] in het algemeen onverschillig. Hieruit volgt dat geld als goud en zilver, voor zover het alleen zijn rol als ruil- en circulatiemiddel betreft, kan worden vervangen door elk ander symbool dat een bepaalde hoeveelheid van zijn eenheid uitdrukt, en dat op deze manier symbolisch geld het echte kan vervangen, omdat materieel geld als louter ruilmiddel zelf symbolisch is.

Het zijn deze tegenstrijdige functies van het geld als graadmeter, als realisatie van de prijzen en als ruilmiddel, die het anders onverklaarbare verschijnsel verklaren, dat wanneer het metaalgeld, goud, zilver, door toevoeging van een lager staand metaal vervalst wordt, het geld in waarde vermindert en de prijzen stijgen; want in dit geval is de graadmeter van de prijzen niet meer de productiekost van het ounce goud, maar van het ounce dat voor 2/3 met koper enz. vermengd is (de muntvervalsingen, voor zover zij slechts bestaan in het veranderen of vervalsen van de benamingen van de aliquote gewichtsdelen van het edele metaal, bv. indien vroeger 1/4 van een ounce 1 soeverein werd genoemd en nu 1/8, dan drukt de prijs van 1 soeverein nu slechts 1/8 ounce goud uit; er zijn dus (ongeveer) 2 soevereinen nodig om dezelfde prijs uit te drukken die vroeger door 1 soeverein werd uitgedrukt); of in het geval van loutere vervalsing van de namen van de aliquote delen van het edelmetaal, is de maat dezelfde gebleven, maar is het aliquote deel uitgedrukt in tweemaal zoveel franken enz. als voorheen; indien daarentegen het substraat van het geld, goud, zilver, geheel wordt opgeheven en vervangen door papier met het symbool van een bepaalde hoeveelheid echt geld, in de hoeveelheid die nodig is voor de circulatie, circuleert het papier tegen de volle waarde van het goud en zilver. Omdat in het eerste geval, het circulatiemiddel tegelijk het materiaal is van het geld als graadmeter, plus het materiaal waarin de prijs definitief wordt gerealiseerd; in het tweede geval, omdat het geld alleen in zijn rol van circulatiemiddel bestaat.

Een voorbeeld van de onbehouwen verwarring van de tegenstrijdige functies van het geld:

“De prijs wordt precies bepaald door de hoeveelheid beschikbaar geld om het te kopen. Alle waren in de wereld kunnen niet meer opbrengen dan al het beschikbare geld in de wereld.”

In de eerste plaats heeft het bepalen van een prijs niets te maken met de werkelijke verkoop; daarin is geld slechts een graadmeter. Ten tweede kunnen alle waren (in de circulatie) duizendmaal meer geld opbrengen dan er in de wereld is, als elk geldstuk duizend maal in omloop zou zijn. (Het citaat komt uit de London Weekly Dispatch, 8 nov. [1857].)

Aangezien de totale som van de prijzen in de circulatie verandert met de prijzen van de waren in omloop en hun hoeveelheid; daar anderzijds de snelheid van de in omloop zijnde circulatiemiddelen eveneens wordt bepaald door onafhankelijke omstandigheden, moet de hoeveelheid van het circulatiemiddel kunnen veranderen, kunnen uitbreiden en inkrimpen – concentratie en expansie van de circulatie.

Als circulatiemiddel kan van geld worden gezegd dat het ophoudt een waar (speciale waar) te zijn, in die zin dat het materiaal om het even is en het alleen de ruilbehoefte bevredigt, en geen andere onmiddellijke behoefte: goud en zilver houden op een waar te zijn zodra zij als geld circuleren. Aan de andere kant kan men zeggen dat het niet meer is dan een waar (algemene waar), een waar in een zuivere vorm, onverschillig voor haar natuurlijke bijzonderheid en dus onverschillig voor alle onmiddellijke behoeften, zonder enige natuurlijke relatie tot een bijzondere behoefte als zodanig. De voorstanders van het monetaire systeem, zelfs tot op zekere hoogte van het protectionistische systeem (zie bv. Ferrier, p. 2) hangen het eerste aspect aan, de moderne economen het tweede; bv. Say, die zegt dat geld behandeld moet worden als een “specifieke” waar, een waar zoals elk ander. ... Als ruilmiddel verschijnt geld als een noodzakelijke bemiddelaar tussen productie en consumptie. In het ontwikkelde geldsysteem produceert men alleen om te ruilen, of produceert men alleen door te ruilen. Als het geld zou worden afgeschaft, zou men ofwel worden teruggeworpen op een lager productieniveau (waarmee de ruilhandel overeenkomt), ofwel overgaan naar een hoger niveau, waar de ruilwaarde niet langer het belangrijkste van de waar zou zijn, omdat de algemene arbeid, waarvan zij de vertegenwoordiger is, niet langer zou verschijnen als een maatschappelijk bemiddelde particuliere arbeid.

De vraag of geld als circulatiemiddel productief of niet-productief is, wordt net zo gemakkelijk opgelost. Volgens Adam Smith is geld onproductief. Nu zegt Ferrier:

“Het creëert waarde, want zonder dat zouden ze niet bestaan.” [p. 52.]

Men moet niet alleen kijken naar

“zijn waarde als metaal, maar net zo goed zijn eigenschap als geld.” [p. 18.]

A. Smith heeft gelijk voor zover het niet het instrument is van een bepaalde bedrijfstak; Ferrier heeft gelijk omdat er één moment van de algemene productie gebaseerd is op de ruilwaarde, en het product en de productie-agent zich situeren in het geld als doel, en dit doel maakt geld verschillend aan het product; daar de geldverhouding een productieverhouding is, als wij kijken naar de productie in haar totaliteit.

Voor zover W-G-G-W wordt opgesplitst in zijn twee momenten, hoewel de prijzen van de waren worden verondersteld (en dit maakt het grootste verschil), valt de circulatie uiteen in twee handelingen van rechtstreekse ruil. W-G: de ruilwaarde van de waar wordt uitgedrukt in een andere, bijzondere waar, het geldmateriaal, zoals dat van het geld in de waar; evenzo in G-W. In dit opzicht heeft A. Smith gelijk wanneer hij zegt dat geld als ruilmiddel slechts een gecompliceerdere vorm van ruilhandel is. Maar voor zover het gehele proces wordt beschouwd, en niet beide als handelingen zonder verschil, dat de waar in geld wordt gerealiseerd en geld in de waar, hebben de tegenstanders van A. Smith gelijk als zij zeggen dat hij de aard van het geld verkeerd heeft begrepen en dat de geldcirculatie de ruilhandel verdringt; in die zin dat geld alleen dient om de “rekenkundige verdeling” die voortvloeit uit de arbeidsdeling, in balans te brengen. Deze “rekenkundige cijfers” behoeven even weinig van goud en zilver gemaakt te zijn als de lengtematen. (Zie Solly, p. 20)

Waren worden eetwaren [marchandise denrées], worden geconsumeerd; geld als circulatiemiddel doet dat niet; het houdt op geen enkel moment op een waar te zijn zolang het een circulatiemiddel blijft.

Wij gaan nu over tot de derde geldfunctie, die allereerst voortvloeit uit de tweede circulatievorm:
G-W-W-G; waarin geld niet alleen verschijnt als een middel, noch als een graadmeter, maar als een doel op zich en daarom uit de circulatie te voorschijn komt op dezelfde wijze als een bijzondere waar, die de circulatie voltooide en marchandise denrées [vervallen eetwaren] is geworden.

Vooraf zij opgemerkt dat, uitgaande van de vaststelling van het geld als een immanente productieverhouding die in het algemeen op de ruilwaarde berust, nu ook zijn dienst als productie-instrument in de afzonderlijke aspecten kan worden getoond.

“Het nut van goud en zilver berust op het feit dat ze arbeid vervangen.” (Lauderdale, p. 11)

Zonder geld zou een massa ruilingen nodig zijn voordat men het gewenste artikel in ruil zou krijgen. Bovendien zou men bij elke bijzondere ruil een onderzoek moeten doen naar de relatieve waarde van de waren. Het eerste spaart geld als ruilmiddel (handelsinstrument); het laatste als waardemeter en representant voor alle waren. (idem, l.c.) De tegenovergestelde bewering, dat geld niet productief is, komt er alleen op neer dat het, afgezien van de functies waarin het productief is, als graadmeter, circulatie-instrument en waardevertegenwoordiger, niet productief is; dat zijn hoeveelheid alleen productief is voor zover zij nodig is om aan deze voorwaarden te voldoen. Dat het niet alleen onproductief wordt, maar ook faux frais de production [bijkomende productiekost], zodra er meer van wordt gebruikt dan nodig is voor dit productieve doel ervan, is een waarheid die geldt voor elk ander productie- of ruilinstrument; voor de machine zowel als voor het transportmiddel. Maar als men bedoelt dat met geld alleen bestaande reële rijkdom wordt geruild, dan is dat onjuist, want er wordt ook arbeid tegen geruild en gekocht, de productieve activiteit zelf, [is] potentiële rijkdom.

De derde functie van het volledig ontwikkelde geld veronderstelt de eerste twee en vormt hun eenheid. Geld heeft dus een zelfstandig bestaan naast de circulatie; het is eruit gestapt. Als een bijzondere waar kan het van zijn geldvorm veranderd worden in luxe voorwerpen, gouden en zilveren sieraden (zolang het ambacht zeer eenvoudig is, bv. in de oude Engelse periode, was er een voortdurende omzetting van zilvergeld in serviezen en omgekeerd, zie Taylor) of het kan worden geaccumuleerd als geld en zo een schat vormen. Voor zover geld in zijn zelfstandig bestaan voortkomt uit de circulatie, verschijnt het in zichzelf als het resultaat van de circulatie; het sluit de cirkel met zichzelf door de circulatie. Hier ligt reeds zijn roeping als kapitaal latent besloten. Als ruilmiddel wordt het genegeerd. Maar omdat het historisch gezien als meetmiddel kan worden voorgesteld voordat het als ruilmiddel verschijnt, en als ruilmiddel kan verschijnen voordat het als meetmiddel wordt gezien – in het laatste geval zou het slechts als geprefereerde waar bestaan – kan het daarom ook historisch gezien in de derde functie verschijnen voordat het in de twee voorafgaande wordt verondersteld. Maar goud en zilver kunnen alleen als geld worden geaccumuleerd als zij reeds aanwezig zijn in een van de twee functies, en in de derde functie kan het alleen ontwikkeld voorkomen als het ontwikkeld is in de twee eerdere functies. De accumulatie ervan is anders alleen de accumulatie van goud en zilver, niet van geld.

(Een bijzonder interessant voorbeeld is de accumulatie van kopergeld in de eerste perioden van de Romeinse republiek.) Voor zover het geld, als universele materiële representant van rijkdom, voortkomt uit de circulatie en als zodanig zelf het product is van de circulatie, die tegelijkertijd een ruil is in een hogere potentie en een speciale vorm van ruil, staat het ook in deze derde functie in verhouding tot de circulatie; het staat er onafhankelijk tegenover, maar deze zelfstandigheid is slechts het eigen proces. Het komt er net zo goed vandaan als dat het weer teruggaat. Zonder die verbanden zou het geen geld zijn maar een eenvoudig natuurlijk voorwerp, goud en zilver. In deze functie is zij evenzeer haar voorwaarde als haar resultaat. Haar zelfstandigheid is niet het einde van alle banden met de circulatie, maar een negatieve relatie tot de circulatie. En deze zelfstandigheid is het resultaat van G-W-W-G. In het geval van geld als kapitaal is het op zichzelf 1. voorwaarde voor de circulatie en het resultaat ervan; 2. dat de zelfstandigheid daarom zelf een negatieve verhouding is, maar altijd met betrekking tot de circulatie; 3. dat het zelf een productie-instrument is, in die zin dat de circulatie niet langer in zijn allereerste eenvoud verschijnt als een kwantitatieve ruil, maar als een proces van productie, als een werkelijk metabolisme. En zo wordt geld zelf gedefinieerd als een speciaal moment van dit productieproces. Bij de productie gaat het niet alleen om de eenvoudige prijsbepaling, d.w.z. om het omzetten van de ruilwaarden van de waren in een gemeenschappelijke eenheid, maar om het scheppen van ruilwaarden, dus ook om het scheppen van de prijsbepaling. Het gaat niet alleen om de vorm, maar ook om de inhoud. Als in de eenvoudige circulatie het geld in het algemeen productief lijkt, in zoverre de circulatie in het algemeen zelf een moment is in het productiesysteem, dan is dit nog alleen voor ons, nog niet aanwezig in het geld. 4. Als kapitaal verschijnt het geld dus ook als een verhouding tot zichzelf door middel van de circulatie in de verhouding van rente en kapitaal. Maar hier hebben we nog niet te maken met deze definities, maar moeten we het geld gewoon beschouwen zoals het in zijn derde verband is ontstaan, als onafhankelijk van de circulatie, eigenlijk van zijn twee eerdere definities.

(“Een toename van geld is een toename van het betaalmiddel.” Sismondi.

Dit is juist voor zover het bedoeld is als louter ruilmiddel. In de andere hoedanigheid is het ook een toename van het betaalmiddel).

“De handel heeft schaduw en lichaam gescheiden en de mogelijkheid geïntroduceerd ze apart te bezitten.” (Sismondi.) [p. 300]

Het geld is nu de zelfstandige ruilwaarde (als zodanig verschijnt het als ruilmiddel altijd om toch te verdwijnen) in zijn algemene vorm. Het bezit een bijzondere lichamelijkheid of substantie, goud en zilver, en dit is wat het zijn zelfstandigheid geeft, want wat in een ander existeert als een functie of relatie is niet zelfstandig. Aan de andere kant vertegenwoordigt het in [geld] deze lichamelijke zelfstandigheid als goud en zilver niet alleen de ruilwaarde van de ene waar ten opzichte van de andere, maar de ruilwaarde ten opzichte van alle waren, en terwijl het zelf een substantie bezit, verschijnt het tegelijkertijd in zijn bijzondere bestaan als goud en zilver als de algemene ruilwaarde van de andere waren. Aan de ene kant is het geobsedeerd als hun ruilwaarde; zij staan aan de andere kant slechts als zovele bijzondere substanties van ruilwaarde, zodat het zichzelf ofwel door middel van ruil in elk van deze substanties kan veranderen, ofwel onverschillig tegenover hen kan blijven, zich afzijdig houdend van hun bijzonderheid en eigenaardigheid. Zij [goud en zilver] zijn dus slechts toevallige existenties. Het is de “précis de toutes les choses [De belichaming van alle dingen]” waarin hun bijzonder karakter vervaagt; de algemene rijkdom als een beknopt compendium tegenover de uitbreiding en fragmentering in de wereld van de waren. Terwijl rijkdom in de vorm van een bepaalde waar verschijnt als een van de momenten van diezelfde waar, of de waar als een van de momenten van rijkdom; in de vorm van goud en zilver verschijnt de algemene rijkdom zelf als geconcentreerd in een bepaalde materie. Elke bijzondere waar, voor zover ze ruilwaarde is, een prijs heeft, drukt zelf slechts een zekere hoeveelheid geld uit in onvolmaakte vorm, want het moet eerst in omloop worden gebracht om te realiseren, en door zijn bijzonderheid blijft het toevallig of het al dan niet wordt gerealiseerd. Voor zover zij echter niet als prijs, maar in haar natuurlijke eigenschap wordt gerealiseerd, is zij een moment van rijkdom door haar relatie tot een bepaalde behoefte die zij bevredigt; en in deze verhouding 1. drukt zij slechts de rijkdom van het gebruik uit [Gebrauchsreichtum], 2. slechts een zeer bijzondere kant van deze rijkdom. Geld daarentegen is, afgezien van zijn bijzonder nut als waardevol goed, 1. de gerealiseerde prijs; 2. het bevredigt elke behoefte, voor zover het kan worden geruild tegen een voorwerp voor elke behoefte, ongeacht enige bijzonderheid. De waar bezit deze eigenschap alleen uit hoofde van het geld. Geld bezit deze eigenschap rechtstreeks ten opzichte van alle waren, dus ten opzichte van de hele wereld van rijkdom, rijkdom als zodanig. In geld is de algemene rijkdom niet alleen een vorm, maar tegelijk de inhoud. Het begrip rijkdom wordt als het ware geïndividualiseerd in een bepaald voorwerp.

Het hoofdstuk over geld (vervolg)

In de afzonderlijke waar, als zij een prijs heeft, is de rijkdom voorgesteld als een ideële nog niet gerealiseerde vorm; voor zover zij een gebruikswaarde heeft, vertegenwoordigt zij slechts een heel geïsoleerde kant ervan. In geld daarentegen wordt de prijs gerealiseerd, en de essentie ervan is de rijkdom zelf, zowel in de abstractie van haar afgezonderde bestaan als in haar totaliteit.

Ruilwaarde moddelleert de essentie van het geld, en ruilwaarde is de rijkdom. Geld is dus ook de belichaamde vorm van rijkdom in verhouding tot alle bijzondere zaken waaruit het bestaat. Daarom is in het geld op zich beschouwd, enerzijds de vorm en de inhoud van de rijkdom identiek, anderzijds, in tegenstelling tot alle andere waren, is het de algemene vorm van de rijkdom in verhouding tot die waren, terwijl de totaliteit van die afzonderlijke waren de inhoud ervan vormt. Als geld, volgens de eerste functie de rijkdom zelf is, dan is het volgens de tweede, de algemene materiële vertegenwoordiger ervan. In het geld zelf bestaat deze totaliteit als de ingebeelde belichaming van de waren. Rijkdom (ruilwaarde als totaliteit, zowel als abstractie) bestaat dus alleen, met uitsluiting van alle andere waren, als zodanig geïndividualiseerd, in goud en zilver, als een concreet voorwerp. Geld is dus de god onder de waren.

Als geïsoleerd concreet voorwerp kan geld dus bij toeval gezocht, gevonden, gestolen, ontdekt worden, en kan de algemene rijkdom een concreet individueel bezit worden. Vanuit zijn dienende vorm, waarin het slechts een circulatiemiddel is, wordt het plotseling heerser en god in de wereld van de waren. Het vertegenwoordigt het hemelse bestaan van waren, terwijl zij het aardse vertegenwoordigen. Voordat zij door de ruilwaarde wordt vervangen, veronderstelt elke vorm van natuurlijke rijkdom een wezenlijke relatie tussen het individu en de voorwerpen, waarin het individu in een van zijn aspecten zich concretiseert in het ding, zodat zijn bezit van het ding tegelijkertijd verschijnt als een bepaalde ontwikkeling van zijn individualiteit: rijkdom aan schapen, de ontwikkeling van het individu als herder, rijkdom aan graan, zijn ontwikkeling als landbouwer, enz. Geld daarentegen, als het individu van de algemene rijkdom, als zelf afkomstig uit de circulatie en alleen het algemene vertegenwoordigend, als slechts een maatschappelijk resultaat, veronderstelt geen individuele betrekking met zijn bezitter; het bezit is niet de ontwikkeling van een van de essentiële aspecten van zijn individualiteit, maar veeleer het bezit van het individualiteitloze, omdat deze maatschappelijke [verhouding] tegelijkertijd bestaat als een zintuiglijk, uitwendig object, dat mechanisch kan worden bemachtigd en dat net zo gemakkelijk weer verloren kan gaan. De relatie tot het individu verschijnt dus als zuiver toevallig; terwijl deze relatie tot een ding, dat in het geheel niet verbonden is met zijn individualiteit, hem tegelijkertijd, door het karakter van dat ding, algemene macht geeft over de maatschappij, over de wereld van genoegens, arbeid, enz. Het zou hetzelfde zijn als wanneer bijvoorbeeld de vondst van een steen mij, geheel onafhankelijk van mijn individualiteit, het bezit van alle wetenschappen zou geven. Het bezit van geld plaatst mij in dezelfde verhouding tot rijkdom (maatschappelijke rijkdom) als de steen der wijzen mij zou plaatsen in een verhouding tot de wetenschappen.

Geld is dus niet alleen een voorwerp van verlangen naar verrijking, maar het is er het voorwerp van. Het is in wezen auri sacra fames [die vervloekte honger naar goud]. De verslaving aan verrijking als zodanig, als een bijzondere vorm van drift, d.w.z. verschillend van het verlangen naar een bepaald soort rijkdom, bv. naar kleren, wapens, juwelen, vrouwen, wijn enz., dat is alleen mogelijk wanneer de algemene rijkdom, rijkdom als zodanig, geïndividualiseerd is in een bepaald ding, d.w.z. het geld in zijn derde functie. Geld is dus niet alleen het voorwerp, maar tegelijk de bron van hebzucht naar verrijking. Hebzucht is ook mogelijk zonder geld; hebzucht naar verrijking is zelf het product van een bepaalde maatschappelijke ontwikkeling, niet van nature in tegenstelling tot het historische. Vandaar de klaagzang van de antieken over geld als de bron van alle kwaad. Genotzucht, in zijn algemene vorm, en gierigheid zijn de twee merkwaardige vormen van geldzucht. Abstracte genotzucht veronderstelt een object dat [de] mogelijkheid van alle genoegens bevat. De abstracte genotzucht realiseert die functie van het geld, waarin het de materiële vertegenwoordiger van de rijkdom is; gierigheid, in zoverre het slechts de algemene vorm van rijkdom is vergeleken met de waren als zijn bijzondere substanties. Om het als zodanig in stand te houden moet het alle relaties met de objecten van bijzondere behoeften opgeven, afstand van nemen, om de behoefte van hebzucht naar geld als zodanig te bevredigen. De geldzucht of de zucht naar verrijking is noodzakelijkerwijs de ondergang van de oude gemeenschap. Derhalve is het eraan tegengesteld. Het is zelf de gemeenschap en kan niet dulden dat er iemand boven staat. Maar dit veronderstelt de volledige ontwikkeling van ruilwaarden, d.w.z. een organisatie van de maatschappij die daarmee overeenstemt.

Bij de antieken was de ruilwaarde niet de nexus rerum [dat wat dingen en mensen verbindt]; dat blijkt alleen het geval te zijn bij de handelsvolkeren, die echter alleen maar tussenhandel [carrying-trade] bedreven en zelf niet produceerden. Bij de Feniciërs, Carthagers enz. was dit bijzaak. Zij konden evengoed in de tussenruimten van de oude wereld leven als de Joden in Polen of in de middeleeuwen. Veeleer was deze wereld zelf de voorwaarde voor zulke handelsvolkeren. Ze ontbinden ook elke keer als ze in conflict komen met de antieke gemeenschap. Bij de Romeinen, Grieken, enz. verschijnt het geld eerst onbevangen in zijn twee eerste functies als graadmeter en als circulatiemiddel, waarin het in beide gevallen niet erg ontwikkeld is. Maar zodra ofwel hun handel enz. zich ontwikkelt, ofwel, zoals bij de Romeinen, het veroveren massaal geld opbrengt – kortom, plotseling, in een bepaald stadium van hun economische ontwikkeling, verschijnt het geld noodzakelijkerwijs in zijn derde functie, en hoe meer het zich daarin ontwikkelt, hoe meer de ondergang van hun gemeenschap. Om productief te zijn, moet geld in zijn derde functie, zoals we hebben gezien, niet alleen een voorwaarde zijn, maar evenzeer het resultaat van de circulatie, en moet het, als voorwaarde, zelf een moment ervan zijn, erdoor tot stand komen. Bij de Romeinen bv., die de hele wereld bestolen, was dat niet het geval.

Het ligt in het eenvoudige doel van het geld zelf, dat het als een ontwikkeld moment in de productie alleen daar kan bestaan, waar loonarbeid bestaat; dat het dus ook daar, verre van de maatschappelijke vorm op te heffen, veeleer een voorwaarde voor haar ontwikkeling is en een stuwende kracht voor de ontwikkeling van alle productiekrachten, materiële en geestelijke. Een enkel individu kan vandaag de dag nog steeds toevallig aan geld komen, en het bezit ervan kan dus net zo’n ontbindend effect op hem hebben als het had op de antieke gemeenschappen. Maar het opheffen van dit individu in de moderne maatschappij is op zichzelf slechts de verrijking van het productieve deel van de maatschappij. De eigenaar van geld, in de oude betekenis, wordt opgeheven door het industriële proces, dat hij dient tegen zijn weten en wil in. De ontbinding betreft alleen zijn persoon. Als materiële representant van de algemene rijkdom, als geïndividualiseerde ruilwaarde, moet geld meteen het voorwerp, doel en product zijn van de algemene arbeid, de arbeid van alle individuen. Arbeid moet direct ruilwaarde produceren, d.w.z. geld. Het moet dus loonarbeid zijn. Het verlangen naar verrijking, als drijfveer van allen, in die zin dat iedereen geld wil produceren, schept de algemene rijkdom. Alleen op die manier kan het algemene verlangen naar verrijking de bron worden van de algemene rijkdom, die zichzelf voortdurend opnieuw produceert. Aangezien arbeid loonarbeid is, is het doel ervan rechtstreeks geld, algemene rijkdom wordt als doel en object gesteld. (In dit verband te spreken over het antieke legersysteem, zodra het een huurlingenleger wordt). Geld als doel wordt hier een middel tot algemene activiteit. De algemene rijkdom wordt geproduceerd om de representanten ervan te bemachtigen. Zo worden de echte bronnen van rijkdom aangeboord. Aangezien het doel van de arbeid niet een bepaald product is dat in een bepaalde verhouding staat tot de bijzondere behoeften van het individu, maar geld, rijkdom in zijn algemene vorm, kent de activiteit van het individu allereerst geen grenzen; zij is onverschillig voor zijn bijzonderheid en neemt elke vorm aan die het doel dient; zij is vindingrijk in het scheppen van nieuwe objecten voor de maatschappelijke behoeften, enz.

Het is dus duidelijk dat met loonarbeid als basis, geld niet ontbindt, maar productief werkt; terwijl de antieke gemeenschap als zodanig in tegenspraak is met de loonarbeid als algemene basis. Een veralgemeende industrie is alleen mogelijk waar elke arbeid algemene rijkdom voortbrengt, en niet een bepaalde vorm daarvan; waar dus het loon van het individu ook geld is. Anders zijn alleen bijzondere ambachtskunsten mogelijk. Ruilwaarde als het onmiddellijke product van de arbeid is geld als het onmiddellijke product ervan. De onmiddellijke arbeid die de ruilwaarde als zodanig voortbrengt, is dus loonarbeid. Waar geld niet zelf de gemeenschap is, moet het de gemeenschap ontbinden. In de oudheid kon men arbeid, een slaaf, rechtstreeks kopen; maar de slaaf kon geen geld kopen met zijn arbeid. De toename van geld kon de slaven duurder maken, maar niet hun arbeid productiever. De negerslavernij – een zuiver industriële slavernij – die bovendien onverenigbaar is met de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij en daarmee verdwijnt, veronderstelt loonarbeid, en als er geen andere, vrije staten met loonarbeid naast zouden bestaan, als in plaats daarvan de negerstaten geïsoleerd zouden zijn, dan zouden alle maatschappelijke toestanden daar onmiddellijk veranderen in voorbeschaafde vormen.

Geld als geïndividualiseerde ruilwaarde en dus geïncarneerde rijkdom werd gezocht in de alchemie; het figureert in deze rol in het monetaire systeem. Het voorstadium van de ontwikkeling van de moderne industriële samenleving begint met de algemene hebzucht naar geld, zowel van individuen als van staten. De werkelijke ontwikkeling van de bronnen van rijkdom verloopt als het ware achter hun rug om, als een middel om de representant van rijkdom in handen te krijgen. Waar het niet uit de circulatie voortkomt, zoals in Spanje, maar in levende lijve moet worden gevonden, verarmt de natie, terwijl de naties, die moeten werken om haar van de Spanjaarden af te nemen, de bronnen van rijkdom ontwikkelen en werkelijk rijk worden. De ontdekking van goud in de nieuwe werelddelen, landen, speelt zo een belangrijke rol in de geschiedenis van de revolutie, want daardoor wordt de kolonisatie geïmproviseerd en tot bloei gebracht als in een broeikas. De jacht op goud in alle landen leidt tot het ontdekken ervan; tot de vorming van nieuwe staten; in de eerste plaats tot expansie van waren die in omloop komen en [leiden] tot nieuwe behoeften en het betrekken van verafgelegen werelddelen bij het proces van ruiling en waren die de stofwisseling aantrekken. Als algemene representant van de rijkdom, als geïndividualiseerde ruilwaarde, was het dus ook een tweevoudig middel om de rijkdom naar een universaliteit uit te breiden en de dimensies van de ruil over de gehele aarde te verspreiden; voor het eerst de creatie van een echte universaliteit van de ruilwaarde in termen van substantie en ruimte. Maar het is in het doel, waarin het hier wordt ontwikkeld, dat de illusie over haar aard, d.w.z. het vasthouden aan een van haar abstracte functies, en met veronachtzaming van de tegenstrijdigheden erin, haar deze werkelijk magische betekenis geeft, achter de rug van de individuen om. Het is in feite door deze zelf-contradictoire en dus illusoire bepaling, door deze eigen abstractie, dat zij zo’n enorm instrument wordt in de werkelijke ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten.

De basisvoorwaarde van de burgerlijke maatschappij is dat arbeid direct ruilwaarde voortbrengt, dat wil zeggen geld; en dat geld koopt vervolgens eveneens direct arbeid, de arbeider dus, alleen voor zover die zelf zijn activiteit in een ruil vervreemdt. Loonarbeid enerzijds, kapitaal anderzijds, zijn dus andere vormen van de ontwikkelde ruilwaarde en van het geld als incarnatie. Geld is dus direct en tegelijkertijd de echte gemeenschap, in zoverre het de algemene bestaansvoorwaarde is voor iedereen en tegelijkertijd het gemeenschappelijke product van allen. In geld echter, zoals we hebben gezien, is de gemeenschap tegelijk een loutere abstractie, een loutere externe, toevallige zaak voor het individu, en tegelijkertijd slechts het middel voor zijn bevrediging als een geïsoleerd individu. De antieke gemeenschap gaat uit van een geheel andere verhouding van het individu tot zichzelf. De ontwikkeling van geld in zijn derde functie sneuvelt dus. Elke productie is een verzakelijking van het individu. Maar in het geld (ruilwaarde) is de verzakelijking van het individu niet die van het individu in zijn natuurlijke functie, maar van het individu zoals het zich bevindt in een maatschappelijke rol (verhouding), die er tegelijkertijd extern aan is.

Geld, gebruikt in de vorm van circulatiemiddel, is munt. Als munt heeft zij haar gebruikswaarde verloren; haar gebruikswaarde valt samen met haar doel als circulatiemiddel. Het moet bijvoorbeeld eerst omgesmolten worden om als zodanig als geld te kunnen dienen. Het moet gedemonetiseerd worden. Daarom is het in de munt slechts een symbool en maakt het materiaal geen verschil. Maar als munt verliest het ook zijn universele karakter en krijgt het een nationaal, lokaal karakter. Het valt uiteen in verschillende soorten munten, afhankelijk van het materiaal waarvan het is gemaakt, goud, koper, zilver, enz. Het krijgt een politieke titel en spreekt als het ware een andere taal in verschillende landen. Tenslotte krijgt het in hetzelfde land verschillende benamingen, enz. Geld in de derde functie, zelfstandig uit de circulatie te voorschijn komend en zich ermee confronterend, negeert dus ook zijn karakter van munt. Het verschijnt weer als goud en zilver, of het daarin wordt omgesmolten of slechts naar zijn gewichtsdeel in goud en zilver wordt geschat. Het verliest ook weer zijn nationale karakter en dient als ruilmiddel tussen naties, als universeel ruilmiddel, maar niet meer als een symbool, maar als een bepaalde hoeveelheid goud en zilver. In het meest ontwikkelde internationale ruilsysteem komen goud en zilver dus weer geheel terug in de vorm waarin zij reeds in de oorspronkelijke ruilhandel een rol speelden. Goud en zilver verschijnen, zoals reeds opgemerkt, oorspronkelijk niet binnen het territorium van de maatschappelijke gemeenschap, maar daar waar die eindigt, aan de grens; op de weinig talrijke contactpunten met de vreemde gemeenschappen. Het verschijnt nu als de waar als zodanig, de universele waar, die zijn karakter als waar overal krijgt. Volgens deze vormfunctie is het overal gelijkelijk van toepassing. Alleen op deze manier is het de materiële vertegenwoordiger van de universele rijkdom. In het mercantilisme worden goud en zilver dus beschouwd als de graadmeter voor de macht van de verschillende gemeenschappen.

“Zodra edele metalen het doel van de handel worden, een universeel equivalent voor alles, worden zij ook de maatstaf van de macht tussen de naties. Vandaar het mercantiele systeem.” (Steuart)

Hoezeer de moderne economen ook denken dat zij buiten het mercantiele systeem staan, het goud en zilver verschijnen in algemene crisisperioden geheel in deze zin, in 1857 net als in 1600. In dit karakter spelen goud en zilver een belangrijke rol bij de totstandkoming van de wereldmarkt. Aldus de circulatie van Amerikaans zilver van het westen naar het oosten; de metalen band tussen Amerika en Europa enerzijds, en Azië anderzijds, sinds het begin van het moderne tijdperk. In de oorspronkelijke gemeenschappen was deze handel in goud en zilver slechts bijkomstig, verbonden met overvloed, zoals alle ruilhandel. Maar in de ontwikkelde handel is het een moment dat wezenlijk verbonden is met het geheel van de productie, enz. Zij verschijnt niet langer voor het ruilen van de overvloed, maar als een saldering van het overschot in het totale proces van internationale warenruil. Het is een munt, maar slechts als wereldmunt. Als zodanig is zij echter in wezen onverschillig voor haar vormfunctie als circulatiemiddel, terwijl haar materiaal alles is. Als vorm blijven goud en zilver in deze functie alom de toegankelijke waar, de waar als zodanig.

(In dit eerste deel, waar wordt gekeken naar ruilwaarden, geld, prijzen, zijn de waren altijd voorhanden. De vormfunctie is eenvoudig. Wij weten dat zij de uitdrukking is van functies van de maatschappelijke productie, maar deze is zelf een voorwaarde. Maar zij worden in deze rol niet verondersteld. En zo verschijnt de eerste ruil in feite alleen als een ruil van overschotten, die niet de hele productie omvat en bepaalt. Het is het beschikbare overschot van een totale productie, naast de wereld van de ruilwaarden. Zelfs in een ontwikkelde maatschappij komt dit oppervlakkig naar voren als een onmiddellijk aanwezige warenwereld. Maar op zich wijst het echter verder, naar de economische verhoudingen, de veronderstelde productieverhoudingen. De interne verdeling van de productie vormt dus het tweede deel, de concentratie in de staat het derde, de internationale verhouding het vierde, de wereldmarkt het slot, met de productie als totaliteit en net zo elk van haar momenten; maar waarin tegelijkertijd alle tegenstellingen in het proces komen. De wereldmarkt vormt dan opnieuw de voorwaarde voor het geheel en de drager ervan. De crisissen wijzen dan algemeen naar de voorwaarden en de aandrang om een nieuwe historische vorm te aanvaarden.)

“De hoeveelheid waren en de hoeveelheid geld kunnen gelijk blijven en de prijzen kunnen desondanks stijgen of dalen” (nl. door grotere uitgaven van bv. geldkapitalisten, grondeigenaars, ambtenaren enz.) Malthus. X, 43).

Zoals we gezien hebben is geld, in de vorm waarin het zelfstandig naast en tegen de circulatie ingaat, de negatie (negatieve eenheid) van zijn karakter als circulatiemedium en graadmeter. We hebben dit al ontwikkeld:

{Voor zover geld een circulatiemiddel is, kan

“dezelfde circulerende hoeveelheid nooit individueel worden aangewend; het moet altijd circuleren”. (Storch)

Het individu kan slechts het geld gebruiken door zich ervan te ontdoen, door het maatschappelijk te laten functioneren als een zijn voor anderen. Dit, zoals Storch terecht opmerkt, is een van de redenen waarom de geldkwestie

“niet onmisbaar moet zijn voor het menselijke bestaan” [p. 113],

zoals huiden, zout, enz., die bij sommige volkeren als geld dienen. Want de hoeveelheid die in circulatie is, gaat verloren aan consumptie. Daarom hebben, ten eerste, metalen in het algemeen de voorkeur boven [het gebruik van] andere waren als geld, en ten tweede, opnieuw, het edelmetaal boven deze die nuttig zijn als productie-instrumenten. Kenmerkend voor de economen is dat Storch dit aldus formuleert: de materie van het geld moet

“directe waarde hebben, maar gebaseerd op een besoin factice [kunstmatige behoefte].” [p. 114]

Besoin factice is wat de econoom noemt, ten eerste, de behoeften die voortvloeien uit het maatschappelijke bestaan van het individu; ten tweede, die welke niet voortvloeien uit het naakte bestaan als een natuurlijk object. Hieruit blijkt de innerlijke wanhopige armoede die de basis vormt van de burgerlijke rijkdom en haar wetenschap.}

Ten eerste. Geld is de negatie van het circulatiemiddel als zodanig, van de munt. Maar het bevat tegelijk een negatieve functie, doordat het voortdurend kan worden getransformeerd in munt; positief, als wereldmunt; maar als zodanig is het onverschillig voor de vormfunctie en is het in wezen een waar als zodanig, een alomtegenwoordige waar, niet bepaald door een locatie. Deze onverschilligheid komt dubbel tot uiting: ten eerste in het feit dat het alleen geld is als goud en zilver, niet als symbool, niet in de vorm van een munt. De waarde die de staat aan de geldmunt geeft, heeft dus geen waarde, maar alleen haar metaalgehalte. Zelfs in de binnenlandse handel heeft het slechts tijdelijke waarde, plaatselijk,

“omdat het niet nuttiger is voor degene die het bezit dan voor degene die de te kopen waren bezit.” [blz. 175]

Hoe meer de interne handel alom wordt bepaald door de externe, des te meer verdwijnt ook de waarde van deze werkwijze [façon]: zij bestaat niet meer in de private ruil, maar verschijnt slechts als belasting. Dan: als een dergelijke algemene waar, als een wereldmunt, is de terugkeer van goud en zilver naar het uitgangspunt, de circulatie als zodanig, niet nodig. Voorbeeld: Azië en Europa. Vandaar de klaagzang van de aanhangers van het monetaire systeem, dat het geld dat bij de heidenen verdwijnt, niet terugvloeit. (Zie Misselden circa 1600.) Hoe meer de buitenlandse circulatie geconditioneerd en ingesloten wordt door de binnenlandse, hoe meer de wereldmunt als zodanig in circulatie komt (rotatie). Dit hogere stadium gaat ons hier niet aan en ligt nog niet in de hier bekeken eenvoudige verhouding.

Ten tweede is geld de negatie van zichzelf als het loutere realiseren van warenprijzen, waarbij de specifieke waar altijd de essentie blijft. Zij wordt veeleer de op zichzelf gerealiseerde prijs en als zodanig de materiële representant van de rijkdom, alsmede de algemene vorm van rijkdom tegenover alle waren, als louter bepaalde substanties ervan; maar

Ten derde: wordt geld ook ontkend in de functie waar het slechts de graadmeter is van ruilwaarden. Als algemene vorm van rijkdom en als materiële vertegenwoordiger ervan, is het niet langer een ideële graadmeter voor andere ruilwaarden. Want het is zelf de adequate werkelijkheid van de ruilwaarden, en het is dit in zijn metalen bestaan. De meting staat hier op zichzelf. Het heeft een eigen eenheid en de graadmeter van haar waarde, de graadmeter ervan als rijkdom, als ruilwaarde, is de kwantiteit die het zelf vertegenwoordigt. Het veelvoud van een hoeveelheid van zichzelf dat als eenheid dient. Als graadmeter maakt het bedrag geen verschil; als circulatiemiddel maakt zijn materialiteit, de materie van de eenheid, geen verschil; als geld in deze derde functie is de hoeveelheid van een bepaald materieel kwantum van essentieel belang. Als de kwaliteit ervan als algemene rijkdom gegeven is, dan is er geen verschil, behalve het kwantitatieve. Het vertegenwoordigt een grotere of kleinere hoeveelheid algemene rijkdom naargelang de gegeven eenheid ervan in een grotere of kleinere hoeveelheid wordt bezeten. Als het universele rijkdom is, dan is men rijker naarmate men er meer van bezit, en het enige belangrijke proces, zowel voor het individu als voor de natie, is het accumuleren ervan. Overeenkomstig zijn doel, verscheen het hier als uit de circulatie komend. Nu verschijnt het uit de circulatie halen zelf en het opslaan als essentiële object van de verrijkingsdrift en het essentiële verrijkingsproces. Met goud en zilver bezit ik betrouwbaar de algemene rijkdom, en hoe meer ik ervan accumuleer, hoe meer ik mij toe-eigen van die universele rijkdom. Als goud en zilver de universele rijkdom vertegenwoordigen, dan vertegenwoordigen zij, als bepaalde hoeveelheden, deze slechts in een bepaalde mate, die kan worden uitgebreid tot het onbepaalde. Deze accumulatie van goud en zilver, die zich voordoet als een herhaaldelijk onttrekken aan de circulatie, is tegelijkertijd het veiligstellen van de algemene rijkdom tegen de circulatie, waarin deze altijd verloren gaat in ruil voor een bijzondere rijkdom die uiteindelijk verdwijnt in de consumptie.

Bij alle oude volkeren komt ophoping van goud en zilver oorspronkelijk voor als een voorrecht van priesters en koningen, daar de god en koning van de waren alleen aan goden en koningen toebehoort. Alleen zij verdienen het om rijkdom als zodanig te bezitten. Deze opeenstapeling dan: als vertoon van overvloed, d.w.z. rijkdom als een buitengewoon ding op zondag; als een geschenk voor tempels en hun goden; als [financiering van] publieke kunstvoorwerpen; tenslotte als verzekering, in geval van een noodtoestand, voor wapens, enz. In de oudheid wordt deze opeenhoping later politiek. De schatkist als reservefonds en de tempel zijn oorspronkelijk de banken waarin dit heilige der heiligen wordt bewaard. Accumuleren en opslaan [bereikt] zijn definitieve ontwikkeling in de moderne banken; nu echter met een meer ontwikkeld doel. Aan de andere kant, bij particulieren, vindt accumulatie plaats met het doel de rijkdom zeker te stellen tegen de grillen van de buitenwereld in een solide vorm, dat het kan worden begraven enz., kortom, het aangaan van een zeer geheime verhouding met het individu. Dit gebeurt nog steeds op een grote historische schaal in Azië. Het herhaalt zich in alle panieksituaties, oorlogen, enz., in de burgerlijke maatschappij, die dan terugvalt in een barbaarse toestand. Net zo bij het ophopen van goud enz. als sieraden en praal bij halfbarbaren. Maar een zeer groot en steeds groter wordend deel ervan wordt aan de circulatie onttrokken als een luxevoorwerp in de meest ontwikkelde bourgeoismaatschappij. (Zie Jakob, enz.) Als representant van de algemene rijkdom is alleen al het behoud ervan, zonder het in omloop te brengen en voor bijzondere behoeften te gebruiken, een bewijs van rijkdom van de individuen, en wel in dezelfde mate als het geld zich ontwikkelt in zijn verschillende functies, d.w.z. de rijkdom als zodanig wordt de algemene maatstaf voor de waarde van het individu, de drang om dit te tonen, d.w.z. om goud en zilver te tonen als representanten van rijkdom, net zoals de heer v. Rothschild zijn wapenschild met, ik meen twee ingelijste bankbiljetten van £100.000 elk, heeft geëtaleerd. Het barbaarse vertoon van goud enz. is slechts een meer naïeve vorm van deze moderne, omdat het plaatsvindt met minder oog voor goud als geld. Hier een eenvoudige glans. Daar een reflectie. Het punt is dat het niet als geld wordt gebruikt; de tegengestelde vorm aan de circulatie is hier het belangrijkste.

De accumulatie van alle andere waren is minder oud dan die van goud en zilver: 1. vanwege hun vergankelijkheid. Metalen zijn op zich het duurzaamst in vergelijking met andere waren; ook [vanwege] hun grote zeldzaamheid en uitzonderlijke karakter als productie-instrumenten bij uitstek, worden zij bij voorkeur opgehoopt. De edele metalen, niet blootgesteld aan oxidatie enz., zijn op hun beurt weer minder vergankelijk dan de onedele metalen. Wat in de andere waren vergaat, is hun vorm; maar deze vorm geeft hun ruilwaarde, terwijl hun gebruikswaarde bestaat in de opheffing van deze vorm, in de consumptie. Bij geld daarentegen is het zijn substantie, zijn materialiteit, de vorm zelf, waarin het rijkdom vertegenwoordigt. Als het geld overal, ruimtelijk bepaald, als een algemene waar verschijnt, dan nu ook volgens de tijdsbepaling. Het wordt in alle tijden als rijkdom bewaard. Zijn specifieke duurzaamheid. Het is de schat die motten noch roest opeten. Alle waren zijn slechts vergankelijk geld; geld is de onvergankelijke waar. Geld is de alomtegenwoordige waar; de waar is slechts plaatselijk geld. Maar accumulatie is in wezen een proces dat zich in de tijd voltrekt. In dit verband, zegt Petty:

“Het grote en uiteindelijke effect van de handel is niet rijkdom in het algemeen, maar bij voorkeur een overvloed aan zilver, goud en juwelen, die niet vergankelijk zijn, noch zo veranderlijk als andere waren, maar rijkdom in alle tijden en alle plaatsen. Overvloed van wijn, graan, vogels, vlees, enz. zijn rijkdommen, maar hic et nunc ... Het voortbrengen van dergelijke waren en de gevolgen van een dergelijke handel, dat een land van goud en zilver voorziet, is dus meer voordelig dan de andere.” (p. 3) “Als geld door een belasting wordt gehaald bij iemand die het opeet of opdrinkt, en wordt gegeven aan iemand die het gebruikt voor landverbetering, voor visserij, voor mijnbouw, voor manufacturen, of zelfs voor kleding, is er altijd voordeel voor de gemeenschap; want zelfs kleding is niet zo vergankelijk als maaltijden; met huismeubilair is het voordeel nog iets groter; met het bouwen van huizen nog meer; in het verbeteren van landerijen, met mijnexploitatie, met visvangst nog meer; het meest van al, als geïnvesteerd wordt in het importeren van goud en zilver in het land, omdat alleen deze dingen onvergankelijk zijn, maar als rijkdom gewaardeerd worden in alle tijden en alle plaatsen.” (p. 5)

Aldus een 17e-eeuwse schrijver. Men kan zien hoe de opeenhoping van goud en zilver de ware stimulans kreeg met zijn opvatting als de materiële representant en algemene vorm van rijkdom. De cultus van het geld heeft zijn ascese, zijn verzaking, zijn zelfopoffering – de zuinigheid en spaarzaamheid, het verachten van wereldse, tijdelijke en vergankelijke genoegens; het najagen van de eeuwige schat. Vandaar de link van het Engelse puritanisme of zelfs het Nederlandse protestantisme met geld verdienen. Een schrijver uit het begin van de 17e eeuw (Misselden) verwoordt de zaak op een onbevooroordeelde wijze:

“Het natuurlijke materiaal van de handel zijn de waren, het kunstmatige is het geld. Hoewel geld van nature en in tijd na de waar komt, is het, zoals het nu in gebruik is, de hoofdzaak geworden.”

Hij vergelijkt dit met de twee zonen van de oude Jakob, die zijn rechterhand op de jongste zoon legde en zijn linker op de oudste zoon. (p. 24)

“Wij consumeren onder ons te veel wijnen uit Spanje, Frankrijk, de Rijn, de Levant, de eilanden: rozijnen uit Spanje, aalbessen van de Levant, de cambricks van Henault en Nederland, zijdegoederen uit Italië, suiker en tabak van West-Indië, de specerijen van Oost-Indië; dit alles is voor ons niet noodzakelijk en toch wordt het met hard geld gekocht ... Als er minder buitenlandse en meer inheemse producten zouden worden verkocht, het overschot zou naar ons moeten komen in de vorm van goud en zilver, als een schat.”

Moderne economen maken zich natuurlijk vrolijk over dergelijke zaken in het algemene onderdeel van de economie. Als men echter de schroom in de geldtheorie in het bijzonder en de koortsachtige angst waarmee in de praktijk de in- en uitstroom van goud en zilver in tijden van crisis wordt bewaakt, in ogenschouw neemt, dan blijkt dat het geld, in de rol waarin de aanhangers van het monetaire en mercantiele stelsel het met naïeve eenzijdigheid hebben opgevat, nog steeds zijn recht heeft, niet alleen in het denkbeeld, maar ook als reële economische categorie.

De tegenstelling tussen de werkelijke behoeften van de productie versus deze suprematie van het geld, is het meest opvallend bij Boisguillebert. (Zie de frappante passages in mijn notitieboek).

2. De accumulatie van andere waren op tweeërlei wijze, afgezien van hun vergankelijkheid, wezenlijk onderscheiden van de accumulatie van goud en zilver, die hier identiek zijn met geld. Ten eerste heeft de accumulatie van andere waren niet het karakter van accumulatie van rijkdom in het algemeen, maar van accumulatie van specifieke rijkdom, en is daarom zelf een specifieke productiedaad; hier is de eenvoudige accumulatie onvoldoende. Het opslaan van graan vereist speciale voorzieningen, enz. Accumulatie van schapen maakt nog geen herder; accumuleren van slaven of land vereist verhoudingen van overheersing en knechtschap, enz. Dit alles vereist dus andere handelingen en verhoudingen dan bij de eenvoudige accumulatie, de vermenigvuldiging van rijkdom als zodanig. Aan de andere kant, om de geaccumuleerde waren als universele rijkdom te verwezenlijken, om mij de rijkdom in al zijn bijzondere vormen toe te eigenen, moet ik handel drijven met de bijzondere waren die ik heb geaccumuleerd, graanhandelaar, veehandelaar, enz. enz. Geld, als de universele representant van rijkdom, plaatst mij daarboven.

De accumulatie van goud en zilver, van geld, is het eerste historische verschijnsel van de accumulatie van kapitaal en het eerste grote middel daartoe; maar als zodanig is het nog niet de accumulatie van kapitaal. Daartoe moet het geaccumuleerde opnieuw in circulatie gebracht worden, als moment en middel van de accumulatie.

Het geld in zijn finale, voltooide functie verschijnt nu langs alle kanten als een tegenstrijdigheid die zichzelf oplost; naar zijn eigen opheffing wordt gedreven. Als een universele vorm van rijkdom, staat de hele wereld van echte rijkdom er tegenover. Het is een pure abstractie – vandaar zo een louter gefixeerde verbeelding. Waar rijkdom als zodanig lijkt te bestaan in heel materiële, concrete vorm, bestaat het slechts in mijn hoofd, is het een hersenspinsel. Midas. Aan de andere kant wordt het, als materiële representant van de universele rijkdom, slechts gerealiseerd door het opnieuw in circulatie te brengen, om te verdwijnen in de aparte bijzondere vormen van rijkdom. In de circulatie blijft het als circulatiemiddel; maar voor het accumulerende individu gaat het verloren, en deze verdwijning is de enig mogelijke manier om het als rijkdom te behouden. De ontbinding van het geaccumuleerde in individuele genoegens is de verwezenlijking ervan. Het kan nu weer door andere personen worden geaccumuleerd, maar dan begint hetzelfde proces opnieuw. Ik kan het bestaan ervan alleen voor mij reëel maken door het op te geven als louter bestaan voor anderen. Als ik het wil vasthouden, verdampt het onder mijn hand tot slechts een schim van echte rijkdom. Verder: dat de toename ervan door accumulatie, dat de eigen kwantiteit de graadmeter is van de waarde, is opnieuw fout. Indien de andere rijkdommen niet accumuleren, verliest het zijn waarde in de mate waarin zij accumuleert. Wat lijkt op een toename is in feite een afname. Zijn zelfstandigheid is slechts schijn; zijn onafhankelijkheid van de circulatie bestaat slechts ten opzichte van haar [de circulatie], als een afhankelijkheid van haar. Het pretendeert de universele waar te zijn, maar door haar natuurlijke eigenschap is het weer een bijzondere waar, waarvan de waarde zowel afhangt van vraag en aanbod, als van veranderingen in de specifieke productiekosten. En omdat het zelf geïncarneerd is in goud en zilver, wordt het in elke werkelijke vorm partijdig; zodat wanneer het ene verschijnt als geld – het andere dan als een aparte waar en omgekeerd, en zo verschijnt elk in de beide functies. Als de absoluut zekere rijkdom, geheel onafhankelijk van mijn individualiteit, is het tegelijkertijd datgene wat geheel buiten mij staat, het absoluut onzekere, dat door elk toeval van mij gescheiden kan worden. Evenzo de volstrekt tegenstrijdige rollen van graadmeter, als circulatiemiddel, en als geld als zodanig. In de laatste functie spreekt het zichzelf nog verder tegen, omdat het de waarde als zodanig vertegenwoordigt; maar in feite vertegenwoordigt het slechts een identieke hoeveelheid variabele waarde. Het heft zichzelf dus op als een voltooide ruilwaarde.

Als graadmeter is het als circulatiemiddel reeds in zichzelf ontkend; als circulatiemiddel en graadmeter als geld. De ontkenning ervan in de laatste functie is dus tegelijk die in de twee vorige. Ontkend als de loutere universele vorm van rijkdom, moet het zich daarom verwezenlijken in de bijzondere substanties van werkelijke rijkdom; maar door zich aldus werkelijk te bewijzen als de materiële representant van de totale rijkdom, moet het tegelijk zichzelf als de algemene vorm in stand houden. Het in circulatie komen moet zelf een moment zijn waarop het bij-zichzelf-blijft en het bij-zichzelf-blijven [Beisichbleiben] moet een entree in de circulatie zijn. Dat wil zeggen, als gerealiseerde ruilwaarde moet het tegelijkertijd worden voorgesteld als het proces waarin de ruilwaarde zichzelf realiseert. Het is tegelijkertijd de negatie van een zuiver zakelijke vorm, dat van individuen tegenover een externe en toevallige vorm van rijkdom. Het moet eerder verschijnen als de productie van rijkdom en dit als het resultaat van de betrekkingen van individuen tot elkaar in de productie. Ruilwaarde wordt nu niet meer eenvoudigweg gekarakteriseerd als een ding waarvoor de circulatie slechts een externe beweging is, of dat individueel verschijnt in een bepaald materiaal: als een verhouding tot zichzelf door het circulatieproces. Aan de andere kant is de circulatie zelf niet langer enkel het simpele proces van warenruil tegen geld en geld tegen waren, niet langer enkel de bemiddelende beweging om de prijzen van de verschillende waren te realiseren, om ze aan elkaar gelijk te stellen als ruilwaarden, waar beide verschijnen als extern aan de circulatie: de veronderstelde ruilwaarde, en de uiteindelijke onttrekking van de waar [aan de circulatie] door consumptie, dus de vernietiging van de ruilwaarde enerzijds, en de onttrekking van het geld, de zelfstandigheid tegenover de substantie, wat weer een andere vorm van zijn vernietiging is. De ruilwaarde zelf, en nu niet meer de ruilwaarde in het algemeen, maar de gemeten ruilwaarde, moet verschijnen als een voorwaarde die door de circulatie zelf wordt bepaald en door haar verondersteld. Het circulatieproces moet ook verschijnen als het productieproces van ruilwaarden. Het gaat dus enerzijds om de terugkeer van ruilwaarde in de arbeid, anderzijds om de terugkeer van geld in de ruilwaarde, maar nu grondiger [vertieften] bepaald. Bij circulatie wordt de vastgestelde prijs verondersteld, terwijl circulatie als geld deze prijs slechts formeel veronderstelt. De bepaling van de ruilwaarde zelf, of de graadmeter van de prijs, moet nu zelf verschijnen als een handeling van de circulatie. Zo gesteld is de ruilwaarde kapitaal, en de circulatie wordt tegelijk gesteld als een productiehandeling.

Nog te doen: In de circulatie, zoals die verscheen als geldcirculatie, wordt altijd de gelijktijdigheid van beide polen van de ruil verondersteld. Maar er kan een tijdsverschil ontstaan tussen het bestaan van de te ruilen waren. Het kan in de aard van wederkerige prestaties liggen dat de dienst vandaag gebeurt, maar de wederdienst pas over een jaar, enz.

“In de meeste contracten,” zegt Senior, “heeft slechts één van de contracterende partijen het ding tot zijn beschikking en leent het uit; en wanneer de ruil plaatsvindt, moet het onmiddellijk worden afgestaan, op voorwaarde dat het equivalent pas op een later tijdstip wordt ontvangen. Aangezien de waarde van alle dingen in de tijd verandert, neemt men als betaalmiddel datgene waarvan de waarde het minst verandert en dat een gegeven gemiddeld vermogen om dingen te kopen het langst in stand houdt. Zo wordt geld de uitdrukking of representant van waarde.”

Volgens dit laatste doel van het geld heeft het in het geheel geen betrekking met het eerdere. Maar dit is fout. Pas wanneer het geld de zelfstandige representant van de waarde wordt, worden de contracten niet langer gewaardeerd in bv. hoeveelheden graan of te verrichten prestaties. (Dit laatste was bv. het geval in het feodalisme.) Het is een bedenksel van de heer Senior dat geld een “lang gemiddeld vermogen” heeft om zijn waarde te behouden. Het wordt namelijk gebruikt als het algemene materiaal voor contracten (de algemene waar voor de contracten, zegt Bailey), omdat het de algemene waar is, de vertegenwoordiger van de algemene rijkdom (zegt Storch), omdat het verzelfstandigde ruilwaarde is. Geld moet al zeer ontwikkeld zijn in zijn twee eerdere functies voordat het in het algemeen in deze rol kan verschijnen. Nu is inderdaad aangetoond dat, hoewel de hoeveelheid geld gelijk blijft, de waarde ervan verandert: dat zij in het algemeen, als een bepaald kwantum, onderhevig is aan de veranderlijkheid van alle waarden. Hier is zijn aard als een speciale waar in strijd met zijn algemene rol. Als graadmeter is [het geld] onverschillig tegenover de ruil, want

“in een veranderlijk medium kunnen altijd twee verschillende verhoudingen tot uitdrukking worden gebracht, evenals in een constant medium.” [Bailey, p. 9-10]

Als circulatiemiddel is het ook irrelevant, omdat de hoeveelheid als zodanig wordt bepaald door de maatstaf. Maar als geld in de vorm waarin het in contracten voorkomt, is dit essentieel, net zoals, in het algemeen, de tegenstrijdigheden ervan in deze rol naar voren komen.

Nu moet in aparte secties onderzocht worden:
1. Het geld als muntstuk. Dit is een zeer summiere samenvatting van het muntwezen. 2. Historisch gezien de bronnen van herkomst van goud en zilver. Hun ontdekkingen, enz. De geschiedenis van hun productie. 3. Oorzaken van de waardeveranderingen van de edele metalen, en dus van het metalen geld; effect van deze verandering op de industrie en de verschillende klassen. 4. Vooral: de hoeveelheid circulatie in verhouding tot stijgen en dalen van de prijzen. (16e eeuw. 19e eeuw.) Maar ook om te zien hoe het als graadmeter wordt beïnvloed door een toenemende hoeveelheid, enz. 5. Over circulatie: snelheid, noodzakelijke hoeveelheid, effect van circulatie; meer, minder ontwikkeld, enz. 6. Ontbindend effect van geld.

(Te doen.) (Hierin de specifieke economische onderzoekingen.)

(De massadichtheid van goud en zilver om veel gewicht te hebben met een betrekkelijk klein volume, vergeleken met de andere metalen, wordt in de wereld van waarden zo herhaald dat het grote waarde (arbeidstijd) bevat in een betrekkelijk klein volume. De daarin gerealiseerde arbeidstijd, de ruilwaarde, is de massadichtheid van de waar. Dit maakt de edele metalen bijzonder geschikt en dienstig voor circulatie (aangezien men een aanzienlijke hoeveelheid waarde met zich kan meedragen) en voor accumulatie, aangezien men een grote waarde kan veiligstellen en accumuleren in een kleine ruimte. Het goud [verandert niet] tijdens het ophopen, zoals ijzer, lood, enz. maar blijft wat het is.

“Had Spanje nooit de mijnen van Mexico en Peru in bezit gehad, dan had het nooit het graan van Polen nodig gehad.” (Ravenstone)

“Ze [d.w.z. de tien toekomstige heersers] zijn eensgezind onder elkaar en stellen hun macht en gezag in dienst van het Beest. [Openbaring 17, 13] [En het zorgt ervoor dat het iedereen ... een merkteken geeft op hun rechterhand of op hun voorhoofd] zodat niemand kan kopen of verkopen, zo hij dat teken niet draagt, de naam van het Beest, of het getal van zijn naam.” [Openbaring 13, 17]

“De correlatieve hoeveelheden waren die tegen elkaar worden gegeven, vormen de prijs van de waar.” (Storch, “Cours d’économie politique...”, t.l.p. 72) “De prijs is de maatstaf van de ruilwaarde.” (l.c., p. 73)

Zoals we hebben gezien, is in de eenvoudige circulatie als zodanig (ruilwaarde in beweging), de actie van de individuen op elkaar, inhoudelijk, slechts een wederkerige, zelfzuchtige bevrediging van hun behoeften; naar de vorm, is het ruil tussen gelijken (equivalenten), zo wordt ook hier de eigendom slechts gesteld als de toe-eigening van het arbeidsproduct door arbeid en van het product van vreemde arbeid door de eigen arbeid, voor zover het product van de eigen arbeid door vreemde arbeid wordt gekocht. De eigendom van de vreemde arbeid wordt bemiddeld door het equivalent van de eigen arbeid. Deze vorm van eigendom is – net als vrijheid en gelijkheid – vastgelegd in deze eenvoudige verhouding. In de verdere ontwikkeling van de ruilwaarde zal dit zichzelf omvormen en uiteindelijk aantonen dat privé-eigendom van het eigen arbeidsproduct identiek is met de scheiding van arbeid en eigendom; zodat arbeid = het scheppen van vreemde eigendom en eigendom vreemde arbeid zal gebieden.


Het hoofdstuk over het kapitaal

Deel 1: Het productieproces van het kapitaal

Het hoofdstuk over geld als kapitaal

[Verandering van geld in kapitaal]

Wat de opvatting van het geld in zijn volledige hoedanigheid van geld bijzonder moeilijk maakt – moeilijkheden waaraan de politieke economie tracht te ontkomen door de ene vaststelling te vergeten boven de andere en, wanneer de ene wordt geponeerd, een beroep te doen op de andere – is dat hier een maatschappelijke verhouding, een bepaalde verhouding van individuen tot elkaar, verschijnt als een metaal, een steen, een zuiver materieel ding los van hen, dat als zodanig in de natuur wordt aangetroffen en dat vormelijk niet te onderscheiden is van zijn natuurlijk bestaan. Goud en zilver zijn geen geld op zich. De natuur produceert geen geld, net zomin als zij een wisselkoers of bankiers produceert. In Peru en Mexico werden goud en zilver niet als geld gebruikt, hoewel zij worden aangetroffen als juwelen en er een goed ontwikkeld productiesysteem bestond. Geld zijn is geen natuurlijke eigenschap van goud en zilver en is daarom voor de natuurkundige, scheikundige, enz. als zodanig volstrekt onbekend. Maar geld is direct goud en zilver. Als maatstaf is geld nog steeds overheersend als vormfunctie; en zeker als munt, waar dit ook uiterlijk tot uiting komt in de beeldenaar; maar in de derde bepaling, d.w.z. in zijn volmaaktheid, waar maatstaf en munt alleen verschijnen als functies van geld, is alle vormfunctie verdwenen, of het valt direct samen met zijn metalen bestaan. Hieruit blijkt helemaal niet dat de regel om geld te zijn, het resultaat is van een maatschappelijk proces; het is geld. Het is des te moeilijker omdat de onmiddellijke gebruikswaarde voor het levende individu in geen enkele verhouding staat tot deze rol, en in het algemeen, als de incarnatie van zuivere ruilwaarde, de herinnering aan gebruikswaarde, verschillend van laatstgenoemde, geheel is uitgewist. Hier duikt dus in al zijn zuiverheid de fundamentele tegenstelling op, die ligt in de ruilwaarde en de daarmee corresponderende productiewijze van de maatschappij. De pogingen om deze tegenstrijdigheid op te heffen door het geld zijn metalen vorm te ontnemen en het naar buiten toe voor te stellen als iets dat door de maatschappij is ingesteld, als de uitdrukking van een maatschappelijke verhouding, waarvan de laatste vorm het arbeidsgeld zou zijn, dat is hierboven reeds bekritiseerd. Het moet nu toch wel duidelijk zijn dat dit een knoeiboel is, zolang de basis van de ruilwaarde wordt gehandhaafd, en dat zelfs de illusie, alsof metaalgeld de ruil vervalst, voortkomt uit een volkomen onbekendheid met de aard ervan. Anderzijds is het ook duidelijk dat naarmate het verzet tegen de heersende productieverhoudingen groeit en zelfs drijft naar een gewelddadig verwerpen, de polemiek zich richt tegen het metaalgeld of geld in het algemeen, als de meest opvallende, tegenstrijdige en hardste manifestatie waarin het systeem tot uiting komt. Door middel van allerlei kunstgrepen worden dan de tegenstellingen, waarvan zij slechts een opvallende verschijning is, opgeheven. Even duidelijk is dat sommige revolutionaire operaties met geld kunnen worden uitgevoerd, in zoverre dat een aanval op het geld al het andere lijkt te laten zoals het was, en het alleen maar rectificeert. Men slaat dan op de zak en bedoelt de ezel. Maar zolang de ezel het slaan op de zak niet voelt, slaat men feitelijk alleen de zak en niet de ezel. Zodra hij het voelt, slaat men de ezel en niet de zak. Zolang de operaties tegen het geld als zodanig gericht zijn, is het slechts een aanval op de gevolgen terwijl de oorzaken blijven bestaan; dus verstoring van het productieproces, waarvan de solide grond dan ook de kracht bezit om het door meer of minder gewelddadige reactie als louter tijdelijke verstoringen te plaatsen en te beheersen.

Aan de andere kant ligt het in de aard van de geldverhouding – voor zover die tot op dit punt in haar puurheid ontwikkeld is, en zonder rekening te houden met meer hoogontwikkelde productieverhoudingen – dat alle inherente tegenstrijdigheden van de burgerlijke maatschappij lijken uit te doven in geldverhoudingen zoals die in de eenvoudige vorm zijn opgevat; en de burgerlijke democratie neemt nog meer dan de burgerlijke economen haar toevlucht tot dit aspect (de laatsten zijn tenminste consequent genoeg om terug te vallen op nog eenvoudiger aspecten van ruilwaarde en ruil) om apologetische argumenten te construeren voor de bestaande economische verhoudingen. Inderdaad, voor zover de waar of de arbeid als ruilwaarde gedefinieerd is, en de verhouding van de verschillende waren tot elkaar als een ruil van deze ruilwaarden tegen elkaar, is hun vergelijking, de individuen, de subjecten, tussen wie dit proces zich afspeelt, slechts eenvoudig bepaald als ruilers. Er is absoluut geen verschil tussen hen, voor zover de vormfunctie in aanmerking komt, en dit is de economische functie, de bepaling waarin zij in verhouding tot elkaar staan; de indicator van hun maatschappelijke functie of maatschappelijke verhouding tot elkaar. Elk van de subjecten is een ruiler; d.w.z. elk heeft dezelfde maatschappelijke verhouding tot de ander die de ander tot hem heeft. Als subjecten van de ruil is hun relatie dus die van gelijkheid. Het is onmogelijk om enig onderscheid of zelfs maar een tegenstelling tussen hen te bespeuren, zelfs geen verschil. Bovendien zijn de waren die zij ruilen, als ruilwaarden gelijkwaardig, of worden althans als zodanig beschouwd. (Er zou alleen subjectieve dwaling in de wederzijdse schatting kunnen zijn, en als het ene individu het andere zou bedriegen, zou dat niet zijn door de aard van de maatschappelijke functie waarin zij tegenover elkaar staan, want dat is hetzelfde; daarin zijn zij gelijk; maar alleen door een natuurlijke sluwheid, overreding, enz., kortom, alleen door de zuiver individuele superioriteit van het ene individu over het andere. Het zou gaan om een natuurlijk verschil, dat geen betrekking heeft op de aard van de verhouding als zodanig en dat, zoals met betrekking tot de verdere ontwikkeling kan worden gezegd, zelfs door concurrentie e.d. wordt verzwakt en van zijn oorspronkelijke potentie wordt beroofd.)

Wat de zuivere vorm betreft, de economische kant van deze verhouding – de inhoud, naast deze vorm, valt hier nog geheel buiten de economie, of wordt gesteld als een natuurlijke inhoud los van de economische, een inhoud waarvan gezegd kan worden dat hij nog geheel los staat van de economische verhouding omdat hij er nog steeds direct mee samenvalt – komen er slechts drie momenten naar voren als formeel verschillend: de subjecten van de verhouding, de ruilers, die in dezelfde hoedanigheid zijn gesteld; de voorwerpen van hun ruil, ruilwaarden, equivalenten, die niet alleen gelijk zijn, maar uitdrukkelijk bedoeld zijn om gelijk te zijn en als gelijk worden gesteld; tenslotte, de handeling van de ruil zelf, de bemiddeling, waardoor de subjecten precies als ruilers, gelijken, en hun voorwerpen als equivalenten, gelijken, worden gesteld. De equivalenten zijn de verdinglijking van een subject voor anderen; d.w.z. dat zij zelf van gelijke waarde zijn en zich in de ruilhandeling laten gelden als gelijkwaardig en tegelijkertijd als wederzijds onverschillig. De ruilobjecten bestaan slechts door deze equivalenten voor elkaar, als gelijkwaardig, en bewijzen dit door de objectiviteit van de ruil waarin het ene bestaat voor het andere. Daar zij slechts op deze wijze gelijken zijn, als bezitters van equivalenten, en als verschaffers van deze equivalenten in ruil tegen elkaar, zijn zij, als gelijken, tegelijkertijd onverschillig tegenover elkaar; hun andere individuele verschil gaat hen niets aan; zij zijn onverschillig tegenover al hun andere individuele eigenaardigheden.

Wat de inhoud buiten de ruilhandeling betreft, een handeling die zowel stellingname als bewijs is van de ruilwaarden en van de subjecten als ruilers, deze inhoud, die buiten de specifiek economische vorm valt, kan alleen maar zijn: 1. de specifieke aard van de waar die wordt geruild. 2. de specifieke aard van de behoeften van de ruilers, of, beide tezamen, de verschillende gebruikswaarden van de te ruilen waren. De inhoud van de ruil, die geheel buiten de economische finaliteit ligt, brengt de sociale gelijkheid van de individuen niet in gevaar, maar maakt hun natuurlijke verschillen juist tot de basis van hun sociale gelijkheid. Als individu A dezelfde behoefte had als individu B, en zijn arbeid in hetzelfde voorwerp had gerealiseerd als individu B, zou er geen enkele onderlinge betrekking zijn tussen hen; zij zouden in het geheel geen verschillende individuen zijn, bekeken vanuit hun productie. Beiden hebben de behoefte te ademen; voor beiden bestaat de lucht als atmosfeer; dit brengt hen niet in een maatschappelijk contact; als ademende individuen staan zij slechts in verhouding tot elkaar als natuurlijke lichamen, niet als personen. Alleen hun verschil in behoefte en hun productie geeft reden tot de ruil en tot hun maatschappelijke gelijkstelling; dit natuurlijke verschil is dus de voorwaarde van hun maatschappelijke gelijkheid in de ruilhandeling en deze verhouding in het algemeen, waarin zij productief met elkaar omgaan. Volgens dit natuurlijk verschil is individu [A] de bezitter van een gebruikswaarde voor B en is B de bezitter van een gebruikswaarde voor A. In dit opzicht plaatst het natuurlijk verschil hen opnieuw wederzijds in de verhouding van gelijkheid. In dit opzicht zijn zij echter niet onverschillig tegenover elkaar, maar integreren zij met elkaar, hebben zij elkaar nodig; zodat individu B, zoals geobjectiveerd in de waar, een behoefte is van individu A, en omgekeerd; zodat zij niet alleen in een gelijke, maar ook in een maatschappelijke verhouding tot elkaar staan. Dit is nog niet alles. Dat de behoefte van de ene bevredigd kan worden door het product van de andere en omgekeerd, en dat de ene in staat is het voorwerp van de behoefte van de ander te produceren, en dat de ene tegenover de andere staat als bezitter van het voorwerp van de behoefte van de andere, toont aan dat ieder als mens zijn eigen bijzondere behoefte enz. overstijgt, en dat zij zich als mensen tot elkaar verhouden; dat hun gemeenschappelijk soortwezen door allen gekend wordt. Het gebeurt niet dat olifanten voor tijgers produceren of dieren voor andere dieren. Bv.: een zwerm bijen vormt in wezen slechts één bij, en ze produceren allemaal hetzelfde. Verder. Voor zover deze natuurlijke verschillen tussen de individuen en tussen hun waren (producten, arbeid, enz. zijn hier nog niet verschillend; maar bestaan in de vorm van waren of, zoals de heer Bastiat verkiest, Say volgend, diensten; Bastiat beeld zich in dat door het economische doel van de ruilwaarde te reduceren tot de natuurlijke inhoud van de waren of de dienst, d.w.z. het onvermogen tot het vaststellen van de economische verhouding van de ruilwaarde, hij een grote vooruitgang heeft geboekt ten opzichte van de klassieke economen van de Engelse school, die wel in staat zijn de productieverhoudingen in hun specificiteit te vatten, als zodanig, in hun zuivere vorm) het motief zijn voor de integratie van deze individuen, voor hun maatschappelijke verhouding als ruilers, waarin zij worden voorondersteld en zich bewijzen als gelijken, komt daar, naast de eigenschap van gelijkheid, die van vrijheid bij. Individu A heeft weliswaar behoefte aan de waar van individu B, maar hij grijpt het niet met geweld, noch omgekeerd, maar zij erkennen elkaar wederzijds als eigenaars, als personen wier wil doordringt in hun waren. Daarna komt eerst het juridisch moment van de persoon aan de orde, en van de vrijheid, voor zover zij daarin besloten ligt. Geen van beiden grijpt met geweld het eigendom van de ander. Ieder doet vrijwillig afstand van zijn eigendom.

Maar dit is nog niet alles: persoon A voorziet in de behoefte van persoon B door middel van waren a, alleen in zoverre en omdat persoon B in de behoefte van persoon A voorziet door middel van waren b, en vice versa. Ieder dient de ander om zichzelf te dienen; ieder dient de ander, wederzijds, als zijn middel. Nu zijn de twee in het bewustzijn van de twee individuen aanwezig: 1. dat elk slechts zijn doel bereikt voor zover het de ander als middel dient; 2. dat elk slechts een middel voor de ander wordt (voor de ander zijn) als een doel op zichzelf (voor zichzelf zijn); 3. dat de wederkerigheid van de twee niet slechts een middel voor de ander is, maar een doel op zich. Dat de wederkerigheid waarin ieder tegelijk middel en doel is, en zijn doel slechts bereikt voor zover hij een middel wordt, en slechts een middel wordt voor zover hij zichzelf als doel stelt, dat aldus ieder zichzelf stelt als zijnde voor een ander, voor zover hij voor zichzelf is, en de ander als zijnde voor hem, voor zover hij voor zichzelf is – dat deze wederkerigheid een noodzakelijk feit is en voorondersteld als een natuurlijke voorwaarde voor de ruil, maar dat zij als zodanig onverschillig is voor elk van de twee subjecten van de ruil, en dat deze wederkerigheid voor hem alleen van belang is in zoverre zij zijn belang bevredigt, met uitsluiting van dat van de ander, zonder verwijzing daarnaar. Dat wil zeggen, het gemeenschappelijk belang, dat als motief van de totale handeling verschijnt, wordt weliswaar door beide partijen als feit erkend, maar als zodanig is het geen motief, maar heeft als het ware slechts voorrang achter de rug van de in zichzelf weerspiegelde bijzondere belangen, het individuele belang in tegenstelling tot dat van de ander. Volgens dit laatste kan het individu hoogstens nog het troostende bewustzijn hebben dat de bevrediging van zijn tegengestelde individuele belang juist de verwezenlijking is van de opgeheven tegenstelling, van het maatschappelijke algemene belang. Vanaf de ruilhandeling zelf, wordt het individu, elk van hen, in zichzelf weerspiegeld als het exclusieve en heersende (bepalende) subject ervan. Zo is de volledige vrijheid van het individu vastgelegd: vrijwillige transactie; geen geweld van niemand; zichzelf als middel stellen, of als dienend, alleen als middel, om zichzelf als doel op zichzelf te stellen, als het heersende en overheersende ding; tenslotte, het egoïstische belang, niemand boven zich realiserend; de ander wordt ook herkend en gekend als eveneens zijn egoïstisch belang realiserend, zodat beiden weten dat het gemeenschappelijke belang juist alleen in de dubbelheid, veelzijdigheid en verzelfstandiging in de verschillende zijden ligt, in de ruil van het egoïstische belang. Het algemeen belang is juist de algemeenheid van de egoïstische belangen.

Wanneer dus de economische vorm, de ruil, de alzijdige gelijkheid van zijn subjecten veronderstelt, dan is de inhoud, de substantie, zowel individueel als zakelijk, die de ruil aandrijft, de vrijheid. Gelijkheid en vrijheid worden dus niet alleen gerespecteerd in de ruil, gebaseerd op ruilwaarden, maar de ruil van ruilwaarden is de productieve, werkelijke basis van alle gelijkheid en vrijheid. Als zuivere ideeën zijn zij slechts de geïdealiseerde uitdrukkingen van deze basis; ontwikkeld in juridische, politieke, sociale verhoudingen, zijn zij slechts deze basis tot een hogere macht. En zo is het in de geschiedenis geweest. Gelijkheid en vrijheid in deze mate ontwikkeld, zijn precies het tegenovergestelde van de vrijheid en gelijkheid in de wereld van de oudheid, waar de ontwikkelde ruilwaarde niet hun basis was, maar waar, integendeel, de ontwikkeling van die basis hen vernietigde. Zij veronderstellen productieverhoudingen die in de oude wereld nog niet gerealiseerd waren, zelfs niet in de middeleeuwen. Directe dwangarbeid is de basis van de eerste; de gemeenschap berust hierop als een bestaand fundament; de arbeid zelf als een privilege, alsnog in zijn bijzonderheid, niet als een algemeen voortbrengen van ruilwaarden, vormt de basis van de tweede. Noch is arbeid dwangarbeid; noch, zoals in het tweede geval, vindt het plaats ten aanzien van een gemeenschappelijkheid als iets hoger (corporaties).

Nu is het waar dat de verhouding tussen degenen die ruilen, voor zover het hun motieven betreft, d.w.z. wat betreft natuurlijke motieven die buiten het economische proces vallen, ook op een zekere dwang berust; maar dit is enerzijds zelf slechts de onverschilligheid van de ander voor mijn behoefte als zodanig, voor mijn natuurlijke individualiteit, vandaar zijn gelijkheid met mij en zijn vrijheid, die tegelijkertijd de voorwaarde van de mijne zijn; anderzijds, als ik door mijn behoeften gedetermineerd, gedwongen word, is het slechts mijn eigen natuur, deze totaliteit van behoeften en aandriften, die een kracht op mij uitoefent; het is niets vreemds (of, mijn belang geponeerd in een algemene, weerspiegelde vorm). Maar het is juist op die manier dat ik dwang uitoefen op de ander en hem in het ruilsysteem drijf.

In het Romeinse recht wordt de slaaf dan ook correct gedefinieerd als iemand die zich niets door ruil kan verwerven (zie Instituut [Marx verwijst hier waarschijnlijk naar het “Corpus iuris civilis” van de Romeinen]). Het is dus even duidelijk dat deze wet, ook al komt zij overeen met een toestand van de maatschappij waarin de ruil nog geenszins ontwikkeld was, niettemin, voor zover zij in een bepaalde omgeving werd ontwikkeld, de regels van de rechtspersoon, van het individu betrokken bij de ruil, kon ontwikkelen en aldus vooruitliep op de wet (volgens het grondbeginsel) op de industriële maatschappij, maar vooral t.o.v. de middeleeuwen moest gelden als het recht van de opkomende bourgeoismaatschappij. Maar de ontwikkeling van dit recht zelf valt volledig samen met de ontbinding van de Romeinse gemeenschap.

Aangezien geld slechts de verwezenlijking is van ruilwaarde en het systeem van ruilwaarden pas is gerealiseerd wanneer het monetaire systeem is ontwikkeld, of omgekeerd, kan het geldsysteem metterdaad slechts de verwezenlijking zijn van dit systeem van vrijheid en gelijkheid. Als graadmeter geeft geld het equivalent slechts zijn definitieve uitdrukking, maakt het alleen qua vorm equivalent. In de circulatie verschijnt weliswaar nog een vormverschil: de twee ruilers verschijnen in verschillende rollen, als koper en verkoper; de ruilwaarde verschijnt nu eens meer algemeen in de geldvorm, dan weer specifiek in de natuurlijke warenvorm, die een prijs heeft; maar eerst wisselen deze rollen; de circulatie zelf geeft geen ongelijkheid, maar een gelijkstelling, een opheffing van een vermeend verschil. De ongelijkheid is slechts een zuiver formele ongelijkheid. Tenslotte, in het geld zoals het op zich circuleert, zodat het nu eens in de ene hand, dan weer in de andere verschijnt, en onverschillig is voor dit verschijnen, is de gelijkheid nu zakelijk. De ene verschijnt als bezitter van het geld aan de andere als het geld, voor zover het het ruilproces betreft. Daarom zijn onverschilligheid en gelijkwaardigheid uitdrukkelijk aanwezig in de vorm van het voorwerp. Het specifieke natuurlijke verschil in de waar, is verdwenen en wordt voortdurend tenietgedaan door de circulatie. Een arbeider die waren koopt tegen 3 sh., verschijnt aan de verkoper in dezelfde functie, in dezelfde gelijkheid, in de vorm van 3 sh., net als de koning die dat doet. Alle verschillen tussen hen zijn verdwenen. De verkoper als zodanig verschijnt slechts als bezitter van een waar tegen de prijs van 3 sh., zodat beiden volkomen gelijk zijn; alleen bestaan de 3 sh. de ene keer in zilver, de andere keer in suiker, enz. In de derde vorm van geld lijkt een andere bepaling tussen de subjecten van het proces in te treden. Maar voor zover geld hier verschijnt als de materiële, algemene waar van contracten, wordt alle verschil tussen tegenpartij en tegenpartij uitgewist. Voor zover het een voorwerp van accumulatie wordt, lijkt het subject hier slechts geld te zijn, de algemene vorm van rijkdom, en aan de circulatie onttrokken, voor zover het geen waren tegen dezelfde prijs onttrekt. Als dus de een accumuleert en de ander niet, gaat dat niet ten koste van de ander. De een geniet echte rijkdom, de ander neemt bezit van de algemene vorm van rijkdom. Als de een verarmt en de ander zich verrijkt, is dit hun vrije wil en vloeit dit geenszins voort uit de economische verhouding, uit de economische relatie zelf, waarin zij ten opzichte van elkaar geplaatst zijn. Zelfs erfenissen en dergelijke juridische verhoudingen, die de ongelijkheden die zo ontstaan in stand houden, voegen niets toe aan deze natuurlijke vrijheid en gelijkheid. Indien de oorspronkelijke verhouding van individu A niet in tegenspraak is met dit systeem, kan deze tegenspraak zeker niet tot stand worden gebracht door individu B die de plaats inneemt van individu A, en het systeem bestendigt. Dit is veeleer een bevestiging van het maatschappelijke lot op de natuurlijke levensduur: een versterking ervan tegen de toevallige invloeden van de natuur, waarvan de invloed als zodanig veeleer een opschorting van de individuele vrijheid zou zijn. Aangezien het individu in deze verhouding slechts de individuatie van het geld is, is het als zodanig even onsterfelijk als het geld, en zijn vertegenwoordiging door erfgenamen is veeleer de uitvoering van deze rol.

Als deze opvatting niet in haar historische context wordt geplaatst, maar wordt aangevoerd als weerlegging van de meer ontwikkelde economische verhoudingen, waarin de individuen zich niet meer alleen tot elkaar verhouden als ruilers of als kopers en verkopers, maar in specifieke verhoudingen, die niet meer allemaal hetzelfde zijn, dan is dat hetzelfde als wanneer men zou beweren dat er geen verschil, om niet te zeggen tegenstelling en tegenstrijdigheid, bestaat tussen natuurlijke lichamen, omdat ze allemaal, wanneer men ze bekijkt vanuit bv. hun gewicht, gewicht hebben en dus gelijk zijn; of gelijk zijn omdat ze allemaal drie dimensies hebben, bv. naar hun gewicht kijken, gewicht hebben en daarom gelijk zijn; of gelijk zijn omdat zij alle de drie ruimtelijke dimensies innemen. Ook de ruilwaarde zelf wordt hier in haar eenvoudige functie afgezet tegen haar ontwikkelde tegengestelde vormen. In de loop der wetenschap verschijnen deze abstracte bepalingen juist als de eerste en de meest povere; zoals zij ook ten dele historisch voorkomen; de meer ontwikkelde als de meer recente. In de gehele bestaande burgerlijke maatschappij verschijnt deze prijsbepaling en circulatie enz. als een oppervlakkig proces, waaronder zich echter in de diepte geheel andere processen afspelen, waarin deze schijnbare gelijkheid en vrijheid van individuen verdwijnt.

Enerzijds vergeet men dat de voorwaarden van de ruilwaarde, als objectieve basis van het hele productiesysteem, reeds van meet af aan voor het individu de dwang impliceert dat zijn onvervreemdbaar product geen product voor hem is, maar dat pas wordt in het maatschappelijke proces en [dat het] deze algemene en toch uiterlijke vorm moet aannemen; dat het individu slechts een bestaan heeft als producent van ruilwaarde, dus zo reeds de volledige negatie van zijn natuurlijk bestaan bevat; het wordt dus volledig bepaald door de maatschappij; dat dit verder de arbeidsverdeling enz. veronderstelt, waarin het individu in andere verhoudingen wordt geplaatst dan die van louter ruiler enz. Dat is niet alleen een voorwaarde die geenszins voortkomt uit de wil noch uit de onmiddellijke natuur van het individu, maar dat het een historische voorwaarde is en dat het individu reeds door de maatschappij bepaald is.

Anderzijds vergeet men dat de hogere vormen waarin de ruil nu [verschijnt], of de productieverhoudingen die daarin tot stand komen, geenszins stoppen bij deze eenvoudige vaststelling, waarbij het hoogste verschil formeel is en dus onverschillig. Men ziet niet dat zelfs in de eenvoudige vormen van ruilwaarde en geld de tegenstelling tussen arbeidsloon en kapitaal enz., latent aanwezig is. Al deze wijsheid komt er dus op neer dat men stopt bij de eenvoudigste economische verhoudingen, die, op zich beschouwd, zuivere abstracties zijn; maar die in werkelijkheid veeleer bemiddeld worden door diepe tegenstellingen en slechts één kant weergeven, waarin de tegenstelling is uitgewist.

Aan de andere kant is er de dwaasheid van de socialisten (namelijk de Fransen, die willen bewijzen dat het socialisme de verwezenlijking is van de ideeën van de burgerlijke maatschappij, uitgedrukt door de Franse Revolutie), die beweren dat de ruilhandel, ruilwaarde, enz. oorspronkelijk (in de tijd) of volgens hun zienswijze (in hun adequate vorm) een systeem van vrijheid en gelijkheid is voor allen, maar vervalst is door geld, kapitaal, enz. Of ook, dat de geschiedenis tot nu toe gefaald heeft in elke poging om ze op hun ware manier uit te voeren, maar dat zij nu, zoals Proudhon, bv. de echte Jacob ontdekt hebben, en nu van plan zijn de echte geschiedenis van deze verhoudingen te leveren in plaats van de valse. Het antwoord aan hen is: dat de ruilwaarde, of beter gezegd het geldsysteem, in feite het systeem van gelijkheid en vrijheid is, en dat wat zij bij de verdere ontwikkeling van het systeem tegenkomen, immanente storingen zijn, en [dat] juist de verwezenlijking van gelijkheid en vrijheid die ongelijkheid en onvrijheid blijken te zijn. Het is een even vrome als domme wens dat ruilwaarde zich niet ontwikkelt tot kapitaal of dat de arbeid die ruilwaarde produceert zich niet ontwikkelt tot loonarbeid. Wat de heren onderscheidt van de burgerlijke apologeten, is enerzijds het besef van de tegenstellingen die het systeem met zich meebrengt; anderzijds het utopisme om het noodzakelijke verschil tussen de werkelijke en de ideale vorm van de burgerlijke maatschappij niet te begrijpen en daarom de overbodigheid ondernemen van het verwezenlijken van de ideale uitdrukking, omdat die in feite slechts de weergave is van deze werkelijkheid.

Het flauwe bewijs, zoals dat tegenover deze socialisten van de gedegenereerde nieuwste economie wordt geleverd (de klassieke vertegenwoordiger hier, voor zover men kan spreken van smakeloosheid, aanstellerige dialectiek, gezwollen arrogantie, verwaande zelfvoldane vulgariteit en volslagen onvermogen om historische processen te doorgronden, is Frederick Bastiat, want de Amerikaan Carey stelt tenminste de specifieke Amerikaanse verhoudingen tegenover de Europese), [bewijs] dat de economische verhoudingen overal dezelfde eenvoudige determinaties en dus overal de gelijkheid en vrijheid van de eenvoudig bepaalde ruil van ruilwaarden uitdrukken, verlaagt zich louter tot een kinderlijke abstractie. Bv. de verhouding tussen kapitaal en rente wordt gereduceerd tot de ruil van ruilwaarden. Zo wordt, nadat eerst vanuit de empirie is aangenomen dat ruilwaarde niet in deze eenvoudige vorm bestaat, maar ook in de wezenlijk andere vorm van kapitaal, het kapitaal weer teruggebracht tot het eenvoudige begrip ruilwaarde, en wordt de rente, die nu een bepaalde verhouding van het kapitaal uitdrukt, eveneens uit zijn specificiteit losgemaakt, gelijkgesteld aan de ruilwaarde; de hele verhouding in haar specifieke karakter wordt gereduceerd tot een abstractie en alles wordt gereduceerd tot de onontwikkelde verhouding van de ruil van een waar tegen een waar. Voor zover ik abstraheer van datgene wat een concretum onderscheidt van het abstractum, is het natuurlijk een abstractie en er niet van te onderscheiden. Volgens deze opvatting zijn alle economische categorieën niet meer dan verschillende namen voor steeds dezelfde verhouding, en dit grove onvermogen om de werkelijke verschillen te vatten wordt dan verondersteld het zuivere gezonde verstand weer te geven. De “economische harmonieën” van de heer Bastiat komen dan neer op het feit dat er één enkele economische verhouding bestaat die verschillende namen aanneemt, of dat er alleen een verschil in naam is. De reductie is zelfs niet formeel wetenschappelijk in de minimale zin dat alles wordt teruggebracht tot een reële economische verhouding door het verschil in en door de ontwikkeling, te laten vallen; veeleer laat men nu eens de ene, dan weer de andere zijde vallen om nu eens de ene, dan weer de andere zijde van de identiteit naar voren te brengen.

Een arbeidsloon bv. is de betaling voor een dienst die door een individu aan een ander wordt verleend. (De economische vorm als zodanig valt hier weg, zoals hierboven reeds is opgemerkt.) Winst is ook een betaling voor een dienst die door een individu aan een ander wordt verleend. Loon en winst zijn dus identiek, en het is eigenlijk een blunder om de ene betaling, arbeidsloon te noemen, en de andere winst. Maar nu winst en rente. Bij winst is de betaling van de dienst aan toeval onderhevig; bij rente ligt zij vast. Aangezien bij het arbeidsloon de betaling relatief gezien vast is, terwijl zij bij de winst, in tegenstelling tot de arbeid, aan toeval is blootgesteld, is de verhouding tussen rente en winst dezelfde als die tussen arbeidsloon en winst, die, zoals wij hebben gezien, bestaat in de ruil van equivalenten tegen elkaar. De tegenstanders nemen deze onzin (door van de economische omstandigheden waar het verzet tot uiting komt, terug te gaan naar die waar het nog slechts latent en verborgen is) dan letterlijk en tonen aan dat er bv. bij kapitaal en rente geen sprake is van een eenvoudige ruil, omdat het kapitaal niet wordt vervangen door een equivalent, maar dat de eigenaar van het kapitaal, nadat hij het equivalent 20 keer in de vorm van rente heeft verbruikt, het nog steeds in de vorm van kapitaal heeft en het kan ruilen tegen nog eens 20 equivalenten. Vandaar het weinig verheffende debat waarin de ene partij beweert dat er geen verschil is tussen ontwikkelde en onontwikkelde ruilwaarde, en de andere beweert dat er helaas wel een verschil is, maar dat dit rechtens niet het geval zou mogen zijn.


Geld als kapitaal is een functie die verder gaat dan de eenvoudige bepaling ervan als geld. Het kan worden beschouwd als een hogere realisatie; zoals kan worden gezegd dat de mens een ontwikkelde aap is. Op deze manier wordt echter de lagere vorm als het primaire subject gesteld, boven het hogere. In ieder geval is geld als kapitaal te onderscheiden van geld als geld. De nieuwe functie moet worden ontwikkeld. Anderzijds lijkt kapitaal als geld een teruggang van het kapitaal in een lagere vorm te zijn. Maar het is slechts een bijzonderheid van het kapitaal die reeds voor het kapitaal als niet-kapitaal bestond en een van zijn voorwaarden vormt. In alle latere verhoudingen duikt het geld weer op; maar functioneert dan niet meer als louter geld. Als, zoals hier, de eerste taak is het te volgen tot in zijn totaliteit als geldmarkt, dan is de rest van de ontwikkeling verondersteld en moet die af en toe worden meegenomen. Dit is dus de algemene definitie van kapitaal voordat we overgaan tot de bijzonderheid ervan als geld.

Wanneer ik, zoals Say, zeg dat kapitaal een som van waarden is, zeg ik niets anders dan dat kapitaal = ruilwaarde. Elke som van waarden is een ruilwaarde, en elke ruilwaarde is een som van waarden. Door simpele optelling kom ik niet van ruilwaarde tot kapitaal. In de loutere accumulatie van geld, zoals we hebben gezien, is de verhouding van kapitalisatie nog niet vastgelegd.

In de zogenaamde detailhandel, in het dagelijkse verkeer van het burgerlijke leven zoals dat zich direct afspeelt tussen producenten en consumenten, in de kleinhandel, waar het doel aan de ene kant is waren te ruilen tegen geld en aan de andere kant geld te ruilen tegen waren, voor de bevrediging van individuele behoeften – in deze beweging, die zich afspeelt aan de oppervlakte van de burgerlijke wereld, daar en daar alleen vindt de beweging van ruilwaarden, hun circulatie, plaats in zijn zuivere vorm. Een arbeider die een brood koopt en een miljonair die een brood koopt, verschijnen in deze handeling slechts als eenvoudige kopers, net zoals de kruidenier hen slechts als verkoper verschijnt. Alle andere aspecten zijn hierdoor uitgewist. De inhoud van hun aankopen, evenals de omvang, lijken volkomen irrelevant ten opzichte van het formele aspect.

Indien in theorie het begrip waarde voorafgaat aan het begrip kapitaal, maar anderzijds voor zijn zuivere ontwikkeling een op kapitaal gebaseerde productiewijze veronderstelt, dan gebeurt in de praktijk hetzelfde. De economen beschouwen het kapitaal dus noodzakelijkerwijs ook als de schepper van waarden, de bron ervan, zoals zij anderzijds waarden veronderstellen voor de vorming van het kapitaal en het zelf slechts voorstellen als een som van waarden in een bepaalde functie. Het bestaan van waarde in haar zuiverheid en algemeenheid veronderstelt een productiewijze, waarin het individuele product heeft opgehouden te bestaan voor de producent en nog meer voor de individuele arbeider, en waarin niets bestaat tenzij het wordt gerealiseerd door circulatie. Voor de persoon die een infinitesimaal deel van een el katoen produceert, is het feit dat dit waarde is, ruilwaarde, geen formele zaak. Als hij geen ruilwaarde, geld, had geschapen, zou hij helemaal niets hebben geproduceerd. Deze waardebepaling heeft dus als voorwaarde een gegeven historische fase van de maatschappelijke productiewijze en is zelf daarmee een gegeven historische verhouding.

Daarentegen ontwikkelen zich in eerdere stadia van het historische proces van maatschappelijke productie, individuele momenten van waardebepaling die als het resultaat daarvan verschijnen.

Binnen de systemen van de burgerlijke maatschappij wordt waarde dus onmiddellijk gevolgd door kapitaal. In de geschiedenis gaan andere systemen vooraf, en zij vormen de materiële basis van een minder volledige ontwikkeling van de waarde. Zoals hier de ruilwaarde een rol speelt naast de gebruikswaarde, is het niet het kapitaal maar de verhouding van het grondbezit die als de werkelijke basis verschijnt. Het moderne grondbezit daarentegen kan helemaal niet worden begrepen, omdat het niet kan bestaan, zonder kapitaal als zijn voorwaarde, en het verschijnt inderdaad historisch als een door het kapitaal bewerkstelligde, zich adequaat aangepaste vorm van de voorafgaande historische vorm van grondbezit. Het is net in de ontwikkeling van het grondbezit, waarin dus de geleidelijke overwinning en ontstaan van het kapitaal kan worden bestudeerd, dat Ricardo, de econoom van de moderne tijd, met groot historisch besef de betrekkingen van kapitaal, loonarbeid en grondrente binnen de grenzen van het grondbezit heeft bekeken, om ze in hun specifieke vorm vast te leggen. De verhouding van de industriële kapitalist tot de grondeigenaar verschijnt als een verhouding die buiten het landeigendom ligt. Maar als de verhouding van de moderne boer tot de grondeigenaar, verschijnt zij als een immanente verhouding van het grondeigendom zelf, en de ander alleen in zijn relatie tot het kapitaal. De geschiedenis van het landeigendom, die de geleidelijke transformatie zou laten zien van de feodale landheer in een landeigenaar, van de erfelijke, half-tribuutplichtige en vaak onvrije pachter voor het leven, in een moderne boer, en van de inwonende lijfeigenen, horigen en villeins die tot het land behoorden, in landarbeiders, in dagloners, dat zou inderdaad de geschiedenis van de vorming van het moderne kapitaal zijn. Met inbegrip van de relatie met het stedelijke kapitaal, de handel, enz. Maar we hebben hier te maken met een ontwikkelde burgerlijke maatschappij, die zich reeds beweegt op haar eigen fundament.

Kapitaal komt voort uit circulatie, met geld als beginpunt. Wij hebben gezien dat geld, dat in circulatie komt en tegelijkertijd naar zichzelf terugkeert, de laatste vorm is waarin het geld zich opheft. Het is tegelijkertijd het eerste besef van kapitaal en de eerste manifestatie ervan. Het geld negeerde zichzelf door in de circulatie te gaan; maar het heeft zichzelf evenzeer ontkend als onafhankelijk ten opzichte van de circulatie. Deze negatie, in haar geheel, in haar positieve rol, bevat de eerste elementen van het kapitaal. Geld is de eerste vorm waarin kapitaal als zodanig verschijnt. G-W-W-G; dat geld wordt geruild tegen waren en waren tegen geld; deze beweging van kopen om te verkopen, die de vormfunctie van de handel creëert, het kapitaal als handelskapitaal, wordt gevonden in de vroegste fasen van economische ontwikkeling; is de eerste beweging waarin ruilwaarde als zodanig de inhoud vormt, niet alleen een vorm is, maar zijn eigen inhoud. De beweging kan plaatsvinden binnen volkeren en tussen volkeren, waarvoor productie absoluut noch de ruilwaarde noch de voorwaarde geworden is. De beweging neemt alleen het overschot op de voor onmiddellijk gebruik berekende productie, en dit alleen in de marge. Zoals de Joden binnen de oude Poolse maatschappij of binnen de middeleeuwse maatschappij in het algemeen, kunnen hele handelsvolkeren, zoals in de oudheid (en later de Longobarden), deze positie innemen tussen volkeren waarvan de productiewijze nog niet wordt bepaald door de ruilwaarde als fundamentele basisvoorwaarde. Commercieel kapitaal is slechts circulerend kapitaal, en circulerend kapitaal is de eerste vorm ervan; waarin het nog geenszins de basis van de productie is geworden. Een meer ontwikkelde vorm is het geldkapitaal en de geldrente, de woeker, waarvan de zelfstandige verschijning eveneens tot een vroeg stadium behoort. Tenslotte is de vorm W-G-G-W, waarin geld en circulatie in het algemeen als louter middelen verschijnen voor de circulerende waar, dat van zijn kant weer uit de circulatie te voorschijn komt en rechtstreeks in de behoefte voorziet, zelf de voorwaarde van die oorspronkelijke verschijning van het handelskapitaal. De voorwaarden lijken verdeeld over de verschillende volkeren of binnen de maatschappij, het handelskapitaal als zodanig wordt geconditioneerd door deze puur op consumptie gerichte circulatie. Anderzijds is de circulerende waar, de waar die zichzelf slechts verwezenlijkt door de vorm aan te nemen van een andere waar uit de circulatie en in de onmiddellijke behoeften voorziet, ook de eerste vorm van kapitaal, dat in wezen warenkapitaal is.

Aan de andere kant is het even duidelijk dat de eenvoudige beweging van ruilwaarden, zoals die bestaat in de zuivere circulatie, nooit kapitaal kan realiseren. Het kan leiden tot het onttrekken en accumuleren van geld, maar zodra het geld weer in omloop komt, lost het op in een reeks ruilprocessen met waren die worden verbruikt, en gaat het dus verloren zodra de koopkracht ervan is uitgeput. Op dezelfde manier komt de waar, die zich door middel van geld tegen een waar heeft geruild, uit de circulatie om te worden geconsumeerd, om te worden vernietigd. Maar als het als geld onafhankelijk wordt gemaakt van de circulatie, dan vertegenwoordigt het slechts de niet-substantiële algemene vorm van rijkdom. Aangezien equivalenten tegen elkaar worden geruild, verdwijnt de in geld vastgelegde vorm van rijkdom zodra deze wordt geruild tegen de waar, en de in de waar aanwezige gebruikswaarde zodra deze wordt geruild tegen geld. Door de eenvoudige ruilhandeling kan het teloorgaan in het andere zodra het daarin wordt gerealiseerd. Niet één kan zich handhaven door in het andere over te gaan. Tegenover de sofisterij van de burgerlijke economen, die het kapitaal verdoezelen door het tot ruilmiddel te herleiden, heeft men dus omgekeerd de even sofistische maar gerechtvaardigde eis, dat het kapitaal werkelijk wordt gereduceerd tot pure ruil, waardoor het als macht zou verdwijnen en vernietigd, zij het in de warenvorm of als geld. [Net zoals de ruilwaarde, d.w.z. alle warenverhoudingen als ruilwaarden, in het geld een ding lijken te zijn, zo verschijnen alle aspecten van de activiteit die ruilwaarden creëert, de arbeid, in het kapitaal.]

De herhaling van het proces vanuit beide punten, geld of waren, zit niet in de voorwaarden van de ruil. De handeling kan slechts worden herhaald totdat zij is voltooid, dat wil zeggen totdat het bedrag van de ruilwaarde is geruild. Het kan zich niet vanzelf herhalen. Circulatie op zich bevat dus geen zelfregulatie. De momenten ervan worden door haar bedongen, niet door haar gesteld. De waren moeten er altijd opnieuw en van buitenaf in gegooid worden, zoals brandstof in het vuur. Anders dooft het uit in onverschilligheid. Het zou met het geld uitdoven, als het onverschillige resultaat dat, voor zover het niet meer in betrekking stond met waren, prijzen of circulatie, zou ophouden geld te zijn en een manifestatie van een productieverhouding; alleen zijn metalen bestaan zou overblijven, terwijl zijn economisch bestaan zou worden vernietigd. De circulatie, die verschijnt als onmiddellijk aanwezig aan de oppervlakte in de burgerlijke maatschappij, is dat alleen maar voor zover zij voortdurend bemiddeld wordt. Op zichzelf beschouwd is het de bemiddeling van veronderstelde uitersten. Maar het maakt deze uitersten niet. Het moet dus niet alleen bemiddeld worden in elk van zijn momenten, maar als een geheel van bemiddeling, als een totaalproces. Zijn onmiddellijke bestaan is dus zuiver schijn. Het is het fenomeen van een proces in de achtergrond. Het wordt nu ontkend in elk van zijn momenten – als waar – als geld – en als wederzijdse betrekking, als eenvoudige ruil en circulatie van beide. Terwijl de handeling van maatschappelijke productie oorspronkelijk verscheen als het poneren van ruilwaarden en dit, in zijn latere ontwikkeling, als circulatie – als volledig ontwikkelde wederzijdse beweging van ruilwaarden – keert nu de circulatie zelf terug in de activiteit die ruilwaarden poneert of produceert. Het gaat terug naar zijn fundament. Het zijn de waren (hetzij in hun bijzondere vorm, hetzij in de algemene vorm van geld) die de voorwaarde vormen van de circulatie; zij zijn de verwezenlijking van een bepaalde arbeidstijd en, als zodanig, waarden; noodzakelijk is derhalve zowel de productie van waren door arbeid als hun productie als ruilwaarde. Dit is het uitgangspunt en door de eigen beweging keert het terug naar de ruilwaarde scheppende productie als resultaat. Wij zijn dus weer aangekomen bij het uitgangspunt, bij de vaststelling van de ruilwaarde, bij het produceren, maar ditmaal op een zodanige wijze dat de circulatie als een ontwikkeld moment verondersteld is en verschijnt als een voortdurend circulatieproces dat er voortdurend uit terugkeert en opnieuw vertrekt. De beweging die de ruilwaarde bepaalt, verschijnt hier dus in een veel gecompliceerdere vorm, in die zin dat zij niet langer alleen de beweging is van de veronderstelde ruilwaarden of het formeel vaststellen van de prijzen, maar dat zij deze tegelijkertijd creëert als voorwaarden, deze produceert. De productie zelf is hier niet meer aanwezig voor een resultaat, d.w.z. voorondersteld; maar zij verschijnt veeleer als tegelijkertijd zelf deze resultaten voortbrengend; maar zij brengt ze niet voort, zoals in het eerste stadium, als louter leidend tot circulatie, maar als gelijktijdige circulatie, het ontwikkelde circulatieproces. (Circulatie bestaat au fond alleen in het formele proces van het vaststellen van de ruilwaarde, de ene keer in de bepaling van de waar, de andere keer in de bepaling van het geld.)

Deze beweging komt in verschillende vormen voor, niet alleen historisch, als leidend naar waarde producerende arbeid, maar ook binnen het systeem van de burgerlijke productie zelf, d.w.z. productie voor ruilwaarde. Bij halfbarbaarse of geheel barbaarse volkeren komen eerst de handelsvolkeren tussenbeide, of de stammen, wier productie natuurlijk verschillend is, zij komen met elkaar in contact en ruilen hun overschot. Het eerste geval is de meer klassieke vorm. Dus laten we daar bij blijven. De ruil van het overschot is een proces van ruil en ruilwaarde. Maar het strekt zich alleen uit tot de ruil [van overschot] en vindt plaats naast de productie. Herhaalt zich echter het ruilen met de handelaars (de Longobarden, Noormannen enz. spelen deze rol ten opzichte van bijna alle Europese volkeren), dan ontstaat er continu een handel waarbij het producerende volk zich alleen bezighoudt met de zogenaamde passieve handel, in die zin dat degene die het overschot heeft geproduceerd, degene is die het moet ruilen, aangezien de impuls tot het vaststellen van de ruilwaarde van buiten komt, en niet van de interne productie, moet het productieoverschot niet slechts een toevallig, af en toe aanwezig overschot zijn, maar een voortdurend herhaald overschot, en zo krijgt de binnenlandse productie zelf een tendens die gericht is op circulatie, het vaststellen van de ruilwaarden. In het begin is het effect materieel. Het behoefteniveau neemt toe; het doel is de bevrediging van de nieuwe behoeften en dus een grotere regelmaat en meer productie. De organisatie van de huishoudelijke productie zelf is reeds gewijzigd door de circulatie en de ruilwaarde; maar zij is er nog niet door in beslag genomen, noch qua oppervlakte, noch in de diepte. Dit is wat men noemt het beschavende effect van buitenlandse handel. Het hangt dan deels af van de intensiteit van dit externe effect, deels van de mate waarin de elementen van de binnenlandse productie – de arbeidsdeling, enz. – reeds zijn ontwikkeld, in welke mate de dynamiek van de ruilwaarde de hele productie aantast. In Engeland bv. was de invoer van Nederlandse waren in de 16e en begin 17e eeuw belangrijk t.o.v. het woloverschot dat Engeland in ruil moest leveren. Om meer wol te produceren werd akkerland omgezet in schapenweides, werd het systeem van kleine pachters gebroken, enz., ontruiming van boerenerven, enz. De landbouw verloor aldus het karakter van arbeid voor gebruikswaarde, en de ruil van het overschot verloor het karakter van relatieve onverschilligheid ten opzichte van de interne structuur van de productie. Op bepaalde punten werd de landbouw zelf geheel bepaald door de circulatie, omgevormd tot productie voor ruilwaarde. Niet alleen de productiewijze werd daardoor veranderd, maar ook alle oude verhoudingen van bevolking en productie, de economische verhoudingen die daarmee overeenkwamen, werden opgeheven. Hier was dus een circulatie die een productie veronderstelde waarin alleen het overschot als ruilwaarde werd gecreëerd; maar zij veranderde in een productie die alleen plaatsvond in verband met de circulatie, een productie die ruilwaarden als haar exclusieve inhoud stelde.

In de moderne productie daarentegen, waarin ruilwaarde en ontwikkelde circulatie verondersteld worden, bepalen de prijzen enerzijds de productie en anderzijds bepaalt de productie de prijzen.

Wanneer men zegt dat kapitaal “geaccumuleerde (gerealiseerde) arbeid is (eigenlijk geobjectiveerde arbeid) die dient als middel tot nieuwe arbeid (productie)”, beschouwt men de gangbare opvatting van kapitaal, afgezien van de bepaling van de vorm, zonder welke het geen kapitaal is. Het betekent niets anders dan een kapitalistisch productiemiddel, want in de ruimste zin van het woord moet elk voorwerp, zelfs dat wat zuiver door de natuur wordt geleverd, zoals stenen, zich eerst door een of andere activiteit laten toe-eigenen voordat het kan dienen als instrument, als productiemiddel. Dat kapitaal in alle samenlevingsvormen zou hebben bestaan, is iets totaal onhistorisch. Volgens dit principe is iedere ledemaat van het lichaam kapitaal, omdat elk niet alleen ontwikkeld moet worden door activiteit, werk, maar ook gevoed, gereproduceerd moet worden om als orgaan actief te kunnen zijn. De arm, de hand in het bijzonder, is dus kapitaal. Kapitaal zou slechts een nieuwe naam zijn voor iets dat zo oud is als de mensheid, want elke vorm van arbeid, zelfs de meest onontwikkelde, de jacht, de visvangst, enz. veronderstelt dat het product van vroegere arbeid wordt gebruikt als middel voor onmiddellijke, levende arbeid. De verdere bepaling in de bovenstaande definitie, zodat van de materiële substantie van de producten geheel wordt geabstraheerd en de vroegere arbeid zelf als haar enige inhoud (substantie) wordt beschouwd; hoe eveneens wordt geabstraheerd van het bepaalde, speciale doel waarvoor dit product nu weer als middel moet dienen, en veeleer alleen een productie in het algemeen als doel wordt gesteld – dit alles schijnt slechts het werk van de abstractie te zijn, die in alle maatschappelijke toestanden even waar is, en alleen de analyse verder voert en haar abstracter (algemener) formuleert dan anders waarschijnlijk zou worden gedaan. Als men aldus de definitieve vorm van het kapitaal abstraheert en alleen de inhoud benadrukt, namelijk dat het een noodzakelijk moment is van alle arbeid, dan is natuurlijk niets gemakkelijker te bewijzen dan dat kapitaal een noodzakelijke voorwaarde is van alle menselijke productie. Het bewijs hiervoor wordt geleverd door de abstractie van de specifieke aspecten die het moment van een specifiek ontwikkelde historische fase van de menselijke productie uitmaken. Het addertje onder het gras is dat als alle kapitaal geobjectiveerde arbeid is, die dient als middel voor nieuwe productie, het niet zo is dat alle geobjectiveerde arbeid die dient als middel voor nieuwe productie, kapitaal is. Kapitaal wordt opgevat als een ding, niet als een verhouding.

Als daarentegen wordt gezegd dat kapitaal een som van waarden is die wordt aangewend voor de productie van waarden, betekent dit: kapitaal is de zichzelf reproducerende ruilwaarde. Maar formeel reproduceert de ruilwaarde zich ook in de circulatie. In deze uitleg wordt de vorm vastgelegd, waarbij de ruilwaarde het uitgangspunt is, maar de verhouding tot de inhoud (die bij het kapitaal niet onverschillig is zoals bij de eenvoudige ruilwaarde) wordt losgelaten. Als men zegt dat kapitaal ruilwaarde is die winst oplevert of althans wordt aangewend met de bedoeling winst te maken, dan is kapitaal reeds verondersteld in zijn eigen verklaring, want winst is een specifieke verhouding van het kapitaal tot zichzelf. Kapitaal is geen eenvoudige verhouding, maar een proces, waarin de verschillende momenten altijd kapitaal zijn. Dat moet dus ontwikkelen. In de geaccumuleerde arbeid gaat ook al iets schuil, want in de definitie van het begrip wordt het verondersteld geobjectiveerde arbeid te zijn, waarin een bepaalde hoeveelheid arbeid wordt geaccumuleerd. Die geaccumuleerde arbeid omvat echter reeds een kwantum van zulke objecten waarin arbeid gerealiseerd is.

“In het begin was iedereen tevreden, want voor elke ruiler was de ruil alleen gericht op dingen zonder waarde: er werd geen belang aan gehecht, en iedereen was tevreden als hij in ruil een nuttig voorwerp kreeg voor een voorwerp zonder nut. Maar toen door de arbeidsdeling iedereen koopman was geworden en de maatschappij een handelsonderneming, wilde iedereen zijn producten alleen afstaan in ruil tegen een equivalent; om dit equivalent te bepalen, moest men dus de waarde kennen van wat men ontving”. (Ganilh. 12, b.)

Met andere woorden, het bleef niet bij de ruil en de formele vaststelling van de ruilwaarden, maar ging noodzakelijkerwijs over tot het onderwerpen van de productie aan de ruilwaarde.

1. Circulatie en de uit circulatie voortkomende ruilwaarde zijn de voorwaarden van het kapitaal

Om het begrip kapitaal te ontwikkelen, moet men niet uitgaan van de arbeid, maar van de waarde, en meer bepaald van de ruilwaarde die reeds in de circulatiebeweging is ontwikkeld. Het is net zo onmogelijk rechtstreeks van arbeid op kapitaal over te gaan als rechtstreeks van de verschillende etnische groepen op de bankier, of van de natuur op de stoommachine. Wij hebben gezien dat in het geld als zodanig de ruilwaarde reeds een van de circulatie onafhankelijke vorm heeft gekregen, maar slechts een negatieve, voorbijgaande of, wanneer zij gefixeerd is, een illusoire vorm. Het bestaat alleen met betrekking tot de circulatie en als een mogelijkheid om die circulatie binnen te gaan; maar het verliest deze functie zodra het gerealiseerd wordt, en valt terug in de twee eerdere functies als graadmeter voor ruilwaarden en als ruilmiddel. Zodra het geld gesteld is als ruilwaarde, en zich niet alleen verzelfstandigt tegenover de circulatie, maar zich daarin handhaaft, is het geen geld meer, want als zodanig komt het niet verder dan de negatieve bepaling, maar is het kapitaal. Dat het geld de eerste vorm is waarin de ruilwaarde overgaat tot de rol van kapitaal, en dat dus de eerste verschijningsvorm van het kapitaal wordt verward met het kapitaal zelf of wordt beschouwd als de enige adequate vorm ervan, is een historisch feit dat onze uiteenzetting niet tegenspreekt, maar veeleer bevestigt. De eerste vaststelling van het kapitaal is dus deze: dat de ruilwaarde, die haar oorsprong vindt in de circulatie en haar dus veronderstelt, zich daarin en daardoor handhaaft; zich niet verliest door erin op te gaan; niet de beweging is van haar verdwijnen, maar veeleer de beweging van haar werkelijke voltooiing [Sichsetzens] als ruilwaarde, de realisatie van de ruilwaarde.

Men kan niet zeggen dat in de eenvoudige circulatie ruilwaarde als zodanig wordt gerealiseerd. Het wordt altijd pas gerealiseerd op het moment dat het verdwijnt. Als de waar door middel van geld tegen een waar wordt geruild, verdwijnt de waardebepaling op het moment dat die tot stand komt en treedt het uit de samenhang, wordt het onverschillig en een direct object van de behoefte. Wordt geld geruild tegen waren, dan verdwijnt zelfs de ruilvorm als louter formele bemiddeling om het natuurlijke materiaal van de waar in handen te krijgen. Worden waren tegen geld geruild dan wordt de vorm van de ruilwaarde de als ruilwaarde vastgestelde ruilwaarde, het geld, voor zover het buiten de ruil blijft, zich eraan onttrekt, zuiver illusoire verwerkelijking, zuiver ideëel in deze vorm, waarin de zelfstandigheid van de ruilwaarde concreet bestaat. Als ten slotte geld tegen geld wordt geruild – de vierde vorm waarin de circulatie kan worden geanalyseerd, maar au fond slechts de derde vorm is die in de ruilvorm wordt uitgedrukt – verschijnt er ook geen formeel verschil meer tussen de verschillen; onderscheid zonder verschil; niet alleen de ruilwaarde verdwijnt, maar ook de formele beweging van haar verdwijning verdwijnt. Au fond zijn deze vier vormen van de eenvoudige circulatie te reduceren tot twee, die in zichzelf samenvallen; het verschil bestaat erin welke van de twee de toon zet, het accent krijgt; welk van de twee momenten – geld en de waar – het uitgangspunt is. Namelijk geld tegen waren: d.w.z. de ruilwaarde van de waar verdwijnt ten gunste van zijn materiële inhoud [substantie in het handschrift]; of waren tegen geld, d.w.z. de inhoud [substantie in het handschrift] verdwijnt ten gunste van zijn vorm als ruilwaarde. In het eerste geval is de vorm van de ruilwaarde verdwenen [ausgelöscht], in het tweede zijn substantie; in beide gevallen is de realisatie ervan een verdwijnende. Alleen in het kapitaal wordt de ruilwaarde als ruilwaarde gesteld, in die zin dat zij zichzelf in de circulatie in stand houdt, d.w.z. zij wordt niet substantieloos, maar verwezenlijkt zichzelf in steeds andere substanties, een totaliteit daarvan; evenmin verliest zij haar vormfunctie, maar behoudt haar identiteit met zichzelf in elk van de verschillende substanties. Het blijft dus altijd geld en altijd een waar. Op elk moment verdwijnen de beide momenten in de circulatie in elkaar. Maar dit slechts in zoverre dat het zelf een steeds vernieuwende kringloop van ruilingen is. Ook in dit opzicht verschilt deze circulatie van die van de eenvoudige ruilwaarden als zodanig. Eenvoudige circulatie is inderdaad slechts circulatie vanuit het standpunt van de waarnemer of op zich, niet als zodanig gesteld. Het is niet dezelfde ruilwaarde – juist omdat haar substantie een bepaalde waar is – die eerst geld wordt en dan weer waar; maar het zijn altijd andere ruilwaarden, andere waren, tegenover het geld. De circulatie, de kringloop, bestaat slechts in de eenvoudige herhaling of afwisseling van de functie van de waar en het geld, niet in het feit dat het werkelijke vertrekpunt ook het punt van terugkeer is. Daarom, voor zover de eenvoudige circulatie als zodanig wordt beschouwd, en alleen geld het blijvende moment is, wordt zij loutere geldcirculatie, loutere geldomloop genoemd.

“Kapitaalwaarden vereeuwigen zich.” (Say, 14)
“Kapitaal – permanente (“zichzelf vermenigvuldigend” hoort hier nog niet) waarde, die niet meer vergaat; deze waarde trekt zich los van de waar, die haar creëerde; als een metafysische, onsubstantiële kwaliteit bleef zij steeds in het bezit van dezelfde producent (hier om het even: zeg maar bezitter), voor wie zij verschillende vormen vervulde.” (Sismondi. VI)

De onvergankelijkheid die het geld nastreefde door zich negatief op te stellen tegenover de circulatie, door zich eraan te onttrekken, bereikt het kapitaal door zich te handhaven, juist door zich prijs te geven aan de circulatie. Het kapitaal, als de ruilwaarde die door de circulatie wordt verondersteld of die de circulatie veronderstelt en zich daarin handhaaft, is niet slechts op elk moment, idealiter, elk van de twee momenten in de eenvoudige circulatie, maar het neemt afwisselend de vorm van het ene en het andere aan, maar niet meer op zo’n manier dat het, zoals in de eenvoudige circulatie, alleen van het ene in het andere overgaat, maar in elk van de functies tegelijkertijd relationeel is tot het tegenovergestelde, d.w.z., ze ideëel in zich bevat. Kapitaal wordt afwisselend [koop]waar en geld; maar 1. het is zelf afwisselend een van deze twee functies; 2. het wordt [koop]waar; maar niet deze of gene [koop]waar, maar een totaliteit van waren. Zij is niet onverschillig t.o.v. de substantie, maar wel voor de bijzondere vorm; verschijnt aan deze zijde als een voortdurende metamorfose van deze substantie; voor zover zij dan wordt voorgesteld als de bijzondere inhoud van de ruilwaarde, is deze bijzonderheid zelf een totaliteit van bijzonderheden; vandaar onverschillig niet voor de bijzonderheid als zodanig, maar voor de afzonderlijke of geïsoleerde bijzonderheid. De identiteit, de algemene vorm, die het krijgt, is die van ruilwaarde en, als zodanig, geld. Het wordt dus nog steeds als geld gesteld, het ruilt zichzelf in feite als waren tegen geld. Maar ingesteld als geld, d.w.z. als een contrasterende vorm van de algemeenheid van de ruilwaarde, is daarin tegelijk vastgelegd dat het niet zijn algemeenheid verliest, zoals in de eenvoudige circulatie, maar juist zijn tegengestelde functie, of dat het alleen maar verdwijnt, waardoor het zichzelf weer ruilt tegen een waar, maar als waar, die zelf in zijn bijzonderheid de algemeenheid van de ruilwaarde tot uitdrukking brengt, daarom voortdurend zijn vorm verandert.

Als we hier over kapitaal spreken, is het slechts een naam. Het enige bepalende verschil tussen kapitaal en onmiddellijke ruilwaarde en geld is dat de ruilwaarde zichzelf in stand houdt en vereeuwigt in de circulatie en door circulatie. We hebben tot nu toe slechts één kant bekeken, die van zelfbehoud in en door circulatie. De andere, net zo belangrijke kant, is dat de ruilwaarde wordt voorondersteld, maar niet langer als eenvoudige ruilwaarde, zoals die bestaat als louter ideale eigenschap van de waar voordat het in circulatie komt, of als louter bedoelde eigenschap, omdat het eerst in de circulatie als een verdwijnend moment, ruilwaarde wordt; noch als ruilwaarde zoals die bestaat als moment in de circulatie, als geld; zij bestaat hier veeleer als geld, als geobjectiveerde ruilwaarde, maar met de toevoeging van de zojuist beschreven relatie. Wat de tweede bepaling [geld] onderscheidt van de eerste is dat 1. zij bestaat in de vorm van een object; 2. uit de circulatie voorkomt, zich zo veruitwendigt, maar tegelijk als veruitwendiging daar tegenover staat.

Er zijn twee manieren om het resultaat van de eenvoudige circulatie uit te drukken:

Het eenvoudige negatieve: de circulerende waren hebben hun doel bereikt; zij worden tegen elkaar geruild; elk wordt het voorwerp van behoefte en geconsumeerd. Daarmee stopt de circulatie. Er blijft niets anders over dan geld als een eenvoudig residu. Als residu heeft het echter opgehouden geld te zijn, verliest het zijn vormfunctie. Het zinkt weg in zijn materie, die overblijft als de anorganische as van het hele proces.

Het positieve negatieve: geld wordt ontkend, niet als geobjectiveerde ruilwaarde [zijnde] voor zichzelf – niet louter verdwijnend in de circulatie; maar de tegengestelde zelfstandigheid, de louter abstracte algemeenheid waarin het zich heeft genesteld, wordt ontkend; maar

Ten derde: De ruilwaarde, die de voorwaarde en tegelijkertijd het resultaat van de circulatie is, zoals zij verondersteld wordt daaruit te zijn voortgekomen, moet er ook opnieuw uit voortkomen. Als dit alleen formeel gebeurt, zou het weer gewoon geld worden; als het als een echte waar te voorschijn komt, zoals in de eenvoudige circulatie, zou het een eenvoudig voorwerp van de behoefte worden, als zodanig verbruikt en eveneens zijn vormfunctie verliezen. Opdat het ontstaan realiteit zou worden, moet het ook het voorwerp van de behoefte worden en als zodanig worden geconsumeerd, maar het moet worden geconsumeerd door arbeid en zich aldus opnieuw reproduceren.

Met andere woorden, de ruilwaarde was oorspronkelijk, naar haar inhoud, een geobjectiveerd kwantum van arbeid of arbeidstijd; als zodanig bleef zij door de circulatie heen in haar objectivering voortbestaan tot haar bestaan als geld, tastbaar geld. Zij moet nu opnieuw het uitgangspunt van de circulatie bepalen, dat buiten de circulatie lag, dat voor haar verondersteld was, en waarvoor de circulatie verscheen als een externe, doordringende en intern transformerende beweging; dit punt was de arbeid; maar nu niet meer als een eenvoudig equivalent of als een eenvoudige objectivering van de arbeid, maar veeleer als geobjectiveerde ruilwaarde, nu zelfstandig geworden, die zich aan de arbeid overgeeft, haar materiaal wordt, alleen om zichzelf te herhalen en uit zichzelf weer te gaan circuleren. En daarmee is het niet langer een eenvoudig gelijkstellen, een behoud van zijn identiteit, zoals in de circulatie, maar veeleer een vermenigvuldiging van zichzelf. Ruilwaarde wordt slechts ruilwaarde door zichzelf te valoriseren, d.w.z. door haar waarde te vermeerderen. Geld (zoals het uit de circulatie is teruggekeerd) heeft zijn starheid als kapitaal verloren en is van een tastbaar ding veranderd in een proces. Maar tegelijkertijd heeft de arbeid haar verhouding tot haar objectiviteit veranderd; ook zij is tot zichzelf teruggekeerd. Maar de aard van de terugkeer is deze, dat de in de ruilwaarde geobjectiveerde arbeid de levende arbeid poneert als een middel om haar te reproduceren, terwijl de ruilwaarde oorspronkelijk louter als een product van arbeid verscheen.

2. De ruilwaarde die uit de circulatie komt, zichzelf veronderstelt, zichzelf erin handhaaft en zichzelf vermenigvuldigt door middel van arbeid

{I. 1. Algemeen begrip van het kapitaal. – 2. Eigenschappen van het kapitaal: circulair kapitaal, vast kapitaal. (Kapitaal als bestaansvoorwaarde [Lebensmittel], als grondstof, als arbeidsinstrument.) 3. Kapitaal als geld. II. 1. Hoeveelheid kapitaal. Accumulatie. – 2. Het kapitaal op zich genomen. Winst. Rente. Waarde van het kapitaal: d.w.z. kapitaal dat zich onderscheidt van zichzelf als rente en winst. 3. De circulatie van de kapitalen. α) Ruil van kapitaal met kapitaal. Ruil van kapitaal met revenuen. Kapitaal en prijzen. β) Concurrentie van kapitalen. γ) Concentratie van kapitalen. III. Kapitaal als krediet. IV. Kapitaal als aandelenkapitaal. V. Kapitaal als een geldmarkt. VI. Kapitaal als bron van rijkdom. De kapitalist. Na het kapitaal zou dan het grondeigendom moeten worden behandeld. Dan de loonarbeid. Alle drie veronderstellen prijsbewegingen, zoals de circulatie nu gedefinieerd is in haar interne totaliteit. Aan de andere kant de drie klassen, als productie in haar drie basisvormen en voorwaarde van de circulatie. Dan de staat. (Staat en burgerlijke maatschappij. – De belasting of het bestaan van onproductieve klassen. – De staatsschuld. – De bevolking. – De staat extern: kolonies. Buitenlandse handel. Wisselkoers. Geld als internationale munt. – Ten slotte de wereldmarkt. Invloed [übergreifen] van de burgerlijke maatschappij op de staat. De crises. Ontbinding van de productiewijze en de maatschappijvorm, gebaseerd op ruilwaarde. De echte invoering van de individuele arbeid als maatschappelijk en vice versa.)}

(Niets is zo fout als de wijze waarop de maatschappij door zowel economen als socialisten wordt bekeken in relatie tot de economische omstandigheden. Proudhon bv. zegt tegen Bastiat (XVI, 29):

Voor de maatschappij bestaat het verschil tussen kapitaal en product niet. Dit verschil is geheel subjectief, en gerelateerd aan de individuen.”

Het noemt dus juist subjectief wat maatschappelijk is; en de subjectieve abstractie noemt hij de maatschappij. Het verschil tussen product en kapitaal is nu juist dat het product, als kapitaal, uitdrukking geeft aan een bepaalde verhouding die behoort tot een historische vorm van de maatschappij. Deze zogenaamde beschouwing vanuit het standpunt van de maatschappij betekent niets anders dan het over het hoofd zien van de verschillen die de maatschappelijke verhouding uitdrukken (verhouding van de burgerlijke maatschappij). De maatschappij bestaat niet uit individuen, maar drukt de som uit van de relaties, de verhoudingen, waarin deze individuen tot elkaar staan. Alsof iemand wil zeggen: vanuit het standpunt van de maatschappij bestaan slaven en burgers niet, beiden zijn mensen. Zij zijn dat veeleer buiten de maatschappij. Slaaf zijn en burger zijn, zijn maatschappelijke bepalingen, verhoudingen tussen de mensen A en B. De mens A is geen slaaf als zodanig. Hij is een slaaf in en door de maatschappij. Wat Proudhon hier zegt over kapitaal en product betekent dat er vanuit het standpunt van de maatschappij geen verschil is tussen kapitalisten en arbeiders, een verschil dat net bestaat vanuit het standpunt van de maatschappij).

(Proudhon in zijn polemiek tegen Bastiat: “Gratuité du Crédit” komt er op neer dat hij de ruil tussen kapitaal en arbeid wil reduceren tot de eenvoudige ruil van waren als ruilwaarden, tot de momenten van de eenvoudige circulatie, d.w.z. juist abstraheert van het specifieke verschil waar alles van afhangt. Hij zegt:

“Elk product wordt op een gegeven moment kapitaal, want alles wat geconsumeerd wordt, wordt op een gegeven moment reproductief geconsumeerd.” [p. 177] Dit is erg fout, maar doet niets. Waardoor verandert het begrip product, plotseling in dat van kapitaal? Het is het waardebegrip. D.w.z. dat het product, om kapitaal te worden, een reële waardebepaling moet ondergaan, moet zijn gekocht of verkocht, de prijs ervan moet zijn besproken en vastgesteld door een soort juridische overeenkomst. Zo is bv. het leer dat het slachthuis verlaat het product van de slachter. Is dit leer gekocht door de leerlooier? Onmiddellijk draagt deze het, of brengt deze waarde naar zijn magazijn. Door de arbeid van de leerlooier wordt dit kapitaal opnieuw een product, enz. [pp. 179-180]

Elk kapitaal is hier “une valeur faite” [“een voltooide waarde”]. Geld is de “valeur la plus parfaite” [“de meest volmaakte waarde”], de valeur faite met de hoogste potentie. D.w.z.: 1. Het product wordt kapitaal door waarde te worden. Of kapitaal is niets anders dan simpele waarde. Er is geen verschil tussen hen. Vandaar dat hij afwisselend spreekt over waren (het natuurlijke ervan uitgedrukt als product), en waarde, of liever, omdat hij uitgaat van de handeling van kopen en verkopen, prijs. 2. Aangezien geld verschijnt als de voltooide vorm van waarde zoals het is in de eenvoudige circulatie, is dus ook geld de ware valeur faite).

De overgang van eenvoudige ruilwaarde en de circulatie in kapitaal kan ook op deze manier worden uitgedrukt: in de circulatie verschijnt de ruilwaarde tweemaal: eenmaal als waar, de andere keer als geld. Als het in de ene bepaling bestaat, bestaat het niet in de andere. Dit geldt voor elke aparte waar. Maar de hele circulatie, op zich, ligt in het feit dat dezelfde ruilwaarde, de ruilwaarde als subject, de ene keer bestaat als waar, de andere keer als geld, en juist de beweging bestaat erin zich in deze dubbele bepaling te plaatsen en zich in elk van hen te handhaven als zijn tegendeel, in de waar als geld en in het geld als waar. Dit echter, dat op zich aanwezig is in de eenvoudige circulatie, wordt er niet in geponeerd. De ruilwaarde die als eenheid van waren en geld wordt vastgesteld, is kapitaal, en deze vaststelling zelf verschijnt als de circulatie van kapitaal. (Die echter een spiraal is, een zich verwijdende curve, niet een eenvoudige cirkel).

Laten we eerst de eenvoudige functies binnen de verhouding tussen kapitaal en arbeid analyseren, om de interne samenhang – zowel van deze functies als van hun verdere ontwikkelingen – met het eerdere te vinden.

De eerste voorwaarde is dat kapitaal aan de ene kant staat en arbeid aan de andere, beide als zelfstandige figuren tegenover elkaar; beide dus ook vreemd ten opzichte van elkaar. De arbeid die tegenover het kapitaal staat, is vreemde arbeid, en het kapitaal dat tegenover de arbeid staat, is vreemd kapitaal. De uitersten die tegenover elkaar staan zijn specifiek verschillend. In het eerste, de eenvoudige ruilwaarde, werd arbeid zodanig bepaald dat het product geen onmiddellijke gebruikswaarde voor de arbeider was, geen direct middel van bestaan. Dit was de algemene voorwaarde voor het ontstaan van ruilwaarde en van ruil in het algemeen. Anders zou de arbeider slechts een product hebben voortgebracht – een onmiddellijke gebruikswaarde voor hemzelf – maar geen ruilwaarde. Deze ruilwaarde werd echter gematerialiseerd in een product dat als zodanig gebruikswaarde had voor anderen en als zodanig het voorwerp was van hun behoeften. De gebruikswaarde die de arbeider aan het kapitaal te bieden heeft, die hij ook aan anderen te bieden heeft, is niet gematerialiseerd in een product, bestaat helemaal niet buiten hem om, dus niet werkelijk, maar alleen naar mogelijkheid, als zijn vermogen. Zij wordt pas reëel zodra zij door het kapitaal wordt gevraagd, in beweging wordt gezet, want activiteit zonder een voorwerp is niets, of hoogstens gedachte-activiteit, waarover wij het hier niet hebben. Zodra zij door het kapitaal in beweging is gebracht, bestaat deze gebruikswaarde als de specifieke, productieve activiteit van de arbeider; zij is zijn levenskracht zelf, gericht op een specifiek doel en zich dus uitend in een specifieke vorm.

In de verhouding kapitaal en arbeid worden ruilwaarde en gebruikswaarde tegenover elkaar gesteld; de ene zijde (kapitaal) staat allereerst als ruilwaarde tegenover* de andere zijde, en de andere zijde (arbeid) staat tegenover kapitaal als gebruikswaarde. In de eenvoudige circulatie kan elk van de waren afwisselend in de ene of in de andere functie worden beschouwd.

* {Is waarde niet op te vatten als de eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde? Is waarde als zodanig, en voor zichzelf, de algemene vorm, tegenover gebruikswaarde, en ruilwaarde als de bijzondere vormen ervan? Is dit belangrijk in de economie? Gebruikswaarde wordt ook verondersteld in eenvoudige ruil of zuivere ruil. Maar hier, waar de ruil alleen plaatsvindt omwille van onderling gebruik van de waar, heeft de gebruikswaarde, d.w.z. de inhoud, de natuurlijke bijzonderheid van de waar als zodanig, geen bestaan als een economische vorm. De vormfunctie is veeleer de ruilwaarde. De inhoud buiten deze vorm is irrelevant; zij is niet de inhoud van de verhouding als een maatschappelijke verhouding. Maar ontwikkelt deze inhoud zich als zodanig niet in een systeem van behoeften en productie? Treedt de gebruikswaarde als zodanig niet in de vorm zelf, als bepalend voor de economische vorm zelf, bv. in de verhouding tussen kapitaal en arbeid? De verschillende vormen van arbeid? – Landbouw, industrie, enz. – grondrente? – invloed van de seizoenen op de grondstofprijzen? enz. Als alleen de ruilwaarde als zodanig een rol speelt in de economie, hoe kunnen dan later elementen hun intrede doen die puur betrekking hebben op de gebruikswaarde, zoals bv. in het geval van kapitaal als grondstof enz. Hoe geraakt de fysieke kwaliteit van de grond bij Ricardo plotseling ondergesneeuwd, enz? Het woord waar (Duits Güter misschien als denrée [gebruikswaarde] in onderscheid van marchandise? [ruilwaarde]) bevat de relatie. De prijs verschijnt als een loutere formele bepaling ervan. Dat de ruilwaarde de overheersende factor is, is daarmee geenszins in tegenspraak. Maar het gebruik houdt natuurlijk niet op door alleen bepaald te worden door de ruil; hoewel het natuurlijk zijn richting daardoor krijgt. In elk geval moet dit nauwkeurig worden onderzocht bij het onderzoek van de waarde, en niet, zoals Ricardo doet, er louter van abstraheren, noch, zoals de saaie Say, belangrijk maken met de loutere vooronderstelling van het woord “nut”. Bovenal zal en moet in de ontwikkeling van de afzonderlijke delen blijken in hoeverre de gebruikswaarde niet slechts als een veronderstelde substantie buiten de economie en haar vormfuncties blijft, en in hoeverre zij er deel van uitmaakt. Proudhons wartaal zie de “Misère”. Zoveel is al zeker: in de ruil hebben we (in de circulatie) de waar – gebruikswaarde – als prijs; het spreekt vanzelf dat het, afgezien van zijn prijs, een waar is, een voorwerp van behoefte. De twee bepalingen staan in het geheel niet met elkaar in betrekking, behalve in zoverre de bijzondere gebruiks[waarde] verschijnt als de natuurlijke begrenzing van de waar en dus het geld, d.w.z. zijn ruilwaarde, tegelijkertijd als een bestaan naast zichzelf in geld, maar alleen formeel. Geld zelf is een waar, het heeft een gebruikswaarde als substantie.}

In beide gevallen, beschouwd als een waar, stapt het uit de circulatie als een voorwerp van de behoefte en valt het geheel buiten de economische verhouding. Als de waar wordt gefixeerd als ruilwaarde-geld, komt het tot dezelfde vormloosheid, maar vallend binnen de economische verhouding. In elk geval hebben de waren slechts een belang in de ruilverhouding (eenvoudige circulatie), voor zover zij ruilwaarde hebben; daarentegen heeft hun ruilwaarde slechts een tijdelijk belang, in die zin dat zij de eenzijdigheid opheft met betrekking tot het individu en dus rechtstreeks voor hem bestaat, nuttig, de gebruikswaarde opheft, maar niet deze gebruikswaarde zelf; veeleer bemiddelt zij haar als gebruikswaarde voor anderen, enz. Maar voor zover de ruilwaarde als zodanig gefixeerd is in het geld, staat de gebruikswaarde er slechts als abstracte chaos tegenover; en juist door de scheiding van zijn substantie stort het in en drijft het weg uit de sfeer van de eenvoudige ruilwaarde, waarvan de hoogste beweging de eenvoudige circulatie is en waarvan de hoogste volmaaktheid het geld is. Binnen de sfeer zelf bestaat het verschil echter in feite alleen als een oppervlakkig verschil, een louter formeel onderscheid. Het geld zelf is in zijn hoogste fixatie weer een waar en als zodanig verschilt het alleen van de andere waren doordat het de ruilwaarde perfect uitdrukt, maar juist daarom verliest het als munt zijn ruilwaarde als een immanentie en wordt het louter gebruikswaarde, zij het gebruikswaarde voor de prijsbepaling enz. van de waren. De functies vallen nog steeds rechtstreeks samen en lopen even rechtstreeks uiteen. Waar zij zich onafhankelijk van elkaar gedragen, positief, zoals in de waar, dat het voorwerp van consumptie wordt, houdt het op een moment van het economisch proces te zijn; waar negatief, zoals in het geld, wordt het gekte; gekte echter als een moment van de economie en bepalend voor het praktische leven van de volkeren.

We hebben eerder gezien dat men niet kan zeggen dat de ruilwaarde wordt gerealiseerd in de eenvoudige circulatie. Maar dit is zo, omdat de gebruikswaarde als zodanig niet tegenover haar staat, als een op zichzelf bepaalde gebruikswaarde; terwijl omgekeerd de gebruikswaarde als zodanig niet tegenover de ruilwaarde staat, maar slechts een bepaalde ruilwaarde wordt door het gemeenschappelijke van de gebruikswaarden – zijnde arbeidstijd – dat er als een externe norm op wordt toegepast. Hun eenheid valt nog steeds onmiddellijk uiteen, en hun verschil valt nog steeds onmiddellijk samen. Dat de gebruikswaarde als zodanig gebeurt door de ruilwaarde en dat ruilwaarde zichzelf bemiddelt door de gebruikswaarde is nu duidelijk gesteld. In de geldcirculatie hadden we slechts twee verschillende vormen van ruilwaarde (de warenprijs – geld) of verschillende gebruikswaarden (waar – W), waarvoor het geld, ruilwaarde, slechts een verdwijnende bemiddeling is. Een reële verhouding tussen ruilwaarde en gebruikswaarde heeft niet plaatsgevonden. De waar als zodanig – zijn bijzonderheid – is dus ook een onverschillige, slechts toevallige en algemeen ingebeelde inhoud, die buiten de economische vormverhouding valt; of de economische vormverhouding is een louter oppervlakkige vorm, een formele bepaling, buiten het domein van de werkelijke inhoud en die er als zodanig in het geheel geen betrekking op heeft; als men dus deze vormfunctie in het geld wil vasthouden, wordt het onderhuids omgevormd tot een onverschillig natuurlijk product, een metaal, waar ook de laatste band, hetzij met het individu, hetzij met de gemeenschap van individuen, is verbroken. Metaal als zodanig drukt natuurlijk geen sociale betrekkingen uit; zelfs de beeldenaar heeft geen belang; het laatste levensteken van een sociale betekenis.

De ruilwaarde, de andere zijde tegenover de gebruikswaarde, staat er als geld, maar het geld dat haar op die manier confronteert is niet langer geld als zodanig, maar geld als kapitaal. De gebruikswaarde of de waar die tegenover het kapitaal of de vastgestelde ruilwaarde staat, is niet meer de waar zoals het aan het geld verscheen, waarvan de vormfunctie even onverschillig was als zijn inhoud, en slechts als een of andere substantie verscheen.

1. Als gebruikswaarde voor het kapitaal, d.w.z. als ruilobject, waarmee het kapitaal zijn waarde niet verliest, zoals bv. geld, door tegen een bepaalde waar te worden geruild. Het enige nut dat een voorwerp sowieso voor het kapitaal kan hebben, is het in stand houden of vermeerderen ervan. Wij hebben bij het geld reeds gezien hoe de als zodanig verzelfstandigde waarde – of de algemene vorm van rijkdom – niet in staat is tot een andere beweging dan een kwantitatieve, namelijk om zichzelf te vermeerderen. Volgens de opvatting is het de belichaming van alle gebruikswaarden; maar omdat er altijd slechts een bepaalde hoeveelheid geld (hier kapitaal) is, is de kwantitatieve limiet ervan in tegenspraak met de kwaliteit ervan. Het ligt dus in zijn aard om voortdurend de eigen grens te doorbreken. (Als consumptiegerichte rijkdom, bv. in het keizerlijke Rome, verschijnt zij dus als grenzeloze verspilling, die logischerwijze de consumptie tot een denkbeeldige grenzeloosheid tracht te verheffen, door het schrokken van parelsalades enz.) Want voor waarde, die zichzelf als waarde behoudt, valt de vermeerdering dus samen met zelfbehoud, en handhaaft het zich juist door het voortdurend doorbreken van haar kwantitatieve grens, die in tegenspraak is met haar vormfunctie, haar innerlijke algemeenheid. Verrijking is dus een doel op zich. De doelbewuste activiteit van het kapitaal kan slechts verrijking zijn, d.w.z. de expansie, de vermeerdering van zichzelf. Een bepaalde som geld (en geld bestaat voor zijn bezitter altijd in een bepaalde hoeveelheid, is er altijd als een bepaalde geldsom) (dit is in het hoofdstuk over geld uiteen te zetten) kan volledig toereikend zijn voor een bepaalde consumptie, waarbij het ophoudt geld te zijn. Maar als exponent van de algemene rijkdom, kan het dat niet. Als kwantitatief bepaalde som, een beperkte som, is zij ook slechts een beperkte vertegenwoordiger van de algemene rijkdom of representant van een beperkte rijkdom die even ver gaat als haar ruilwaarde; zij wordt daar precies tegen afgemeten. Zij heeft dus geenszins het vermogen, dat zij volgens het algemene idee moet hebben, om alle genoegens, alle waren, de totaliteit van de materiële substanties van de rijkdom te kopen; zij is geen “précis de toutes les choses” [belichaming van alle dingen], enz. Als rijkdom, als een algemene vorm van rijkdom, als waarde die meetelt, is het dus de voortdurende drang om zijn kwantitatieve grens te overschrijden: een eindeloos proces. De eigen vitaliteit bestaat uitsluitend hierin; zij handhaaft zich alleen als ruilwaarde, verschillend van gebruikswaarde, geldend voor zichzelf als ruilwaarde, doordat zij zichzelf voortdurend vermenigvuldigt. (Het zal verdomd moeilijk zijn voor de heren economen om theoretisch af te stappen van het zelfbehoud van de waarde in het kapitaal, naar de vermenigvuldiging ervan; namelijk als een basisbeginsel, niet slechts als toeval of resultaat. Zie bv. Storch, hoe hij deze basisbepaling inbrengt door een bijwoord “eigenlijk”. Weliswaar trachten de economen dit in de kapitaalverhouding in te brengen als essentieel, maar als dit niet gebeurt in de brutale vorm van het bepalen van kapitaal als dat wat winst oplevert, waar de kapitaalvermeerdering zelf reeds in de winst als een bijzondere economische vorm is gesteld, dan gebeurt het slechts stiekem en zeer zwak, zoals wij later zullen aantonen door alles wat de economen over de definitie van kapitaal hebben geleerd kort de revue te laten passeren. Het geleuter dat niemand zijn kapitaal zou aanwenden zonder er winst uit te halen, komt neer op ofwel de dwaasheid dat de goede kapitalisten ook kapitalisten zouden blijven zonder hun kapitaal aan te wenden; ofwel op het feit dat men in een zeer banale vorm zegt dat de winstgevende aanwending inherent is aan het begrip kapitaal. Goed. – Dan moet dat bewezen worden.) Geld als geldsom wordt gemeten naar de hoeveelheid. Deze meetbaarheid is in tegenspraak met het karakter, dat op het mateloze gericht moet zijn. Alles wat hier over het geld is gezegd, geldt nog sterker voor het kapitaal, waarin het geld zich voor het eerst daadwerkelijk in een voltooid karakter ontwikkelt. Tegenover het kapitaal als zodanig kan alleen de gebruikswaarde staan, d.w.z. als nuttig, dat het als kapitaal vermeerdert, vermenigvuldigt en dus in stand houdt.

2. Kapitaal is qua opvatting geld, maar geld dat niet meer bestaat in de eenvoudige vorm van goud en zilver, noch als geld tegengesteld aan de circulatie, maar in de vorm van alle substanties – handelswaar. In dit opzicht is het dus niet, als kapitaal, tegengesteld aan de gebruikswaarde, maar bestaat het juist naast het geld in de gebruikswaarde. Deze substanties zijn nu dus vergankelijke substanties, die geen ruilwaarde zouden hebben als ze geen gebruikswaarde hadden; maar die hun waarde als gebruikswaarde verliezen en door het eenvoudige metabolisme van de natuur worden opgelost, als ze niet werkelijk worden gebruikt, en die heel zeker verdwijnen als ze wel werkelijk worden gebruikt. In dit opzicht kan het tegenovergestelde van het kapitaal zelf geen bijzondere waar zijn; want als zodanig vormt het geen tegenstelling tot het kapitaal, omdat de substantie van het kapitaal zelf gebruikswaarde is; het is niet deze of gene waar, maar elke waar. De gemeenschappelijke substantie van alle waren, d.w.z. hun substantie weer niet als hun materiële substantie, d.w.z. hun fysieke zijn, maar hun gemeenschappelijke substantie als waren en daarom ruilwaarden, is dat zij geobjectiveerde arbeid zijn. {Maar het is alleen deze economische (maatschappelijke) substantie van gebruikswaarden, d.w.z. hun economisch doel als inhoud, verschillend van hun vorm ([en] als deze vorm waarde, wegens een bepaald kwantum van deze arbeid), waarvan gesproken kan worden wanneer men een tegenstelling zoekt. Wat hun natuurlijke verschillen betreft, sluit geen van hen uit dat het kapitaal zich in de plaats stelt, het tot zijn eigen lichaam maakt, in zoverre geen van hen de ruilwaarde en de waar uitsluit.}

Het enige verschil met geobjectiveerde arbeid is die welke niet geobjectiveerd is, maar toch zichzelf objectiveert, arbeid als subjectiviteit. Of de geobjectiveerde, d.w.z. als ruimtelijk aanwezige arbeid, kan ook als arbeid uit het verleden, tegenover de tijdelijke aanwezige arbeid staan. Voor zover het huidig is, levend aanwezig moet zijn, kan het alleen aanwezig zijn als levend subject, waarin het bestaat als vermogen, als mogelijkheid; als arbeider dus. De enige gebruikswaarde tegenover het kapitaal, is dus arbeid {en wel waarde scheppende, d.w.z. productieve arbeid. Deze zijdelingse opmerking is een anticipatie; zij moet eerst worden ontwikkeld; uiteindelijk heeft arbeid als loutere dienst ter bevrediging van onmiddellijke behoeften helemaal niets met kapitaal te maken, dat is niet de behoefte. Als een kapitalist hout laat hakken om zijn schapenvlees te braden, staat niet alleen de houthakker in relatie tot hem, maar hij ook tot de houthakker in een relatie van eenvoudige ruil. De houthakker geeft hem zijn dienst, een gebruikswaarde die het kapitaal niet vermeerdert, maar waarin het zelf verbruikt, en de kapitalist geeft hem er een andere waar voor terug in de vorm van geld. Hetzelfde geldt voor alle diensten die arbeiders rechtstreeks ruilen tegen het geld van andere personen en die door deze personen worden geconsumeerd. Het is een consumptie van inkomsten, die als zodanig altijd aanwezig is in de eenvoudige circulatie, niet van het kapitaal. Aangezien de ene tegenstander de andere niet als kapitalist tegemoet treedt, kan deze dienst niet onder de categorie van de productieve arbeid vallen. Van hoer tot paus, er is een massa van zulk gespuis. Maar ook het eerlijke en “werkende” lompenproletariaat valt daar onder; bv. grote groepen ongeschoolde krachten, enz. in de havensteden, enz. Degene die in deze relatie het geld vertegenwoordigt, eist de dienst alleen voor zijn gebruikswaarde, die voor hem onmiddellijk verdwijnt; maar de werkkracht eist geld, en aangezien de partij met het geld zich bezighoudt met de waar, en de partij met de waar met het geld, volgt daaruit dat zij elkaar niet meer vertegenwoordigen dan de twee kanten van de eenvoudige circulatie; het spreekt vanzelf dat de werkkracht, als degene die met geld te maken heeft, dus rechtstreeks met de algemene vorm van rijkdom, zich probeert te verrijken ten koste van zijn geïmproviseerde vriend, en daarmee diens gevoel van eigenwaarde schaadt, temeer daar hij, een duchtige rekenaar, de dienst niet als kapitalist nodig heeft, maar als gevolg van zijn gewone menselijke zwakte. A. Smith had in wezen gelijk over productieve en niet-productieve arbeid, vanuit het standpunt van de burgerlijke economie. Wat de andere economen hiertegen inbrengen, hetzij gezeik en gezever [seichbeutelei] (bv. Storch, Senior nog knuddiger (dialect) enz.), namelijk dat elke handeling iets doet, d.w.z. het product in zijn natuurlijke en economische zin verwart; zo is ook een boef een productieve arbeider, omdat hij indirect boeken over strafrecht voortbrengt; (deze redenering is minstens even juist als wanneer een rechter een productieve arbeider zou worden genoemd omdat hij beschermt tegen diefstal). Of de moderne economen hebben zich tot zulke pluimstrijkers van de bourgeoisie gemaakt, dat zij deze laatsten willen doen geloven dat het productieve arbeid is als iemand de luizen op zijn hoofd zoekt of zijn staart aait, omdat deze laatste beweging bijvoorbeeld zijn dikke kop – domkop – de volgende dag netter zal maken voor op het kantoor. Het is dus volkomen juist – maar tegelijkertijd ook kenmerkend – dat voor de consequente economen de arbeiders van bv. ateliers productieve arbeiders zijn, terwijl de kerels die dergelijke voorwerpen consumeren uitdrukkelijk als onproductieve verkwisters worden bestempeld. In werkelijkheid zijn deze arbeiders productief voor zover zij het kapitaal van hun bazen vermeerderen; onproductief, voor zover het het materiële resultaat van hun arbeid betreft, is deze “productieve” arbeider net zo geïnteresseerd in de rotzooi die hij moet maken als de kapitalist zelf die hem gebruikt en die er ook geen moer om geeft. Beter bekeken blijkt dan inderdaad dat de ware definitie van een productieve arbeider is: een man die niet meer vraagt en eist dan nodig is, om zijn kapitalist het grootst mogelijke voordeel te kunnen brengen. Dit is allemaal onzin. Dwaling. Meer precies terugkomen op het productieve en niet-productieve.}

[Ruil tussen kapitaal en arbeid]

Tegenover het kapitaal als een ruilwaarde staat de gebruikswaarde, dat is de arbeid. Het kapitaal ruilt zichzelf of is in deze in betrekking tot het niet-kapitaal, de negatie van het kapitaal, ten opzichte waarvan het alleen kapitaal is; het werkelijke niet-kapitaal is de arbeid.

Als we de ruil tussen kapitaal en arbeid bekijken, zien we dat deze uiteenvalt in twee processen die niet alleen formeel, maar ook kwalitatief verschillen en zelfs tegengesteld zijn:
1. De arbeider ruilt zijn waar, de arbeid, de gebruikswaarde, die als waar ook een prijs heeft, zoals alle andere waren, tegen een bepaalde som ruilwaarde, een bepaalde som geld, dat het kapitaal hem geeft.
2. De kapitalist ruilt de arbeid, de arbeid als waardescheppende activiteit, als productieve arbeid; d.w.z. hij ruilt de productieve kracht die het kapitaal in stand houdt en vermeerdert en die aldus de productieve kracht en de reproducerende kracht van het kapitaal wordt, een kracht die tot het kapitaal zelf behoort.

De scheiding van deze twee processen is zo duidelijk dat zij op verschillende tijdstippen kunnen plaatsvinden, en geenszins hoeven samen te vallen. Het eerste proces kan worden voltooid en is gewoonlijk tot op zekere hoogte voltooid, voordat het tweede zelfs maar begint. De voltooiing van de tweede handeling impliceert de voltooiing van het product. De betaling van de lonen kan daar niet op wachten. Wij zullen het zelfs essentieel vinden dat deze verhouding daar niet op wacht.

Bij de eenvoudige ruil, circulatie, vindt dit dubbele proces niet plaats. Als de waar a wordt geruild tegen geld b, en dit vervolgens wordt geruild tegen waar c – het oorspronkelijke ruilobject voor a, valt het gebruik van waar c, de consumptie ervan, geheel buiten de circulatie; de vorm van de verhouding is van geen belang; deze ligt buiten de circulatie en is van puur materieel belang, dat slechts een verhouding uitdrukt van individu A in zijn eenvoud tot een object van zijn geïsoleerde behoefte. Wat het met de waar c doet, is een vraag die buiten de economische verhouding ligt. Hier verschijnt omgekeerd de gebruikswaarde van wat tegen geld wordt geruild als een speciale economische relatie, en het definitieve gebruik van wat tegen geld wordt geruild vormt het uiteindelijke doel van beide processen. Dit maakt dus reeds een formeel onderscheid tussen de ruil tussen kapitaal en arbeid enerzijds en de gewone ruil anderzijds – twee verschillende processen.

Als wij nu tevens begrijpen hoe de ruil tussen kapitaal en arbeid inhoudelijk verschilt van de eenvoudige ruil (circulatie), dan zien wij dat dit verschil niet ontstaat door een externe relatie of vergelijking, maar dat in de totaliteit van dit laatste proces de tweede vorm verschilt van de eerste, dat de vergelijking inclusief is. Het verschil tussen de tweede en de eerste handeling – namelijk dat het specifieke proces van toe-eigening van arbeid door het kapitaal de tweede handeling is – is precies het verschil tussen de ruil tussen kapitaal en arbeid en de ruil van waren zoals die door het geld wordt bemiddeld. Bij de ruil tussen kapitaal en arbeid is de eerste handeling een ruil die geheel binnen de gewone circulatie valt; de tweede is een kwalitatief verschillend ruilproces, en het is slechts door misbruik dat het ruil genoemd kan worden. Het staat lijnrecht tegenover ruil; in wezen een andere categorie.

{Kapitaal. I. Algemeenheid: 1. a) Kapitaal uit geld. b) Kapitaal en arbeid (bemiddeld door vreemde arbeid). c) De bestanddelen van het kapitaal, uitgesplitst naar hun verhouding tot de arbeid (product, materiaal, arbeidsinstrument). 2) Bijzonderheden van het kapitaal: a) circulerend kapitaal, vast kapitaal. Omzet [Umlauf] van kapitaal. 3. Het kapitaal individueel. Kapitaal en winst. Kapitaal en rente. Kapitaal als waarde, verschillend van zichzelf als rente en winst.

II. Bijzonderheid: 1. accumulatie van kapitalen. 2. concurrentie van kapitalen. 3. concentratie van kapitalen (kwantitatief verschil van kapitaal als tegelijkertijd kwalitatief, als maatstaf voor omvang en effect ervan).

III. Individueel: 1. kapitaal als krediet. 2. kapitaal als aandelenkapitaal. 3. kapitaal als geldmarkt. Op de geldmarkt wordt kapitaal in zijn totaliteit gesteld; daarin is het prijsbepalend, werkgevend, reguleert het de productie, in één woord een bron van productie; maar kapitaal niet alleen als producent van zichzelf (materieel door industrie enz., prijsbepalend, productiekrachten ontwikkelend), maar tegelijk als schepper van waarden moet het een waarde of vorm van rijkdom stellen die specifiek verschilt van kapitaal. Dit is de grondrente. Het is de enige waardecreatie van het kapitaal, als een waarde, die verschilt van zichzelf, de eigen productie. Zowel door zijn aard als door zijn geschiedenis is het kapitaal de schepper van het moderne grondbezit, de grondrente; en die actie blijkt ook de ontbinding van het oude grondbezit te zijn. Het nieuwe ontstaat door de actie van het kapitaal op het oude. Kapitaal is – zo bekeken – de maker van de moderne landbouw. De economische verhoudingen van het moderne grondbezit, dat als een proces verschijnt: grondrente – kapitaal – loonarbeid (de conclusie kan ook anders worden geformuleerd: als loonarbeid – kapitaal – grondrente; maar kapitaal moet altijd het actieve midden zijn) is de interne constructie van de moderne maatschappij, of het kapitaal het geheel van haar betrekkingen.

De vraag is nu hoe de overgang van grondbezit naar loonarbeid tot stand komt. (De transitie van loonarbeid naar kapitaal is vanzelfsprekend, aangezien het kapitaal hier teruggaat naar zijn actieve basis). Historisch gezien is de transitie onbetwistbaar. Het ligt al in het feit dat grondbezit het product van kapitaal is. Wij stellen dus overal vast dat waar, door de reactie van het kapitaal op de oudere vormen van grondbezit, dit laatste wordt omgezet in geldrente (hetzelfde gebeurt op een andere manier waar de moderne boer ontstaat), en dus tegelijk de landbouw, zoals die door het kapitaal wordt geëxploiteerd, wordt omgezet in industriële agronomie, het noodzakelijk is dat de keuters, horigen, leenboeren, erfpachters, dagloners, enz., loonarbeiders worden. De loonarbeid in zijn totaliteit komt tot stand door het effect van het kapitaal op het grondbezit en vervolgens, zodra dit als vorm is gekristalliseerd, door de grondeigenaar zelf. Deze laatste “ontdoet” dan, zoals Steuart zegt, het land van zijn overtollige monden, rukt de kinderen der aarde los van de borst waarop zij zijn grootgebracht, en verandert zo het landwerk zelf, dat door zijn aard de directe bron van het levensonderhoud lijkt, in een bemiddelde bron van levensonderhoud, een bron die louter afhankelijk is van maatschappelijke verhoudingen. (De wederzijdse afhankelijkheid moet eerst zuiver worden uitgewerkt voordat aan echte sociale gemeenschappelijkheid kan worden gedacht. Alle verhoudingen zoals bepaald door de maatschappij, niet zoals bepaald door de natuur). Dit alleen maakt de toepassing van wetenschap mogelijk en ontwikkelt haar volledige productieve kracht.

Er kan dus geen twijfel over bestaan dat de loonarbeid in zijn klassieke vorm, die de gehele maatschappij breed doordringt en de aarde zelf heeft vervangen als fundament van de maatschappij, in eerste instantie alleen tot stand is gekomen door modern grondbezit, d.w.z. door grondbezit als een door het kapitaal gecreëerde waarde. Daarom leidt de grondeigendom terug naar loonarbeid. Enerzijds is het niets anders dan de overheveling van loonarbeid van de steden naar het platteland, d.w.z. loonarbeid die over de gehele oppervlakte van de samenleving is verspreid. De oude landeigenaar, die rijk is, heeft geen kapitalist nodig om een moderne landeigenaar te worden. Hij heeft enkel zijn arbeiders om te vormen tot loonarbeiders en te produceren voor winst in plaats van voor een inkomen. Dan zijn in zijn persoon de moderne pachter en de moderne grondeigenaar verondersteld. Dit is echter geen formeel verschil, dat de vorm waarin hij zijn revenu verwerft, of de vorm waarin de arbeider betaald wordt, verandert; het veronderstelt een totale verandering van de productiewijze (van de landbouw); het veronderstelt dus voorwaarden die gebaseerd zijn op een zekere ontwikkeling van industrie, handel en wetenschap, kortom, van de productiekrachten. Zoals in het algemeen de productie op basis van kapitaal en loonarbeid niet alleen formeel verschilt van andere productiewijzen, maar ook een totale omwenteling en ontwikkeling van de materiële productie veronderstelt. Hoewel het kapitaal als handelskapitaal zich volledig (zij het nog niet kwantitatief) kan ontwikkelen zonder deze transformatie van het grondbezit, kan het zich niet ontwikkelen als industrieel kapitaal. Zelfs de ontwikkeling van de industrie veronderstelt een beginnende ontbinding van de oude economische verhoudingen van de grondeigendom. Anderzijds wordt deze specifieke ontbinding pas de nieuwe vorm in zijn totaliteit en breedte, zodra de moderne industrie hoogontwikkeld is, die zelf echter steeds sneller vooroploopt naarmate de moderne landbouw, de overeenkomstige vorm van eigendom, de overeenkomstige economische verhouding, zich verder hebben ontwikkeld. Vandaar dat Engeland in dit opzicht een modelland is voor de andere continentale landen. Op dezelfde wijze: indien de eerste vorm van industrie, de grote manufactuur, de ontbinding van het grondbezit veronderstelt, dan wordt deze weer geconditioneerd door de mindere ontwikkeling van het kapitaal in de steden, in zijn nog onontwikkelde vormen (middenstand), en tegelijk door de invloed van de manufactuur, die in andere landen tegelijk met de handel tot bloei kwam (zo had Holland in de 16e en de eerste helft van de 17e eeuw invloed op Engeland). In deze landen had dit proces reeds plaatsgevonden en was de landbouw opgeofferd aan de veeteelt en werd graan door middel van import (Holland weer) geïmporteerd uit achtergebleven landen, zoals Polen, enz.

Men mag niet vergeten dat de nieuwe productiekrachten en productieverhoudingen zich niet uit het niets, noch uit de hemel, noch uit een idee ontwikkelen, maar binnen en tegen de bestaande ontwikkeling van de productie en de overgeleverde traditionele eigendomsverhoudingen in. Als in het voltooide burgerlijke systeem elke economische verhouding de andere in de burgerlijke economische vorm veronderstelt, en dus elke wet tegelijkertijd een voorwaarde is, dan is dit het geval met elk organisch systeem. Dit organisch systeem zelf als totaliteit heeft zijn voorwaarden, en zijn ontwikkeling tot totaliteit bestaat juist daarin [in] het ondergeschikt maken van alle elementen van de maatschappij aan zichzelf of het scheppen van de organen die zij nog ontbeert. Zo wordt het historisch gezien een totaliteit. Het worden van deze totaliteit is een moment van zijn proces, van zijn ontwikkeling. Aan de andere kant, wanneer binnen een maatschappij de moderne productieverhoudingen, d.w.z. het kapitaal, zich tot een totaliteit heeft ontwikkeld, en deze maatschappij nu een nieuw terrein inneemt, zoals bv. in de koloniën, dan ontdekt het, met name haar vertegenwoordiger, de kapitalist, dat zonder loonarbeid zijn kapitaal ophoudt kapitaal te zijn en dat een van de voorwaarden daarvoor niet alleen grondeigendom in het algemeen is, maar modern grondeigendom; grondeigendom dat duur is als gekapitaliseerde rente en als zodanig het directe gebruik van de aarde door individuen uitsluit. Vandaar Wakefields koloniale theorie, in de praktijk gevolgd door de Engelse regering in Australië. Het grondbezit wordt hier kunstmatig duurder gemaakt om de arbeiders in loonarbeiders te veranderen, om het kapitaal als kapitaal te laten werken, en aldus de nieuwe kolonie productief te maken; om er rijkdom te ontwikkelen, in plaats van ze, zoals in Amerika, te gebruiken voor het leveren [Lieferung] van loonarbeiders. Wakefields theorie is oneindig belangrijk voor de juiste opvatting van modern grondbezit.

– Het kapitaal, dat als grondrente ontstaat, keert dus terug naar de productie van loonarbeid als zijn algemene scheppende basis. Het kapitaal ontstaat uit de circulatie en stelt arbeid als loonarbeid; vormt zich op deze wijze, en geheel ontwikkeld stelt het de grondeigendom, zowel als voorwaarde en als tegenstelling. Maar het blijkt dat zij daarmee slechts de loonarbeid als algemene voorwaarde heeft geschapen. Dit moet nu op zich worden beschouwd. Daarentegen blijkt het moderne grondbezit zelf het machtigst in het proces van verjagen en omvorming van landarbeiders tot loonarbeiders. Dus een dubbele overgang naar loonarbeid. Dit is de positieve kant. Negatief, nadat het kapitaal de grondeigendom tot stand bracht en aldus zijn dubbel doel heeft bereikt: 1. de industriële landbouw en daarmee de ontwikkeling van de productieve kracht van de aarde; 2. de loonarbeid, d.w.z. de algemene dominantie van het kapitaal over het land, het beschouwt het bestaan van de grondeigendom zelf als een louter tijdelijke ontwikkeling, noodzakelijk als een actie van het kapitaal op de oude grondeigendomsverhoudingen en een product van hun ontbinding; maar dat als zodanig – wanneer dit doel eenmaal is bereikt – een beperking van de winst is, en geen noodzaak voor de productie. Het is er dus op gericht de grondeigendom als particulier bezit op te heffen en aan de staat over te dragen. Dit is de negatieve kant. Om zo de hele maatschappij om te vormen tot kapitalisten en loonarbeiders. Wanneer het kapitaal zo ver gevorderd is, is ook de loonarbeid zo ver gevorderd, dat het enerzijds de grondeigenaar als superfoetatie wil afschaffen om de verhoudingen te vereenvoudigen, de belastingen te verlichten, enz. in dezelfde vorm als de bourgeois; anderzijds eist het, om aan de loonarbeid te ontkomen en een zelfstandig producent te worden – voor onmiddellijk gebruik – de ontmanteling van het grootgrondbezit.

Grondeigendom wordt dus van twee kanten ontkend; de negatie van de kant van het kapitaal is slechts een vormverandering in zijn alleenheerschappij. (Grondrente als de algemene belasting [staatsrente], zodat de burgerlijke maatschappij het middeleeuwse systeem op een andere wijze reproduceert, maar als een complete negatie ervan). De negatie van de loonarbeid is slechts een verborgen negatie van het kapitaal, dus van zichzelf. Het moet worden beschouwd als zelfstandig tegenover het kapitaal. De overgang is dus dubbel: 1. positieve overgang van modern grondbezit of kapitaal door middel van moderne grondeigendom [naar] algemene loonarbeid; 2. negatieve overgang: ontkenning van de grondeigendom door het kapitaal, dus ontkenning van zelfstandige waarde door het kapitaal, dus juist ontkenning van het kapitaal door zichzelf. Maar de ontkenning ervan is loonarbeid. Dan de ontkenning van het grondbezit en, daardoor, van het kapitaal aan de kant van de loonarbeid. D.w.z. loonarbeid die zich wil opwerpen als zelfstandig}.

{De markt, die in het begin in de economie verschijnt als een abstract doel, neemt totale vormen aan. Ten eerste, de geldmarkt. Dit omvat de wisselmarkt; in het algemeen de obligatiemarkt; d.w.z. de geldhandel, goud- en zilvermarkt. Als een kredietmarkt [Geldleihmarkt] verschijnt het bij de banken, bv. het disconto, waarvoor zij disconteren: obligatiemarkt, wisselmakelaars, enz.; maar dan ook als de markt van alle rentegevende waardepapieren: staatsfondsen en aandelenmarkt. De laatste zijn verdeeld in grotere groepen: allereerst de aandelen van de financiële instellingen zelf; bankaandelen; aandelen van naamloze vennootschappen; aandelen in communicatiemiddelen (spoorwegaandelen zijn het belangrijkst; aandelen in kanalen; aandelen in de stoomvaart, telegrafie-aandelen, omnibusaandelen); aandelen van algemene industriële ondernemingen (mijnaandelen zijn het belangrijkst). Vervolgens voor de levering van algemene elementen (gasaandelen, waterleidingaandelen). Veelzijdigheid tot in het duizendvoudige. Voor de opslag van waren (havenaandelen, enz.). Diversen, tot in het oneindige, zoals ondernemingen op aandelen, industriële of handelsvennootschappen. Tenslotte, om het geheel veilig te stellen, verzekeringsaandelen van allerlei aard. Welnu, zoals de markt in zijn geheel uiteenvalt in binnenlandse en buitenlandse markten, zo valt de binnenlandse markt zelf weer uiteen in de markt voor binnenlandse aandelen, staatsobligaties enz., en buitenlandse fondsen, buitenlandse aandelen enz. In feite behoort deze ontwikkeling echter tot de wereldmarkt, die niet alleen de interne markt is ten opzichte van alle daarbuiten bestaande buitenlandse markten, maar tegelijkertijd de interne [markt] van alle buitenlandse markten als weer een bestanddeel van de thuismarkt. De concentratie van de geldmarkt in een centrum binnen een land, terwijl de andere markten meer verdeeld zijn volgens de arbeidsverdeling; hoewel ook hier een grote concentratie [in] de hoofdstad, als dit tegelijk een uitvoerhaven is. – De verschillende markten buiten de geldmarkt zijn in de eerste plaats even verschillend als de producten en de bedrijfstakken zelf. De voornaamste markten van deze verschillende producten worden gevormd in centra, die dat zijn hetzij wegens invoer of uitvoer, hetzij omdat zij zelf centra van een bepaalde productie zijn, hetzij de onmiddellijke aanvoerplaatsen van die centra. Maar deze markten gaan van dit eenvoudige verschil over tot een min of meer organische splitsing in grote groepen, die zich noodzakelijkerwijs opdelen volgens de basiselementen van het kapitaal: productmarkt en grondstoffenmarkt. Het productie-instrument als zodanig vormt geen bijzondere markt; het bestaat als zodanig voornamelijk allereerst als materiaal zelf, dat als productiemiddel wordt verkocht; vervolgens vooral in de metalen, omdat deze elke gedachte aan onmiddellijke consumptie uitsluiten, en vervolgens in producten zoals steenkool, olie, chemische stoffen, die bestemd zijn om als bijkomstig productiemiddel te verdwijnen. Hetzelfde voor verf, hout, drogerij, enz. Daarna:

I. Producten. 1. Graanmarkt met zijn verschillende onderverdelingen. Bv. zaaigoedmarkt: rijst, sago, aardappel enz. Dit is economisch zeer belangrijk; tegelijk is het een markt voor productie en voor directe consumptie. 2. Markt voor koloniale waren: koffie, thee, cacao, suiker; tabak, specerijen (peper, piment, kaneel, kaneelboom, kruidnagel, gember, foelie, nootmuskaat, enz.); 3. Vruchten. Amandelen, krenten, vijgen, pruimen, rozijnen, sultana’s, sinaasappelen, citroenen, enz. Melasse (voor productie enz.); 4. Voedingsmiddelen. Boter; kaas; spek; ham; reuzel; varkensvlees; rundvlees (gerookt), vis, enz. 5. Alcohol. Wijn, rum, bier, enz. II. Ruwe producten. 1. Grondstoffen voor de mechanische industrie. 1. Vlas; hennep; katoen; zijde; wol; huiden; leer; guttapercha enz. 2. Grondstoffen voor de chemische industrie. Kaliumcarbonaat, salpeter, terpentijn, nitraat van soda, enz. III. Grondstoffen, en tegelijk productie-instrumenten. Metalen (koper, ijzer, tin, zink, lood, staal, enz.), hout, timmerhout. Houtverf. Hout voor scheepsbouw, enz. Accessorische productiemiddelen en grondstoffen. Drogerijen en kleurstoffen. (Cochenille, indigo enz.). Teer. Talg. Olie. Kolen enz. Elk product moet natuurlijk op de markt komen; maar werkelijk grote markten, te onderscheiden van de detailhandel, worden alleen gevormd door de grote consumptieproducten (economisch belangrijk zijn alleen de graanmarkt, de thee-, suiker- en koffiemarkt; tot op zekere hoogte de wijnmarkt en de markt voor sterkedranken in het algemeen) of die welke grondstoffen voor de industrie zijn: (wol-, zijde-, hout-, metaalmarkten enz.) Te bezien valt op welk punt de abstracte categorie van de markt moet worden ingeschakeld.}

De ruil tussen arbeider en kapitalist is een eenvoudige ruil; ieder ontvangt een equivalent; de een geld, de ander een waar waarvan de prijs precies gelijk is aan het geld dat ervoor is betaald; wat de kapitalist bij deze eenvoudige ruil ontvangt is een gebruikswaarde: de beschikking over andermans arbeid. Voor de arbeider – en dit is de ruil waarin hij als verkoper verschijnt – is het duidelijk dat bij hem, evenals bij de verkoper van elke andere waar met een gebruikswaarde, het gebruik dat de koper maakt van de aan hem verkochte waar, geen rol speelt bij de vormfunctie van de verhouding. Wat de arbeider verkoopt is de beschikking over zijn arbeid, die specifiek is, een specifieke vaardigheid, enz.

Het maakt niet uit wat de kapitalist met zijn arbeid doet, ofschoon hij deze natuurlijk alleen kan gebruiken volgens haar bestemming en de beschikking zelf beperkt is tot een bepaalde arbeid en een in de tijd bepaalde beschikking daarover (zoveel en zoveel arbeidstijd). Door het systeem van stukloon lijkt het echter alsof hij een bepaald deel van het product krijgt. Maar dit is slechts een andere vorm van tijdmeting (in plaats van te zeggen dat u 12 uur werkt, zeggen wij dat u zoveel per stuk ontvangt; d.w.z. wij meten de tijd die u gewerkt hebt aan de hand van het aantal producten); hier gaat het ons niet om de algemene verhouding. Als de kapitalist zich tevreden stelt met de loutere mogelijkheid om te beschikken, zonder de arbeider werkelijk te laten werken, bijvoorbeeld om zijn arbeid als reserve te hebben, enz., of om zijn concurrent de mogelijkheid te ontnemen om te beschikken (zoals bijvoorbeeld schouwburgdirecteuren zangers kopen voor een seizoen, niet om ze te laten zingen, maar opdat ze niet zingen in een rivaliserend theater), dan heeft er een volledige ruil plaatsgevonden. In geld ontvangt de arbeider weliswaar de ruilwaarde, de algemene vorm van rijkdom in een bepaalde hoeveelheid, en het meer of minder dat hij ontvangt verschaft hem een groter of kleiner deel van de algemene rijkdom. Hoe dit min of meer wordt bepaald, hoe de hoeveelheid ontvangen geld wordt gemeten, heeft zo weinig van doen met de algemene verhouding, dat zij er als zodanig niet uit kan worden ontwikkeld. In het algemeen kan de ruilwaarde van zijn waar alleen worden bepaald, niet door de manier waarop de koper zijn waar gebruikt, maar alleen door de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid die erin aanwezig is; dat wil zeggen hier door de hoeveelheid arbeid die het kost om de arbeider zelf te produceren. Want de gebruikswaarde die hij aanbiedt, bestaat slechts als een vermogen, zijn lichamelijke capaciteit; zij heeft geen bestaan daarbuiten. De geobjectiveerde arbeid, die noodzakelijk is zowel om de algemene substantie waarin zijn arbeidsvermogen bestaat, namelijk zichzelf, lichamelijk in stand te houden als om deze algemene substantie te wijzigen voor de ontwikkeling van het bijzondere vermogen, is de daarin geobjectiveerde arbeid. Deze meet in het algemeen de hoeveelheid waarde, de som geld, die hij in ruil ontvangt. De verdere ontwikkeling van de wijze waarop het loon, evenals alle andere waren, wordt gemeten aan de arbeidstijd die nodig is om de arbeider als zodanig te produceren, hoort hier nog niet thuis.

Wanneer ik in de circulatie een waar ruil tegen geld, er waren mee koop en mijn behoefte bevredig, is de handeling ten einde. Zo ook met de arbeider. Maar hij heeft de mogelijkheid om opnieuw te beginnen, omdat zijn vitaliteit de bron is waarin zijn eigen gebruikswaarde, tot een bepaalde tijd, totdat zij versleten is, altijd opnieuw ontvlamt en altijd tegenover het kapitaal blijft staan om dezelfde ruil opnieuw te beginnen. Zoals ieder individueel subject in de circulatie is de arbeider eigenaar van een gebruikswaarde; hij ruilt deze tegen geld, tegen de algemene vorm van rijkdom, maar alleen om deze weer te ruilen tegen waren, de voorwerpen van zijn onmiddellijke consumptie, als middelen om zijn behoeften te bevredigen. Aangezien hij zijn gebruikswaarde ruilt tegen de algemene vorm van rijkdom, wordt hij deelgenoot van de algemene rijkdom tot aan de grens van zijn equivalent – een kwantitatieve grens, die echter, zoals bij elke ruil, in een kwalitatieve grens verandert. Maar hij is niet gebonden aan bepaalde artikelen, noch aan een bepaalde wijze van bevrediging. Zijn consumptie is niet kwalitatief beperkt, alleen kwantitatief. Dit onderscheidt hem van de slaaf, de horige, enz. De consumptie heeft ongetwijfeld een weerslag op de productie zelf; maar deze weerslag betreft de arbeider evenmin in zijn ruil als elke andere verkoper van waren; vanuit het standpunt van de loutere circulatie – en wij hebben nog geen andere ontwikkelde verhouding voor ons – valt zij veeleer buiten de economische verhouding. Maar terloops kan worden opgemerkt dat de betrekkelijke, slechts kwantitatief en niet kwalitatief bepaalde beperking van de consumptie van de arbeiders hun ook als consument (bij de verdere ontwikkeling van het kapitaal moet de verhouding van consumptie en productie in het algemeen nader worden beschouwd) een geheel ander belang als agent van de productie geeft dan zij bv. in de oudheid of in de middeleeuwen of in Azië bezitten en bezaten. Maar dit, zoals ik al zei, hoort hier nog niet thuis.

Ook omdat de arbeider het equivalent ontvangt in de vorm van geld, de vorm van algemene rijkdom, is hij in deze ruil een gelijke ten opzichte van de kapitalist, zoals elke andere partij in de ruil; althans, zo lijkt het. In feite wordt deze gelijkheid reeds verstoord door het feit dat zijn verhouding als arbeider tot de kapitalist, als gebruikswaarde in een specifiek van de ruilwaarde afwijkende vorm, in tegenstelling tot de als waarde vastgestelde waarde, voor deze schijnbaar eenvoudige ruil wordt verondersteld; dat hij dus reeds in een andere economisch bepaalde verhouding staat – afgezien van die van de ruil, waarin de aard van de gebruikswaarde, de bijzondere gebruikswaarde van de waar als zodanig, er niet toe doet.

Deze schijn is echter een illusie van hem en tot op zekere hoogte ook van de andere kant, en wijzigt daarom ook wezenlijk zijn verhouding in tegenstelling tot deze van de arbeiders in andere maatschappelijke productiewijzen. Maar essentieel voor hem, is het doel van de ruil voor de bevrediging van zijn behoeften. Het object van zijn ruil is het onmiddellijke object van behoefte, niet de ruilwaarde als zodanig. Hij krijgt wel geld, dat is waar, maar alleen in zijn rol als munt, d.w.z. alleen als een zichzelf opheffende en verdwijnende bemiddeling. Wat hij ruilt is dus geen ruilwaarde, geen rijkdom, maar bestaansmiddelen, waren voor het behoud van zijn activiteit, bevrediging van zijn behoeften in het algemeen, lichamelijk, sociaal, enz. Het is een zeker equivalent van geld, maar alleen in zijn bepaling als munt; d.w.z. alleen als een zichzelf opheffende bemiddeling. Het is een bepaald equivalent van bestaansmiddelen, geobjectiveerde arbeid, gemeten naar de productiekosten van zijn arbeid. Wat hij afstaat, dat is de beschikking erover. Aan de andere kant is het waar dat zelfs binnen de eenvoudige circulatie de munt tot geld kan uitgroeien, dat hij dus, voor zover hij muntstukken in ruil ontvangt, deze tot geld kan omvormen door een voorraad aan te leggen, enz., en ze aan de circulatie te onttrekken; hij kan ze vastleggen als algemene vorm van rijkdom, in plaats van een verdwijnend ruilmiddel. Men zou dus kunnen zeggen dat in de ruil van de arbeider met het kapitaal zijn object – en dus ook het product van de ruil – niet voedsel is, maar rijkdom, niet een speciale gebruikswaarde, maar ruilwaarde als zodanig. Volgens deze opvatting kan de arbeider de ruilwaarde alleen tot een eigen product maken, zoals de rijkdom in het algemeen alleen kan verschijnen als het product van de eenvoudige circulatie, waarin equivalenten worden geruild, namelijk door een substantiële bevrediging op te offeren aan de vorm van rijkdom, d.w.z. door ontzegging, sparen, beknibbelen op consumptie, en hij minder aan de circulatie onttrekt dan hij er waren in stopt. Dit is de enige mogelijke vorm van zelfverrijking, door de circulatie zelf bepaald.

De verzaking kan dan ook verschijnen in een meer actieve vorm, die er niet is in de eenvoudige circulatie, door zichzelf steeds meer rust te ontzeggen en in het algemeen zichzelf een ander bestaan dan dat van arbeider te ontzeggen, zoveel mogelijk alleen maar arbeider te zijn; vandaar dat de ruilhandeling vaker wordt vernieuwd, of kwantitatief uitgebreid, vandaar arbeidsijver. In de huidige maatschappij wordt de eis tot ijver en vooral tot sparen, en ontzegging, niet gesteld aan de kapitalisten, maar aan de arbeiders, en vooral door de kapitalisten. De huidige maatschappij stelt juist de paradoxale eis dat het ontzeggen geldt voor wie het object van de ruil het bestaansmiddel is, niet voor wie het verrijking is. De illusie dat de kapitalisten in feite “afstand doen” – en daardoor kapitalisten werden – is een eis en opvatting die alleen zin had in een tijd waarin het kapitaal zich ontwikkelt uit feodale verhoudingen enz., en is door alle verstandige moderne economen verlaten. De arbeider wordt verondersteld te sparen en er is veel drukte over spaarbanken, enz.

(Wat deze laatsten betreft, geven zelfs de economen toe, dat ook hun eigenlijke doel niet de rijkdom is, maar slechts een doelmatiger verdeling van de uitgaven, opdat zij op hun oude dag of in geval van ziekte, crisissen enz. niet ten laste komen van de armenhuizen, van de staat of van bedelen (kortom, opdat zij ten laste komen van de arbeidersklasse zelf en niet van de kapitalisten, vegeterend uit de zakken van laatstgenoemden), d.w.z. opdat zij sparen voor de kapitalisten; en de productiekosten voor hen verminderen.) Maar geen econoom zal ontkennen dat als de arbeider in het algemeen, dat wil zeggen als arbeider (wat de individuele arbeider doet of kan doen los van zijn genus kan slechts bestaan als uitzondering, niet als regel, want het ligt niet in het doel van de verhouding), dat wil zeggen als regel, aan deze eisen zou voldoen (afgezien van het verlies dat het zou toebrengen aan de algemene consumptie – het verlies zou enorm zijn – dat wil zeggen, ook aan de productie, dus ook aan het aantal en de massa van de ruilingen die zij met het kapitaal kunnen doen, dus aan zichzelf als arbeiders), zou hij absoluut middelen aanwenden die hun eigen doel teniet zouden doen en zou hij hem juist moeten degraderen tot de Ier, tot het stadium van de loonarbeider, waar het meest dierlijke minimum aan behoeften, aan levensmiddelen, hem als het enige voorwerp en doel van zijn ruil met het kapitaal verschijnt. Met het doel rijkdom te verwerven, in plaats van gebruikswaarde, zou hij niet alleen geen rijkdom verwerven, maar bovendien de gebruikswaarde verliezen bij de transactie. Want in de regel zou maximale arbeidsijver, en minimale consumptie – en dit is het maximum van zijn verzaking en geldmakerij – tot niets anders leiden dan dat hij een minimumloon zou ontvangen voor een maximum aan arbeid. Door die inspanning zou hij alleen het algemene niveau van de productiekosten van de eigen arbeid, dus de algemene prijs ervan, verlagen. Het is slechts bij uitzondering dat de arbeider door wilskracht, fysieke kracht en doorzettingsvermogen, gierigheid, enz. zijn muntstuk in geld kan veranderen, als een uitzondering in zijn klasse en de algemene bestaansvoorwaarden. Indien allen of de meerderheid te ijverig zijn (voor zover de ijver in de moderne industrie aan hen wordt overgelaten, hetgeen niet het geval is in de belangrijkste en meest ontwikkelde bedrijfstakken), verhogen zij niet de waarde van hun waar, maar slechts de hoeveelheid ervan, dat wil zeggen, de eisen die er als gebruikswaarde aan zouden worden gesteld. Indien zij allen sparen, zal een algemene loonsverlaging hen weer bij de les brengen; want het veralgemeende sparen toont de kapitalist dat de lonen in het algemeen te hoog zijn, dat zij meer bezitten dan het equivalent van hun koopwaar, de beschikkingsmacht over hun arbeid; want het is juist de essentie van de eenvoudige ruil – en in deze verhouding staan zij – dat niemand méér in de circulatie brengt dan er aan wordt onttrokken, maar er ook alleen aan kan onttrekken wat er in is gebracht. Een enkele arbeider kan alleen boven het niveau ijverig zijn, meer dan hij moet zijn om als arbeider te leven, omdat een ander onder het niveau zit, luier is; hij kan alleen sparen omdat en wanneer een ander verspilt.

Het enige wat hij gemiddeld met zijn spaarzaamheid kan bereiken, is het gelijkmaken van de prijzen – de hoge en de lage – om hun verloop beter te kunnen dragen; dus alleen om zijn genoegens doelmatiger te verdelen, niet om rijkdom te verwerven. En dit is ook de eigenlijke eis van de kapitalisten. De arbeiders moeten in goede tijden zoveel sparen dat zij in de slechte tijden min of meer kunnen leven, arbeidstijdverkorting of loonsverlaging kunnen verdragen, enz. (Hij zou dan nog dieper zakken.) Dus eisen dat zij zich altijd beperken tot een minimum aan levensgenoegens en de crisissen van de kapitalisten verlichten, enz. Zij moeten puur werkende machines zijn en zoveel mogelijk hun eigen slijtage betalen. Afgezien van de pure verdierlijking waarin dit zou uitlopen – en een dergelijke verdierlijking maakt het onmogelijk om zelfs maar te streven naar rijkdom in de algemene vorm, als geld, als geaccumuleerd geld, (en het aandeel dat de arbeider heeft in de hogere, ook geestelijke genoegens; het behartigen van zijn eigen interesses, het lezen van kranten, het luisteren naar lezingen, het opvoeden van kinderen, het ontwikkelen van smaak, enzovoort, zijn enige aandeel in de beschaving dat hem scheidt van de slaaf, is economisch gezien alleen mogelijk door de uitbreiding van zijn genoegens in goede tijden, d.w.z. in tijden waarin sparen tot op zekere hoogte mogelijk is) zou hij, als hij zijn geld op een behoorlijke ascetische manier spaarde en zo premies opstapelde voor het lompenproletariaat, boeven, enz., die evenredig met de vraag zouden toenemen, zou hij zijn spaargeld – als het het spaarbedrag bij de officiële spaarbanken overtreft, die hem een minimum aan rente betalen, zodat de kapitalisten hoge rentes uit zijn spaargeld kunnen slaan, of de staat het opeet, waardoor hij alleen maar de macht van zijn tegenstander en zijn eigen afhankelijkheid vergroot – kunnen conserveren en productief maken door het alleen maar in banken e.d. te stoppen zodat hij in tijden van crisis zijn spaargeld verliest, nadat hij in tijden van voorspoed van alle geneugten des levens heeft afgezien, om de macht van het kapitaal te vergroten; hij heeft dus in alle opzichten gespaard voor het kapitaal en niet voor zichzelf.

Overigens – voor zover het geen hypocriete frase is van burgerlijke “filantropie”, die erin bestaat de arbeider af te schepen met “vrome wensen” – eist elke kapitalist inderdaad dat zijn arbeiders sparen, maar alleen zijn arbeiders, want zij staan tegenover hem als arbeiders; geenszins de overige arbeiderswereld, want zij zijn tegenover hem consumenten. Ondanks alle “vrome” woorden zoekt hij dus alle middelen om hen tot consumptie aan te zetten, om zijn waren een nieuwe attractie te geven, om nieuwe behoeften aan te praten, enz. Het is juist deze kant van de verhouding tussen kapitaal en arbeid, dat een essentieel beschavingsmoment is en waarop de historische rechtvaardiging, maar ook de huidige macht van het kapitaal is gebaseerd. (Deze verhouding tussen productie en consumptie te ontwikkelen onder: kapitaal en winst, enz.) (of ook onder accumulatie en concurrentie van kapitalen.)

Dit zijn echter allemaal exoterische overwegingen, in zoverre zij bewijzen dat de eisen van de hypocriete burgerlijke filantropie zichzelf oplossen en zo precies bevestigen wat zij verondersteld worden te weerleggen, namelijk dat in de ruil van de arbeider met het kapitaal hij in de verhouding van de eenvoudige circulatie staat, dat wil zeggen dat hij geen rijkdom ontvangt, maar alleen levensonderhoud, gebruikswaarden voor onmiddellijke consumptie. Dat de claim in strijd is met de verhouding zelf, blijkt uit eenvoudige overdenking (de onlangs zelfgenoegzaam naar voren gebrachte eis om de arbeiders een bepaald aandeel in de winst te geven, moet worden behandeld in de afdeling loonarbeid; anders dan een speciale bonus die zijn doel alleen kan bereiken als een uitzondering op de regel en in feite ook in de praktijk van betekenis beperkt blijft tot het inkopen door individuele opzichters enz. in het belang van de patroon tegen de belangen van hun klasse; of bedienden enz., kortom, niet langer de eenvoudige arbeider, dus ook niet de algemene verhouding; of anders is het een speciale manier om de arbeider te bedriegen en een deel van het arbeidsloon in te houden in de meer precaire vorm van een winst die afhangt van de toestand van het bedrijf), dat, wil het spaargeld van de arbeider niet louter een circulatieproduct blijven – gespaard geld, dat alleen te gelde kan worden gemaakt door vroeg of laat te worden omgezet in de wezenlijke inhoud van de rijkdom, in genoegens – het opgebouwde geld zelf kapitaal moet worden, d.w.z. arbeid moet kopen, zich moet verhouden tot de arbeid als gebruikswaarde. Het gaat dus weer uit van arbeid, dat geen kapitaal is, en veronderstelt dat arbeid zijn tegendeel is geworden – niet-arbeid. Om kapitaal te worden, gaat het zelf uit van arbeid als niet-kapitaal ten opzichte van kapitaal. Dus het ontstaan van tegenstellingen die op één punt moeten worden overstegen op een ander punt. Als dus in de oorspronkelijke verhouding de waar zelf het voorwerp en het product van de ruil van de arbeider zou zijn – als het product van louter ruil kan het geen ander product zijn – geen gebruikswaarde, geen levensmiddel, geen bevrediging van onmiddellijke behoeften, geen onttrekking aan de circulatie van het equivalent, dat wat erin gestopt is om het door consumptie te vernietigen – dan zou de arbeid tegenover het kapitaal staan, niet als arbeid, niet als niet-kapitaal, maar als kapitaal. Maar zelfs het kapitaal kan niet tegenover het kapitaal staan, als het kapitaal niet tegenover de arbeid staat, want het kapitaal is slechts kapitalist als niet-arbeider; in deze tegengestelde verhouding. Zo zou het begrip en de verhoudingen van het kapitaal zelf vernietigd worden.

Dat er omstandigheden zijn waarin zelfstandig werkende eigenaars met elkaar ruilen, dat wordt zeker niet ontkend. Maar dergelijke voorwaarden zijn niet de maatschappelijke condities waarin het kapitaal als zodanig ontwikkeld is; zij worden dus ook op alle punten door die ontwikkeling vernietigd. Het kan zich alleen als kapitaal opwerpen door arbeid als niet-kapitaal, als zuivere gebruikswaarde te beschouwen. (Als slaaf heeft de arbeider ruilwaarde, een waarde; als vrije loonarbeider heeft hij geen waarde; het is veeleer zijn beschikking over zijn arbeid, die tot stand komt door met hem te ruilen, die waarde heeft. Niet hij staat tegenover de kapitalist als ruilwaarde, maar de kapitalist tegenover hem. Zijn waardeloosheid en waardevermindering is de conditie van het kapitaal en de voorwaarde van de vrije arbeid in het algemeen. Linguet beschouwt het als een stap terug; hij vergeet dat de arbeider daarmee formeel wordt gesteld als een persoon die voor zichzelf nog iets is naast zijn arbeid en die zijn levensuiting slechts verkoopt als middel voor zijn eigen leven. Zolang de arbeider als zodanig ruilwaarde heeft, kan industrieel kapitaal als zodanig niet bestaan, en dus kan ontwikkeld kapitaal in het geheel niet bestaan. Daartegenover moet de arbeid staan als pure gebruikswaarde, die door de eigenaar als een waar wordt aangeboden tegen zijn ruilwaarde [de munt], die echter in de hand van de arbeider pas reëel wordt door haar rol als algemeen ruilmiddel; anders verdwijnt ze). Goed. De arbeider bevindt zich dus in de verhouding van een eenvoudige circulatie, van een eenvoudige ruil, en ontvangt alleen muntstukken voor zijn gebruikswaarde; levensmiddelen, maar bemiddeld. Deze vorm van bemiddeling is, zoals wij hebben gezien, essentieel en kenmerkend voor de verhouding. Dat hij muntstukken kan omzetten in geld – kan sparen – bewijst alleen dat zijn verhouding die van een eenvoudige circulatie is; hij kan meer of minder sparen, maar verder dan dat komt hij niet; hij kan wat hij heeft gespaard alleen realiseren door zijn genoegens tijdelijk uit te breiden. Dit is belangrijk – en ingrijpend op de verhouding zelf – dat, doordat geld het product is van zijn ruil, de algemene rijkdom als illusie haar voortstuwt; haar industrieel maakt. Tegelijkertijd schept dit niet alleen formeel een ruimte van willekeur voor de verwezenlijking van ...

[Het manuscript stopt hier. Wat ontbreekt is gereconstrueerd aan de hand van een tekstpassage uit bladzijde A van notitieboek II van het manuscript uit 1861-1863. Marx had deze passage blijkbaar overgenomen van pagina 29 van notitieboek II van de Grundrisse, zoals blijkt uit de voortzetting van de laatste zin van de verloren gegane pagina op pagina 8 van notitieboek III. Vanaf bladzijde 8 van notitieboek III van het manuscript volgt een tekst die de voortzetting is van notitieboek II. De eerste zeven bladzijden van III bevatten het onvoltooide ontwerp over Bastiat en Carey, dat een paar maanden eerder was geschreven.]

{In deze ruil ontvangt de arbeider het geld in feite alleen als munt, d.w.z. als de verdwijnende vorm van het levensmiddel waartegen hij het ruilt. Bestaansmiddelen, niet rijkdom, [zijn] voor hem het doel van de ruil.
Arbeidsvermogen wordt het kapitaal van de arbeider genoemd, omdat het het fonds is dat hij niet verbruikt middels een geïsoleerde ruil, maar dat hij tijdens zijn leven als arbeider steeds weer kan herhalen. Volgens deze opvatting zou alles kapitaal zijn dat een fonds is van herhaalde}

[Hieronder het vervolg van de ontbrekende pagina.]
processen van hetzelfde onderwerp; zo zou bv. de substantie van het oog het kapitaal van de begeerte zijn, enz. Zulke belletristische zinnen, waarbij alles naar analogie onder alles wordt gerangschikt, kunnen geestig lijken wanneer zij voor het eerst worden uitgesproken, en des te meer naarmate zij het meest ongelijksoortige identificeren. Maar als ze herhaald worden, en dan ook nog eens met een regelrechte zelfgenoegzaamheid herhaald worden als verklaringen met wetenschappelijke waarde, zijn ze puur en simpelweg belachelijk. Alleen goed voor belletristische nieuwelingen en praatjesmakers die alle wetenschap besmeuren met hun zoetsappige smurrie. Dat de arbeid voor de arbeider steeds een nieuwe bron van ruil is, zolang hij tot arbeid in staat is – namelijk niet tot een ruil op zich, maar een ruil met het kapitaal – ligt in de begripsbepaling zelf, dat hij slechts een tijdelijke beschikking over zijn arbeidsvermogen verkoopt, d.w.z. dat hij de ruil steeds opnieuw kan beginnen, zodra hij de juiste hoeveelheid materie heeft opgenomen om zijn leven [Lebensäusserung] opnieuw te reproduceren. In plaats van hun verbazing hierop te richten – en de arbeider te beschouwen als schuldplichtig aan het kapitaal voor het feit dat hij al leeft en elke dag bepaalde levensprocessen kan herhalen zodra hij geslapen en gegeten heeft – hadden de glunderende pluimstrijkers van de burgerlijke economie veeleer hun aandacht moeten richten op het feit dat hij, na voortdurend herhaalde arbeid, alleen zijn levende, directe arbeid heeft om te ruilen. De herhaling zelf is in feite slechts schijn. Wat hij ruilt tegen het kapitaal is zijn volledige arbeidscapaciteit, die hij, laten we zeggen, in 20 jaar besteedt. In plaats van het hem in één keer uit te betalen, betaalt het kapitaal hem in kleine hoeveelheden, naarmate het hem ter beschikking komt, bv. wekelijks. Dit verandert dus absoluut niets aan de aard van de zaak en rechtvaardigt niets minder dan de conclusie dat, aangezien de arbeider 10-12 uur moet slapen voordat hij in staat is zijn arbeid en de ruil daarvan met het kapitaal te herhalen – die arbeid zijn kapitaal vormt. Wat als kapitaal wordt opgevat, is in feite de limiet, de onderbreking van zijn arbeid, hij is geen perpetuum mobile. De strijd om de tienurendag enz., bewijst dat de kapitalist niets liever wil dan zijn dosissen levenskracht zo veel mogelijk zonder onderbreking te versjacheren.

Wij komen nu tot het tweede proces dat, na deze ruil, de verhouding vormt tussen arbeid en kapitaal. Wij willen hier alleen nog aan toevoegen dat de economen de bovenstaande zin zo verwoorden: dat het loon niet productief is. Voor hen betekent productief zijn, natuurlijk, rijkdom produceren. Aangezien het loon het product is van de ruil tussen arbeider en kapitaal – en het enige product dat in deze handeling zelf wordt gesteld – geven zij toe dat in deze ruil de arbeider geen rijkdom produceert, noch voor de kapitalist – want deze betaalt geld voor een gebruikswaarde – en deze betaling is de enige functie van het kapitaal in deze verhouding – het afstand doen van rijkdom, niet het scheppen ervan, en daarom probeert hij zo weinig mogelijk te betalen; noch voor de arbeider, omdat het hem alleen levensmiddelen oplevert, bevrediging van individuele behoeften, meer of minder – nooit de algemene vorm van rijkdom, nooit rijkdom. Dat kan ook niet, want de inhoud van de waar die hij verkoopt, plaatst haar geenszins boven de algemene circulatiewetten: door de waarde die hij in circulatie brengt, ontvangt hij een equivalent, door middel van muntstukken, in een andere gebruikswaarde die hij consumeert. Zo’n operatie kan natuurlijk nooit verrijkend zijn, maar moet de uitvoerder aan het eind van het proces precies terugbrengen naar het beginpunt. Dit sluit, zoals wij hebben gezien, niet uit, maar wel veeleer in, dat de cirkel van zijn onmiddellijke bevrediging, nauwer of breder kan zijn. Anderzijds, als de kapitalist – die in deze ruil nog helemaal niet als kapitalist wordt gezien, maar alleen als geld – deze handeling keer op keer zou herhalen, zou zijn geld spoedig door de arbeider zijn geconsumeerd die het zou uitgeven aan een reeks andere genoegens, herstelde broeken, gepoetste laarzen – kortom, ontvangen diensten. In ieder geval zou de herhaling van deze operatie precies worden afgemeten aan de limiet van zijn beurs. Het zou hem niet meer verrijken dan het uitgeven van geld aan andere gebruikswaarden voor zijn dierbare personen, die, zoals we weten, hem geen geld – opleveren, maar hem geld kosten.

Het kan vreemd lijken dat, aangezien in de verhouding tussen arbeid en kapitaal, en ook in deze eerste ruilverhouding tussen beide, de arbeider de ruilwaarde koopt en de kapitalist de gebruikswaarde, waarbij arbeid niet als een gebruikswaarde maar als de gebruikswaarde tegenover kapitaal staat, de kapitalist rijkdom ontvangt en de arbeider slechts een gebruikswaarde die vergaat in de consumptie. {Voor zover dit de kapitalisten betreft, dit pas te ontwikkelen in het tweede proces}. Dit lijkt een dialectiek te zijn die omslaat in het tegendeel van wat men zou verwachten. Maar als we beter kijken, zien we dat de arbeider die zijn waar ruilt, in het ruilproces de vorm W-G-G-W doorloopt. Als men in de circulatie de waar, de gebruikswaarde, als beginsel van de ruil neemt, komt men noodzakelijkerwijs weer bij de waar uit, in die zin dat het geld slechts als munt verschijnt en als ruilmiddel slechts een verdwijnende bemiddeling is; maar de waar als zodanig wordt, na het doorlopen van zijn cyclus, geconsumeerd als een direct object van de behoefte. Anderzijds vertegenwoordigt kapitaal G-W-W-G; het tegenovergestelde moment.

De scheiding van eigendom en arbeid lijkt de noodzakelijke wet van deze ruil tussen kapitaal en arbeid. Arbeid, als niet-kapitaal als zodanig, is: 1. niet-geobjectiveerde arbeid, negatief opgevat (zelf nog objectief; het niet-geobjectiveerde zelf in objectieve vorm). Als zodanig is het niet-basismateriaal, niet-arbeidsinstrument, niet-ruw product: arbeid gescheiden van alle arbeidsmiddelen en -objecten, van al zijn objectiviteit. De levende arbeid die bestaat als een abstractie van deze momenten van zijn werkelijke werkelijkheid (eveneens niet-waarde); deze volledige ontbloting, ontdaan van alle objectiviteit, zuiver subjectief bestaan van de arbeid. Arbeid als absolute armoede: armoede, niet als gebrek, maar als de volledige uitsluiting van objectieve rijkdom. Of ook als de bestaande niet-waarde en dus zuiver objectieve gebruikswaarde, die zonder bemiddeling bestaat, kan deze objectiviteit er slechts een zijn die niet van de persoon gescheiden is: slechts een die samenvalt met zijn onmiddellijk lichamelijke zijn. In die mate dat de objectiviteit puur onmiddellijk is, is het evenzeer onmiddellijk niet-objectiviteit. Met andere woorden, geen objectiviteit die buiten het onmiddellijke bestaan van het individu zelf valt. 2. Niet-geobjectiveerde arbeid, niet-waarde, positief opgevat, of als negativiteit ten opzichte van zichzelf, is het niet-geobjectiveerde, dus niet-objectieve, d.w.z. subjectieve bestaan van de arbeid zelf. Arbeid niet als een object, maar als een activiteit; niet als zelf een waarde, maar als de levende bron van waarde. De algemene rijkdom, tegenover het kapitaal, waarin het objectief als werkelijkheid bestaat, als een algemene mogelijkheid van hetzelfde, die zich als zodanig in actie bewijst. Het is dus geenszins tegenstrijdig, of liever gezegd de in alle opzichten tegenstrijdige stelling dat arbeid enerzijds absolute armoede is als object, en anderzijds de algemene mogelijkheid van rijkdom als subject en als activiteit, onderling afhankelijk zijn en volgen uit het wezen van de arbeid, zoals het door het kapitaal wordt voorondersteld als zijn tegenstrijdigheid en als zijn tegenstrijdig wezen, en zoals het op zijn beurt het kapitaal veronderstelt.

Het laatste punt waarop moet worden gewezen bij arbeid als tegengesteld aan kapitaal, is dat het, als gebruikswaarde tegenover het als kapitaal gestelde geld, niet deze of gene arbeid is, maar arbeid als zodanig, abstracte arbeid; absoluut onverschillig voor zijn bijzondere bepaaldheid, maar in staat tot elke bepaaldheid. Natuurlijk moet met de bijzondere substantie waaruit een bepaald kapitaal bestaat, ook de arbeid als zodanig overeenstemmen; maar omdat het kapitaal als zodanig onverschillig staat tegenover elke bijzonderheid van zijn substantie, en zowel de totaliteit ervan als de abstractie van al zijn bijzonderheden, heeft de arbeid waarmee het wordt geconfronteerd, subjectief dezelfde totaliteit en abstractie in zich. Bijvoorbeeld in de gilde- en ambachtelijke arbeid, waar het kapitaal zelf geborneerd is, geheel verzonken in een bepaalde substantie, en daarom nog geen kapitaal als zodanig is, verschijnt de arbeid ook als verzonken in een bijzondere bepaaldheid: niet in de totaliteit en abstractie als de arbeid zoals die tegenover het kapitaal staat. Dat wil zeggen, de arbeid is inderdaad in elk afzonderlijk geval een bijzondere arbeid; maar het kapitaal kan tegenover elke bijzondere arbeid komen te staan; de totaliteit van alle arbeid staat er potentieel tegenover, en het is toevallig welke arbeid er tegenover komt te staan.

Anderzijds is de arbeider zelf volstrekt onverschillig voor de specificiteit [Bestimmtheit] van zijn arbeid; deze heeft voor hem als zodanig geen belang, maar slechts in zoverre zij arbeid is en als zodanig gebruikswaarde heeft voor het kapitaal. Drager zijn van de arbeid als zodanig, d.w.z. van arbeid als gebruikswaarde voor het kapitaal, dat is zijn economisch karakter; hij is een arbeider in tegenstelling tot de kapitalist. Dit is niet het karakter van ambachtslieden, gildebroeders, enz., wier economisch karakter juist ligt in het specifieke van hun arbeid en een verhouding tot een bepaalde meester, enz. Deze economische verhouding – het karakter van de kapitalist en de arbeider als de uitersten van een productieverhouding – wordt dus des te zuiverder en adequater ontwikkeld naarmate de arbeid elke kundigheid [Kunstcharakter] verliest; haar bijzondere vaardigheid wordt steeds meer iets abstracts, onverschilligs, en zij wordt steeds meer pure abstracte activiteit, puur mechanische, dus onverschillige activiteit, onverschillig voor haar bijzondere vorm; zuiver formele activiteit of, wat hetzelfde is, zuiver materieel, activiteit in het algemeen, onverschillig voor de vorm. Ook hier zien we hoe de bijzondere productieverhouding van de categorie – hier kapitaal en arbeid – pas waar wordt bij de ontwikkeling van een bepaalde materiële productiewijze en een bepaalde fase in de ontwikkeling van de industriële productiekrachten. (Dit punt zal later in verband met deze verhouding bijzonder worden uitgewerkt; omdat het hier reeds in de verhouding zelf wordt gesteld, terwijl het in het geval van de abstracte begrippen, ruilwaarde, circulatie, geld, nog meer binnen onze subjectieve beschouwing ligt.)

2. We komen nu aan de tweede kant van het proces. De ruil tussen kapitaal of de kapitalist en de arbeider is nu voltooid, voor zover het het ruilproces betreft. Het gaat nu over tot de verhouding van het kapitaal tot de arbeid als gebruikswaarde. Arbeid is niet alleen de gebruikswaarde tegenover het kapitaal, maar het is de gebruikswaarde van het kapitaal zelf. Als het niet-zijn van geobjectiveerde waarden, is arbeid hun niet-geobjectiveerd zijn, hun ideale zijn; de mogelijkheid van waarde en, als activiteit, het bepalen van waarde. Tegenover het kapitaal is het slechts de abstracte vorm, de loutere mogelijkheid van waardescheppende activiteit, die slechts bestaat als capaciteit, vermogen, in het fysieke van de arbeider. Maar in de reële activiteit door contact met het kapitaal – het kan er niet uit zichzelf in komen, want het is objectloos – wordt het een reële waardebepalende, productieve activiteit. Relationeel tot het kapitaal, kan de activiteit alleen bestaan in de reproductie van zichzelf – de manier om dit te bereiken is de reële en effectieve waarde ervan te handhaven en te verhogen, en niet de louter beoogde waarde, zoals in geld als zodanig. Door de ruil met de arbeider heeft het kapitaal zich de arbeid toegeëigend; het is één van zijn momenten geworden, die nu als een bevruchtende vitaliteit werkt op zijn enige bestaande en dus dode objectiviteit.

Kapitaal is geld (ruilwaarde op zichzelf), maar het is niet langer geld als bestaand in een bepaalde substantie en dus uitgesloten van andere substanties van ruilwaarde en naast hen bestaand, maar veeleer geld als geld dat zijn ideale karakter verkrijgt uit alle substanties, uit de ruilwaarden van elke vorm en wijze van geobjectiveerde arbeid. Voor zover kapitaal, als geld dat bestaat in alle bijzondere vormen van geobjectiveerde arbeid, nu in proces treedt met arbeid die niet geobjectiveerd is maar levend, bestaand als proces en handeling, is het allereerst dit kwalitatieve verschil van de substantie waarin het bestaat met de vorm waarin het nu ook bestaat als arbeid. Het is het proces van dit onderscheid en van de opheffing ervan, waarin het kapitaal zelf een proces wordt.

De arbeid is het gist dat erin gegooid wordt en doet gisten. Enerzijds moet de objectiviteit waaruit het bestaat worden verwerkt, d.w.z. door de arbeid verbruikt; anderzijds moet de subjectiviteit van de arbeid als loutere vorm worden overstegen en moet zij worden geobjectiveerd in het materiaal van het kapitaal. De verhouding van het kapitaal, wat zijn inhoud betreft, tot de arbeid, van de geobjectiveerde arbeid tot de levende arbeid – in deze verhouding, waarin het kapitaal passief lijkt ten opzichte van de arbeid, is het zijn passieve bestaan, als bijzondere substantie, dat zich voordoet ten opzichte van de arbeid als vormende activiteit – kan slechts de verhouding zijn van de arbeid tot zijn objectiviteit, (dat al moet uiteengezet worden in het eerste hoofdstuk, dat vooraf moet gaan aan [dat van] de ruilwaarde en betrekking heeft op de productie in het algemeen) – en in relatie tot de arbeid als activiteit heeft de substantie, de geobjectiveerde arbeid, slechts twee verhoudingen, die van ruw materiaal, d.w.z. van de vormloze substantie, van louter materiaal voor de vormgevende, doelgerichte activiteit van de arbeid, en die van het instrument van de arbeid, van het geobjectiveerde middel waarmee de subjectieve activiteit een object als geleider invoegt, tussen zichzelf en het object.

Het begrip product, dat de economen hier introduceren, hoort hier helemaal niet thuis als een aspect dat zich onderscheidt van het materiaal en het arbeidsinstrument. Het verschijnt als resultaat, niet als voorwaarde van het proces tussen de passieve inhoud van het kapitaal en de arbeid als activiteit. Voorwaarde is dat het product geen verschillende verhouding heeft van het object tot de arbeid, het materiaal en het arbeidsinstrument, aangezien het materiaal en het arbeidsinstrument, omdat zij de waardesubstantie zijn, zelf reeds geobjectiveerde arbeid, producten, zijn. De waardesubstantie is helemaal niet de bijzondere natuurlijke substantie, maar de geobjectiveerde arbeid. Die verschijnt zelf weer met betrekking tot de levende arbeid als materiaal en arbeidsinstrument. Als men alleen de productie als zodanig beschouwt, kan het arbeidsinstrument en het materiaal in de natuur voorkomen, zodat men zich deze slechts hoeft toe te eigenen, d.w.z. ze tot voorwerp en middel van de arbeid te maken, wat zelf geen arbeidsproces is. Voor hen verschijnt het product dus als kwalitatief anders en is het product niet slechts het resultaat van de arbeid via het instrument op het materiaal, maar als de eerste objectivering van de arbeid. Als bestanddelen van het kapitaal zijn het materiaal en het arbeidsinstrument echter zelf reeds geobjectiveerde arbeid, d.w.z. product. Daarmee is de verhouding nog niet uitgeput. Bijvoorbeeld, bij een productie zonder ruilwaarden, zonder kapitaal, kan het arbeidsproduct het middel en voorwerp worden van nieuwe arbeid. Bijvoorbeeld in de landbouw die puur gebruikswaarde produceert. De boog van de jager, het visnet van de visser, kortom, de eenvoudigste voorwaarden veronderstellen reeds een product, dat ophoudt een product te zijn en materiaal wordt of, met name, productie-instrument, want dit is eigenlijk de eerste specifieke vorm waarin het product verschijnt als reproductiemiddel. Deze verhouding is dus geenszins een uitputting van de verhouding waarin materiaal en arbeidsinstrument verschijnen als momenten van het kapitaal.

De economen brengen het product overigens in een heel ander opzicht in als een derde element van de substantie van het kapitaal. Het is het product, voor zover het voorbestemd is om zowel uit het productieproces als uit de circulatie te gaan, en het rechtstreekse voorwerp te zijn van individuele consumptie, het levensmiddelenfonds, zoals Cherbuliez het noemt. Namelijk de vooropgestelde producten, zodat de arbeider als arbeider leeft en tijdens de productie kan leven, voordat een nieuw product wordt geproduceerd. Dat de kapitalist dit vermogen bezit, is te danken aan het feit dat elk bestanddeel van het kapitaal geld is en als zodanig kan worden omgezet, als de algemene vorm van rijkdom, in een substantie van diezelfde rijkdom, een consumptieartikel. Het levensmiddelenfonds van de economen heeft dus alleen betrekking op de arbeiders, d.w.z. op het geld in de vorm van gebruiksvoorwerpen, gebruikswaarde, die zij van de kapitalist ontvangen bij de onderlinge ruil. Maar dit hoort bij de eerste handeling. Voor zover dit eerste verband houdt met het tweede, is dat hier nog niet aan de orde. De enige scheiding die door het productieproces wordt aangebracht, is de oorspronkelijke scheiding, aangebracht door het verschil tussen de geobjectiveerde arbeid en de levende arbeid, d.w.z. die tussen het materiaal en het arbeidsinstrument. Dat de economen deze vaststellingen door elkaar halen, is niet meer dan normaal, omdat zij de twee momenten van de verhouding tussen kapitaal en arbeid door elkaar moeten halen en niet mogen vasthouden aan hun specifiek verschil.

Dus: het materiaal wordt geconsumeerd doordat het wordt veranderd, door de arbeid, en het arbeidsinstrument wordt geconsumeerd doordat het in dit proces wordt verbruikt. Anderzijds wordt de arbeid ook geconsumeerd doordat zij wordt aangewend, in beweging gebracht, en zo een hoeveelheid spierkracht enz. van de arbeider wordt verbruikt, waardoor hij zichzelf uitput. Maar arbeid wordt niet alleen geconsumeerd, maar tegelijkertijd ook gefixeerd, omgezet van de vorm van activiteit in de vorm van het object; gematerialiseerd; als een wijziging van het object wijzigt het zijn eigen vorm en verandert van activiteit in Zijn [cursief van de vertaler]. Het einde van het proces is het product, waarin het materiaal verschijnt als verbonden met de arbeid en het arbeidsinstrument zich eveneens van een loutere mogelijkheid in een werkelijkheid heeft omgezet, in die zin dat het de werkelijke leider van de arbeid is geworden, maar daardoor, door zijn mechanische of chemische verhouding tot het arbeidsmateriaal, zelf in zijn statische vorm is verbruikt. Alle drie de momenten van het proces, het materiaal, het instrument, de arbeid, komen samen in een neutraal resultaat, het product. De momenten van het productieproces die zijn verbruikt om het product te maken, worden er tegelijkertijd in gereproduceerd. Het hele proces verschijnt dus als productieve consumptie, d.w.z. als consumptie die noch in het niets eindigt, noch in de loutere subjectivering van het objectieve, maar die zelf weer tot object wordt gemaakt. Consumptie is niet louter consumptie van het materiaal, maar consumptie van de consumptie zelf; in de opheffing van het materiaal, de opheffing van deze opheffing en dus de realisering ervan. De vormgevende activiteit consumeert het object en consumeert zichzelf, maar zij consumeert alleen de gegeven vorm van het object om het in een nieuwe objectieve vorm te realiseren, en zij consumeert zichzelf alleen in haar subjectieve vorm als activiteit. Zij consumeert het objectieve van het object – de onverschilligheid voor de vorm – en het subjectieve van de activiteit; zij vormt het ene, materialiseert het andere. Als product is het resultaat van het productieproces echter gebruikswaarde.
Kijken we nu naar het tot nu toe verkregen resultaat, dan:

Ten eerste: door de toe-eigening, de inlijving van de arbeid in het kapitaal – geld, d.w.z. de handeling van het kopen van het vermogen om over de arbeider te beschikken, verschijnt hier alleen als middel om dit proces tot stand te brengen, niet als moment op zich – komt dit in gisting en wordt het een proces, een productieproces, waarin het naar zichzelf verwijst als totaliteit, als levende arbeid, niet alleen als geobjectiveerd, maar, omdat het geobjectiveerd is, [als] het loutere object van arbeid.

Ten tweede: in de eenvoudige circulatie was de substantie van de waar en van het geld zelf onverschillig voor de vormfunctie, d.w.z. voor zover de waar en het geld momenten van de circulatie bleven. Wat de substantie van de waar betreft, deze viel buiten de economische verhouding als een object van consumptie (van behoefte); het geld, voor zover zijn vorm verzelfstandigde, was nog steeds gerelateerd aan de circulatie, maar alleen negatief, en wel alleen dit negatieve verband. Gefixeerd verviel het eveneens in dode materialiteit, hield op geld te zijn. Waren en geld waren beide uitdrukkingen van ruilwaarde en alleen verschillend als algemene en bijzondere ruilwaarde. Dit verschil zelf was weer slechts een bedoeld verschil, in die zin dat beide functies in de werkelijke circulatie werden verwisseld, omdat elk, afzonderlijk beschouwd, het geld zelf een speciale waar was, en de waar als prijs zelf algemeen geld was. Het verschil was slechts formeel. Elk was slechts op het ene doel gericht omdat en in zoverre het niet op het andere was gericht. Nu echter, in het productieproces, verschilt het kapitaal zelf als vorm van zichzelf als substantie. Beide zijn tegelijk en tegelijkertijd de relatie van beide tot elkaar. Maar:

Ten derde: deze verhouding verscheen alleen nog maar op zich. Het is nog niet gesteld, of het is zelf slechts gesteld onder de bepaling van een van de twee momenten, het materiële, dat zelf wordt onderscheiden als materie (materiaal en instrument) en vorm (arbeid), en als een verhouding van de twee, als een werkelijk proces dat zelf weer een materiële verhouding is van de twee materiële elementen die de inhoud van het kapitaal vormen, en te onderscheiden zijn van de formele verhouding als kapitaal. Wanneer men het kapitaal bekijkt vanuit het gezichtspunt waarin het oorspronkelijk verschijnt onderscheiden van de arbeid, dan is er in het proces slechts sprake van een passief bestaan, van een objectief bestaan, waarin de vorm, volgens welke het kapitaal is – dat wil zeggen een voor zichzelf bestaande maatschappelijke verhouding – volledig teniet wordt gedaan. Het komt alleen binnen in het proces aan de kant van zijn inhoud als geobjectiveerde arbeid; maar dat het geobjectiveerde arbeid is, is volkomen onverschillig voor de arbeid, en zijn verhouding tot de arbeid vormt het proces; het is veeleer alleen als object, niet als geobjectiveerde arbeid, dat het in het proces komt en wordt verwerkt. Katoen dat katoengaren wordt, of katoengaren dat weefsel wordt, of het weefsel dat materiaal wordt voor het bedrukken en verven, bestaat voor de arbeid alleen als bestaand katoen, katoengaren, geweven stof. Voor zover zij zelf arbeidsproducten zijn, geobjectiveerde arbeid, komen zij in het geheel niet in een proces terecht, maar slechts als materiële existenties met bepaalde natuurlijke eigenschappen. Hoe deze zich stellen, is van geen belang voor de verhouding van de levende arbeid tot hen; voor hen bestaan zij slechts in zoverre zij onderscheidend bestaan, d.w.z. als arbeidsmateriaal. Dit, voor zover het uitgangspunt het kapitaal is in de veronderstelde geobjectiveerde arbeidsvorm. Aan de andere kant, voor zover de arbeid zelf een objectief element is geworden door de ruil met de arbeider, is het verschil met de objectieve elementen van het kapitaal zelf een objectief verschil; het ene in de vorm van rust, het andere in de vorm van activiteit. Het verband is de materiële verhouding tussen een van de elementen van het kapitaal met het andere; maar niet zijn eigen verhouding tot beide.

Zo verschijnt het enerzijds slechts als een passief object, waarin elke relatie met de vorm is opgeheven; anderzijds verschijnt het slechts als een eenvoudig productieproces, waarin het kapitaal als zodanig, verschillend van zijn substantie, niet toetreedt. Zij verschijnt zelfs niet in haar substantie, die haar toebehoort – als geobjectiveerde arbeid, want dit is de substantie van de ruilwaarde – maar alleen in de natuurlijke bestaansvorm van deze substantie, waarin alle verhouding tot de ruilwaarde, tot de geobjectiveerde arbeid, tot de arbeid zelf als de gebruikswaarde van het kapitaal – en dus alle verhouding tot het kapitaal zelf – is opgeheven. Van deze kant bekeken valt het proces van het kapitaal samen met het eenvoudige productieproces als zodanig, waarin de functie als kapitaal tenietgaat in de vorm van het proces, net zoals geld als geld tenietging in de vorm van waarde. Voor zover wij het proces tot dusver hebben bekeken, komt het kapitaal-voor-zichzelf – d.w.z. de kapitalist – er in het geheel niet aan te pas. Het is niet de kapitalist die door de arbeid als materiaal en arbeidsinstrument wordt verbruikt. Het is ook niet de kapitalist die wordt verbruikt, maar de arbeid. Het productieproces van het kapitaal verschijnt dus niet als het productieproces van het kapitaal, maar als het productieproces bij uitstek, en verschillend van de arbeid verschijnt het kapitaal in de materialiteit van materiaal en arbeidsinstrument. Het is dit – dat niet alleen een willekeurige abstractie is, maar een abstractie die in het proces zelf verdwijnt – dat de economen fixeren om het kapitaal voor te stellen als een noodzakelijk element van alle productieprocessen. Zij doen dit uiteraard alleen door te vergeten, tijdens dit proces, aandacht te besteden aan het gedrag van het kapitaal.

Het is van belang hier de aandacht te vestigen op een moment dat niet alleen uit het oogpunt van de waarneming naar voren komt, maar zich in de economische verhouding zelf afspeelt. In de eerste handeling, in de ruil tussen kapitaal en arbeid, verscheen de arbeid, als bestaande voor zichzelf, noodzakelijkerwijs als arbeider. Zo ook hier in het tweede proces: kapitaal als zodanig wordt voorgesteld als een waarde die voor zichzelf bestaat, als een egoïstische waarde, zogezegd (wat alleen in geld geambieerd werd). Maar het voor zichzelf bestaande kapitaal, dat is de kapitalist. Socialisten kunnen zeggen dat we kapitaal nodig hebben, maar niet de kapitalist. Dan verschijnt het kapitaal als een zuiver ding, niet als een productieverhouding, die, weerspiegeld in zichzelf, de kapitalist is. Ik kan het kapitaal zeker scheiden van deze individuele kapitalist, en het kan overgaan op een ander. Maar door het kapitaal te verliezen, verliest hij de kwaliteit van een kapitalist te zijn. Het kapitaal kan dus worden gescheiden van de individuele kapitalist, maar niet van de kapitalist die als zodanig tegenover de arbeider staat. Zo kan ook de individuele arbeider ophouden het arbeidend wezen-voor-zichzelf te zijn; hij kan geld erven, stelen, enz. Maar dan houdt hij op een arbeider te zijn. Als arbeider is hij slechts de arbeid die voor zichzelf bestaat. (Dit is later verder uit te werken.)


[Arbeidsproces en valorisering]

Toelichting “Verwertung”
Het begrip Verwertung is bij Marx niet dat wat in de dictionaires staat. Daar staat bv. “verwerking; gebruik; aanwending; behandeling; hantering; benutting; utilisatie”.
Marx maakt een analyse van het kapitalisme en daarom is zijn begrip van Verwertung belangrijk. Ernest Mandel zegt het zo: “[Het kapitalisme] is een gigantisch proces van waardeproductie, van meerwaarde-extractie, uit de levende arbeid; een gigantische beweging die onophoudelijk de productiemiddelen revolutioneert, de organisatie van de productie, het arbeidsproces en de producenten zelf. De formule ‘kapitaal-waarde op zoek naar additionele waarde’ wordt nu begrepen als kapitaal dat een proces van zelf-valorisering (Verwertung) organiseert, een proces van onophoudelijk zoeken naar groei van zijn eigen waarde, door de eenheid van het arbeidsproces en het proces van de productie van toenemende waarde (Einheit von Arbeitsprozess und Verwertungsprozess).”

Verwertung is geen realisatie van het kapitaal, het bestaat al. Mandel: “De Pelican Marx Library uitgave van de Grundrisse bevat een ernstige en jammerlijke vertaalfout. Marx’ concept van Verwertung (valorisering, toe-eigeningsproces van waarde) werd overal vertaald als ‘realization of capital’. Marx gebruikt het concept ‘realization’ algemeen enkel met betrekking tot de realisatie van de waarde van de waren (die natuurlijk deze meerwaarde bevatten). Maar het probleem vindt haar oorsprong in de circulatiesfeer van waren en kapitaal (...)”.

Het is zeer de vraag of voor Verwertung in deze zin, er een goed Nederlands woord bestaat. Besluitend kunnen we stellen dat het een “te gelde maken” is. Valorisatie komt van het Franse valorisation, dat op zijn beurt wellicht komt van het Franse valoir. En valorisation dat kan onder meer vertaald worden als: waardestijging. In deze zin is het gebruik, door Mandel, van valorisatie/valorisering, best te begrijpen. Hier wordt dan ook valorisatie of valorisering gebruikt.
[Met dank aan Wim Seegers voor het verwijzen naar Ernest Mandel]


Aan het eind van het proces kan niets te voorschijn komen dat niet aan het begin verscheen als veronderstelling en voorwaarde. Aan de andere kant, alles moet er ook uitkomen. Wanneer dus aan het einde van het productieproces, begonnen met de veronderstelling van het kapitaal, het kapitaal als vormfunctie verdwenen blijkt te zijn, kan dit maar het geval zijn omdat men de onzichtbare en er doorheen lopende draden over het hoofd ziet. Laten we dit eens bekijken.

De eerste conclusie is dan:
α) Door inlijving van de arbeid in het kapitaal wordt het kapitaal een productieproces; maar allereerst een materieel productieproces; een productieproces in het algemeen, zodat het productieproces van het kapitaal niet wordt onderscheiden van het proces van de materiële productie in het algemeen. De vormfunctie is volledig vervallen. Omdat het kapitaal een deel van zijn objectieve wezen heeft geruild tegen arbeid, is zijn objectieve bestaan zelf in zichzelf gescheiden als object en arbeid; de verhouding tussen beide vormt het productieproces of, preciezer, het arbeidsproces. Hiermee verschijnt het arbeidsproces, als uitgangspunt vóór de waarde – die door haar abstractheid, zuiver materialiteit, evenzeer eigen is aan alle productievormen – opnieuw binnen het kapitaal, als een proces dat binnen zijn materie voortgaat, zijn inhoud vormt.

(Dat zelfs binnen het productieproces dit verdwijnen van de vormfunctie slechts schijn is, zal duidelijk worden.)

Voor zover kapitaal waarde is, maar als proces allereerst verschijnt onder de vorm van het eenvoudige productieproces, van het productieproces dat geen bijzondere economische specificiteit heeft, maar van het productieproces in het algemeen, dan kan – al naar gelang een of andere gefixeerde bijzonderheid van het eenvoudige productieproces (dat als zodanig, zoals we hebben gezien, geenszins kapitaal veronderstelt, maar eigen is aan alle productiewijzen) – worden gezegd dat kapitaal een product wordt, of dat het een arbeidsinstrument is, of ook arbeidsmateriaal. Als men het verder opvat als een van de zijden die tegenover de arbeid staan als materiaal of louter middel, dan zegt men terecht dat kapitaal niet productief is, omdat het dan louter wordt beschouwd als object, materie, tegenover de arbeid; als louter passief. Juist is echter dat het niet verschijnt als een van de zijden of als het verschil van een zijde op zich, noch als een louter resultaat (product), maar als het eenvoudige proces van de productie zelf; dat dit nu verschijnt als de zelfbewegende inhoud van het kapitaal.

β) Nu het aspect van de vormfunctie zoals het zich in het productieproces handhaaft en wijzigt.

{Wat productieve arbeid is of niet, een veel bediscussieerd discussiepunt sinds Adam Smith dit onderscheid maakte, moet het resultaat zijn van een analyse van de verschillende kanten van het kapitaal zelf. Productieve arbeid is alleen dat wat kapitaal produceert. Is het niet te gek, vraagt bv. (althans gelijkaardig) mijnheer Senior, dat de pianomaker geacht wordt een productieve arbeider te zijn, maar de pianospeler niet, hoewel zonder de pianospeler de piano nonsens zou zijn? Maar zo is het. De pianomaker reproduceert kapitaal; de pianospeler ruilt zijn arbeid tegen een revenu. Maar de pianospeler produceert muziek en bevredigt onze muzikaliteit, en produceert hij het zelfs niet tot op zekere hoogte? In feite doet hij dat: zijn arbeid brengt iets voort; daarom is het geen productieve arbeid in de economische zin van het woord; evenmin als de arbeid van de gek, die een waanidee produceert, dat die productief is. Arbeid is alleen productief door zijn eigen tegendeel te produceren. Andere economen staan dus toe dat de zogenaamde improductieve arbeider indirect productief is. Zo geeft de pianist een stimulans aan de productie; deels door onze individualiteit energieker, ons leven te verrijken, of ook in de gewone zin dat hij een nieuwe behoefte wekt, en voor de bevrediging ervan extra energie wordt besteed aan een directe materiële productie. Daarbij wordt reeds toegegeven, dat alleen arbeid, dat kapitaal voortbrengt, productief is; dat arbeid, die dit niet doet, hoe nuttig zij ook mag zijn – zij kan evengoed schadelijk zijn – niet productief is voor de kapitalisatie, en bijgevolg onproductieve arbeid is. Andere economen zeggen dat het verschil tussen productief en niet-productief geen verband moet houden met de productie maar met de consumptie. Integendeel. De tabaksproducent is productief, hoewel het tabaksverbruik improductief is. De productie voor improductieve consumptie is even productief als die voor productieve consumptie; altijd verondersteld dat het kapitaal voortbrengt of reproduceert.

“Een productieve arbeider [is] degene die direct de rijkdom van zijn meester vermeerdert”,

Malthus zegt het dus zeer juist (X, 40); althans in één opzicht. De uitdrukking is te abstract, want in deze versie geldt zij evenzeer voor de slaaf. De rijkdom van de meester, in verhouding tot de arbeider, is de vorm van de rijkdom zelf in zijn verhouding tot de arbeid, het kapitaal. Productieve arbeider [is] hij die het kapitaal direct vermeerdert.}

Als gebruikswaarde is arbeid er slechts voor het kapitaal en is zij de gebruikswaarde van het kapitaal zelf, d.w.z. de bemiddelende activiteit waardoor het zichzelf valoriseert. Kapitaal, als datgene wat zijn waarde reproduceert en vermeerdert, is zelfstandige ruilwaarde (geld), als een proces, als het proces van valorisatie. Arbeid bestaat voor de arbeider dus niet als gebruikswaarde; zij bestaat voor hem dus niet als een productieve kracht van rijkdom, als middel of als activiteit ter verrijking. Hij brengt het als gebruikswaarde in de ruil met het kapitaal, dat dus niet als kapitaal maar als geld tegenover hem staat. Het kapitaal als kapitaal staat in een verhouding tot de arbeider door de consumptie van de arbeid, die aanvankelijk buiten deze ruil valt en er onafhankelijk van is. Als gebruikswaarde voor het kapitaal is arbeid slechts ruilwaarde voor de arbeider; beschikbare ruilwaarde. Het wordt als zodanig bepaald in de ruil met het kapitaal, door de verkoop ervan tegen geld. De gebruikswaarde van een ding is niet van belang voor de verkoper als zodanig, maar alleen voor de koper. De eigenschap van salpeter dat het tot poeder kan worden verwerkt, is niet bepalend voor de prijs van salpeter, maar deze prijs wordt bepaald door de productiekosten van het salpeter zelf, de hoeveelheid van de daarin geobjectiveerde arbeid. De waarde van gebruikswaarden die als prijzen in omloop komen, is niet het product van de circulatie, hoewel zij zich slechts in de circulatie verwezenlijkt; zij is veeleer een voorwaarde en wordt slechts verwezenlijkt door ruil tegen geld. Zo is de arbeid, die door de arbeider als gebruikswaarde aan het kapitaal wordt verkocht, voor de arbeider zijn ruilwaarde, die hij wil realiseren, maar die reeds vóór de ruilhandeling is bepaald, als voorwaarde wordt verondersteld, die evenals de waarde van elke andere waar wordt bepaald door vraag en aanbod, of in het algemeen, waar het hier om gaat, de productiekosten, de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid waarmee het arbeidsvermogen van de arbeider is geproduceerd en die hij dus als equivalent ontvangt.

De ruilwaarde van de arbeid, waarvan de verwezenlijking plaatsvindt in het ruilproces met de kapitalist, is dus voorondersteld, vooraf bepaald, en ondergaat slechts de formele wijziging die elke slechts ideëel gestelde prijs ondergaat wanneer die wordt verwezenlijkt. Het wordt niet bepaald door de gebruikswaarde van de arbeid. Voor de arbeider zelf heeft zij gebruikswaarde, in zoverre zij ruilwaarde is, en geen ruilwaarde voortbrengt. Voor het kapitaal heeft het alleen ruilwaarde, voor zover het gebruikswaarde is. Het is een gebruikswaarde, te onderscheiden van ruilwaarde, niet voor de arbeider zelf, maar alleen voor het kapitaal. De arbeider ruilt dus de arbeid als een eenvoudige, vooraf bepaalde ruilwaarde, bepaald door een proces uit het verleden – hij ruilt de arbeid zelf als geobjectiveerde arbeid [arbeid vastgelegd in de geproduceerde voorwerpen – vert.]; alleen voor zover zij reeds een bepaalde hoeveelheid arbeid objectiveert, d.w.z. dat het equivalent ervan reeds gemeten, gegeven is – het kapitaal ruilt haar als levende arbeid, als de algemene productiekracht van de rijkdom; activiteit die de rijkdom doet toenemen. Het is dus duidelijk dat de arbeider zich niet kan verrijken in deze ruil, omdat hij in ruil voor zijn arbeidsvermogen als een vaste, beschikbare grootheid, de scheppende kracht ervan opgeeft, zoals Esau zijn eerstgeboorterecht voor een schotel linzen. Hij moet veeleer verarmen, zoals wij later zullen zien, omdat de scheppende kracht van zijn arbeid zich installeert als een kapitaalsvermogen [Kraft des Kapitals], als een vreemde macht ten opzichte van hem. Zijn arbeid als een productiekracht van de rijkdom geeft hij weg [entäussert]; het kapitaal eigent zich deze toe. De scheiding van arbeid en eigendom van het arbeidsproduct, van arbeid en rijkdom, gebeurt dus in deze ruilhandeling. Wat als resultaat paradoxaal lijkt, zit al in de voorwaarde zelf. Economen hebben dit min of meer empirisch tot uitdrukking gebracht.

Zo komt de productiviteit van zijn arbeid, zijn arbeid in het algemeen, voor zover het geen vermogen is maar een beweging, echte arbeid, tegenover de arbeider te staan als een vreemde macht; het kapitaal, omgekeerd, verwezenlijkt zichzelf door de toe-eigening van vreemde arbeid. (Althans de mogelijkheid van valorisatie wordt daardoor gesteld; als resultaat van de ruil tussen arbeid en kapitaal. Die verhouding wordt alleen gerealiseerd in de productie zelf, waar het kapitaal werkelijk de vreemde arbeid consumeert.) Aangezien arbeid als een vooraf vastgestelde ruilwaarde wordt geruild tegen een equivalent in geld, wordt dit weer geruild tegen een equivalent in waren, die worden geconsumeerd. In dit ruilproces is arbeid niet productief; het wordt dat slechts voor het kapitaal; uit de circulatie kan het slechts halen wat het erin heeft gegooid, een vooraf bepaalde hoeveelheid waren, die even weinig zijn eigen product als zijn eigen waarde is.

De arbeiders, zegt Sismondi, ruilen hun arbeid tegen graan en verbruiken het, terwijl hun arbeid “kapitaal is geworden voor hun bazen”. (Sismondi VI.) “Door hun arbeid te ruilen, veranderen de arbeiders het in kapitaal.” (id. VIII.)

Door zijn arbeid aan de kapitalist te verkopen, krijgt de arbeider alleen recht op de prijs van de arbeid, niet op het product van deze arbeid, noch op de waarde die hij heeft toegevoegd. (Cherbuliez XXVIII.)

“Arbeid verkopen = afstand doen van alle vruchten van de arbeid.” (l.c.)

Alle vooruitgang van de beschaving, of anders gezegd, alle toename van de maatschappelijke productiekrachten, zo men wil van de productiekrachten van de arbeid zelf – zoals die voortvloeien uit wetenschap, uitvindingen, arbeidsdeling en -combinatie, betere communicatiemiddelen, het ontstaan van de wereldmarkt, de machines, enz. – verrijken niet de arbeider, maar het kapitaal; vergroten dus alleen de macht die de arbeid beheerst; vergroten alleen de productiekracht van het kapitaal. Aangezien kapitaal het tegengestelde is van de arbeider, vergroot het de objectieve macht over de arbeid. De verandering van de arbeid (als levende doelgerichte activiteit) in kapitaal is op zich het resultaat van de ruil tussen kapitaal en arbeid, voor zover zij de kapitalist het eigendomsrecht op het product van de arbeid (en het bevel erover) verleent. Deze verandering gebeurt in het productieproces zelf. De vraag of kapitaal al dan niet productief is, is dus absurd. De arbeid zelf is alleen productief als zij is geabsorbeerd in het kapitaal, waarbij het kapitaal de basis van de productie vormt, en de kapitalist de productie beveelt. De productiviteit van de arbeid wordt de productiekracht van het kapitaal, net zoals de algemene ruilwaarde van de waren zich fixeert in geld. Arbeid zoals die voor zichzelf bestaat in de arbeider, als tegengesteld aan het kapitaal, is arbeid in zijn onmiddellijke bestaan, gescheiden van het kapitaal, is niet productief. Evenmin wordt het ooit productief als een activiteit van de arbeider zolang het slechts het eenvoudige, slechts formeel transformerende proces van circulatie binnengaat. Degenen die bewijzen dat de aan het kapitaal toegeschreven productieve kracht een verplaatsing, een omzetting van de productieve kracht van de arbeid is, vergeten dat het kapitaal zelf in wezen deze verplaatsing, deze omzetting is, en dat de loonarbeid als zodanig het kapitaal veronderstelt en dus van zijn kant beschouwd wordt als deze transsubstantiatie; het noodzakelijke proces van het stellen van zijn eigen krachten als vreemd aan de arbeider. Loonarbeid laten bestaan en tegelijkertijd het kapitaal opheffen is dus een met zichzelf in tegenspraak zijnde en zichzelf vernietigende eis. Anderen, zelfs economen, bv. Ricardo, Sismondi, enz., zeggen dat alleen arbeid, en niet kapitaal, productief is. Maar dan begrijpen zij het kapitaal niet in zijn specifieke vormfunctie als een in zichzelf gereflecteerde productieverhouding, maar denken zij alleen aan zijn materiële substantie, grondstof, enz. Maar deze materiële elementen maken kapitaal nog niet tot kapitaal. Anderzijds komt het dan weer bij hen op dat kapitaal enerzijds waarde is, d.w.z. iets immaterieel, onverschillig ten opzichte van zijn materiële bestaan. Zo zegt Say:

Het kapitaal is uit de aard der zaak altijd immaterieel, want het is niet de materie die het kapitaal uitmaakt, maar de waarde van deze materie, een waarde die niets fysieks in zich heeft. (Say, 21)

Of Sismondi:

“Kapitaal is een commercieel begrip.” (Sismondi, LX)

Maar dan dringt het tot hen door dat kapitaal ook een andere economische bepaling is dan waarde, want anders zou men helemaal niet hoeven te spreken van kapitaal als verschillend van waarde en, als alle kapitalen waarden zijn, zijn de waarden als zodanig nog geen kapitaal. Vervolgens vluchten zij terug naar de materiële vorm ervan binnen het productieproces, bv. wanneer Ricardo kapitaal uitlegt als geaccumuleerde arbeid die wordt gebruikt bij de productie van nieuwe arbeid, d.w.z. als louter arbeidsinstrument of arbeidsmateriaal. In die zin spreekt Say zelfs over de productieve dienst van het kapitaal, waarop zijn vergoeding moet worden gebaseerd, alsof het arbeidsinstrument als zodanig aanspraak zou maken op de dankbaarheid van de arbeider en het niet juist door hem alleen als een arbeidsinstrument, als productief wordt ingezet. Dit veronderstelt de autonomie van het arbeidsinstrument, d.w.z. van zijn maatschappelijk karakter, d.w.z. zijn hoedanigheid van kapitaal, om er de voorrechten van het kapitaal aan te ontlenen. Proudhons: “Het kapitaal heeft waarde, die de arbeid produceert” betekent absoluut niets anders dan: Kapitaal is waarde, “en aangezien hier van kapitaal niets meer wordt gezegd dan dat het waarde is, is waarde waarde (het onderwerp van het oordeel is hier slechts een andere naam voor het predicaat), en arbeid die produceert, is productieve activiteit, d.w.z. arbeid is arbeid, aangezien zij juist niets anders is dan “produceren”, moet het duidelijk zijn dat deze identieke oordelen geen bijzondere schat aan wijsheid bevatten, en aangezien zij in het bijzonder geen verhouding kunnen uitdrukken waarin waarde en arbeid in een betrekking treden waarin zij naar elkaar verwijzen en zich van elkaar onderscheiden, en niet als irrelevante indifferenties naast elkaar liggen. Alleen al het feit dat de arbeid aan het kapitaal verschijnt als een subject, d.w.z. de arbeider alleen als doel van de arbeid, en dit niet zelf is, zou de ogen moeten openen. Daarin bestaat, los van het kapitaal, reeds een verhouding, een relatie van de arbeider tot zijn eigen activiteit, die geenszins “natuurlijk” is, maar zelf reeds een specifieke economische doel bevat.

Het kapitaal, voor zover wij het hier beschouwen als de te onderscheiden verhouding tussen waarde en geld, is kapitaal in het algemeen, d.w.z. de belichaming van de bepalingen die waarde als kapitaal onderscheiden van zichzelf als loutere waarde of geld. Waarde, geld, circulatie, enz., prijzen, enz. worden verondersteld, evenals arbeid, enz. Maar wij hebben niet te maken met een speciale vorm van kapitaal, noch met individueel kapitaal, onderscheiden van andere individuele kapitalen, enz. We zijn getuige van het proces van creatie. Dit dialectische ontstaansproces is de ideale uitdrukking van de werkelijke beweging waarin het kapitaal ontstaat. De latere verhoudingen moeten worden beschouwd als voortkomend uit deze kiem. Maar het is noodzakelijk de specifieke vorm waarin het op een bepaald punt wordt gesteld, vast te stellen. Anders ontstaat er verwarring.

Tot nu toe werd kapitaal vanuit zijn materiële kant beschouwd als een eenvoudig productieproces. Maar vanuit het oogpunt van zijn formele specificiteit is dit een proces van zelf-valorisatie [Selbstverwertungsprozess]. Zelf-valorisatie omvat zowel het behoud van de vermeende waarde, als de vermeerdering ervan.

De waarde verschijnt als subject. Arbeid is een doelgerichte activiteit en dus wordt aan de materiële kant verondersteld dat in het productieproces het arbeidsinstrument werkelijk als middel tot een doel is gebruikt, en dat het materiaal als product een hogere gebruikswaarde heeft gekregen dan het voordien bezat, hetzij door chemisch metabolisme, hetzij door mechanische verandering. Maar dit op zichzelf heeft slechts betrekking op de gebruikswaarde en behoort nog steeds tot het eenvoudige productieproces. Het gaat er hier niet om – en dit is veeleer zo begrepen, verondersteld – dat er een hogere gebruikswaarde wordt geproduceerd (dit is zelf zeer relatief; wanneer graan wordt omgezet in brandewijn, is er zelf al een hogere gebruikswaarde, met betrekking tot de circulatie); ook wordt er geen hogere gebruikswaarde geproduceerd voor het individu, de producent. Dit is op zijn minst toevallig en heeft geen betrekking op de verhouding als zodanig, maar op een hogere gebruikswaarde voor anderen. Waar het om gaat is dat een hogere ruilwaarde wordt geproduceerd. In de eenvoudige circulatie eindigt het proces voor de individuele waar wanneer het als gebruikswaarde aan de man komt, wordt verbruikt. Het is dus uit de circulatie verdwenen; het heeft zijn ruilwaarde verloren, zijn economische vormfunctie in het algemeen. Het kapitaal heeft zijn materiaal door arbeid en zijn arbeid door materiaal geconsumeerd; het heeft zichzelf als gebruikswaarde geconsumeerd, maar alleen als gebruikswaarde voor zichzelf, als kapitaal. De consumptie ervan als gebruikswaarde komt hier dus zelf in circulatie, of beter gezegd, zij bepaalt zelf het begin van de circulatie of het einde, al naargelang. De consumptie van de gebruikswaarde valt hier zelf onder het economisch proces, omdat de gebruikswaarde hier zelf bepaald wordt door de ruilwaarde. Op geen enkel moment van het productieproces houdt kapitaal op kapitaal te zijn, of waarde houdt op waarde te zijn en als zodanig ruilwaarde. Niets is dwazer dan te beweren, zoals de heer Proudhon doet, dat kapitaal verandert van een product in een ruilwaarde door middel van de ruilhandeling, d.w.z. door het opnieuw in de eenvoudige circulatie te brengen. Wij zouden dan teruggeworpen worden naar het begin, zelfs naar de onmiddellijke ruil, waar het ontstaan van ruilwaarde uit het product wordt bekeken. Dat het kapitaal na beëindiging van het productieproces, na het consumeren van de gebruikswaarde, weer als waar in circulatie komt en kan komen, is te wijten aan het feit dat het als een blijvende ruilwaarde werd verondersteld. Maar voor zover zij als product pas weer een waar wordt en als ruilwaarde een prijs krijgt en als zodanig in geld wordt gerealiseerd, is zij eenvoudig waar, ruilwaarde in het algemeen, en als zodanig evenzeer aan het lot in de circulatie blootgesteld, omdat zij in geld wordt gerealiseerd, als dat zij daarin niet wordt gerealiseerd; d.w.z. dat haar ruilwaarde al dan niet in geld wordt gerealiseerd. De ruilwaarde ervan is dus veel problematischer geworden – die ideëel eerder was bepaald – dan dat zij tot stand ware gekomen. Bovendien kan het feit dat zij werkelijk als een hogere ruilwaarde in circulatie wordt gebracht, niet voortkomen uit de circulatie zelf, waarin, in haar eenvoudige karakter, alleen equivalenten worden geruild. Als uit de circulatie een hogere ruilwaarde komt, moet die er als zodanig zijn ingebracht.

Kapitaal als vorm bestaat niet uit arbeidsobjecten en arbeid, maar veeleer uit waarden, en, nog nauwkeuriger, uit prijzen. Het feit dat de waarde-elementen tijdens het productieproces andere substanties hebben aangenomen, heeft geen invloed op hun waarde; zij worden hierdoor niet gewijzigd. Als zij zich aan het einde van het proces uit de vorm van beweging – van het proces – weer verdichten tot een rustende, objectieve vorm, in het product, dan is ook dit slechts een verandering van het materiële [Stoffwechsel] ten opzichte van de waarde, en verandert dit laatste niet. Zeker, de substanties als zodanig zijn vernietigd, maar niet in het niets, maar in een anders gevormde substantie. Vroeger kwamen zij voor als elementaire, onverschillige voorwaarden van het product. Nu zijn het producten. De waarde van het product kan dus slechts zijn = de som van de waarden die gematerialiseerd werden in de bepaalde materiële elementen van het proces, als materiaal, arbeidsinstrument (dit omvat ook de louter instrumentele waren) en als arbeid zelf. Het materiaal is volledig verbruikt, de arbeid is volledig verbruikt, het instrument is slechts gedeeltelijk verbruikt, en blijft dus een deel van de kapitaalwaarde bezitten in de bijbehorende bestaanswijze die het vóór het proces bezat. Dit deel komt hier dus in het geheel niet aan de orde, omdat het geen verandering heeft ondergaan. De verschillende bestaanswijzen van waarden waren pure schijn; waarde zelf vormde de onveranderlijke essentie in hun verdwijning. Het product, beschouwd als waarde, is geen product in deze zin, maar is identiek gebleven, onveranderd waarde, die alleen in een andere bestaanswijze verkeert, maar die er ook onverschillig tegenover staat en tegen geld kan worden geruild.

De waarde van het product is = de waarde van het materiaal + de waarde van het vernietigde deel, d.w.z. van het arbeidsinstrument dat in het product is overgegaan en in zijn oorspronkelijke vorm is opgenomen + de waarde van de arbeid. Of de prijs van het product is gelijk aan de productiekosten, d.w.z. = de som van de prijzen van het materiaal in het productieproces verbruikt. M.a.w., niets anders dan dat het productieproces in zijn materiële aspect onverschillig stond tegenover de waarde; dat het dus identiek bleef met zichzelf en slechts een andere materiële bestaanswijze aannam, gematerialiseerd in een andere substantie en vorm. (De vorm van de substantie heeft niets te maken met de economische vorm, met de waarde als zodanig). Als het kapitaal oorspronkelijk = 100 talers, is het gelijk gebleven aan 100 talers, hoewel de 100 talers in het productieproces bestonden als 50 talers katoen, 40 talers arbeidsloon + 10 talers spinmachine en nu bestaat het als katoengaren tegen de prijs van 100 talers. Deze reproductie van de 100 talers is een eenvoudige gelijkblijvende zelfhandhaving [Sichselbstgleichbleiben], behalve dat zij bemiddeld wordt door het materiële productieproces. Dit moet dus overgaan in het product, want anders verliest katoen zijn waarde, [is] het arbeidsinstrument kosteloos gebruikt, [en] het arbeidsloon niet betaald. De enige voorwaarde voor het behoud [Sichselbsterhaltung] van waarde is dat het productieproces een echt totaalproces is, dus doorgaan tot het product er is. De totaliteit van het productieproces, d.w.z. dat het doorgaat tot aan het product, is hier in feite de voorwaarde voor het behoud, de zich gelijkblijvende waarde, maar dit ligt reeds in de eerste voorwaarde, dat het kapitaal werkelijk gebruikswaarde wordt, een werkelijk productieproces; het wordt dus op dit punt voorondersteld.

Anderzijds is het productieproces alleen een productieproces voor het kapitaal, voor zover het in dit proces, d.w.z. in het product, waarde verkrijgt. De stelling dat de noodzakelijke prijs = de som van de prijzen van de productiekosten is dus zuiver analytisch. Het is voorwaarde voor de productie van het kapitaal zelf. Is eenmaal het kapitaal op 100 talers gezet, als eenvoudige waarde; dan wordt het in dit proces bepaald als de som van de prijzen van bepaalde waarde-elementen van zichzelf, door het productieproces zelf gesteld. De prijs van het kapitaal, zijn waarde uitgedrukt in geld, = de prijs van zijn product. Dat wil zeggen dat de waarde van het kapitaal als resultaat van het productieproces dezelfde is als die welke het als voorwaarde daarvoor had. Alleen blijft zij tijdens het proces niet bestaan, noch in de eenvoud die zij aan het begin had, noch in die van het eindresultaat, maar wordt zij verdeeld in aanvankelijk vrij onverschillige kwantitatieve componenten, als de waarde van de arbeid (arbeidsloon), de waarde van het arbeidsinstrument en de waarde van het basismateriaal. Er wordt geen verder verband gelegd dan dat in het productieproces de eenvoudige waarde zich numeriek afscheidt, als een aantal waarden, die in het product weer samenkomen in hun eenvoud, maar nu bestaan als een som. De som echter, is = de oorspronkelijke eenheid. Anders is er, afgezien van de kwantitatieve verdeling, nog steeds geen verschil in de verhouding tussen de verschillende hoeveelheden waarde. 100 talers was het oorspronkelijke kapitaal; 100 talers is het product, maar de 100 talers nu als de som van 50 + 40 + 10 talers. Ik had de 100 talers oorspronkelijk kunnen beschouwen als een som van 50 + 40 + 10 talers, maar evengoed als een som van 60 + 30 + 10 talers, enz. Dat zij nu verschijnen als de som van bepaalde aantallen eenheden, is te wijten aan het feit dat de verschillende materiële elementen waarin het kapitaal tijdens het productieproces zich verdeelde, elk een deel van zijn waarde vertegenwoordigden, maar dan wel een bepaald deel.

Later zal worden aangetoond dat deze aantallen, waarin de oorspronkelijke eenheid is opgesplitst, zelf bepaalde verhoudingen tot elkaar hebben, maar dat is hier nog niet aan de orde. Voor zover tijdens het productieproces beweging komt in de waarde zelf, is deze zuiver formeel en bestaat zij uit de volgende eenvoudige handeling: de waarde bestaat eerst als een eenheid: een bepaald aantal eenheden, dat zelf als een eenheid, een geheel wordt beschouwd: een kapitaal van 100 talers; ten tweede, dat deze eenheid tijdens het productieproces verdeeld wordt in 50 talers, 40 talers en 10 talers, een verdeling die essentieel is voor zover materiaal, werktuig en arbeid in specifieke hoeveelheden nodig zijn, maar die hier, wat de 100 talers betreft, slechts verschijnt als een irrelevante opsplitsing van dezelfde eenheid in verschillende hoeveelheden; ten slotte, dat de 100 talers weer als een som in het product verschijnen. Het enige proces met betrekking tot de waarde is dat zij eenmaal verschijnt als een geheel, eenheid; vervolgens als een deling van deze eenheid in bepaalde aantallen; tenslotte als een som. De 100 talers die aan het eind als som verschijnen, zijn net zo goed en precies dezelfde som die aan het begin als eenheid verscheen. De hoedanigheid van som, van optelsom, is alleen ontstaan door de onderverdeling die plaatsvond bij de productie, maar bestaat niet in het product als zodanig. Verder zegt de stelling niet dat de prijs van het product = de prijs van de productiekosten, of dat de waarde van het kapitaal = de waarde van het product, behalve dat de waarde van het kapitaal bij de productie behouden is en nu als een som verschijnt. Met deze loutere identiteit van het kapitaal of de reproductie van zijn waarde door middel van het productieproces, zouden wij nog niet verder zijn dan in het begin. Wat er in het begin was als voorwaarde, is er nu als resultaat, en in ongewijzigde vorm. Het is duidelijk dat de economen dit niet bedoelen wanneer zij zeggen dat de prijs wordt bepaald door de productiekosten. Anders zou er nooit een grotere waarde kunnen ontstaan dan er oorspronkelijk bestond; geen grotere ruilwaarde, wel een grotere gebruikswaarde, waarover hier in het geheel niet wordt gesproken. Het gaat om de gebruikswaarde van kapitaal als zodanig, niet om de gebruikswaarde van een waar.

Als men zegt dat de productiekosten of de noodzakelijke prijs van een waar = 110 is, rekent men als volgt: oorspronkelijk kapitaal = 100 (dus bv. materiaal = 50; arbeid = 40; instrument= 10) + 5 % rente + 5 % winst. Dus de productiekosten = 110, niet = 100. De productiekosten zijn dus hoger dan de kost van de productie. Het helpt helemaal niet, zoals sommige economen graag doen, om te vluchten van de ruilwaarde naar de gebruikswaarde van de waar. Of deze als gebruikswaarde hoger of lager is, is als zodanig niet bepalend voor de ruilwaarde. De waren dalen vaak onder hun productieprijzen, hoewel zij ontegenzeggelijk een hogere gebruikswaarde hebben gekregen dan in de tijd vóór de productie. Net zo nutteloos is het om je toevlucht te zoeken in de circulatie. Ik produceer tegen 100, maar verkoop tegen 110.

“Winst wordt niet gemaakt door te ruilen. Als het voordien niet bestond, kan het na deze transactie ook niet bestaan.” (Ramsay. IX, 88)

Dat wil zeggen dat zij de waardevermeerdering willen verklaren uit de eenvoudige circulatie, terwijl zij deze veeleer uitdrukkelijk slechts als equivalent stellen. Ook empirisch is het duidelijk dat indien allen tegen een 10 % te hoge prijs verkopen, dit hetzelfde is als wanneer zij allen tegen de productiekosten zouden verkopen. Meerwaarde zou dus zuiver nominaal zijn, kunstmatig, conventioneel, niet meer dan een frase. En aangezien geld zelf een waar is, een product, zou het ook worden verkocht tegen een 10 % te hoge prijs, d.w.z. de verkoper die 110 talers zou ontvangen, zou in feite slechts 100 ontvangen. (Zie ook Ricardo over de buitenlandse handel, die hij opvat als eenvoudig verkeer en daarom zegt:

“De buitenlandse handel kan nooit de ruilwaarde van een land verhogen.” (Ricardo, 39, 40)

De redenen die hij daarvoor aanvoert zijn absoluut dezelfde als die welke “bewijzen” dat de ruil als zodanig, de eenvoudige circulatie, d.w.z. handel in het algemeen, voor zover die als zodanig wordt opgevat, nooit de ruilwaarde kan verhogen, nooit ruilwaarde kan genereren). De stelling dat de prijs = de productiekosten zou anders ook moeten betekenen: de prijs van een waar is altijd hoger dan de productiekosten. Naast de eenvoudige numerieke deling en optelling wordt aan de waarde in het productieproces het formele element toegevoegd, dat de elementen ervan nu verschijnen als productiekosten, d.w.z. dat de elementen van het productieproces zelf niet worden vastgelegd [in] hun materiële bepaling, maar als waarden die worden verbruikt in de bestaanswijze waarin zij zich vóór het productieproces bevinden.

Daarentegen is het duidelijk dat, indien de productiehandeling slechts de reproductie van de waarde van het kapitaal is, daarmee slechts een materiële en geen economische verandering zou hebben plaatsgevonden, en dat zo’n eenvoudige instandhouding van zijn waarde in tegenspraak is met zijn concept. Het zou niet als zelfstandig geld buiten de circulatie blijven, maar de vorm aannemen van de verschillende waren, maar voor niets; dit zou een doelloos proces zijn, omdat het uiteindelijk slechts de identieke som geld zou vertegenwoordigen en slechts het risico zou hebben gelopen om beschadigd tevoorschijn te komen uit de productiehandeling – die kan mislukken; waarin het geld zijn onvergankelijke vorm opgeeft. Goed.

Het productieproces is nu voorbij. Het product wordt ook weer in geld gerealiseerd en heeft weer de oorspronkelijke vorm van 100 talers aangenomen. Maar de kapitalist moet ook eten en drinken; hij kan niet leven van deze vormverandering van het geld. Een deel van de 100 talers zou dus niet als kapitaal maar als munt moeten worden geruild tegen waren als gebruikswaarde en in deze vorm worden geconsumeerd. De 100 talers zouden er 90 geworden zijn, en aangezien hij het kapitaal uiteindelijk altijd reproduceert in de vorm van geld, namelijk de hoeveelheid geld waarmee hij de productie begon, zouden dus uiteindelijk de 100 talers verbruikt zijn en zou het kapitaal verdwenen zijn. Maar de kapitalist wordt betaald voor de arbeid om de 100 talers als kapitaal in het productieproces te brengen, in plaats van te consumeren. Maar waarvan moet hij betaald worden? En lijkt zijn arbeid niet zuiver nutteloos, aangezien het kapitaal het loon van de arbeid omvat; de arbeiders zouden dus kunnen leven door eenvoudig de productiekosten te reproduceren, wat de kapitalist niet kan doen? Hij zou dus onder de bijkomende productiekosten [faux frais de production] vallen. Maar wat zijn verdiensten ook mogen zijn, – reproductie zou mogelijk zijn zonder hem, omdat de arbeiders in het productieproces alleen de waarde vragen die zij inbrengen en dus niet de hele verhouding kapitaal nodig hebben om steeds opnieuw te beginnen; en in de tweede plaats zou er geen kapitaal zijn waaruit zijn verdiensten betaald zouden kunnen worden, omdat de prijs van de waar = de productiekosten. Indien echter zijn werk als bijzonder zou worden beschouwd, naast en anders van dat van de arbeiders, bijvoorbeeld het toezicht op de arbeid, enz. dan zou hij, evenals zij, een loon ontvangen, dus tot hun categorie behoren en zich geenszins als kapitalist tegenover de arbeid gedragen; ook zou hij zich nooit verrijken, maar een ruilwaarde bezitten die hij door circulatie zou moet consumeren.

Het bestaan van het kapitaal tegenover de arbeid vereist dat kapitaal, dat voor zichzelf bestaat, de kapitalist, kan bestaan, kan leven, als niet-arbeider. Maar het is ook duidelijk dat het kapitaal, dat alleen zijn waarde zou ontvangen, deze niet zou ontvangen, zelfs niet op grond van de gewone economische bepalingen. De risico’s van de productie moeten worden gecompenseerd. Het kapitaal moet zichzelf in stand houden bij prijsschommelingen. De ontwaarding van het kapitaal, die voortdurend plaatsvindt door een verhoging van de productiekracht, moet worden gecompenseerd, enz. Daarom zeggen economen dat als er geen gewin, geen winst zou zijn, iedereen zijn geld zou consumeren in plaats van het in de productie te steken en het als kapitaal te gebruiken. Kortom, als dit niet-te-gelde-maken, d.w.z. het niet-vermenigvuldigen van de kapitaalwaarde, wordt verondersteld, dan wordt verondersteld dat het kapitaal geen werkelijk bestanddeel van de productie is, dat het geen specifieke productieverhouding is; dan wordt een toestand voorondersteld waarin de productiekost niet de kapitaalvorm heeft en waarin het kapitaal niet als voorwaarde voor de productie wordt gesteld.

Het is gemakkelijk te begrijpen hoe arbeid de gebruikswaarde kan verhogen; de moeilijkheid ligt in de vraag hoe arbeid hogere ruilwaarden kan scheppen dan die welke worden verondersteld.

Laten we aannemen dat de ruilwaarde die het kapitaal aan de arbeider betaalt, een exact equivalent is van de waarde die de arbeid in het productieproces creëert. In dit geval zou een stijging van de ruilwaarde van het product onmogelijk zijn. Wat de arbeid als zodanig in het productieproces zou hebben opgebracht boven de veronderstelde waarde van grondstof en arbeidsinstrument, zou aan de arbeider worden betaald. De waarde van het product, voor zover het een surplus is ten opzichte van de waarde van de grondstof en het instrument, zou ten goede komen aan de arbeider; alleen betaalt de kapitalist hem deze waarde in [de vorm van] een arbeidsloon en dat geeft hij terug aan de kapitalist in het product.

{Het feit dat de productiekosten niet worden begrepen als de som van de waarden in de productie – zelfs niet door de economen die dit beweren – is duidelijk te zien in de rente op geleend kapitaal. Voor de industriële kapitalist behoort dit rechtstreeks tot zijn uitgaven, tot zijn werkelijke productiekosten. Maar de rente zelf gaat er al van uit dat het kapitaal als meerwaarde uit de productie te voorschijn komt, omdat het zelf een vorm van deze meerwaarde is. Aangezien de rente dus, vanuit het standpunt van de lener, reeds deel uitmaakt van zijn onmiddellijke productiekosten, wordt aangetoond dat kapitaal als zodanig deel uitmaakt van de productiekosten, maar dat kapitaal als zodanig niet louter een optelsom is van zijn waardebestanddelen. In de rente duikt het kapitaal zelf weer op in de bestemming van de waar, maar als een waar die specifiek verschilt van alle andere waren; het kapitaal als zodanig – niet louter als een som van ruilwaarden – komt in de circulatie en wordt een waar. Hier is het karakter van de waar zelf aanwezig als een economische, specifieke bepaling, niet onverschillig zoals in de eenvoudige circulatie, noch direct gerelateerd aan de arbeid als de tegenpool, als zijn gebruikswaarde, zoals in het industrieel kapitaal; kapitaal zoals het is in zijn volgende bepalingen die voortkomen uit productie en circulatie. De waar als kapitaal, of het kapitaal als waar, wordt dus in de circulatie niet geruild tegen een equivalent; het behoudt zijn voor-zich-zijn door het in circulatie te brengen; het behoudt dus zijn oorspronkelijke band tot zijn eigenaar, zelfs wanneer het in handen komt van een vreemde eigenaar. Het is dus alleen uitgeleend. De gebruikswaarde als zodanig voor de eigenaar is de valorisatie ervan, geld als geld, niet als circulatiemiddel; zijn gebruikswaarde als kapitaal. De eis van Proudhon dat kapitaal niet mag worden uitgeleend en niet rentegevend mag zijn, maar als een waar moet worden verkocht tegen een equivalent, zoals elk ander goed, is in feite slechts de eis dat ruilwaarde nooit kapitaal mag worden, maar gewoon ruilwaarde moet blijven; dat kapitaal niet mag bestaan als kapitaal. Deze eis, samen met de andere dat de loonarbeid de algemene basis van de productie moet blijven, geeft blijk van een grappige verwarring over de eenvoudigste economische termen. Vandaar de miserabele rol die hij speelt in de polemiek met Bastiat, waarover later. Het geklets over billijkheid en recht, komt erop neer dat men de eigendoms- of rechtsverhouding, zoals die correspondeert met de eenvoudige ruil, als standaard wil hanteren voor de eigendoms- en rechtsverhouding van een hoger stadium van ruilwaarde. Vandaar dat Bastiat, onbewust, zelf weer de nadruk legt op de momenten van eenvoudige circulatie die in de richting gaan van kapitaal – kapitaal zelf als een waar, is geld als kapitaal of kapitaal als geld}.

{Het derde te ontwikkelen moment in de vorming van het begrip kapitaal, is de oorspronkelijke accumulatie tegenover de arbeid, dus de nog objectloze arbeid tegenover de accumulatie. Het eerste moment ging uit van de waarde, als komende uit de circulatie en haar vooronderstellend. Het was het eenvoudige begrip van kapitaal; geld zoals het rechtstreeks voorbestemd is in kapitaal; het tweede moment ging uit van kapitaal als de productievoorwaarde en het resultaat ervan; het derde moment stelt het kapitaal als een specifieke eenheid van circulatie en productie. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de accumulatie van de kapitalen; deze veronderstelt kapitalen; de verhouding van het kapitaal als bestaand, en veronderstelt dus ook zijn verhouding tot de arbeid, de prijzen (vast kapitaal en circulerend), rente en winst. Maar om kapitaal te worden, veronderstelt het een accumulatie; die reeds ligt in de zelfstandige tegenstelling van de geobjectiveerde arbeid jegens de levende arbeid; in het zelfstandige bestaan van deze tegenstelling. Deze accumulatie, die noodzakelijk is om kapitaal te worden, die dus reeds als voorwaarde – als moment – in haar concept is opgenomen, is wezenlijk te onderscheiden van de accumulatie van het als kapitaal geordend kapitaal, waar reeds kapitalen aanwezig moeten zijn}.

{Wij hebben reeds gezien dat kapitaal veronderstelt: 1. het productieproces in het algemeen, zoals het eigen is aan alle maatschappelijke toestanden, dus zonder historisch karakter, menselijk, zo u wilt; 2. de circulatie, dat zelf reeds een historisch product is in elk van zijn momenten en nog meer in zijn totaliteit; 3. het kapitaal als een specifieke eenheid van beide. In hoeverre nu het algemene productieproces zelf historisch wordt gewijzigd, zodra het slechts als een element van het kapitaal verschijnt, moet uit de ontwikkeling ervan voortvloeien; net zoals uit de eenvoudige opvatting van de specifieke verschillen van het kapitaal zijn historische voorwaarden in het algemeen moeten voortvloeien.}

{Al het andere is gezwam. Welke bepalingen moeten worden opgenomen in het eerste deel, van de productie in het algemeen, en in het eerste deel van het tweede deel, van de ruilwaarde in het algemeen, kan alleen naar voren komen in het resultaat en als het resultaat van de hele ontwikkeling. Zo hebben wij bijvoorbeeld reeds gezien dat het onderscheid tussen gebruikswaarde en ruilwaarde thuishoort in de economie en niet, zoals Ricardo doet, dat de gebruikswaarde als simpele veronderstelling ongebruikt blijft. Het hoofdstuk over de productie eindigt objectief met het product als resultaat; dat over de circulatie begint met de waar, die zelf weer gebruikswaarde en ruilwaarde is (dus ook een waarde die verschillend is van beide), circulatie als de eenheid van beide; – maar die slechts formeel is en daarom samenkomt in de waar als louter consumptie-object; niet-economisch; en de ruilwaarde als verzelfstandigt geld.}

De meerwaarde waarover het kapitaal aan het einde van het productieproces beschikt – een meerwaarde die als hogere prijs van het product alleen in de circulatie wordt gerealiseerd, maar zoals alle prijzen gerealiseerd worden in haar, door het feit dat ze al ideëel verondersteld, vastgesteld zijn, voordat ze erin binnentreden – dat wil zeggen, uitgedrukt volgens het algemene concept van de ruilwaarde, dat de arbeidstijd – of het kwantum van arbeid (uitgedrukt in rust verschijnt de omvang van de arbeid als een kwantum van ruimte, maar uitgedrukt in beweging is ze alleen meetbaar door de tijd) – geobjectiveerd in het product groter is dan die aanwezig in de oorspronkelijke bestanddelen van het kapitaal. Dit is alleen mogelijk indien de in de prijs van de arbeid geobjectiveerde arbeid kleiner is dan de daarmee gekochte levende arbeidstijd. De in het kapitaal gematerialiseerde arbeidstijd blijkt, zoals wij hebben gezien, een som te zijn die uit drie delen bestaat: a) de in de materialen geobjectiveerde arbeidstijd; b) de in het instrument geobjectiveerde arbeidstijd; c) de in de prijs van de arbeid geobjectiveerde arbeidstijd. Welnu, de delen a) en b) blijven onveranderd als bestanddelen van het kapitaal; ook al veranderen zij in het proces van vorm, van materiële bestaanswijze, zij blijven onveranderd als waarden. Alleen c) ruilt het kapitaal tegen een kwalitatief andere: een gegeven hoeveelheid geobjectiveerde arbeid tegen een hoeveelheid levende arbeid. Voor zover de levende arbeidstijd alleen de in de prijs van de arbeid geobjectiveerde arbeidstijd zou hebben gereproduceerd, zou ook dit slechts formeel zijn, en in het algemeen zou, wat de waarde betreft, alleen een verandering hebben plaatsgevonden ten opzichte van de levende arbeid als een andere bestaanswijze van dezelfde waarde, net zoals ten opzichte van de waarde van het arbeidsmateriaal en het instrument alleen een verandering in hun materiële bestaanswijze heeft plaatsgehad. Indien de kapitalist de arbeider een prijs = één arbeidsdag had betaald en de arbeidsdag van de arbeider slechts één arbeidsdag aan materiaal en instrument had toegevoegd, dan zou de kapitalist eenvoudig een ruilwaarde in de ene vorm hebben geruild tegen ruilwaarde in een andere vorm. Hij zou niet als kapitaal hebben gehandeld. Aan de andere kant zou de arbeider niet in het eenvoudige ruilproces zijn gebleven. Hij zou inderdaad het product van zijn arbeid als betaling hebben ontvangen, met dit verschil dat de kapitalist hem de gunst zou hebben bewezen hem vooraf de prijs van het product te betalen voordat het werd gerealiseerd. De kapitalist zou hem krediet gegeven hebben, gratis, voor le roi de Prusse [voor een ander zonder compensatie]. Dat is alles. De ruil tussen kapitaal en arbeid, waarvan het resultaat de prijs van de arbeid is, moet, hoe eenvoudig zij ook is van de kant van de arbeider, van de kant van de kapitalist een niet-ruil zijn. Hij moet méér waarde ontvangen dan hij heeft gegeven. De ruil, van de zijde van het kapitaal, moet slechts schijn zijn, d.w.z. zij moet behoren tot een andere economische vormfunctie dan de ruil, of het kapitaal als kapitaal en de arbeid als arbeid zouden als tegenstelling onmogelijk zijn. Zij zouden elkaar slechts ruilen als gelijke ruilwaarden, die materieel bestaan in de verschillende bestaanswijzen. – Om het kapitaal te rechtvaardigen, te verdedigen, nemen de economen dus hun toevlucht tot dit eenvoudige proces, verklaren het juist door een proces dat het bestaan ervan onmogelijk maakt. Om het te demonstreren, demonstreren ze het weg. U betaalt mij voor mijn arbeid, ruilt het tegen uw eigen product en trekt daarvan de waarde af van de grondstoffen en materialen die u mij leverde. Dat wil zeggen dat wij associés zijn die verschillende elementen in het productieproces inbrengen en deze ruilen naargelang hun waarde. Het product wordt dus omgezet in geld en het geld wordt zo verdeeld dat u, de kapitalist, de prijs ontvangt van uw materialen en instrumenten, ik, de arbeider, ontvang de prijs die de arbeid eraan heeft toegevoegd. Het voordeel voor u is dat u nu beschikt over materiaal en een instrument in een consumeerbare vorm, voor mij dat mijn arbeid te gelde is gemaakt [verwertet]. U zou echter spoedig uw kapitaal in de vorm van geld hebben verbruikt, terwijl ik, als arbeider, in het bezit zou komen van beide. –

Wat de arbeider ruilt tegen kapitaal is zijn arbeid zelf (in ruil de mogelijkheid om er over te beschikken); hij verkoopt ze. Wat hij als prijs ontvangt, is de waarde van deze verkoop. Hij ruilt de waardescheppende activiteit tegen een vooraf bepaalde waarde, los van het resultaat van zijn activiteit.

{Een van de enorme diepzinnigheden van de heer Bastiat is dat het salariaat een onbelangrijke, slechts formele vorm is, een vorm van vereniging, die als zodanig niets te maken heeft met de economische verhouding tussen arbeid en kapitaal. Indien, zegt hij, de arbeiders zo rijk waren dat zij konden wachten tot het product klaar en verkocht was, zou het salariaat hen niet beletten, geen loonarbeiders te zijn, om een even voordelig contract te sluiten met de kapitalist als de ene kapitalist met de andere sluit. Het kwaad ligt dus niet in de vorm van het salariaat, maar in omstandigheden die er los van staan. Dat deze voorwaarden zelf de voorwaarden van het salariaat zijn, komt natuurlijk niet bij hem op. Indien de arbeiders tegelijkertijd kapitalisten zouden zijn, zouden zij zich inderdaad niet als werkende arbeiders maar als arbeidende kapitalisten – d.w.z. niet in de vorm van loonarbeiders – tot het niet-arbeidend kapitaal verhouden. Daarom zijn voor hem loon en winst in wezen hetzelfde als winst en rente. Dit is wat hij de harmonie van de economische verhoudingen noemt, namelijk dat er slechts schijnbaar economische verhoudingen bestaan, maar in feite, in wezen, slechts één verhouding – die van de eenvoudige ruil. De essentiële vormen lijken hem daarom op zichzelf zonder inhoud, d.w.z. geen werkelijke vormen}.

Hoe wordt nu de waarde ervan bepaald? Door de geobjectiveerde arbeid die vervat zit in de waar. Deze waar bestaat in zijn vitaliteit [Lebendigkeit]. Om het van de ene dag op de andere te verwerven – van de arbeidersklasse dus, het ersatz van de slijtage, zodat zij zich als klasse kan handhaven, daar hebben we het nog niet over, want de arbeider staat hier tegenover het kapitaal als arbeider, dus als verondersteld perennerend subject, nog niet als vergankelijk individu van de categorie arbeiders – moet hij bepaalde hoeveelheden voedsel consumeren, vervangen van verbruikte energie [Blut], enz. Hij krijgt alleen een equivalent. Dus morgen, na de ruil – en pas nadat hij de ruil formeel heeft voltooid, voert hij deze uit in het productieproces – bestaat zijn arbeidsvermogen opnieuw als voorheen: hij heeft een exacte tegenwaarde ontvangen, want de prijs die hij krijgt laat hem in het bezit van dezelfde ruilwaarde als voorheen. De hoeveelheid geobjectiveerde arbeid, vervat in zijn vitaliteit, is hem betaald door het kapitaal. Hij heeft het verbruikt, en aangezien het niet bestond als een ding, maar als een hoedanigheid in een levend ding, kan hij opnieuw tot de ruil toetreden wegens de specifieke aard van zijn waar – de specifieke aard van het levensproces. Daar het hier niet gaat om een bijzonder gekwalificeerde arbeid, maar om arbeid in het algemeen, eenvoudige arbeid, houden wij ons hier nog niet bezig met het feit, dat er in zijn onmiddellijk bestaan meer arbeid geobjectiveerd is dan in zijn loutere vitaliteit vervat is – d.w.z. de arbeidstijd die nodig is om de producten te betalen die nodig zijn om zijn vitaliteit in stand te houden – namelijk de waarden die hij verbruikt heeft om een bepaalde arbeidscapaciteit, een bijzondere vaardigheid, voort te brengen – en de waarde daarvan toont zich in de kosten die nodig zijn om een soortgelijke arbeidsvaardigheid voort te brengen.

Indien een arbeidsdag nodig zou zijn om een arbeider een arbeidsdag in leven te houden, zou kapitaal niet bestaan, omdat de werkdag zichzelf zou ruilen tegen zijn eigen product, d.w.z. kapitaal als kapitaal kan zichzelf niet valoriseren en dus niet in stand houden. Het zelfbehoud van het kapitaal is zich zelf te-gelde-maken [Selbstverwertung]. Indien het kapitaal, om te kunnen bestaan, ook zou moeten arbeiden, zou het zich niet als kapitaal, maar als arbeid in stand houden. De eigendom van materialen en arbeidsinstrumenten zou slechts nominaal zijn; economisch gezien zouden zij evenzeer aan de arbeider als aan de kapitalist toebehoren, aangezien zij voor de kapitalist slechts waarde zouden scheppen voor zover hij zelf arbeider was. Hij zou ze dus niet als kapitaal beschouwen, maar als eenvoudig materiaal en arbeidsmiddel, zoals de arbeider in het productieproces doet. Als daarentegen slechts een halve dag arbeid nodig is, bv. om een arbeider een hele dag vitaal te houden, dan is de meerwaarde van de producten vanzelfsprekend, omdat de kapitalist de prijs van slechts een halve arbeidsdag heeft betaald, maar een hele dag geobjectiveerd in producten heeft verkregen; hij heeft dus niets geruild tegen de tweede helft van de arbeidsdag. Het is niet de ruil, maar een proces waarin hij geobjectiveerde arbeidstijd, d.w.z. waarde, verkrijgt zonder ruil, dat hem tot kapitalist kan maken. De halve dag arbeid kost het kapitaal niets; het krijgt dus een waarde waarvoor het geen tegenwaarde heeft gegeven. En de toename van waarden kan alleen plaatsvinden doordat een waarde boven het equivalent wordt ontvangen, d.w.z. gecreëerd.

Meerwaarde is waarde boven het equivalent. Per definitie is een equivalent de identiteit van de waarde met zichzelf. Meerwaarde kan dus nooit voortkomen uit het equivalent; zij kan dus ook niet oorspronkelijk voortkomen uit de circulatie; zij moet voortkomen uit het productieproces van het kapitaal zelf. De kwestie kan ook op deze manier worden uitgedrukt: als de arbeider maar een halve dag werk nodig heeft om een hele dag te leven, heeft hij maar een halve dag werk nodig om in zijn bestaan als arbeider rond te komen. De tweede helft van de arbeidsdag is dwangarbeid; meerarbeid. Wat aan de kant van het kapitaal verschijnt als meerwaarde, verschijnt precies aan de arbeider als meerarbeid boven zijn behoeften als arbeider, d.w.z. boven zijn onmiddellijke behoeften om in zijn vitaliteit te voorzien. De grote historiciteit van het kapitaal is het scheppen van deze meerarbeid, overtollige arbeid vanuit het standpunt van louter gebruikswaarde, van louter bestaansmiddelen, en zijn historische bestemming is vervuld zodra, enerzijds, de behoeften zo ver ontwikkeld zijn dat de meerarbeid boven het noodzakelijke, zelf een algemene behoefte is, die zelf voortkomt uit de individuele behoeften – anderzijds, de algemene arbeidzaamheid ontwikkeld door de strenge discipline van het kapitaal, die de opeenvolgende generaties doortrekken, tenslotte, door de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, voortgestuwd door het kapitaal in zijn onbeperkte zucht naar verrijking en de voorwaarden tot verwezenlijking daarvan, zo ver is gevorderd dat het bezit en het behoud van de algemene rijkdom enerzijds voor de gehele maatschappij nog slechts een geringe arbeidstijd vereist, en de arbeidende maatschappij zich op wetenschappelijke wijze verhoudt tot haar voortschrijdende reproductieproces, haar reproductie in steeds grotere overvloed; en de arbeid stopt, dus waar arbeid ophoudt te doen, dat wat een ding zou kunnen doen. Kapitaal en arbeid gedragen zich dus als geld en waren; de een is de algemene vorm van rijkdom, de ander slechts de substantie die op onmiddellijke consumptie is gericht. Als het rusteloze streven naar de algemene vorm van rijkdom drijft het kapitaal echter de arbeid over de grenzen van haar natuurlijke noodzaak heen en schept zo de materiële elementen voor de ontwikkeling van een rijke individualiteit, die in haar productie even alomvattend is als de consumptie en waarvan de arbeid dus ook niet meer als arbeid verschijnt, maar als de volledige ontwikkeling van de activiteit zelf, waarin de natuurlijke noodzaak in haar onmiddellijke vorm is verdwenen; omdat een historisch geproduceerde behoefte de plaats van de natuurlijke behoefte heeft ingenomen. Daardoor is het kapitaal productief, d.w.z. een essentiële schakel voor de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten. Het houdt pas op als zodanig dat te zijn, wanneer de ontwikkeling van deze productiekrachten stuit op het kapitaal zelf; als een hindernis.

In The Times van november 1857 staat een snoezige woedende verontwaardiging van een West-Indische plantage-eigenaar. Met grote morele verontwaardiging wijst deze voorstander – als pleidooi voor de herinvoering van de negerslavernij – erop hoe de Quashees (de vrije zwarten van Jamaica) tevreden zijn met het produceren van wat strikt noodzakelijk is voor hun eigen consumptie, en naast deze “gebruikswaarde” het luieren (verwennerij [Nachsicht] en traagheid) als het echte luxeartikel beschouwen; hoe zij geen zier geven om de suiker en het vast kapitaal, geïnvesteerd in de plantages, maar met ironisch leedvermaak grijnzen om het bankroet van de planter, en zelfs het christendom dat zij omarmen alleen maar uitbuiten als een vergoelijking van dit leedvermaak en indolentie. Zij hebben opgehouden slaven te zijn, maar niet om loonarbeiders te worden, maar zelfbedruipende boeren, die voor hun eigen levensbehoeften werken. Kapitaal als kapitaal bestaat niet tegenover hen, omdat de autonome rijkdom sowieso alleen bestaat door directe dwangarbeid, slavernij, of bemiddelde dwangarbeid, loonarbeid. De directe dwangarbeid staat tegenover de rijkdom niet als een kapitaal, maar als een machtsverhouding; op die basis wordt dus alleen de machtsverhouding gereproduceerd, waar de rijkdom slechts waarde heeft als genot, niet als rijkdom zelf, en die dus nooit een algemene industrie kan scheppen. (Wij komen nog terug op deze verhouding van slavernij en loonarbeid.)

De moeilijkheid om de oorsprong van de waarde te begrijpen blijkt uit: 1. de moderne Engelse economen, die Ricardo verwijten dat hij het surplus en de meerwaarde niet begrepen heeft (zie Malthus Over de waarde, die tenminste probeert wetenschappelijk te werk te gaan), hoewel alleen Ricardo van alle economen het begrepen heeft, zoals zijn polemiek tegen A. Smiths verwarring van de waardebepaling door het loon [Salair] en door de arbeidstijd, geobjectiveerd in de waar, dit bewijst. De nieuwkomers zijn gewoon onnozelaars. Maar Ricardo zelf is ook vaak in verwarring, want hij begrijpt het ontstaan van meerwaarde als een voorwaarde voor kapitaal, maar begrijpt de waardevermeerdering op deze basis vaak niet, behalve dat er meer geobjectiveerde arbeidstijd wordt geïnvesteerd in hetzelfde product, met andere woorden dat de productie moeilijker wordt. Vandaar bij hem die absolute tegenstelling tussen waarde en rijkdom. Vandaar de eenzijdigheid van zijn theorie over de grondrente; zijn foute theorie over internationale handel die alleen gebruikswaarde produceert (wat hij rijkdom noemt), geen ruilwaarde. De enige uitweg voor de stijging van de waarden als zodanig, afgezien van de toenemende moeilijkheidsgraad van de productie (rentetheorie), blijft alleen de toename van de bevolking (de natuurlijke toename van arbeiders door de toename van het kapitaal), hoewel hij zelf dit verband nergens helder heeft samengevat. De fundamentele fout is dat hij nergens onderzoekt waar het verschil tussen de waardebepaling door het loon en die door de geobjectiveerde arbeid eigenlijk vandaan komt. Geld en de ruil zelf (de circulatie) verschijnen dus slechts als een zuiver formeel element in zijn economie, en hoewel er volgens hem in de economie alleen sprake is van ruilwaarde, verschijnen winst enz. alleen als een percentage van het aandeel in het product, dat eveneens plaatsvindt op basis van slavernij. Hij heeft nergens de interferentie onderzocht. 2) De fysiocraten. Hier komt de moeilijkheid van het begrijpen van het kapitaal, de valorisering van de waarde, dus de meerwaarde die kapitaal creëert in de productie, concreet naar voor, en het moest naar voren komen bij de vaders van de moderne economie, zoals in de laatste klassieke conclusie van Ricardo, de creatie van de meerwaarde, die hij [opvat] in de vorm van rente. Het is in wezen de vraag naar het begrip kapitaal en loonarbeid, en dus de fundamentele vraag die oprijst op de drempel van het systeem van de moderne maatschappij. Het monetaire systeem had de zelfstandigheid van de waarde alleen begrepen zoals deze voortvloeit uit de eenvoudige circulatie – het geld; daarom maakten zij deze abstracte vorm van rijkdom tot het exclusieve doel van de naties, die juist de periode ingingen waarin verrijking als zodanig het doel van de maatschappij zelf bleek te zijn.

Daarna kwam het mercantiele systeem, dat in het tijdperk valt waarin het industrieel kapitaal, en dus loonarbeid, opduikt in de manufactuur en zich ontwikkelt tegenover en ten koste van de niet-industriële rijkdom, het feodale landbezit. Zij zien geld al als kapitaal, maar eigenlijk alleen in de vorm van geld zelf, de circulatie van mercantiel kapitaal, van kapitaal dat in geld is veranderd. Industrieel kapitaal heeft voor hen waarde, en wel de hoogste waarde – als middel – niet als de rijkdom zelf in zijn productieproces – omdat het het mercantiel kapitaal creëert en dat in de circulatie geld wordt. Manufactuur arbeid – d.w.z. industriële arbeid, maar de agrarische arbeid was en leek voor hen integendeel als het produceren van voornamelijk gebruikswaarden; ruwe producten, verwerkt, waardevoller, want duidelijker van vorm, d.w.z. meer geschikt voor circulatie, handel, in de mercantiele vorm creëert het meer geld (bovendien de historische kijk op de rijkdom van de landbouwende volkeren, zoals Holland in het bijzonder, in contrast met de landbouwende feodale volkeren; de landbouw verscheen helemaal niet in een industriële, maar in een feodale vorm, d.w.z. als bron van feodale rijkdom, niet van een burgerlijke rijkdom). Een vorm van loonarbeid, de industriële, en een vorm van kapitaal, de industriële, werden aldus erkend als bronnen van rijkdom, maar alleen voor zover zij geld creëerden. De ruilwaarde werd nog niet begrepen in de vorm van kapitaal.

Nu de fysiocraten. Zij onderscheiden kapitaal van geld en vatten het in zijn algemene vorm op als een verzelfstandigde ruilwaarde, die zichzelf in de productie handhaaft en daardoor vermeerdert. Zij beschouwen dus de verhouding voor zichzelf, daar zij niet zelf een moment van de eenvoudige circulatie is, maar veeleer haar voorwaarde, en daaruit zichzelf voortdurend weer voortbrengt als haar voorwaarde. Zij zijn dus de vaders van de moderne economie. Zij begrijpen dat de schepping van meerwaarde door loonarbeid een valorisering is, d.w.z. de verwezenlijking van het kapitaal. Maar hoe wordt meerwaarde gecreëerd door middel van kapitaal, d.w.z. bestaande waarden, door middel van arbeid? Hier laten ze de vorm helemaal vallen en beschouwen ze alleen het eenvoudige productieproces. Daarom kan alleen die arbeid productief zijn, die zich voltrekt in zo’n omgeving waar de natuurlijke kracht van het arbeidsinstrument de arbeider in staat stelt meer waarden te produceren dan hij verbruikt. De meerwaarde komt dus niet voort uit de arbeid als zodanig, maar uit de natuurlijke kracht die door de arbeid wordt gebruikt en gestuurd – de landbouw. Dit is dus de enige productieve arbeid, want zo ver zijn zij dat alleen de arbeid die meerwaarde schept productief is (Dat de meerwaarde zich moet uiten in een materieel product, is een ruwe opvatting die men nog vindt bij A. Smith. Acteurs zijn productieve arbeiders, niet in zoverre zij een toneelstuk produceren, maar de rijkdom van hun opdrachtgever vergroten. Maar wat voor soort arbeid er plaatsvindt, dat wil zeggen in welke vorm de arbeid zich materialiseert, is absoluut onverschillig voor deze verhouding. Het is weer niet onverschillig vanuit een later standpunt); maar deze meerwaarde wordt heimelijk omgezet in een grotere hoeveelheid gebruikswaarde, komende uit de productie, dan die welke daar is verbruikt. Deze vermenigvuldiging van gebruikswaarden, het overschot van het product boven dat wat moet dienen als middel voor nieuwe productie – waarvan dus een deel onproductief kan worden verbruikt – verschijnt alleen tastbaar in de relatie tussen het natuurlijke zaad en zijn product. Slechts een deel van de oogst moet als zaad direct aan de bodem worden teruggegeven; de in de natuur gevonden producten, de elementen lucht, water, aarde, licht, en toegevoegde stoffen zoals kunstmest, leveren het zaad vervolgens in vermeerderde hoeveelheid weer op als graan enz. Kortom, de menselijke arbeid heeft slechts tot taak de chemische stofwisseling (in de landbouw) te sturen, ten dele ook mechanisch te bevorderen, of de reproductie van het leven zelf (veeteelt), om het surplus in stand te houden, d.w.z. dezelfde natuurlijke stoffen van een voor gebruik waardeloze vorm om te zetten in een waardevolle. De ware vorm van algemene rijkdom is dus het overschot van de producten van de aarde (graan, vee, grondstoffen).

Economisch gezien is dus alleen de rente een vorm van rijkdom. Zo is het dat de eerste profeten van het kapitaal alleen de niet-kapitalist, de feodale landeigenaar, zien als de vertegenwoordiger van de burgerlijke rijkdom. Het gevolg, heffing van alle belastingen op renten, is echter geheel in het voordeel van het burgerlijk kapitaal. Het feodalisme wordt slechts in beginsel door de bourgeoisie verheerlijkt – menig feodale figuur, zoals de oude Mirabeau is hierdoor gedupeerd – om het in de praktijk te vernielen. Alle andere waarden vertegenwoordigen slechts materiaal + arbeid; de arbeid zelf vertegenwoordigt het graan of andere landbouwproducten die de arbeider verbruikt; de fabrieksarbeider enz. voegt dus niet meer aan het materiaal toe dan hij aan materialen consumeert. Zijn arbeid, evenals zijn baas, voegt dus niets toe aan de rijkdom – rijkdom is het surplus op de waren, in de productie verbruikt – maar geeft er voor de consumptie een aangename en nuttige vorm aan.

In die tijd was de toepassing van natuurkrachten in de industrie nog niet ontwikkeld, evenmin als de arbeidsdeling, enz., die de natuurlijke kracht van de arbeid vergroot. Maar dit was het geval in de tijd van A. Smith. Bij hem is de arbeid de bron van waarden in het algemeen, en evenzeer van rijkdom, maar ook hij stelt in feite slechts meerwaarde vast in zoverre bij de verdeling van de arbeid het surplus verschijnt als een natuurlijk gegeven, een natuurkracht van de maatschappij, zoals de grond bij de fysiocraten. Vandaar het gewicht dat A. Smith toekent aan de arbeidsdeling. Kapitaal daarentegen – (omdat hij arbeid als waardescheppend opvat, maar de arbeid zelf als gebruikswaarde, productiviteit op zich, menselijke natuurkracht in het algemeen (dit onderscheidt hem van de fysiocraten), maar niet als loonarbeid, niet in zijn specifieke vormfunctie tegenover het kapitaal) – verschijnt bij hem niet als van oorsprong het omvatten van het moment van loonarbeid, als een tegenstelling, maar zoals het uit en door de circulatie komt, als geld, uit de circulatie ontstaat het door sparen. Het kapitaal valoriseert zichzelf dus oorspronkelijk niet – omdat de toe-eigening van andermans arbeid geen deel uitmaakt van het concept zelf. Het verschijnt pas achteraf, nadat het reeds is voorondersteld als kapitaal – foute kringloop – als een gezag over vreemde arbeid. Daarom moet, volgens A. Smith, de arbeid zijn eigen product hebben als loon, het loon moet = het product zijn, dus arbeid moet geen loonarbeid zijn en kapitaal moet geen kapitaal zijn. Om winst en rente als oorspronkelijke bestanddelen van de productiekosten in te voeren, d.w.z. om de meerwaarde uit het productieproces van het kapitaal te laten voortkomen, veronderstelt hij ze dus in een zeer grove vorm. De kapitalist wil het gebruik van zijn kapitaal niet voor niets afstaan; evenzo wil de landeigenaar het land niet voor niets aan de productie afstaan. Ze eisen er iets voor terug. Zo worden de historische feiten en hun aanspraken niet verklaard. In feite is het loon het enige economisch gerechtvaardigde, want noodzakelijke, bestanddeel van de productiekosten. Winst en rente zijn verminderingen van het loon, willekeurig afgedwongen in het historische proces van kapitaal- en grondbezit en legaal, niet economisch, gerechtvaardigd. Maar aangezien hij anderzijds de arbeid in de vorm van grondbezit, en kapitaal tegenover de productiemiddelen en -materialen als zelfstandige vormen stelt, heeft hij ze in wezen als loonarbeid voorgesteld. Dus tegenstrijdigheden. Vandaar zijn wankelheid bij de waardebepaling; het op één lijn stellen van winst en grondrente; onjuiste opvattingen over de invloed van de lonen op de prijzen, enz.

Nu Ricardo. Bij hem worden loonarbeid en kapitaal opnieuw opgevat als een natuurlijke, en niet als een historisch specifieke maatschappelijke vorm voor de creatie van rijkdom als gebruikswaarde; d.w.z. hun vorm als zodanig is, juist omdat hij natuurlijk is, irrelevant, en wordt niet opgevat in zijn specifieke relatie tot de vorm van rijkdom, net zoals rijkdom zelf, in zijn ruilwaardevorm, verschijnt als een louter formele bemiddeling van zijn materiële samenstelling; zo wordt het specifieke karakter van de burgerlijke rijkdom niet begrepen – juist omdat hij verschijnt als de adequate vorm van rijkdom als zodanig, en dus, hoewel ruilwaarde het uitgangspunt is, spelen de specifieke economische ruilvormen zelf in zijn economie geen enkele rol, in plaats daarvan spreekt hij steeds over de verdeling van het algemeen arbeidsproduct en van de grond over de drie klassen, alsof de op de ruilwaarde gebaseerde vorm van rijkdom alleen betrekking zou hebben op de gebruikswaarde, en alsof de ruilwaarde slechts een ceremoniële vorm zou zijn, die bij Ricardo verdwijnt zoals het geld als circulatiemiddel verdwijnt bij de ruil. Om de ware wetten van de economie te doen gelden, noemt hij deze geldverhouding dan ook graag louter formeel. Vandaar zijn zwakke geldtheorie.

De precieze ontwikkeling van het begrip kapitaal is noodzakelijk, omdat het het grondbegrip is van de moderne economie, net zoals het kapitaal zelf, waarvan het abstracte spiegelbeeld het begrip is, het fundament is van de burgerlijke maatschappij. De scherpe formulering van de fundamentele vereisten van de verhouding moet alle tegenstrijdigheden van de burgerlijke productie aan het licht brengen, ook de grens waar zij buiten zichzelf treedt.

{Het is belangrijk op te merken dat rijkdom als zodanig, d.w.z. burgerlijke rijkdom, altijd in de hoogste potentie tot uitdrukking komt in de ruilwaarde, waar zij wordt gesteld als de bemiddelaar, als de bemiddeling van de uitersten van de ruilwaarde en de gebruikswaarde zelf. Dit midden verschijnt altijd als de volmaakte economische verhouding, omdat het de tegengestelden samenvoegt, en uiteindelijk altijd verschijnt als een eenzijdig hogere potentie ten opzichte van de uitersten; omdat de beweging of de verhouding die oorspronkelijk verschijnt als bemiddelend tussen de uitersten, noodzakelijkerwijs dialectisch blijft verschijnen als bemiddelend met zichzelf, als het subject waarvan de momenten slechts de uitersten zijn waarvan het de onafhankelijke veronderstelling opheft om, door hun opheffing, zichzelf als het enige onafhankelijke ding te stellen. Zo wordt in de religieuze sfeer Christus, de bemiddelaar tussen God en de mensheid – louter een circulatiemiddel tussen de twee – hun eenheid, de Godmens, en wordt als zodanig belangrijker dan God; de heiligen belangrijker dan Christus; de papen belangrijker dan de heiligen. De totale economische expressie, zelfs eenzijdig tegen de uitersten in, is altijd de ruilwaarde, de middelste schakel; bv. geld in de eenvoudige circulatie; het kapitaal zelf als bemiddelaar tussen productie en circulatie. Binnen het kapitaal zelf neemt de ene vorm weer de positie in van gebruikswaarde tegenover de andere als ruilwaarde. Zo verschijnt bv. het industrieel kapitaal als producent ten opzichte van de koopman, die verschijnt als circulatie. Zo vertegenwoordigt de eerste de materiële, de andere de vormelijke kant [Formseite], dus de rijkdom als rijkdom. Tegelijkertijd is het mercantiele kapitaal zelf weer de bemiddelaar tussen productie (industrieel kapitaal) en circulatie (het consumerende publiek) of tussen ruilwaarde en gebruikswaarde, waar afwisselend beide kanten, productie als geld, circulatie als gebruikswaarde (consumerend publiek) of de eerste als gebruikswaarde (product), de tweede als ruilwaarde (geld) worden gesteld. Hetzelfde geldt voor de handel zelf: de groothandelaar als tussenpersoon tussen fabrikant en kleinhandelaar, of tussen fabrikant en boer of verschillende fabrikanten, is hetzelfde hogere midden. Dus weer de koopman tegenover de groothandelaar. Dan de bankier tegenover de industriëlen en de kooplieden; de naamloze vennootschap tegenover de eenvoudige productie; de financier als bemiddelaar tussen de Staat en [de] burgerlijke maatschappij op het hoogste niveau. Rijkdom als zodanig presenteert zich duidelijker en breder, naarmate zij verder verwijderd is van de directe productie, en zelf bemiddeld wordt tussen partijen die elk op zich reeds gesteld zijn in de economische vormverhoudingen [Formbeziehungen]. Dat geld het doel wordt in plaats van het middel, en dat de hogere vorm van bemiddeling overal het kapitaal is, de lagere weer de arbeid, enkel als bron van meerwaarde. Bv. de wisselmakelaar, bankier, enz., tegenover fabrikanten en pachters, die tegenover hem staan in de rol van arbeid (van gebruikswaarde), terwijl hij zich tegenover hen opstelt als kapitaal, creatie van meerwaarde; het grootst als financier}.

Kapitaal is de onmiddellijke eenheid van product en geld, of liever van productie en circulatie. Het is dus zelf weer onmiddellijk, en de ontwikkeling bestaat erin zichzelf te stellen en op te heffen als die eenheid – die als een specifieke en dus eenvoudige verhouding gesteld is. De eenheid verschijnt in het kapitaal aanvankelijk als iets eenvoudigs.

{Ricardo’s gedachtegang is gewoon: de producten ruilen zichzelf – d.w.z. kapitaal tegen kapitaal – naargelang van de kwanta geobjectiveerde arbeid die ze bevatten. De arbeidsdag ruilt zich altijd tegen een arbeidsdag. Dit is een voorwaarde. De ruil zelf kan dus volledig buiten beschouwing worden gelaten. Het product – kapitaal als product – is op zich een ruilwaarde, waaraan de ruil alleen een vorm toevoegt, in dit geval een formele vorm. De vraag is nu in welke mate dit product wordt gedistribueerd. Of deze verhoudingen nu worden beschouwd als specifieke quota’s van de veronderstelde ruilwaarde, of van de inhoud ervan, de materiële rijkdom, is eender. Ja, aangezien de ruil als zodanig circulatie is – geld als circulatie – is het beter er geheel van af te zien en alleen de quota van materiële rijkdom te beschouwen die worden verdeeld onder de verschillende agenten binnen het productieproces of als gevolg daarvan. In de ruilvorm is alle waarde enz., nominaal; zij is slechts reëel in de vorm van een verhouding. Alle ruil, voor zover zij niet een grotere materiële verscheidenheid schept, is nominaal. Aangezien een hele arbeidsdag altijd tegen een hele arbeidsdag wordt geruild, blijft de som van de waarden dezelfde – de groei van de productiekrachten heeft alleen invloed op de inhoud van de rijkdom, niet op de vorm ervan. De toename van waarden kan dus alleen tot stand komen mits een toenemende moeilijkheid bij de productie – en dit kan alleen plaatsvinden waar de natuurkrachten niet langer gelijke diensten bewijzen aan gelijke hoeveelheden menselijke arbeid, d.w.z. waar de vruchtbaarheid van de natuurlijke elementen vermindert – in de landbouw. De winstdaling wordt dus veroorzaakt door de rente. Ten eerste de onjuiste veronderstelling dat in alle maatschappelijke omstandigheden altijd een volle dag gewerkt wordt; enz. enz. (zie boven)}

We hebben gezien: de arbeider hoeft bv. maar een halve arbeidsdag te werken om een hele dag te leven; en kan dus de volgende dag weer met hetzelfde proces beginnen. In zijn werkkracht – voor zover het in hem bestaat als levend, of in hem als levend arbeidsinstrument – is een halve dag werk geobjectiveerd. De hele levende dag (leefdag) van de arbeider is het bewegingloze resultaat, de objectivering van een halve dag arbeid. De kapitalist die in ruil voor de in de arbeider geobjectiveerde arbeid – dus tegen een halve dag arbeid – de hele arbeidsdag toe-eigent en in het productieproces het materiaal verbruikt waaruit zijn kapitaal bestaat, creëert zo de meerwaarde van zijn kapitaal – in het veronderstelde geval de geobjectiveerde arbeid van een halve arbeidsdag. Veronderstel nu dat de productiviteit van de arbeidskracht verdubbeld is, d.w.z. dat dezelfde arbeid in dezelfde tijd twee keer de gebruikswaarde oplevert. (In de huidige verhouding wordt alleen datgene wat de arbeider verbruikt om zijn leven als arbeider in stand te houden, voorlopig als gebruikswaarde bepaald; de hoeveelheid levensmiddelen waartegen hij, door bemiddeling van geld, de in zijn arbeidscapaciteit geobjectiveerde arbeid ruilt.) De arbeider zou dan slechts 1/4 dag moeten arbeiden om te leven; de kapitalist zou dan 1/4 dag geobjectiveerde arbeid aan de arbeider in ruil moeten geven, om zijn meerwaarde door middel van het productieproces te verhogen van 1/2 naar 3/4; door 3/4 dag geobjectiveerde arbeid in plaats van 1/2 dag geobjectiveerde arbeid te verkrijgen. De waarde van het kapitaal, zoals die uit het productieproces naar voren komt, zou met 3/4 zijn toegenomen in plaats van 2/4. De kapitalist zou de arbeid dus slechts 3/4 dagen langer hoeven te laten werken om dezelfde meerwaarde – die van 1/2 of 2/4 geobjectiveerde arbeid – aan het kapitaal toe te voegen. Kapitaal echter, als de algemene vorm van rijkdom – het geld – vertegenwoordigend, heeft de grenzeloze en mateloze impuls om zijn grens te overschrijden. Elke grens is en moet er een barrière voor zijn. Anders houdt het op kapitaal te zijn – geld dat zichzelf produceert. Zodra zij een bepaalde grens niet meer als een barrière aanvoelt, maar zich daarin op haar gemak voelt als een grens, zou zij zelf van ruilwaarde naar gebruikswaarde afdalen, van de algemene vorm van rijkdom naar een bijzondere specifieke substantieel bestaan zelf afzinken. Het kapitaal als zodanig creëert een bepaalde meerwaarde, daar een oneindige meerwaarde niet kan; maar het is voortdurend in beweging om er meer van te realiseren. De kwantitatieve grens van de meerwaarde verschijnt het slechts als een natuurlijke barrière, als een noodzaak die het steeds tracht te overwinnen en steeds overschrijden wil.

{De barrière verschijnt als een toeval dat moet worden overwonnen. Dit blijkt zelfs uit de meest oppervlakkige observatie. Als het kapitaal groeit van 100 tot 1.000, is 1.000 nu het uitgangspunt van waaruit de toename moet voortgaan; de vertienvoudiging met 1.000 % voldoet niet meer; winst en rente worden weer kapitaal. Wat verscheen als meerwaarde verschijnt nu als een eenvoudige voorwaarde, enz., opgenomen in het eenvoudige bestaan.}

De kapitalist zal dus (geheel afgezien van later toegevoegde regelingen, concurrentie, prijzen enz.) de arbeider niet alleen 3/4 van een dag laten werken, omdat die 3/4 van een dag hem dezelfde meerwaarde oplevert als de hele dag voorheen deed, maar hij zal hem de hele dag laten werken; en de toename van de productiviteit, die de arbeider in staat stelt een hele dag te leven van 1/4 arbeidsdag, uit zich nu eenvoudig in het feit dat hij 3/4 dag voor het kapitaal moet werken, terwijl hij er voordien slechts 2/4 dag voor werkte. De toegenomen productiviteit van zijn werkvermogen, voor zover het de tijd verkort voor de vervanging van de in hem geobjectiveerde arbeid (voor de gebruikswaarde, het levensonderhoud), verschijnt als een verlenging van zijn arbeidstijd voor de valorisatie van het kapitaal (voor de ruilwaarde). Vanuit het oogpunt van de arbeider moet hij nu een surplusarbeid verrichten van 3/4 dag om een dag te kunnen leven, terwijl hij vroeger slechts een surplusarbeid van 2/4 dag moest doen. Door de toename van de productiviteit, de verdubbeling ervan, is zijn surplusarbeid met 1/4 [dag] toegenomen. Hier is op te merken: de productiekracht is verdubbeld, de surplusarbeid voor de arbeider is niet verdubbeld, maar met 1/4 [dag] toegenomen; evenmin is de surpluswaarde van het kapitaal verdubbeld, maar ook met 1/4 [dag] toegenomen. Aldus is aangetoond dat de surplusarbeid (vanuit het standpunt van de arbeider) of de surpluswaarde (vanuit het standpunt van het kapitaal) niet in dezelfde numerieke verhouding toeneemt als de productiekracht. Waar komt dit vandaan? De verdubbeling van de productiekracht is de vermindering van de noodzakelijke arbeid (voor de arbeider) met 1/4 [dag], dus ook de productie van surpluswaarde met 1/4 [dag groter], omdat de oorspronkelijke verhouding was vastgesteld als 1/2. Indien de arbeider oorspronkelijk 2/3 dag had moeten werken om 1 dag te leven, was de surpluswaarde 1/3 evenals de surplusarbeid. De verdubbeling van de arbeidsproductiviteit zou de arbeider aldus in staat hebben gesteld zijn arbeid voor het noodzakelijke te beperken tot de helft van 2/3, of 2/(3x2), 2/6 of 1/3 dag, en de kapitalist zou 1/3 [dag] waarde hebben gewonnen. De totale surplusarbeid zou echter 2/3 [dag] zijn geworden. De verdubbeling van de productiekracht, die in het eerste voorbeeld resulteerde in 1/4 [dag] surpluswaarde en surplusarbeid, resulteert nu in 1/3 [dag] surpluswaarde of surplusarbeid.

De multiplicator van de productiekracht – het getal waarmee deze vermenigvuldigd wordt – is dus niet de multiplicator van de surplusarbeid of van de surpluswaarde, maar was de oorspronkelijke verhouding van de in de arbeidsprijs geobjectiveerde arbeid, 1/2 van 1 arbeidsdag, die altijd als een grens verschijnt (de heren fabrikanten hebben deze echter ook uitgebreid tot de nacht, de tienurendag [Zehnstundenbill]. Zie het verslag van Leonhard Horner). (De arbeidsdag zelf heeft geen grens t.o.v. de natuurlijke dag; hij kan tot diep in de nacht worden verlengd; dit behoort tot het hoofdstuk over de lonen), als geobjectiveerde arbeid, zo is de verdubbeling gelijk aan de deling van 1/2 (de oorspronkelijke verhouding) door 2 of 1/4. Als de oorspronkelijke verhouding 2/3 was, is de verdubbeling gelijk aan de deling van 2/3 door 2 = 2/6 of 1/3. De multiplicator van de productiekracht is dus niet altijd de multiplicator, maar de deler van de oorspronkelijke verhouding, niet de multiplicator van zijn teller maar van zijn noemer. In het eerste geval zou de vermenigvuldiging van de productiekracht overeenkomen met de vermenigvuldiging van de surpluswaarde. Maar de surpluswaarde [moet eigenlijk zijn: de groei van de surpluswaarde] is altijd gelijk aan een deling van de oorspronkelijke verhouding door de multiplicator van de productiekracht. Als de oorspronkelijke verhouding 8/9 was, d.w.z. de arbeider heeft 8/9 van een arbeidsdag nodig om te leven, zodat het kapitaal slechts 1/9 wint in zijn ruil met de levende arbeid, als de surplusarbeid gelijk is aan 1/9, dan kan de arbeider nu leven van de helft van 8/9 van een arbeidsdag, d.w.z. met 8/18 = 4/9 (of we nu de teller delen of de noemer vermenigvuldigen is hetzelfde), en de kapitalist, die een volledige arbeidsdag gelast, zou een totale surpluswaarde hebben van 5/9 arbeidsdag; als we hiervan de oorspronkelijke surpluswaarde van 1/9 aftrekken, blijft er 4/9. De verdubbeling van de productiviteit hier = groei van de surpluswaarde of [van] de surplustijd. Dit komt eenvoudigweg doordat de surpluswaarde altijd gelijk is aan de verhouding tussen de gehele arbeidsdag en het deel van de arbeidsdag dat nodig is om de arbeider in leven te houden. De eenheid waarnaar de surpluswaarde wordt berekend is altijd een breuk, d.w.z. het deel van een dag dat precies de arbeidsprijs vertegenwoordigt. Als dit = 1/2, dan is de toename [moet eigenlijk zijn: verdubbeling] van de productiekracht = de vermindering van de noodzakelijke arbeid tot 1/4; als het = 1/3, dan vermindering van de noodzakelijke arbeid tot 1/6; dus in het eerste [geval] de totale surpluswaarde = 3/4; in het tweede = 5/6; de relatieve surpluswaarde, d.w.z. die ten opzichte van wat er eerder was, in het eerste geval = 1/4, in het tweede gelijk aan 1/6.

De waarde van het kapitaal neemt dus niet toe in dezelfde verhouding waarin de productiekracht vermeerdert, maar in de verhouding waarin de toename van de productiekracht, de multiplicator van de productiekracht, de breuk van de arbeidsdag verdeelt, dat het deel van de dag uitdrukt dat aan arbeider toebehoort. Met hoeveel de arbeidsproductiviteit de waarde van het kapitaal verhoogt, hangt dus af van de oorspronkelijke verhouding waarin het in de arbeider geobjectiveerde aandeel van de arbeid, zich verhoudt tot de levende arbeid. Deze verhouding wordt altijd uitgedrukt als een breukgetal van de hele arbeidsdag, 1/3, 2/3, enz. De toename van de productiekracht, d.w.z. de vermenigvuldiging ervan met een getal, is gelijk aan een deling van de teller of de vermenigvuldiging van de noemer van deze breuk met hetzelfde getal. Hoe groot of klein dus de waardevermeerdering is, hangt niet alleen af van het getal dat de vermenigvuldiging van de productiekracht uitdrukt, maar evenzeer van de vooraf gegeven verhouding, dat het deel van de arbeidsdag uitmaakt, behorende tot de prijs van de arbeid. Als deze verhouding 1/3 is, dan is de verdubbeling van de productiekracht van de arbeidsdag = een vermindering ervan tot 1/6; als zij 2/3 is, dan een vermindering ervan tot 2/6. De geobjectiveerde arbeid, vervat in de arbeidsprijs, is altijd gelijk aan een breukgetal van de gehele dag; altijd, rekenkundig uitgedrukt, een breuk; altijd een getalsverhouding, nooit een gewoon getal. Wordt het productief vermogen verdubbeld, vermenigvuldigd met 2, dan behoeft de arbeider nog slechts 1/2 van de vroegere tijd te werken om er de prijs van de arbeid uit te halen; maar hoeveel arbeidstijd hij daarvoor nodig heeft, hangt af van de eerste, gegeven verhouding, namelijk van de tijd die vóór de toename van de productiekracht nodig was. De multiplicator van de productiekracht is de deler van deze oorspronkelijke breuk. De [surplus]waarde of de surplusarbeid groeit dus niet in dezelfde numerieke verhouding als de productiekracht. Als de oorspronkelijke verhouding 1/2 is en de productiekracht wordt verdubbeld, wordt de (voor de arbeider) noodzakelijke arbeidstijd gereduceerd tot 1/4, en groeit de surpluswaarde slechts met 1/4. Als de productiekracht wordt verviervoudigd, wordt de oorspronkelijke verhouding 1/8, en groeit de [surplus]waarde slechts met 3/8. De [surplus]waarde kan nooit gelijk zijn aan de gehele werkdag; d.w.z. er moet altijd een deel van de arbeidsdag worden geruild voor de in de arbeider geobjectiveerde arbeid. De meerwaarde is in het algemeen slechts de verhouding van de levende arbeid tot de in de arbeider geobjectiveerde arbeid; een deel van de verhouding moet er dus altijd blijven. Alleen al door het feit dat de verhouding als verhouding constant is, hoewel haar factoren veranderen, is er een zekere verhouding gegeven tussen de toename van de productiekracht en toename van de waarde. Enerzijds zien we dus dat de relatieve surpluswaarde precies gelijk is aan de relatieve surplusarbeid: als de [noodzakelijke] arbeidsdag 1/2 was en de productiekracht verdubbelt, dan wordt het deel van de arbeider, de noodzakelijke arbeid, gereduceerd naar 1/4, en de nieuwe toegevoegde waarde is ook precies 1/4; maar de totale [surplus]waarde is nu 3/4. Terwijl de surpluswaarde met 1/4 is gestegen, dus in de verhouding 1:4, is de totale surpluswaarde = 3/4 = 3:4.

Stel nu dat 1/4 de oorspronkelijke noodzakelijke arbeidsdag was, en dat verdubbeling van de productiekracht heeft plaatsgevonden, dan is de noodzakelijke arbeid teruggebracht tot 1/8, en de [toegenomen] surplusarbeid of [de toegenomen surplus]waarde, precies = 1/8 = 1:8. Anderzijds is de totale surpluswaarde = 7:8. In het eerste voorbeeld was de oorspronkelijke totale surpluswaarde = 1:2 (1/2) en is nu gestegen tot 3:4; in het tweede geval was de oorspronkelijke totale surpluswaarde 3/4 en is nu gestegen tot 7:8 (7/8). In het eerste geval is zij gestegen van 1/2 of 2/4, tot 3/4; in het tweede van 3/4 of 6/8 tot 7/8; in het eerste geval met 1/4, in het tweede met 1/8; d.w.z. in het eerste geval is zij tweemaal zoveel gestegen als in het tweede; maar in het eerste geval bedraagt de totale surpluswaarde 3/4 of 6/8, terwijl zij in het tweede geval 7/8 bedraagt, d.w.z. 1/8 meer.

Als de noodzakelijke arbeid 1/16 is, dan is de totale surpluswaarde = 15/16; wat in de vroegere verhouding 6/8 = 12/16 was; de totale surpluswaarde, die verondersteld wordt, is dus hoger met 3/16 dan in het vroegere geval. Veronderstel nu dat de productiekracht verdubbelt, zodat de noodzakelijke arbeid = 1/32; wat vroeger = 2/32 (1/16) was; derhalve is de surplustijd met 1/32 gestegen, dus ook de surpluswaarde. Als we kijken naar de totale surpluswaarde, die 15/16 of 30/32 was, is het nu 31/32. In vergelijking met de vroegere verhouding (waar de noodzakelijke arbeid 1/4 of 8/32 was, bedraagt de totale surpluswaarde nu 31/32,terwijl zij vroeger 28/32 was, dus is zij met 3/32 toegenomen. Maar relatief gezien is zij in het eerste geval door de verdubbeling van de productie met 1/8 of 4/32 toegenomen, terwijl zij nu slechts met 1/32 is toegenomen, dat wil zeggen met 3/32 minder.

Indien de noodzakelijke arbeid reeds tot 1/1.000 zou zijn teruggebracht, zou de totale surpluswaarde = 999/1.000 zijn. Indien de productiekracht duizendvoudig zou toenemen, zou de noodzakelijke arbeid dalen tot 1/1.000.000 arbeidsdag en de totale surpluswaarde 999.999/1.000.000 van een arbeidsdag zijn; terwijl het vóór deze toename van de productiekracht 999/1.000 of 999.000 /1.000.000 was; het zou dus met 999/1.000.000 = 1/1001 (plus daarbij nog 1/1001 + 1/999) zijn toegenomen, d.w.z. het totale surplus zou met de duizendvoudige toename van de productiekracht nog niet met 1/1001 zijn gestegen, d.w.z. nog niet met 3/3003, terwijl het in het vorige geval door de loutere verdubbeling van de productiekracht met 1/32 was toegenomen. Als de noodzakelijke arbeid daalt van 1/1.000 naar 1/1.000.000, dan daalt het precies met 999/1.000.000 (want 1/1.000 = 1.000/1.000.000), d.w.z. met de surpluswaarde [moet eigenlijk zijn: met de toename van de surpluswaarde].

Als we dit samenvatten, dan:
Ten eerste: De toename van het productiekracht van de levende arbeid verhoogt de waarde van het kapitaal (of verlaagt de waarde van de arbeider) niet doordat de hoeveelheid producten of gebruikswaarden die met dezelfde arbeid worden voortgebracht, toeneemt – de productiekracht van de arbeid is haar natuurkracht – maar doordat zij de noodzakelijke arbeid vermindert en aldus een surplusarbeid of, wat hetzelfde is, een surpluswaarde schept in dezelfde verhouding waarin zij deze vermindert; omdat de meerwaarde van het kapitaal, die het door het productieproces verkrijgt, slechts bestaat in het overschot van de surplusarbeid boven de noodzakelijke arbeid. De verhoging van de productiviteit kan de surplusarbeid alleen doen toenemen – d.w.z. het in het kapitaal als product geobjectiveerde overschot aan arbeid boven de in de ruilwaarde van de arbeidsdag geobjectiveerde arbeid – voor zover daardoor de verhouding tussen de noodzakelijke arbeid en de surplusarbeid vermindert, en alleen in de verhouding waarin deze verhouding vermindert. De surpluswaarde is exact gelijk aan de surplusarbeid; de toename van het ene wordt exact gemeten met het verminderen van de noodzakelijke arbeid.

Ten tweede. De meerwaarde van het kapitaal neemt niet toe met de multiplicator van de productiekracht, d.w.z. met het getal waarin de productiekracht (gesteld als eenheid, als vermenigvuldigtal) toeneemt, maar met het surplus van het deel van de levende arbeidsdag, die oorspronkelijk de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt, boven dit zelfde deel, gedeeld door de multiplicator van de productiekracht. Indien dus de noodzakelijke arbeid = 1/4 van de levende arbeidsdag, en het productiekracht verdubbelt, stijgt de waarde van het kapitaal niet met het dubbele, maar met 1/8; wat gelijk is aan 1/4 of 2/8 (het oorspronkelijke deel van de arbeidsdag dat de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt) – 1/4 gedeeld door 2, of = 2/8 – 1/8 = 1/8. (De waardeverdubbeling kan ook worden uitgedrukt als 4/2 of 16/8. Indien dus in bovenstaand voorbeeld de productiekracht met 10/8 was toegenomen, zou de winst slechts met 1/8 toenemen. De groei zou dus evenredig zijn met die van de productiekracht = 1:16. (Zo is het!) Is de breuk 1/1.000 en de productiekracht groeit met een duizendvoud, dan groeit de waarde van het kapitaal niet duizendvoudig, maar veel minder dan 1/1001; zij groeit met 1/1.000 – 1/1.000.000, d.w.z. met 1.000/1.000.000 – 1/1.000.000 = 999/1.000.000).

De absolute som waarin het kapitaal zijn waarde verhoogt door een verhoging van de productiekracht hangt dus af van de gegeven breuk van de arbeidsdag, van het aliquote deel van de werkdag dat de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt en dat dus de oorspronkelijke verhouding van de noodzakelijke arbeid tot de levende arbeidsdag uitdrukt. De toename van de productiekracht in een bepaalde verhouding kan bv. de waarde van het kapitaal in verschillende landen verschillend doen toenemen. Een algemene verhoging van de productiekracht in een zelfde verhouding kan de waarde van het kapitaal in verschillende industrietakken op verschillende wijze doen toenemen, en wel naargelang van de verschillende verhouding in deze takken van de noodzakelijke arbeid tot het aantal levende arbeidsdagen. Deze verhouding zou in een stelsel van vrije mededinging uiteraard in alle bedrijfstakken dezelfde zijn, indien de arbeid overal eenvoudige arbeid zou zijn, dus de noodzakelijke arbeid gelijk zou zijn. (Dezelfde kwanta van geobjectiveerde arbeid).

Ten derde, hoe groter de surpluswaarde van het kapitaal vóór de toename van de productiekracht, hoe groter de omvang van de veronderstelde surplusarbeid of surpluswaarde van het kapitaal, of hoe kleiner het deel van de arbeidsdag, het equivalent van de arbeider, dat de noodzakelijke arbeid uitdrukt, des te geringer is de groei van de surpluswaarde dat het kapitaal ontvangt uit de toename van de productiekracht. De surpluswaarde neemt toe, maar in steeds kleinere verhouding tot de ontwikkeling van de productiekracht. Hoe meer het kapitaal dus ontwikkeld is, hoe meer surplusarbeid het heeft geschapen, des te geduchter moet het de productiekracht ontwikkelen om zichzelf slechts in geringe mate te valoriseren, d.w.z. om meerwaarde toe te voegen – want de barrière blijft altijd de verhouding tussen het deel van de dag dat de noodzakelijke arbeid uitdrukt en de gehele arbeidsdag. Binnen deze grenzen kan het alleen bewegen. Hoe kleiner het deel dat tot de noodzakelijke arbeid behoort, hoe groter de surplusarbeid, hoe minder elke toename van de productiekracht de noodzakelijke arbeid merkbaar kan verminderen, aangezien de noemer enorm is gegroeid. De zelf-valorisatie van kapitaal wordt moeilijker naarmate het reeds is gevaloriseerd. De toename van de productiekrachten zou irrelevant worden voor het kapitaal; de valorisatie zelf, omdat de delen ervan kleiner zijn geworden; en opgehouden heeft van kapitaal te zijn. Als de noodzakelijke arbeid 1/1.000 zou zijn en de productiekracht verdrievoudigd, zou het dalen [tot] 1/3000, of de surplusarbeid zou met 2/3000 zijn toegenomen. Maar dit gebeurt niet omdat het arbeidsloon is gestegen of het aandeel van de arbeid in het product, maar omdat het reeds zo diep is gedaald, beschouwd in verhouding tot het arbeidsproduct of tot de levende arbeidsdag.

{De in de arbeider geobjectiveerde arbeid toont zich hier als een deel van zijn eigen levende arbeidsdag; want dit is hetzelfde als wat staat voor de geobjectiveerde arbeid, dat hij van het kapitaal als loon ontvangt voor een hele werkdag.}

(Al deze zinnen zijn alleen correct in deze abstractie voor de huidige verhouding. Er zullen nog andere verhoudingen bijkomen die het aanzienlijk zullen wijzigen. Het geheel, voor zover het niet geheel algemeen is, behoort reeds tot de winsttheorie.)

Tot zover het algemene: de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit – eerst het ontstaan van surplusarbeid – is een noodzakelijke voorwaarde voor de groei van de waarde of de valorisatie van het kapitaal. Als een oneindige drang tot verrijking streeft zij dus naar een oneindige vermeerdering van de productiekrachten van de arbeid en roept zij deze in het leven. Maar aan de andere kant is iedere toename van de arbeidsproductiviteit – afgezien van het feit dat daardoor de gebruikswaarde voor de kapitalist toeneemt – een toename van de productiekracht van het kapitaal, en vanuit het huidige standpunt, slechts de productiekracht van de arbeid in zoverre zij de productiekracht van het kapitaal is.

[Absolute en relatieve meerwaarde]

Zoveel is nu duidelijk en nu al kan gezegd worden: de toename van de productiekracht doet op zich de prijzen niet stijgen. Bijvoorbeeld een bushel tarwe. Indien een halve dag arbeid zou staan voor een bushel tarwe, en indien dit de prijs van de arbeider zou zijn, kan surplusarbeid slechts 1 bushel tarwe produceren. 2 bushels tarwe is dus de waarde van een dag arbeid, en als dat = 26 sh., in geld = 26 sh. De bushel = 13 sh. Als nu de productiekracht verdubbelt, is de bushel tarwe slechts = 1/4 dag arbeid; = 6 1/2 sh. De prijs van dit fractionele deel van de waar is door de productiekracht gedaald. Maar de totale prijs bleef; maar nu het surplus van 3/4 arbeidsdag. Elk kwart = 1 bushel tarwe = 6 1/2 sh. Dus het totale product = 26 sh. = 4 bushels. Evenveel als vroeger. De waarde van het kapitaal nam toe van 13 tot 18 3/2 sh. De waarde van de arbeid verminderde van 13 tot 6 1/2; de materiële productie nam toe van 2 bushels tot 4. Nu 18 3/2. Als nu de productiekracht ook in de goudproductie zou verdubbelen, zodat, als 13 sh. het product was van een halve werkdag en deze halve dag was vroeger de noodzakelijke arbeid; dan produceert 1/4 [werkdag] 52 sh. of 52 – 13 = 39 sh. meer. 1 bushel tarwe is nu = 13 sh.; nog steeds dezelfde fractionele prijs; maar het totale product = 52 sh.; vroeger slechts = 26 sh. Maar aan de andere kant, tegen 52 sh. koopt men nu 4 bushels, terwijl vroeger tegen 26, men er 2 kocht.

Goed. Allereerst is het duidelijk dat als het kapitaal de surplusarbeid al zodanig heeft vermeerderd dat de hele levende arbeidsdag in het productieproces wordt verbruikt (en hier nemen we de arbeidsdag als de natuurlijke hoeveelheid arbeidstijd die de arbeider ter beschikking kan stellen; hij stelt zijn arbeidsvermogen altijd maar voor een bepaalde tijd, dus bepaalde arbeidstijd, ter beschikking), dan kan de toename van de productiekracht de arbeidstijd niet vermeerderen, dus ook niet de geobjectiveerde arbeidstijd. Een arbeidsdag wordt in het product geobjectiveerd, ongeacht of de noodzakelijke arbeidstijd zes of drie uur, 1/2 of 1/4 van de arbeidsdag bedraagt. De meerwaarde van het kapitaal is gegroeid, d.w.z. zijn waarde in verhouding tot de arbeider – want als het vroeger = 2/4 was, is het nu = 3/4 geobjectiveerde arbeidstijd; maar zijn waarde is gegroeid, niet omdat de absolute, maar de relatieve hoeveelheid arbeid is gegroeid; d.w.z. niet de totale hoeveelheid arbeid is gegroeid; er wordt nog steeds een dag gewerkt; vandaar geen absolute toename van de surplus-tijd (surplusarbeidstijd); maar de hoeveelheid noodzakelijke arbeid is afgenomen, en daardoor is de relatieve surplusarbeid toegenomen. In feite werkte de arbeider vroeger de hele dag, maar met een 1/2 dag surplustijd; hij werkt nu nog steeds de hele dag, maar met 3/4 dag surplustijd. In dit opzicht is de prijs (ervan uitgaande dat de waarde van goud en zilver gelijk is gebleven) of de ruilwaarde van het kapitaal niet gestegen door de verdubbeling van de productiekracht. Het gaat hier dus om de winstvoet, niet om de prijs van het product of de waarde van het kapitaal, dat in het product opnieuw een waar is geworden. In feite echter stijgen ook de absolute waarden op deze wijze, omdat dat deel van de rijkdom toeneemt dat als kapitaal – als zelf-valoriserende waarde – zo functioneert. (Accumulatie van kapitalen.) Neem ons eerdere voorbeeld. Het kapitaal = 100 taler [een taler is een oude Duitse en Oostenrijkse zilveren munt], en in het productieproces valt het uiteen in de volgende delen: 50 taler katoen, 40 taler arbeidsloon, 10 taler instrument. Veronderstel tegelijkertijd, om de berekening te vereenvoudigen, dat het gehele arbeidsinstrument in één productiehandeling wordt verbruikt (dit maakt hier geen verschil), dat de waarde ervan aldus volledig terugkomt in de vorm van het product. In dit geval veronderstellen wij dat de arbeid, in ruil voor de 40 taler, staan voor een arbeidstijd, uitgedrukt in het levende arbeidsvermogen, van zeg 4 uur, wat aan het kapitaal 8 uur geeft. Uitgaande van het instrument en het materiaal zou het totale product 100 taler bedragen als de arbeider slechts 4 uur zou werken, d.w.z. als het materiaal en het instrument hem toebehoorden en hij slechts 4 uur zou werken. Hij zou de 60 taler vermeerderen met 40, die hij kan consumeren, omdat hij eerst de 60 taler – materiaal en instrument benodigd voor de productie – vervangt en er een meerwaarde van 40 taler aan toevoegt voor reproductie van zijn eigen levende arbeid, of de in hem geobjectiveerde tijd. Hij kon het werk steeds opnieuw beginnen, omdat hij in het productieproces zowel de waarde van het materiaal en het instrument als het arbeidsvermogen had gereproduceerd, en dit laatste door de waarde van het eerste voortdurend te verhogen met 4 uur geobjectiveerde arbeid. Nu echter zou hij de 40 taler arbeidsloon alleen ontvangen door 8 uur te werken en dus aan het arbeidsmateriaal en het instrument, die nu tegenover hem als kapitaal staan, een meerwaarde van 80 taler geven; terwijl de eerste meerwaarde van 40 taler, die hij hun gaf, precies de waarde is van zijn arbeid. Hij zou dus een meerwaarde toevoegen die exact = aan de surplusarbeid of surplustijd.

{Het is niet in het minst nodig om op dit punt aan te nemen dat het materiaal en het instrument ook moeten toenemen samen met de surplusarbeid of surplustijd. Hoe surplusarbeid uit zichzelf de grondstof doet toenemen, zie Babbage, bv. de bewerking van gouddraad enz.}

De waarde van het kapitaal zou aldus worden verhoogd van 100 tot 140 taler.

{Veronderstel verder dat de grondstof verdubbelt en het arbeidsinstrument toeneemt (om eenvoudig te rekenen) [in dezelfde verhouding]. Dan zouden de kapitaaluitgaven nu 100 taler bedragen voor katoen, 20 voor het instrument, dus 120 taler, en voor arbeid nog eens 40 taler; alles bij elkaar 160 taler. Als de surplusarbeid van 4 uur 100 taler met 40 % doet toenemen, neemt 160 taler toe met 64 taler. Dus het totale product = 224 taler. Hier wordt verondersteld dat de winstvoet gelijk blijft met de omvang van het kapitaal en dat het arbeidsmateriaal en instrument niet zelf reeds worden beschouwd als realisaties van de surplusarbeid, kapitalisatie van surplusarbeid; zoals we hebben gezien, hoe groter de reeds vastgestelde surplustijd, d.w.z. de omvang van het kapitaal als zodanig, des te meer wordt verondersteld dat absolute toename van de arbeidstijd onmogelijk is en relatief door toename van de productiekracht die in geometrische verhouding afneemt.

Nu zou het kapitaal, beschouwd als eenvoudige ruilwaarde, absoluut groter zijn, 140 taler in plaats van 100; maar in feite zou er slechts een nieuwe waarde zijn gecreëerd, d.w.z. een waarde die niet alleen nodig is ter vervanging van de 60 taler aan voorschotten voor het materiaal en het arbeidsinstrument en de 40 taler voor de arbeid, een nieuwe waarde van 40 taler. De in circulatie zijnde waarden zouden zijn verhoogd met 40 taler, en de geobjectiveerde arbeidstijd met 40 taler.

Nemen we nu dezelfde voorwaarden. 100 taler kapitaal, te weten 50 voor katoen, 40 taler voor arbeid, 10 voor productie-instrumenten; en de surplusarbeidstijd blijft dezelfde zoals in het vorige geval, namelijk 4 uur en de totale arbeidstijd 8 uur. Het product is dus in alle gevallen = 8 uur arbeidstijd = 140 taler. Stel nu dat de productiekracht van de arbeid verdubbelt, d.w.z. dat de arbeider aan 2 uur genoeg heeft om het materiaal en instrument te gebruiken in de mate die nodig is om zijn arbeidscapaciteit in stand te houden. Als 40 taler de geobjectiveerde arbeidstijd in zilver van 4 uur was, dan zal 20 taler de geobjectiveerde arbeidstijd van 2 uur zijn. Deze 20 taler drukken nu dezelfde gebruikswaarde uit als vroeger de 40 taler. De ruilwaarde van de arbeidscapaciteit is met de helft verminderd, omdat de helft van de oorspronkelijke arbeidstijd dezelfde gebruikswaarde creëert, maar de ruilwaarde van de gebruikswaarde wordt louter afgemeten aan de erin geobjectiveerde arbeidstijd. De kapitalist laat de arbeider echter nog steeds 8 uur werken en zijn product vertegenwoordigt dus nog steeds een arbeidstijd van 8 uur = 80 taler arbeidstijd, terwijl de waarde van materiaal en instrument hetzelfde is gebleven, namelijk 60 taler; samen, zoals voorheen, 140 taler. (De arbeider zelf zou slechts een waarde van 20 taler hebben moeten toevoegen aan de 60 taler materiaal en instrument om te kunnen leven; hij zou dus slechts een waarde van 80 taler hebben gecreëerd. De totale waarde van zijn product zou door verdubbeling van de productie van 100 tot 80, met 20 taler, d.w.z. met 1/5 van 100 = 20 % verminderd zijn.) Maar de surplustijd of surpluswaarde van het kapitaal is nu 6 uur in plaats van 4, of 60 taler in plaats van 40. De toename is 2 uur, 20 taler. Zijn rekening zou nu zijn: voor materiaal 50, voor arbeid 20, voor instrument 10; onkosten = 80 taler. Winst = 60 taler. Hij zou het product nog steeds tegen 140 taler verkopen, maar 60 taler winst maken in plaats van 40 taler. Enerzijds brengt hij dus dezelfde ruilwaarde in circulatie als voorheen, 140 taler. De meerwaarde van zijn kapitaal is echter met 20 taler gestegen. Daarna komt alleen nog het aandeel dat hij heeft in de 140 taler, zijn winstvoet. De arbeider heeft in feite 2 uur langer gratis voor hem gewerkt, namelijk 6 uur in plaats van 4, en dat is voor hem hetzelfde alsof hij 10 uur in plaats van 8 had gewerkt volgens de vroegere verhouding, en zijn absolute arbeidstijd had verhoogd.

Maar in feite is er ook een nieuwe waarde ontstaan, namelijk 20 taler meer, als een zelfstandige waarde, als geobjectiveerde arbeid, vrij geworden, bevrijd van het dienen als ruilmiddel voor de vroegere arbeidskracht. Dit kan op twee manieren worden voorgesteld. Ofwel zetten de 20 taler evenveel meer arbeid in beweging als het kapitaal wordt en er een grotere ruilwaarde wordt gecreëerd: meer geobjectiveerde arbeid wordt het uitgangspunt van het nieuwe productieproces; ofwel ruilt de kapitalist de 20 taler als geld tegen andere waren dan nodig voor zijn productie als industrieel kapitaal; alle andere waren dan arbeid en geld worden dus geruild tegen 20 taler meer; tegen 2 uur meer geobjectiveerde arbeidstijd. Hun ruilwaarde is dus gelijk met dit vrijgekomen bedrag gestegen. In feite zijn 140 taler, 140 taler, zoals de zeer “scherpzinnige” Franse redacteur van de fysiocraten opmerkt tegen Boisguillebert. Maar het is onjuist dat deze 140 taler alleen maar meer gebruikswaarde vertegenwoordigen; zij vertegenwoordigen een groter deel van de zelfstandige ruilwaarde, van het geld, van het latente kapitaal; dat wil zeggen, de als rijkdom gestelde rijkdom. De economen geven dit later zelf toe wanneer zij erkennen dat de accumulatie van kapitalen niet alleen de hoeveelheid gebruikswaarden, maar ook die van de ruilwaarden laat accumuleren; omdat, volgens Ricardo, het element van de accumulatie van kapitalen evengoed wordt bepaald door de relatieve surplusarbeid – wat niet anders kan – als door de absolute.

Anderzijds zit het reeds in Ricardo’s, best ontwikkelde, eigen stelling, dat deze overtollige 20 taler, ontstaan door de toename van de productiekracht, weer kapitaal kunnen worden. Van de 140 taler konden er eerder weer 40 nieuw kapitaal worden (het verbruik van het kapitaal voorlopig buiten beschouwing gelaten); 100 werden geen kapitaal, maar bleven kapitaal; nu [is] 60 [mogelijk], dus is er een groter kapitaal met een ruilwaarde van 20 taler. De ruilwaarde, de rijkdom als zodanig, is dus toegenomen, hoewel de totale som ervan nog niet direct is toegenomen. Waarom is het toegenomen? Omdat dat deel van de totale som is toegenomen dat niet louter een circulatiemiddel was, maar geld; of dat niet louter een equivalent was, maar een ruilwaarde voor zichzelf [für sich seiender Tauschwert]. Ofwel de 20 vrijgekomen taler worden als geld geaccumuleerd, d.w.z. in de abstracte vorm van ruilwaarde toegevoegd aan de bestaande ruilwaarden; of ze circuleren allemaal, en dan stijgen de prijzen van de waren die ermee gekocht worden; zij vertegenwoordigen allemaal meer goud, meer geobjectiveerde arbeid, en aangezien de productiekosten van het goud niet zijn gedaald (maar veeleer zijn gestegen in verhouding tot het goed dat wordt geproduceerd met het kapitaal dat productiever is geworden) (dit leidt ertoe dat het overschot dat eerst aan de kant van het ene producerende kapitaal verscheen, nu aan de kant van de anderen verschijnt die de duurder geworden waren produceren); of de 20 taler worden rechtstreeks als kapitaal gebruikt door het oorspronkelijk circulerende kapitaal. Aldus stelt zich een nieuw kapitaal van 20 taler – een som van een zichzelf in stand houdende en valoriserende rijkdom. Het kapitaal is verhoogd met de ruilwaarde van 20 taler.

(De circulatie houdt ons hier nog niet bezig, daar wij hier te doen hebben met kapitaal in het algemeen en de circulatie slechts kan bemiddelen tussen de kapitaalvorm in geld en zijn vorm als kapitaal; het eerste kapitaal kan het geld als zodanig realiseren, d.w.z. het ruilen tegen waren, die het nu meer verbruikt dan vroeger; in handen van de producent van deze waren wordt dit geld echter kapitaal. Het wordt dus direct kapitaal in de handen van het eerste kapitaal of, met een omweg, van een ander kapitaal. Maar het andere kapitaal is altijd kapitaal als zodanig; en we hebben hier te maken met kapitaal als zodanig, laten we zeggen het kapitaal van de hele maatschappij. De verscheidenheid enz. van de kapitalen houdt ons nog niet bezig.)

Deze 20 taler kunnen alleen in een dubbele vorm verschijnen. Als geld, zodat het kapitaal weer bestaat in de definitie van geld dat nog geen kapitaal is – zijn uitgangspunt; de abstract-zelfstandige vorm van ruilwaarde of algemene rijkdom; of zelf weer als kapitaal, als de nieuwe dominantie van geobjectiveerde arbeid over levende arbeid. {In het gegeven voorbeeld is de productiekracht verdubbeld, met 100 % gestegen, de waarde van het kapitaal is met 20 % gestegen.} (Iedere toename van de hoeveelheid aangewend kapitaal kan de productiekracht niet alleen rekenkundig, maar ook meetkundig doen toenemen; terwijl de winst – als vermeerdering van de productiekracht – slechts in een veel kleinere verhouding kan toenemen. Het effect van de toename van het kapitaal op de toename van de productiekracht is dus oneindig veel groter dan dat van de toename van de productiekracht op de groei van het kapitaal). Als algemene rijkdom, gematerialiseerd in de vorm van geld (de abstractie van het ding) of nieuwe levende arbeid.

Van de 140 taler verbruikt de kapitalist er 20 als gebruikswaarde voor zichzelf door middel van geld als circulatiemiddel. In de eerste veronderstelling kon hij het proces van zelf-valorisatie dus alleen beginnen met een groter kapitaal, met een grotere ruilwaarde van 120 taler (tegen 100). Na de verdubbeling van de productiekrachten kan hij het doen met 140 taler, zonder zijn consumptie te beperken. Een groot deel van de ruilwaarde blijft ruilwaarde in plaats van te verdwijnen in gebruikswaarde (kan zich op deze wijze rechtstreeks hechten of door bemiddeling van de productie). Meer kapitaal creëren betekent meer ruilwaarde creëren, hoewel de ruilwaarde in haar onmiddellijke vorm als eenvoudige ruilwaarde niet is toegenomen door de groei van de productiviteit, is zij dat wel in haar potentiële vorm als kapitaal. Dit grotere kapitaal van 140 taler vertegenwoordigt in absolute termen meer geobjectiveerde arbeid dan het vroegere kapitaal van 120 taler.

Het brengt dus ook, op zijn minst proportioneel, meer levende arbeid in beweging en reproduceert dus uiteindelijk ook een grotere eenvoudige ruilwaarde. Het kapitaal van 120 taler tegen 40 % leverde een product of eenvoudige ruilwaarde op van 60 taler tegen 40 %; het kapitaal van 140 taler een eenvoudige ruilwaarde [van] 64 taler. Hier wordt dus de toename van de ruilwaarde in de vorm van kapitaal ook rechtstreeks gesteld als een toename van de ruilwaarde in de eenvoudige vorm.

Dit is heel belangrijk. Het is onvoldoende te zeggen, zoals Ricardo doet, dat de ruilwaarde niet toeneemt: d.w.z. de abstracte vorm van rijkdom; maar alleen de ruilwaarde als kapitaal. Hij heeft alleen het oorspronkelijke productieproces voor ogen. Maar als de relatieve surplusarbeid toeneemt – en het kapitaal dus absoluut toeneemt – dan is er noodzakelijkerwijs ook een toename binnen de circulatie van de relatieve ruilwaarde die bestaat als ruilwaarde, het geld als zodanig, en dus, door bemiddeling van het productieproces, de absolute ruilwaarde. Met andere woorden, van dezelfde hoeveelheid ruilwaarde – of geld – en in deze eenvoudige vorm verschijnt het product van het valorisatieproces – ([als] meerwaarde is dat product alleen met betrekking tot het kapitaal, de waarde zoals die bestond vóór het productieproces; voor zichzelf, beschouwd als een zelfstandig bestaan, is het slechts een kwantitatief bepaalde ruilwaarde) – is een deel vrijgekomen dat niet bestaat als equivalent voor de bestaande ruilwaarden of zelfs voor bestaande arbeidstijd. Ruilt het zich tegen het aanwezige, geeft het geen equivalent, maar méér dan een equivalent, en maakt dus een deel van de ruilwaarde vrij aan hun kant. Zonder woeling [Ruhe] kan deze vrijgekomen ruilwaarde, waarmee de maatschappij zich verrijkt, alleen geld zijn; dan wordt alleen de abstracte vorm van rijkdom vergroot; in beroering [bewegt] – kan het alleen gerealiseerd worden in nieuwe levende arbeid (zij het dat tot dan toe slapende arbeid in beweging wordt gebracht, of dat er nieuwe arbeiders komen (door snelle bevolkingstoename), of dat een nieuwe sfeer [Kreis] van ruilwaarden, van circulerende ruilwaarden, wordt uitgebreid, wat aan de kant van de productie kan gebeuren doordat de vrijgekomen ruilwaarde een nieuwe bedrijfstak opent, d.w.z. nieuwe ruilobjecten, geobjectiveerde arbeid in de vorm van nieuwe gebruikswaarden; of dat hetzelfde wordt bereikt door geobjectiveerde arbeid in circulatie te brengen in een nieuw land door uitbreiding van de handel). Dit moet dus gerealiseerd [geschaffen] worden.

De vorm waarin Ricardo de zaak voor zichzelf probeert te verduidelijken (en hij is hier zeer onduidelijk) zegt in wezen niet meer dan dat hij slechts een bepaalde verhouding introduceert, in plaats van eenvoudigweg te zeggen dat uit dezelfde som van eenvoudige ruilwaarden een kleiner deel zich voordoet in de vorm van eenvoudige ruilwaarden (equivalenten) en een groter deel in de vorm van geld (geld als de oorspronkelijke, antediluviaanse vorm waaruit kapitaal altijd weer opnieuw ontstaat; geld in zijn karakter als geld, niet als munt, enz.); dat daarom het deel dat als ruilwaarde voor zichzelf, d.w.z. als waarde wordt gesteld, toeneemt, d.w.z. rijkdom in de vorm van rijkdom (terwijl hij juist tot de onjuiste conclusie komt dat zij alleen toeneemt in de vorm van materiële, fysieke rijkdom als gebruikswaarde). De totstandkoming van de rijkdom als zodanig, voor zover zij niet uit de rente voortvloeit, d.w.z. volgens hem niet uit de toename van de productiekracht, maar omgekeerd uit de afname daarvan, is voor hem dan ook volstrekt onbegrijpelijk, en hij verstrikt zich in de meest verbijsterende tegenstrijdigheden. Laten we de zaak naar zijn vorm bekijken. Een kapitaal van 1000 zet 50 arbeiders in beweging; of 50 levende arbeidsdagen; door de productiekracht te verdubbelen kan het 100 arbeidsdagen in beweging zetten. Maar deze bestaan niet in de vooronderstelling en worden willekeurig ingebracht, omdat hij anders – als er niet meer echte arbeidsdagen bijkomen – de toename van de ruilwaarde door de verhoogde productiviteit niet begrijpt. Anderzijds wordt de groei van de bevolking als element van de toename van de ruilwaarde bij hem nergens ontwikkeld; zelfs nergens duidelijk en definitief tot uitdrukking gebracht. De juiste consequentie, die hij ook trekt (zie het notitieboek): 500 kapitaal met 25 arbeiders kan dezelfde gebruikswaarde produceren als voorheen; de andere 500 met de andere 25 arbeiders richten een nieuwe onderneming op en produceren ook een ruilwaarde van 500. De winst blijft hetzelfde, want zij komt niet tot stand door de ruil van 500 tegen 500, maar door het percentage waarin winst en arbeidsloon zich oorspronkelijk in de 500 verdelen, en de ruil is veeleer die van equivalenten, die even weinig als in de buitenlandse handel, waar Ricardo dit uitdrukkelijk ontwikkelt, de waarde kunnen verhogen. Aangezien de ruil van equivalenten niets anders betekent dan dat de waarde in de hand van A vóór de ruil met B, nog steeds bestaat na de ruil met B. De totale waarde of rijkdom is dezelfde gebleven. Maar de gebruikswaarde of substantie van rijkdom is verdubbeld. Nu is er absoluut geen reden waarom de rijkdom als rijkdom, de ruilwaarde als zodanig, zou groeien – mits de toename van de productiekracht in aanmerking wordt genomen. Als de productiekrachten in beide takken weer verdubbelen, dan kan kapitaal a weer splitsen in 250 met 12 1/2 arbeidsdagen en ook kapitaal b 250 met 12 1/2 arbeidsdagen. Er bestaan nu vier kapitalen met dezelfde ruilwaarde van £1000, en zij consumeren samen 50 levende arbeidsdagen {het is principieel onjuist te zeggen dat levende arbeid kapitaal consumeert, het kapitaal (de geobjectiveerde arbeid) verbruikt de levende in het productieproces} en produceren een viervoudige gebruikswaarde als vóór de verdubbeling van de consumptie-waarden. Ricardo is te klassiek om absurditeiten te begaan, zoals degenen die beweren hem te verbeteren, die de grotere waarde na de toename van de productiekracht afleiden uit de verkoop door één partij tegen een hogere prijs in de circulatie. In plaats van het kapitaal van 500, zodra het een waar, een eenvoudige ruilwaarde is geworden, te ruilen tegen 500, er geruild wordt tegen 550 (tegen 10 %), maar dan ontvangt de ander in ruilwaarde blijkbaar slechts 450 in plaats van 500, en de totale som blijft nog steeds 1000. Dit gebeurt vaak genoeg in de handel, maar verklaart alleen de winst van het ene kapitaal door het verlies van het andere kapitaal, d.w.z. niet de winst van het kapitaal, en zonder deze voorwaarde bestaat er noch aan de ene, noch aan de andere kant winst.

Het proces van Ricardo kan dus doorgaan zonder dat er een andere limiet is dan de toename van de productiekracht (en dit is weer materieel, aanvankelijk buiten de economische verhoudingen), dat kan gebeuren met een kapitaal van 1000 en 50 arbeiders. Zie het volgende:

“Kapitaal is dat deel van de rijkdom van een land dat wordt aangewend met het oog op toekomstige productie, en dat op dezelfde wijze kan worden vermeerderd als rijkdom.”

(Rijkdom is bij hem namelijk de overvloed aan gebruikswaarden, en vanuit het standpunt van de eenvoudige ruil kan dezelfde geobjectiveerde arbeid zich in onbeperkte gebruikswaarden uitdrukken en blijft altijd dezelfde ruilwaarde zolang zij dezelfde hoeveelheid geobjectiveerde arbeid blijft, want haar equivalent wordt niet afgemeten aan de hoeveelheid gebruikswaarden waarin zij bestaat, maar aan haar eigen hoeveelheid).

“Een bijkomend kapitaal zal even doeltreffend zijn voor de vorming van toekomstige rijkdom, of deze nu wordt verkregen door de perfectionering van vaardigheden of machines, of door een productiever gebruik van meer inkomsten; want rijkdom” (gebruikswaarde) “hangt altijd af van de hoeveelheid geproduceerde waren” (ook enigszins van hun verscheidenheid, schijnt het) “zonder acht te slaan op het gemak waarmee de bij de productie gebruikte werktuigen gemaakt zijn” (d.w.z. de arbeidstijd die erin is geobejectiveerd). “Een bepaalde hoeveelheid kleding en proviand zal hetzelfde aantal mannen onderhouden en in dienst houden; maar zij zullen een dubbele waarde hebben” (ruilwaarde) “als er 200 zijn gebruikt voor de productie ervan.”

Als door toename van de productiekracht, 100 evenveel gebruikswaarde produceren als 200 vroeger, dan:

“Indien de helft van de 200 wordt ontslagen, produceren de resterende 100 evenveel als vroeger de 200. De helft van het kapitaal kan dus aan de bedrijfstak worden onttrokken; evenveel kapitaal komt vrij voor arbeid. En aangezien de ene helft van het kapitaal dezelfde dienst bewijst als vroeger het gehele, zijn er nu twee kapitalen gevormd, enz.” (cf. 39, 40 ibid. over de internationale handel, waarop wij moeten terugkomen).

Ricardo heeft het hier niet over de arbeidsdag; [het feit] dat, als de kapitalist eerder de helft van een geobjectiveerde arbeidsdag tegen de hele levende arbeidsdag van de arbeider heeft geruild, [hij] dus in feite slechts een halve levende arbeidsdag wint, omdat hij de andere helft in geobjectiveerde vorm aan de arbeider geeft, en deze van hem in levende vorm verkrijgt, d.w.z. hij betaalt de arbeider de helft van de arbeidsdag, in plaats van in de vorm van gelijktijdige arbeidsdagen, d.w.z. van verschillende arbeiders; dit verandert niets aan de zaak, alleen de uitdrukking ervan. Elk van deze arbeidsdagen levert zoveel meer surplustijd op. Had de kapitalist vroeger de arbeidsdag als limiet, nu heeft hij 50 arbeidsdagen, enz. Zoals gezegd, in deze vorm impliceert de toename van de kapitalen door productiviteit geen toename van de ruilwaarden, en volgens Ricardo zou de bevolking, vastgesteld op 10.000.000, dus ook kunnen dalen tot 10.000 zonder dat de ruilwaarde of de hoeveelheid gebruikswaarden vermindert (zie het einde van zijn boek).

Wij zijn de laatsten om te ontkennen dat het kapitaal tegenstellingen bevat. Ons doel is eerder om ze volledig te verhelderen [entwickeln]. Ricardo echter, verheldert ze niet, maar ontdoet zich ervan door de ruilwaarde te beschouwen als onverschillig voor de vorming van rijkdom. D.w.z., hij stelt dat in een maatschappij die gebaseerd is op ruilwaarde, en de rijkdom die uit deze waarde voortkomt, de tegenstellingen waartoe deze vorm van rijkdom wordt gedreven met de ontwikkeling van de productiekrachten enz. niet bestaan, en dat een toename van de waarde in een dergelijke maatschappij niet noodzakelijk is om de vooruitgang van de rijkdom veilig te stellen, bijgevolg dat de waarde als vorm van rijkdom in het geheel geen invloed heeft op die rijkdom zelf en haar ontwikkeling, d.w.z., hij beschouwt de ruilwaarde als louter formeel. Maar nu valt het hem weer te binnen 1. dat het de kapitalisten om de waarde gaat, 2. dat historisch gezien met de vooruitgang van de productiekrachten (en ook van de internationale handel, zou hij moeten denken) de rijkdom als zodanig, d.w.z. de waardesom toeneemt. Hoe is dit te verklaren? De kapitalen accumuleren sneller dan de bevolking; daardoor stijgen de lonen; daardoor de bevolking; daardoor de graanprijzen; daardoor productiemoeilijkheden en dus de ruilwaarden. Uiteindelijk komen we hier terecht via een omweg. We laten hier de stap [moment] van de rente geheel buiten beschouwing, daar het niet gaat om een grotere productiemoeilijkheid, maar omgekeerd, om de groei van de productiekrachten. Met de accumulatie van kapitalen stijgt het loon, als niet tegelijkertijd de bevolking groeit; de arbeider trouwt, de productie [van kinderen] wordt gestimuleerd, of zijn kinderen leven beter, sterven niet vroegtijdig, enz. Kortom, de bevolking groeit. De groei ervan brengt echter concurrentie onder de arbeiders teweeg en dwingt de arbeider aldus zijn arbeidskracht [Arbeitsvermögen] weer aan de kapitalist te verkopen tegen de waarde ervan of, voorlopig, zelfs daaronder. Nu heeft het geaccumuleerde kapitaal, dat intussen langzamer is gegroeid, de beschikking over het surplus, dat het vroeger in de vorm van lonen, dus als muntgeld, uitgaf om de gebruikswaarde van de arbeid te kopen, weer als geld, om het als kapitaal in de levende arbeid te valoriseren, en omdat het nu ook de beschikking heeft over een grotere hoeveelheid arbeidsdagen, groeit zijn ruilwaarde weer.

(Zelfs dit is bij Ricardo niet goed uitgewerkt, maar wordt verward met de rentetheorie; aangezien het surplus dat het kapitaal eerder verloor in de vorm van lonen, het nu verliest in de vorm van rente, als gevolg van de groei van de bevolking.) Maar zelfs de groei van de bevolking is niet helemaal begrijpelijk in zijn theorie. Nergens heeft hij uitgewerkt dat er een immanente verhouding bestaat tussen het geheel van de in het kapitaal geobjectiveerde arbeid en de levende arbeidsdag (of men nu deze voorstelt als een arbeidsdag van 50 x 12 uur of als de twaalf-urige arbeid van 50 arbeiders is voor de verhouding hetzelfde) en dat deze immanente verhouding de verhouding is tussen het breukdeel van de levende arbeidsdag, of die tussen het equivalent van de geobjectiveerde arbeid waarmee de arbeider wordt betaald, en de levende arbeidsdag; waarbij het geheel de dag zelf is, en de immanente verhouding de variabele verhouding is (de dag zelf is een constante grootte) tussen het breukdeel van de noodzakelijke arbeidsuren en de uren van de surplusarbeid. En juist omdat hij deze verhouding niet heeft ontwikkeld, heeft hij ook niet ontwikkeld (dat ons tot nu toe niet aanging, omdat wij ons met het kapitaal als zodanig bezighielden en de ontwikkeling van de productiekrachten als een externe verhouding invoerden): dat de ontwikkeling van de productiekrachten zelf zowel de toename van het kapitaal als de toename van het aantal gelijktijdige werkdagen veronderstelt, die echter binnen de gegeven barrière van een kapitaal dat één werkdag in beweging brengt (ook al is het een dag van 50 × 12 uur, 600 uur), zelf de barrière is voor de ontwikkeling van zijn productiekracht.

Het loon omvat niet alleen de arbeider, maar ook zijn reproductie; zodat wanneer dit exemplaar van de arbeidersklasse sterft, een ander hem vervangt; wanneer de 50 arbeiders dood zijn, zijn er 50 nieuwe om hen te vervangen. Die 50 arbeiders – als levende arbeidskrachten – vertegenwoordigen niet alleen de kosten van hun eigen productie, maar ook de kosten die aan hun ouders moesten worden betaald via hun lonen als individuen, om zich opnieuw te vormen tot 50 nieuwe individuen. De bevolking gaat er dus op vooruit, zelfs zonder loonsverhoging. Waarom gaat het nu niet snel genoeg? En moet het speciale stimulansen krijgen? Omdat het kapitaal niet gediend is met het louter verkrijgen van meer “rijkdom” in de Ricardiaanse zin, maar omdat het meer waarde wil afdwingen, meer geobjectiveerde arbeid. Maar volgens hem kan hij dit laatste alleen afdwingen als de lonen dalen, d.w.z. als voor hetzelfde kapitaal met geobjectiveerde arbeid meer levende arbeidsdagen worden geruild, en dus een grotere waarde wordt gecreëerd. Om het loon te doen dalen, veronderstelt hij een toename van de bevolking. En om de toename van de bevolking te bewijzen, veronderstelt hij dat de vraag naar arbeidsdagen toeneemt, met andere woorden dat het kapitaal meer geobjectiveerde arbeid kan kopen (geobjectiveerd in arbeidskracht [arbeitsvermögen]), dat dus de waarde ervan is toegenomen. Maar hij ging oorspronkelijk uit van de tegenovergestelde premisse en maakte een omweg alleen omdat hij daarvan uitging. Als met £1.000, 500 arbeidsdagen kunnen worden gekocht, en de productiekracht groeit, kan het ofwel de 500 blijven inzetten in dezelfde bedrijfstak, ofwel ze splitsen en 250 aanwenden in de ene, en 250 in de andere, zodat het kapitaal ook splitst in 2 kapitalen van 500. Maar het kan nooit meer dan 500 arbeidsdagen commanderen, omdat anders, volgens Ricardo, niet alleen de gebruikswaarde die zij produceert, maar ook haar ruilwaarde moet vermenigvuldigen, de geobjectiveerde arbeidstijd waarover het commandeert. Uitgaande van deze veronderstelling kan er dus geen grotere vraag naar arbeid zijn. Maar als dat wel gebeurt, is de ruilwaarde van het kapitaal gestegen. Vgl. Malthus over waarde, die de tegenstellingen aanvoelt, maar er niet in slaagt ze uit te werken.

Wij hebben steeds alleen gesproken over de twee elementen van het kapitaal, de twee delen van de levende arbeidsdag, waarvan het ene het loon vertegenwoordigt en het andere de winst, het ene de noodzakelijke arbeid en het andere de surplusarbeid. Waar zijn dan de andere twee delen van het kapitaal, gerealiseerd in het materiaal en het arbeidsinstrument? Wat het eenvoudige productieproces betreft, veronderstelt arbeid het bestaan van een instrument, dat de arbeid verlicht, en van het materiaal, dat er vorm aan geeft. Deze vorm geeft het gebruikswaarde. In de ruil wordt deze gebruikswaarde een ruilwaarde, voor zover zij geobjectiveerde arbeid bevat. Maar als bestanddelen van kapitaal zijn het waarden die arbeid moet vervangen? Dus in bovenstaand voorbeeld (en dergelijke bezwaren worden massaal tegen Ricardo ingebracht; hij beschouwt alleen winst en lonen als componenten van de productiekosten, niet de machine en het materiaal) lijkt het erop dat als het kapitaal 100 is, verdeeld [in] 50 voor katoen, 40 voor arbeidsloon, 10 voor instrument; en het loon van 40 taler = 4 uur geobjectiveerde arbeid, het kapitaal nu 8 uur laat werken, de arbeider, die 40 taler zou moeten reproduceren voor loon, 40 taler surplustijd (winst), 10 taler instrument, 50 taler katoen = 140 taler, reproduceert slechts 80 taler. Want 40 taler zijn het product van een halve dag arbeid, 40 de andere surplus-helft. Maar 60 taler is de waarde van de andere twee componenten van het kapitaal. Aangezien het werkelijke product van de arbeider 80 taler is, kan hij er slechts 80 reproduceren, geen 140. Hij zou eerder de waarde van de 60 hebben verminderd; aangezien van de 80 er 40 een substituut zijn voor zijn arbeidsloon en de andere 40 surplusarbeid [met] 20 minder dan 60. In plaats van een winst van 40, zou de kapitalist een verlies van 20 hebben op zijn oorspronkelijke deel van het kapitaal, dat bestaat uit instrument en materiaal.

Hoe moet de arbeider 60 taler aan waarde produceren naast de 80, aangezien de ene helft van zijn arbeidsdag, zoals uit zijn loon blijkt, slechts 40 taler oplevert met instrument en materiaal; de andere helft hetzelfde; en hij slechts één arbeidsdag heeft, en in één arbeidsdag geen twee arbeidsdagen kan werken. Stel de 50 taler materiaal = x pond katoengaren; 10 taler instrument = spindel. [Hier en in de volgende tekst moet weefgetouw gelezen worden in plaats van spindel, aangezien het gaat om de productie van weefsel.] Wat de gebruikswaarde betreft, is het duidelijk dat, indien het katoen niet reeds de vorm van garen had, en het hout en ijzer dat van de spil, de arbeider geen weefsel, geen hogere gebruikswaarde zou kunnen voortbrengen. Voor hem zijn zelfs in het productieproces de 50 taler en de 10 taler niets anders dan garen en spindel, geen ruilwaarden. Zijn arbeid heeft ze een hogere gebruikswaarde gegeven en er een hoeveelheid geobjectiveerde arbeid van 80 taler aan toegevoegd, namelijk 40 taler, waarin hij zijn arbeidsloon, 40 surplustijd, reproduceert. De gebruikswaarde – het weefsel – bevat een dag arbeid meer, waarvan echter slechts de ene helft het deel van het kapitaal vervangt, terwijl de beschikking over de arbeid wordt geruild. De geobjectiveerde arbeidstijd, die in garen en spindel besloten ligt en deel uitmaakt van de waarde van het product, is niet door de arbeider gecreëerd; voor hem waren en bleven zij materiaal waaraan hij een andere vorm gaf en nieuwe arbeid besteedde. De enige voorwaarde is dat hij ze niet verspilde, en dat deed hij niet voor zover zijn product een gebruikswaarde had en een hogere gebruikswaarde als voorheen. Het bevat nu twee delen geobjectiveerde arbeid – zijn arbeidsdag en dat wat reeds vervat zit in zijn materiaal, garen en spindel, onafhankelijk van hem en vóór zijn arbeid. De tevoren geobjectiveerde arbeid was de voorwaarde van zijn arbeid; zij maakte de arbeid mogelijk, het kostte hem niets. Veronderstel dat zij niet reeds waren verondersteld als bestanddelen van het kapitaal, als waarden, en hem niets hadden gekost. De waarde van het product zou dus, als hij een hele dag had gewerkt, 80 zijn, als hij een halve dag had gewerkt 40 taler. Het zou slechts = één geobjectiveerde werkdag. Inderdaad, zij kosten hem niets aan productie; dit vernietigt echter niet de daarin geobjectiveerde arbeidstijd, die blijft en krijgt slechts een andere vorm. Als de arbeider niet alleen het weefsel, maar ook het garen en de spindel op dezelfde arbeidsdag had moeten maken, zou het proces in feite onmogelijk zijn geweest. Het feit dus, dat zij noch als gebruikswaarde in hun oorspronkelijke vorm, noch als ruilwaarde zijn arbeid vereisen, maar voorhanden zijn, maakt het mogelijk dat de toevoeging van een arbeidsdag door hem een product voortbrengt met een waarde die hoger is dan één arbeidsdag. Hij creëert dit echter in zoverre hij niet die extra arbeidsdag moet realiseren, maar het materiaal aantreft. Men kan dus maar zeggen dat hij deze waarden reproduceert in zoverre zij zonder de arbeid zouden vergaan, nutteloos zouden zijn; maar evenzeer zou de arbeid nutteloos zijn zonder deze waarden. Voor zover de arbeider deze waarden reproduceert, is dat niet door er een hogere ruilwaarde aan te geven of door enig proces aan te gaan met hun ruilwaarde, maar door ze in de eerste plaats te onderwerpen aan het eenvoudige proces van productie, door te arbeiden. Maar het kost hem geen extra arbeidstijd naast die welke hij nodig heeft voor de verwerking en de hogere valorisatie. Het is een toestand waarin het kapitaal hem aan het werk heeft gezet. Hij reproduceert ze alleen door ze een hogere waarde te geven, en dit geven van een hogere waarde is = zijn arbeidsdag. Anders laat hij ze zoals ze zijn. Dat hun oude waarde behouden blijft, gebeurt door er een nieuwe aan toe te voegen, niet door de oude zelf te reproduceren, door ze te creëren. Voor zover zij producten zijn van vroegere arbeid, blijft een som van vroeger geobjectiveerde arbeid een element van zijn product, zodat het product naast zijn nieuwe waarde ook de oude bevat. In feite produceert hij in dit product dus alleen de arbeidsdag die hij eraan toevoegt, en het behoud van de oude waarde kost hem absoluut niets, behalve wat het hem kost om de nieuwe toe te voegen. Voor hem is het slechts materiaal en blijft het dat, hoe het ook van vorm verandert; dat wil zeggen dat het onafhankelijk van zijn arbeid bestaat [Vorhandenes]. Het feit dat dit materiaal, dat aanwezig blijft, omdat het slechts een andere vorm aanneemt, zelf reeds arbeidstijd bevat, is de zaak van het kapitaal, niet de zijne; zij is eveneens onafhankelijk van zijn arbeid en blijft ook na zijn arbeid bestaan, zoals zij reeds voor zijn arbeid bestond.

Deze zogenaamde reproductie kost hem geen arbeidstijd, maar is de voorwaarde van zijn arbeidstijd, daar zij niets anders is dan het voorhanden materiaal, als materiaal van zijn arbeid te nemen, voor hem materiaal te zijn. Hij vervangt dus de oude arbeidstijd door de handeling van het werken zelf, niet door de toevoeging van speciale arbeidstijd voor dit doel. Hij vervangt het eenvoudig door nieuwe toe te voegen, waarbij het oude in het product blijft en een element wordt van een nieuw product. De arbeider vervangt dus niet het materiaal en het instrument door zijn arbeidsdag, voor zover het om waarden gaat. De kapitalist krijgt dus deze instandhouding van de oude waarde even gratis als de surplusarbeid. Maar hij krijgt het gratis, [niet] omdat het de arbeider niets kost, maar omdat het het resultaat is van het feit dat het materiaal en het werktuig in zijn hand door de condities en de arbeider niet kan werken zonder de arbeid in de geobjectiveerde vorm, reeds in handen van het kapitaal, tot materiaal van zijn arbeid te maken, en dus ook de arbeid te behouden die in dit materiaal geobjectiveerd is. De kapitalist betaalt de arbeider dus niets voor het feit dat het garen en de spindel – hun waarde – in het weefsel terug te vinden zijn, dat wil zeggen, geconserveerd. Deze instandhouding gebeurt eenvoudigweg door het toevoegen van nieuwe arbeid, die een hogere waarde toevoegen.

Uit de oorspronkelijke verhouding tussen kapitaal en arbeid volgt dus dat dezelfde dienst, die de levende arbeid door zijn band als levende arbeid met de geobjectiveerde arbeid verricht – het kapitaal niets kost, zoals het de arbeider niets kost, maar slechts de verhouding tot uitdrukking brengt dat het materiaal en het arbeidsinstrument tegenover hem kapitaal zijn, voor hem onafhankelijke condities. De instandhouding van de oude waarde is geen handeling die losstaat van de toevoeging van de nieuwe waarde, maar doet zich voor als het natuurlijke gevolg ervan. Maar het feit dat deze instandhouding het kapitaal niets kost en de arbeider ook niets, ligt reeds vast in de verhouding kapitaal en arbeid, die op zichzelf reeds de winst van de een en het loon van de ander is.

De individuele kapitalist kan zich voor de geest halen (en voor zijn boekhouding dient het ook) dat als hij een kapitaal heeft van 100 taler, 50 taler katoen, 40 taler om arbeid te kopen, 10 taler instrument, en een winst van 10 % gerekend als deel van zijn productiekosten, dat de arbeid hem die 50 taler katoen, 40 taler levensonderhoud, 10 taler instrument moet vervangen en 10 % op 50, op 40 en op 10; zodat in zijn voorstelling de arbeid voor hem 55 taler grondstof, 44 taler levensonderhoud, 10 taler instrument creëert, samen = 110. Maar voor economen is dit een vreemde gedachte, hoewel met veel pretentie beweerd is, dat dit een vernieuwing is ten opzichte van Ricardo. Als de arbeidsdag van de arbeider = 10 uur, en hij kan in 8 uur 40 taler creëren, d.w.z. zijn loon creëren, of, wat hetzelfde is, zijn arbeidsvermogen realiseren en vervangen, dan heeft hij 4/5 dag nodig om zijn loon te vervangen door kapitaal en geeft hij het kapitaal 1/5 surplusarbeid, of 10 taler. Het kapitaal ontvangt dus, in ruil voor de 40 taler loon, voor 8 geobjectiveerde arbeidsuren, 10 levende, en dit overschot vormt zijn gehele winst. De gehele geobjectiveerde arbeid, die de arbeider aldus heeft gecreëerd, bedraagt 50 taler, en wat ook de kost van het instrument en het materiaal mag zijn, hij kan er niet meer aan toevoegen, want zijn dag kan niet in meer arbeid worden geobjectiveerd; dat hij nu door het optellen van de 50 taler bij de 60 taler aan materiaal en instrument – 10 uren arbeid (waarvan 8 slechts het loon vervangen) – tegelijkertijd het materiaal en instrument in stand houdt – zij worden juist gehandhaafd door weer in contact te komen met de levende arbeid en als instrument en materiaal te worden gebruikt – dit kost hem geen arbeid (hij zou er geen overtollige tijd voor hebben), noch wordt het hem door de kapitalist betaald. Deze actieve natuurlijke kracht van de arbeid – dat hij met behulp van materiaal en instrument zijn ruilwaarde ontvangt, in deze of gene vorm, dus ook dezelfde daarin geobjectiveerde arbeid – wordt, zoals elke natuurlijke of maatschappelijke arbeidskracht die niet het product is van vroegere arbeid of niet het product van zulke vroegere arbeid die niet herhaald moet worden (bv. de historische ontwikkeling van de arbeiders, enz.), een kracht van het kapitaal, niet van de arbeid. Dus ook niet betaald door kapitaal. Net zo min dat de arbeider betaald wordt door het kapitaal, om te kunnen denken, enz.

Wij hebben gezien dat de oorspronkelijke veronderstelling van het ontstaan van het kapitaal, het bestaan is van geld als geld, d.w.z. geld dat zich aan de circulatie heeft onttrokken en zich er tegen afzet, d.w.z. een waarde die zelfstandig is geworden en tegen de circulatie in – d.w.z. de waar waarvoor de bepaling van de ruilwaarde niet louter een formele, verdwijnende bepaling is om tegen een andere gebruikswaarde te ruilen en tenslotte als consumptieobject te verdwijnen – geld als geld, geld dat aan de circulatie wordt onttrokken en zich ten opzichte daarvan negatief doet gelden, is de voorwaarde van het tot kapitaal worden. Aan de andere kant heeft het product van het kapitaal, voor zover het niet zijn eigen reproductie is (maar deze reproductie is slechts formeel; want van de drie delen van zijn waarden wordt er slechts één werkelijk geconsumeerd, d.w.z. gereproduceerd, namelijk het deel dat het loon van de arbeid vervangt; winst is echter geen reproductie, maar een toevoeging van waarde, surpluswaarde), als resultaat weer de waarde die niet meer als equivalent in circulatie komt en potentieel nog geen kapitaal is, d.w.z. waarde die zelfstandig is van en in een negatieve verhouding tot de circulatie – geld (in zijn derde, adequate vorm). Zoals geld eerst verscheen als de voorwaarde voor kapitaal, als de oorzaak ervan, zo verschijnt het nu als het gevolg. In de eerste beweging kwam geld voort uit de eenvoudige circulatie; in de tweede [komt het] voort uit het productieproces van kapitaal. In het eerste geval gaat het over in kapitaal; in het tweede verschijnt het als een door het kapitaal zelf gestelde voorwaarde voor het kapitaal; en is dus reeds op zich kapitaal; heeft reeds de ideële verhouding tot het kapitaal in zich. Het gaat niet meer gewoon over in kapitaal, maar als geld is het al zodanig geplaatst, dat het in kapitaal kan veranderen.

De toename van de waarden is dus het resultaat van de zelf-valorisatie van het kapitaal; of deze zelf-valorisatie nu het resultaat is van absolute surplustijd of van relatieve, d.w.z. van een reële stijging van de absolute arbeidstijd, of van een stijging van de relatieve surplusarbeid, d.w.z. van een vermindering van het aliquote gedeelte van de arbeidsdag, vastgesteld als de noodzakelijke arbeidstijd voor het behoud van het arbeidsvermogen; als noodzakelijke arbeid in het algemeen.

De levende arbeidstijd reproduceert niets anders dan dat deel van de geobjectiveerde arbeidstijd (van het kapitaal), dat als equivalent verschijnt voor het beschikken over het vermogen van de levende arbeid, en dat dus als equivalent de in dit arbeidsvermogen geobjectiveerde arbeidstijd moet vervangen, d.w.z. de productiekosten van de levende arbeidsvermogens moet vervangen, met andere woorden de arbeiders als arbeiders in leven moet houden. Wat het meer produceert is geen reproductie, maar nieuwe schepping, en zelfs nieuwe waardeschepping, omdat nieuwe arbeidstijd wordt geobjectiveerd in een gebruikswaarde. Dat de arbeidstijd die in het materiaal en het instrument zit, tegelijkertijd behouden blijft, is niet het gevolg van de hoeveelheid arbeid, maar van haar kwaliteit als arbeid; en voor haar algemene kwaliteit, die geen bijzondere kwalificatie is – geen specifiek bepaalde arbeid – maar arbeid, als arbeid, arbeid is, daarvoor wordt niet speciaal betaald, omdat het kapitaal deze kwaliteit heeft gekocht in de ruil met de arbeider.

Het equivalent voor deze kwaliteit (de specifieke gebruikswaarde van arbeid) wordt echter eenvoudig gemeten aan de hand van de hoeveelheid arbeidstijd die zij heeft voortgebracht. De arbeider voegt eerst aan de waarde van het materiaal en de instrumenten, door het gebruik van het instrument als instrument en het vormgeven van het materiaal, zoveel nieuwe vorm [moet waarschijnlijk zijn: arbeid] toe als = de arbeidstijd vervat in zijn eigen loon; wat hij meer toevoegt is surplusarbeidstijd, surpluswaarde. Maar door de eenvoudige verhouding, dat het instrument als instrument wordt gebruikt en het materiaal als arbeidsmateriaal, door het eenvoudige proces dat zij met de arbeid in aanraking komen, als middel en voorwerp, en aldus de objectificatie van de levende arbeid, momenten van de arbeid, worden zij niet in hun vorm maar in hun substantie behouden, en, economisch beschouwd, is de geobjectiveerde arbeidstijd hun substantie. De geobjectiveerde arbeidstijd houdt op te bestaan in een eenzijdige objectieve vorm – en daarom als louter ding staat het bloot aan verval door chemische enz. processen, het feit is dat de materiële bestaanswijze – middel en object – door de levende arbeid wordt bepaald. Uit de louter geobjectiveerde arbeidstijd, in wiens materieel bestaan de arbeid slechts bestaat als zijnde verdwenen, als uitwendige vorm van de natuurlijke substantie, die zelf uitwendig is aan deze substantie (bv. voor het hout de vorm van de tafel, of voor ijzer de vorm van een wals), als bestaande louter in de uitwendige vorm van het materiaal, ontwikkelt zich de onverschilligheid van het materiaal ten opzichte van de vorm; het krijgt dat niet door een levende, immanente wet van de voortplanting, zoals bv. een boom zijn vorm krijgt als boom (het hout blijft in de specifieke vorm van de boom, omdat deze vorm een vorm van het hout is; terwijl de vorm van de tafel voor het hout toevallig is, en niet de immanente vorm van zijn substantie), bestaat het alleen als een vorm buiten het materiële om, of bestaat het zelf alleen materieel. De ontbinding waaraan haar substantie ten prooi is, ontbindt dus ook de vorm. Wanneer zij echter als voorwaarden voor levende arbeid worden gesteld, worden zij zelf gereanimeerd. De geobjectiveerde arbeid houdt op te bestaan in een dode toestand als een uiterlijke, onverschillige vorm, omdat het zelf weer wordt tot een moment van de levende arbeid; als de relatie van de levende arbeid tot zichzelf in een objectief materiaal, als de objectiviteit van de levende arbeid (als middel en object) (de objectieve voorwaarden van de levende arbeid).

De transformatie van de materie door de levende arbeid, door de verwezenlijking van de levende arbeid in de materie – een transformatie die, als doel, de arbeid bepaalt en haar doelgerichte activering is (een transformatie die niet alleen de vorm poneert als extern aan het levenloze voorwerp, als een louter verdwijnend beeld van zijn materiële samenhang) – behoudt dus de materie in een bepaalde vorm, en onderwerpt de transformatie van de materie aan het doel van de arbeid. Arbeid is het levende, vormende vuur; de vergankelijkheid van de dingen, hun tijdelijkheid, als vormgeving door de levende tijd. In het eenvoudige productieproces – afgezien van het valorisatiesproces – wordt de vergankelijkheid van de vorm der dingen benuttigd om hun bruikbaarheid te bepalen. Door katoen te verwerken tot garen, garen tot stof, tot stofdruk, enz. Als het katoen geweven of geverfd is, enz. en er een jurk van wordt gemaakt, is 1. de substantie van het katoen in al deze vormen bewaard gebleven. (In het chemische proces, in de door arbeid geregelde stofwisseling, hebben de equivalenten (natuurlijke) zich overal geruild, enz.); 2. in elk van deze opeenvolgende processen heeft het materiaal een bruikbaardere vorm gekregen, een vorm die het meer geschikt maakt voor consumptie; totdat het aan het eind de vorm heeft gekregen waarin het direct een voorwerp van consumptie kan worden, wanneer dus de consumptie van het materiaal en de opschorting van zijn vorm een menselijke behoefte bevredigt, en zijn transformatie hetzelfde is als zijn gebruik. Het katoen houdt stand in al deze processen; van de ene vorm van gebruikswaarde verdwijnt het om plaats te maken voor een hogere, totdat het voorwerp er is als het object van onmiddellijke consumptie. Maar doordat het katoen als een garen wordt beschouwd, wordt het in een specifiek verband geplaatst met een verderop gelegen soort arbeid. Indien deze arbeid niet gebeurt, zou niet alleen die vorm nutteloos zijn, d.w.z. de vroegere arbeid zou niet door de nieuwe worden bevestigd, maar de stof zou ook vergaan, omdat zij in de vorm van garen slechts gebruikswaarde zou hebben voor zover zij opnieuw wordt verwerkt: zij zou slechts gebruikswaarde hebben in verhouding tot het gebruik dat de verder verwijderde arbeid ervan maakt; zij zou slechts gebruikswaarde hebben voor zover haar vorm als garen wordt bewaard in de stof; in het bestaan als katoen is het capabel tot oneindig veel nuttige toepassingen. Zonder de latere [fernere] arbeid zou de gebruikswaarde van katoen en garen, materiaal en vorm, dus verspild zijn; het zou zijn vernietigd in plaats van geproduceerd. Zowel het materiaal als de vorm, zowel de substantie als de vorm, wordt door latere arbeid in stand gehouden – in stand gehouden als gebruikswaarde totdat zij de vorm krijgen van de gebruikswaarde als zodanig, waarvan het gebruik consumptie is. Het is dus in het eenvoudige productieproces dat het vroegere productiestadium door het latere in stand wordt gehouden, en door de hoge gebruikswaarde de oude in stand wordt gehouden of slechts verandert in zoverre het als gebruikswaarde wordt verhoogd. Het is de levende arbeid die de gebruikswaarde van het onvoltooide arbeidsproduct in stand houdt door het tot materiaal van een volgende arbeid te maken. Maar zij bewaart het slechts, d.w.z. behoedt het voor nutteloosheid en verval, door het te bewerken overeenkomstig zijn bestemming, door het in de eerste plaats tot voorwerp van nieuwe levende arbeid te maken.

Dit behoud van de oude gebruikswaarde is geen proces naast de toename of de voltooiing ervan door nieuwe arbeid, maar gebeurt door deze nieuwe arbeid in het verhogen van de gebruikswaarde. Doordat de weefarbeid het garen in weefsel verandert, dat wil zeggen het garen als materiaal voor het weven (een specifieke vorm van levende arbeid) behandelt (en het garen alleen gebruikswaarde heeft doordat het geweven wordt), krijgt het garen de gebruikswaarde die katoen als zodanig had en specifiek had gekregen in het garen. Het behoudt het arbeidsproduct door het tot materiaal voor nieuwe arbeid te maken; maar wat er gebeurt is niet dat het 1. nieuwe arbeid toevoegt en 2. daarnaast, door middel van een andere arbeid, de gebruikswaarde van het materiaal in stand houdt. Het behoudt de bruikbaarheid van het katoen als garen door het garen te weven. (Dit alles behoort reeds tot hoofdstuk 1 van de productie in het algemeen.) Het houdt stand door het weven. Dit behoud van de arbeid als product, of van de gebruikswaarde van het product van de arbeid, doordat het een grondstof wordt van nieuwe arbeid, wordt weer gesteld als de materiële objectiviteit van doelgerichte levende arbeid, is gegeven in het eenvoudige productieproces. Ten opzichte van de gebruikswaarde bezit arbeid deze eigenschap, dat zij de bestaande gebruikswaarde in stand houdt door haar te verhogen en dat zij haar verhoogt door haar tot voorwerp te maken van het uiteindelijke doel; door haar op haar beurt te veranderen van de vorm van haar onverschillige consistentie in die van objectieve materie, het materiaal [Leibes] van de arbeid.

(Hetzelfde geldt voor het instrument. Een spindel blijft alleen als gebruikswaarde bestaan door te worden gebruikt voor het spinnen. Zo niet, zou de specifieke vorm hier van ijzer en hout, verspild zijn, samen met de verrichte arbeid en het materiaal. Alleen doordat zij als middel van de levende arbeid, als objectief moment van bestaan, hun activiteit stellen, blijft de gebruikswaarde van hout en ijzer evenzeer behouden als hun vorm. Opgebruikt worden is hun doel als arbeidsinstrument, maar opgebruikt worden in het spinproces. De grotere productiviteit die zij aan de arbeid geeft, creëert meer gebruikswaarden en vervangt aldus de gebruikswaarde die bij het verbruik van het instrument wordt verbruikt. Dit komt het duidelijkst naar voren in de landbouw, omdat [zijn product] onmiddellijk verschijnt als voedsel en de gebruikswaarde het eenvoudigst, want het meest oorspronkelijk, in zijn verschil met de ruilwaarde – als gebruikswaarde. Als de schoffel de boer twee keer zoveel graan oplevert dan hij anders zou krijgen, moet hij minder tijd besteden aan de productie van de schoffel zelf; hij heeft proviand genoeg om een nieuwe schoffel te maken.)

Welnu, in het valorisatieproces verschijnen de waardebestanddelen van het kapitaal – waarvan het ene bestaat in de vorm van materiaal, het andere in de vorm van instrument – tegenover de arbeider, d.w.z. voor de levende arbeid (want als zodanig bestaat de arbeider alleen in dit proces), niet als waarden, maar als eenvoudige momenten van het productieproces; als gebruikswaarden voor de arbeid, als de objectieve voorwaarden van hun arbeid of als hun objectieve momenten. Het ligt in de aard van de arbeid om ze te behouden door het instrument als instrument te gebruiken en door het materiaal een hogere vorm van gebruikswaarde te geven. Maar als bestanddelen van het kapitaal zijn de aldus uit de arbeid verkregen gebruikswaarden ruilwaarden; als zodanig bepaald door de productiekosten die erin vervat zijn, de hoeveelheid arbeid die erin geobjectiveerd is. (Voor de gebruikswaarde gaat het slechts om de kwaliteit van de reeds geobjectiveerde arbeid). De kwantiteit van de geobjectiveerde arbeid blijft behouden doordat de kwaliteit ervan als gebruikswaarde voor verdere arbeid behouden blijft door het contact met de levende arbeid. De gebruikswaarde van katoen wordt, net als zijn gebruikswaarde als garen, in stand gehouden door het feit dat het als garen wordt geweven; door het feit dat het bestaat als een van de geobjectiveerde momenten (naast het spinnewiel [moet zijn: weefgetouw]) van het weven. Hierdoor blijft dus ook de hoeveelheid arbeidstijd die in het katoen en het katoengaren zit, behouden. Wat in het eenvoudige productieproces lijkt op het behoud van de kwaliteit van de eerdere arbeid – en dus ook van het materiaal waarin het aanwezig is – verschijnt in het valorisatieproces als het behoud van de kwantiteit van de reeds geobjectiveerde arbeid. Voor het kapitaal is deze instandhouding de instandhouding van de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid door het productieproces; voor de levende arbeid is zij slechts de instandhouding van de reeds aanwezige gebruikswaarde.

Levende arbeid voegt een nieuw kwantum arbeid toe; maar het is niet door deze kwantitatieve toevoeging dat zij het reeds geobjectiveerde kwantum van arbeid in stand houdt, maar door haar kwaliteit als levende arbeid, of door het feit dat het zich als arbeid verhoudt tot de gebruikswaarden waarin de eerdere arbeid bestaat. Levende arbeid wordt echter niet betaald voor deze kwaliteit, die zij als levende arbeid bezit – zij zou in het geheel niet worden gekocht indien zij geen levende arbeid was – maar voor de hoeveelheid arbeid die zij zelf bevat. Alleen de prijs van zijn gebruikswaarde wordt betaald, zoals die van alle andere waren. De specifieke kwaliteit die zij bezit, in die zin dat zij een nieuw kwantum van arbeid toevoegt aan de reeds geobjectiveerde hoeveelheid arbeid, en tegelijkertijd de geobjectiveerde arbeid in zijn kwaliteit als geobjectiveerde arbeid handhaaft, wordt niet betaald en kost de arbeider ook niets, omdat zij het natuurlijke eigendom is van zijn arbeidsvermogen. In het productieproces wordt de scheiding tussen arbeid en zijn geobjectiveerde bestaansmomenten – instrument en materiaal – opgeheven. Het bestaan van kapitaal en loonarbeid is gebaseerd op deze scheiding. De opheffing van de scheiding, die in het productieproces plaatsvindt – want anders zou er helemaal geen werk worden verricht – wordt niet door het kapitaal betaald. (De opheffing vindt ook niet plaats door de ruil met de arbeider – maar door de arbeid zelf in het productieproces. Als zodanig is de huidige arbeid zelf al opgenomen in het kapitaal, een moment ervan. Deze behoudende kracht van de arbeid verschijnt dus als de zichzelf in stand houdende kracht van het kapitaal. De arbeider heeft slechts nieuwe arbeid toegevoegd; wat de vroegere arbeid betreft, deze heeft – dankzij het bestaan van het kapitaal – een levenslange [ewige] waarde, geheel onafhankelijk van zijn materieel bestaan. Zo ziet de kwestie eruit voor het kapitaal en voor de arbeider.) Als het ook dit zou moeten betalen, zou het ophouden kapitaal te zijn. Dit maakt deel uit van de materiële rol die arbeid van nature speelt in het productieproces; van zijn gebruikswaarde. Maar als gebruikswaarde behoort de arbeid toe aan de kapitalist; als ruilwaarde aan de arbeider. Haar levende kwaliteit van het behoud van geobjectiveerde arbeidstijd door deze te gebruiken als de objectieve voorwaarde van levende arbeid in het productieproces gaat de arbeider niets aan. Deze toe-eigening, waarbij in het productieproces de levende arbeid het instrument en materiaal tot lichaam van zijn ziel maakt en daardoor uit de dood doet herrijzen, staat in feite in contrast met het feit dat de arbeid zonder voorwerp is of slechts in de onmiddellijke activiteit werkelijkheid wordt in de arbeider – en dat het arbeidsmateriaal en -instrument als voor zichzelf bestaan in het kapitaal. (Hierop terug te komen.) Het valorisatieproces van het kapitaal verloopt via en in het eenvoudige productieproces, waarbij de levende arbeid in zijn natuurlijke verhouding tot zijn materiële bestaansmomenten wordt geplaatst. Maar voor zover zij deze band aangaat, bestaat deze band niet voor zichzelf, maar voor het kapitaal; zij is zelf reeds een moment van het kapitaal.

Zo toont zich dat de kapitalist door middel van het ruilproces met de arbeider – door de arbeider in feite een equivalent te betalen voor de productiekosten, vervat in zijn arbeidsvermogen, dat wil zeggen door hem de middelen te verschaffen om zijn arbeidsvermogen in stand te houden – de levende arbeid toe-eigent en twee dingen gratis ontvangt: ten eerste, de surplusarbeid, die de waarde van zijn kapitaal verhoogt, maar twee, tegelijkertijd, de kwaliteit van de levende arbeid, die de in het verleden in de bestanddelen van het kapitaal gematerialiseerde arbeid in stand houdt en dus de reeds bestaande waarde van het kapitaal in stand houdt. Dit behoud vindt echter niet plaats doordat de levende arbeid de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid doet toenemen, waarde schept, maar eenvoudig doordat zij bestaat in de toevoeging van een nieuwe hoeveelheid arbeid als levende arbeid, in de immanente verhouding tot het materiaal en het arbeidsinstrument, gesteld door het productieproces; dus door haar kwaliteit als levende arbeid. Als zodanig is zij echter zelf een moment van het eenvoudige productieproces en kost zij de kapitalist even weinig als het garen en de spil [moet zijn: weefgetouw] hem naast hun prijs iets kosten, omdat zij ook momenten van het productieproces zijn.

Als bv. in tijden van een handelscrisis enz., de fabrieken worden stilgelegd, is het inderdaad duidelijk dat de machine roest en het garen nutteloze ballast is; bovendien vergaat het, zodra de band met de levende arbeid ophoudt. Indien de kapitalist slechts arbeid verricht om meerwaarde te creëren – om waarde te creëren die nog niet bestaat – is het duidelijk dat zodra hij ophoudt arbeid te verrichten, ook zijn reeds bestaande kapitaal wordt gedevalueerd; dat de levende arbeid dus niet alleen nieuwe waarde toevoegt, maar door de handeling zelf van het toevoegen van een nieuwe waarde aan de oude, deze in stand houdt en bestendigt. (Hieruit blijkt duidelijk de absurditeit van de beschuldiging aan het adres van Ricardo, dat hij alleen winsten en lonen als noodzakelijke bestanddelen van de productiekosten beschouwt, en niet ook het deel van het kapitaal dat in materiaal en instrumenten zit. Voor zover de bestaande waarde daarin alleen behouden blijft, brengt dit geen nieuwe productiekosten mee. Maar wat die bestaande waarden betreft, die lossen allemaal weer op in geobjectiveerde arbeid – noodzakelijke arbeid en surplusarbeid – loon en winst. Het zuiver natuurlijke materiaal waarin geen menselijke arbeid is geobjectiveerd, voor zover het een materiaal is dat onafhankelijk van de arbeid bestaat, heeft geen waarde, want alleen geobjectiveerde arbeid is waarde; even weinig waarde als de gemeenschappelijke elementen als zodanig bezitten.) Het behoud van het bestaande kapitaal door de arbeid die het valoriseert, kost het kapitaal dus niets en behoort dus niet tot de productiekosten; hoewel de bestaande waarden in het product behouden blijven en er dus equivalenten voor moeten gegeven worden in de ruil. Maar het behoud van deze waarden in het product kost het kapitaal niets en kan dus door het kapitaal niet worden ondergebracht bij de productiekosten. Zij worden evenmin door de arbeid vervangen, want zij worden niet verbruikt, tenzij zij verbruikt worden op een manier die los staat van hun eigenlijke zijnswijze als arbeid, d.w.z. voor zover de arbeid hun vergankelijkheid verbruikt (wordt opgeheven). Alleen het loon wordt werkelijk verbruikt.

[Meerwaarde en winst]

Laten we terugkeren naar ons voorbeeld. 100 taler kapitaal, namelijk 50 taler materiaal, 40 taler arbeid, 10 taler productie-instrument. De arbeider heeft 4 uur nodig voor 40 taler, het deel van de productie dat hij nodig heeft voor zijn levensonderhoud, waarbij de 40 taler de levensmiddelen van de arbeider zijn, of het deel van de productie dat hij nodig heeft voor zijn levensonderhoud; zijn werkdag is 8 uur. De kapitalist ontvangt dus gratis een surplus van 4 uur; zijn surpluswaarde is gelijk aan 4 geobjectiveerde uren, 40 taler; dus zijn product = 50 + 10 (behouden, niet gereproduceerde waarde; constant gebleven, onveranderd als waarde) + 40 taler (loon, gereproduceerd, want geconsumeerd in de vorm van loon) + 40 taler meerwaarde. Som: 140 taler. Van deze 140 taler zijn er nu 40 overtollig. De kapitalist moest leven tijdens de productie en voordat hij begon te produceren; zeg 20 taler. Deze moest hij bezitten naast zijn kapitaal van 100 taler; er moesten dus equivalenten voor in omloop zijn. (Hoe deze zijn ontstaan is hier niet aan de orde.) Kapitaal veronderstelt de circulatie als een constante grootheid. Deze equivalenten zijn nu weer aanwezig. Dus consumeren zij 20 taler van zijn winst. Deze gaan in de eenvoudige circulatie. De 100 taler gaan ook in de eenvoudige circulatie, maar worden weer omgezet in de voorwaarden voor nieuwe productie, 50 taler materiaal, 40 levenmiddelen voor de arbeiders, 10 instrumenten. Er blijft een nieuwe gecreëerde meerwaarde van 20 taler over. Dit is geld, gesteld als een negatief zelfstandige waarde versus circulatie. Het kan niet in circulatie komen als louter equivalent, om consumptievoorwerpen te ruilen, aangezien de circulatie verondersteld wordt constant te zijn. Maar het zelfstandige, illusoire bestaan van geld is opgeheven; het bestaat alleen om zichzelf te valoriseren, d.w.z. om kapitaal te worden. Maar om dat te worden moet het opnieuw worden geruild tegen momenten van het productieproces, levensmiddelen voor de arbeiders, materiaal en instrument; deze lossen allemaal op in geobjectiveerde arbeid, kunnen alleen worden vervangen door levende arbeid. Geld, voor zover het nu op zichzelf als kapitaal bestaat, is dus niet meer dan een claim op toekomstige (nieuwe) arbeid. Concreet bestaat het alleen als geld. De surpluswaarde, de toename van de concrete arbeid, voor zover die voor zichzelf bestaat, is geld; maar geld is nu op zich al kapitaal; als zodanig is het een claim op nieuwe arbeid. Hier verschijnt het kapitaal niet langer alleen in een verhouding tot de bestaande arbeid, maar ook tot de toekomstige arbeid. Het verschijnt ook niet langer opgelost in zijn eenvoudige elementen in het productieproces, maar daarin als geld; maar niet langer als geld dat slechts de abstracte vorm van algemene rijkdom is, maar een claim op de reële mogelijkheid van algemene rijkdom – het arbeidsvermogen, en inderdaad het wordende arbeidsvermogen. Als claim is het materiële bestaan ervan als geld onverschillig en kan het door elke titel worden vervangen. Net als de schuldeiser van de staat heeft iedere kapitalist met zijn nieuw verworven waarde een vordering op toekomstige arbeid, en heeft hij zich door de toe-eigening van de actuele arbeid reeds tegelijkertijd toekomstige arbeid toegeëigend. (Dit aspect van het kapitaal zal later worden ontwikkeld. De eigenschap van het bestaan als waarde, gescheiden van zijn substantie, is hier reeds duidelijk. De basis van krediet is hier al gelegd.) De opeenhoping ervan in de geldvorm is dus geenszins de materiële opeenhoping van de materiële voorwaarden van de arbeid. Maar opeenhoping van eigendomstitels op arbeid. Het stelt de toekomstige arbeid als loonarbeid, als de gebruikswaarde van het kapitaal. Voor de nieuw gecreëerde waarde bestaat geen equivalent; zijn mogelijkheid bestaat alleen in nieuwe arbeid.

In dit voorbeeld heeft dus een absolute surplusarbeidstijd – 8 uur werken in plaats van 4 – een nieuwe waarde van 20 taler toegevoegd aan de oude waarden van de wereld van de beschikbare rijkdom, geld, en geld dat reeds met betrekking tot zijn vorm als kapitaal (reeds gesteld als een mogelijkheid tot kapitaal, niet meer zoals vroeger door op te houden geld als zodanig te zijn).

Als de productiviteit nu verdubbeld, zodat de arbeider slechts 2 uur noodzakelijke arbeid moet leveren in plaats van 4, en als de kapitalist hem bijgevolg nog 8 uur laat werken, is de berekening als volgt: 50 taler materiaal, 20 arbeidsloon, 10 arbeidsinstrument, 60 surpluswaarde. (6 uur, voorheen 4.) Verhoging van de absolute surpluswaarde: 2 uur of 20 taler. Som: 140 taler (in het product).

Som 140 taler als voorheen; maar hiervan 60 meerwaarde; waarvan 40 als voorheen voor absolute toename van de surplustijd, 20 voor de relatieve. Evenals voorheen zijn echter slechts 140 taler in de eenvoudige ruilwaarde vervat. Worden nu alleen de gebruikswaarden vermeerderd, of is er nieuwe waarde gecreëerd? Eerder moest het kapitaal opnieuw beginnen met 100 om weer te vermeerderen met 40 %. Wat gebeurt er met de 20 meerwaarde? Voordien at de kapitalist er 20 op; hij hield een waarde van 20 over. Nu eet hij er 20 op en houdt hij er 40 over. Daarentegen is het in productie gebrachte kapitaal 100 gebleven; nu is het 80 geworden. Wat aan de ene kant aan waarde is gewonnen, gaat aan de andere als waarde verloren. Het eerste kapitaal komt opnieuw in het productieproces; het produceert opnieuw 20 meerwaarde (na aftrek van de consumptie). Aan het einde van de tweede operatie bestaat er geen equivalent voor de nieuw gecreëerde waarde. 20 taler samen met de eerste 40. Laten we nu het tweede kapitaal nemen.

50 materiaal, 20 loon (= 2 uur), 10 arbeidsinstrument. Met de 2 uur levert het echter een waarde van 8 op, namelijk 80 taler (waarvan 20 productiekosten). Dan blijven er 60 over, aangezien 20 alleen het loon reproduceren (d.w.z. als loon zijn verdwenen). 60 + 60 = 120. Aan het eind van deze tweede bewerking, 20 taler voor consumptie; blijft surpluswaarde 20; samen met de eerste bewerking, 60. [In plaats van 20 surpluswaarde moet er 40 surpluswaarde staan. Volgens Marx levert het tweede kapitaal 60 taler surpluswaarde, waarvan 20 taler geconsumeerd door de kapitalist en de overige 40 taler worden geaccumuleerd. Hier begint een reeks rekenfouten, die echter niets afdoen aan de essentie van de theoretische uiteenzettingen, aangezien al deze cijfers slechts als benaderende illustraties dienen. Elders zegt Marx over sommige van deze rekenfouten: “Laat de duivel deze vervloekte foutieve berekeningen maar halen.”] Bij de derde bewerking levert het eerste [kapitaal] 60 op, het tweede 80; bij de vierde [bewerking] levert het eerste [kapitaal] 80, het tweede 100. Naarmate de ruilwaarde van het eerste kapitaal als productief kapitaal is verminderd, neemt het toe als waarde.

Laten we aannemen dat beide kapitalen, met hun surplus, als kapitaal kunnen worden gebruikt, d.w.z. dat het surplus wordt geruild tegen nieuwe levende arbeid. Zo komt men tot de volgende berekening (consumptie buiten beschouwing gelaten): het eerste kapitaal produceert 40 %; het tweede 60 %. 40 % van de 140 is 56; 60 % van de 140 (namelijk 80 kapitaal, 60 surpluswaarde) is 84. Het totale product in het eerste geval 140 + 56 = 196; in het tweede 140 + 84 = 224. In het tweede geval is de absolute ruilwaarde dus hoger met 28. Het eerste kapitaal heeft 40 taler om nieuwe arbeidstijd te kopen; de waarde van het arbeidsuur werd verondersteld 10 taler te zijn; met 40 taler koopt hij dus 4 nieuwe arbeidsuren, die hem 80 opleveren (waarvan 40 als vervanging van het loon) (namelijk 8 arbeidsuren). Uiteindelijk was het 140 + 80 (namelijk reproductie van het kapitaal van 100: meerwaarde 40 of reproductie van 140; de eerste 100 taler reproduceren zich als 140; de tweede 40 (aangezien ze alleen worden besteed voor de aankoop van nieuwe arbeid, dus niet simpelweg enige waarde vervangen, – een onmogelijke veronderstelling, overigens) die 80 produceren. 140 + 80 = 220. Het tweede kapitaal van 140; de 80 brengen 40 op; of de 80 taler reproduceren zichzelf als 120; de overblijvende 60 echter reproduceren zichzelf (daar zij louter voor de aankoop van arbeid worden besteed, en dus niet eenvoudig enige waarde vervangen, maar uit zichzelf reproduceren en het surplus maken) als 180; dan 120 + 120 = 240. (40 taler meer geproduceerd dan het eerste kapitaal, precies de surplustijd van 2 uur, voor het eerste is een surplustijd van 2 uur ook verondersteld in het eerste kapitaal). Dus een grotere ruilwaarde als resultaat, omdat meer arbeid wordt geobjectiveerd; 2 uur meer surplusarbeid.

Hier is nog iets op te merken: 140 taler tegen 40 % geeft 56; kapitaal en rente samen = 140 + 56 = 196; maar wij hebben 220 bekomen; volgens welke de rente van de 140 niet 56 zou zijn, maar 84; hetgeen 60 % zou zijn voor 140 (140 : 84 = 100 : x; x = 8400/140 = 60). Net zo in het tweede geval: 140 tegen 60 % = 84; kapitaal en rente = 140 + 84 = 224; maar we krijgen 240; volgens welke de rente van de 140 niet 84 zou zijn, maar 100; (140 + 100 = 240); d.w.z. procent (140 : 100 = 100 : x; x = 10.000/140) 71 3/7 %. Waar komt dit nu vandaan? (In het eerste geval 60 in plaats van 40; in het tweede 71 3/7 % in plaats van 60 %.) In het eerste geval waar 60 in plaats van 40, d.w.z. 20 % te veel; in het tweede geval 71 3/7 % in plaats van 60, d.w.z. 11 3/7 % te veel. Waarom dan, ten eerste, het verschil in beide gevallen en, ten tweede, het verschil in elk van beide gevallen?

In het eerste geval is het oorspronkelijke kapitaal 100 = 60 (materiaal en arbeidsinstrument) en 40 arbeid; 2/5 arbeid, 3/5 (materiaal). De eerste 3/5 geven helemaal geen rente; de laatste 2/5 brengen 100 % op. Maar berekend over het gehele kapitaal is het slechts met 40 % toegenomen; 2/5 van 100 = 40. De 100 % op hetzelfde geeft echter slechts 40 % op de gehele 100; d.w.z. een toename van het geheel met 2/5. Indien nu van het nieuw toegevoegde kapitaal van 40 ook slechts 2/5 was toegenomen met 100 %, zou dit een toename van het geheel geven met 16. 40 + 16 = 56. Dit tezamen met de 140 = 196; hetgeen werkelijk 40 % is op 156, kapitaal en rente tezamen genomen. 40 vermeerderd met 100 %, verdubbeld, is 80; 2/5 van 40 vermeerderd met 100 % is 16. Van de 80 komen er 40 in de plaats van het kapitaal. 40 winst.

Berekening dus: 100c + 40 rente + 40c + 40r = 220; of kapitaal van 140 met rente van 80; maar hadden we gerekend: 100c + 40r + 40c + 16r = 196; of het kapitaal van 140 met rente van 56.

Een rente van 24 op een kapitaal van 40 is te veel; 24 echter = 3/5 van 40 (3 x 8 = 24); d.w.z. naast het kapitaal is slechts 2/5 van het kapitaal met 100 % gegroeid; het gehele kapitaal dus slechts met 2/5, d.w.z. 16 taler. De berekening van de rente door 24 taler is te groot op 40 (met 100 % op 3/5 van het kapitaal); 24 op 24 is 100 % op 3 x 8 (3/5 van 40). Op de gehele som van 140 staat echter 60 % in plaats van 40; d.w.z. op 40 staat 24 (3/5), 24 op 40 is 60 %. Dus op kapitaal 40 is 60 % te veel (60 = 3/5 van 100). Maar 24 te veel op 140 (en dit is het verschil van 220 tot 196), slechts 1/5 van 100 en 1/12 van 100 zijn te veel berekend; 1/5 van 100 = 20 %; 1/12 van 100 8 4/12 % of 8 1/3 %; dus samen 28 1/3 % te veel. Dus over het geheel genomen niet 60 %, zoals op 40, maar slechts 28 1/3 % te veel; wat een verschil maakt van 31 2/3, al naargelang men 24 te veel telt op de 40 [of op] het kapitaal van 140. Zo ook in het andere voorbeeld.

In de eerste 80 die 120 produceren, werd 50 + 10 eenvoudig vervangen; maar 20 reproduceerde driemaal zichzelf: 60; (20 reproductie, 40 surplus).

Arbeidsuren
Als 20 ... 60 is, drie keer de waarde, dan 60 ... 180.

Het is niet langer nodig om stil te staan bij deze zeer vervelende rekening. De grap is gewoon: indien, zoals in ons eerste voorbeeld, 3/5 (60 van 100) materiaal en instrument zijn, 2/5 arbeidsloon (40), en indien het kapitaal 40 % winst opleverde, is het uiteindelijk gelijk aan 140 (deze 40 % winst is gelijk aan het feit dat de kapitalist 12 uur arbeid heeft laten verrichten waar er 6 nodig waren, dus 100 % winst heeft gemaakt op de noodzakelijke arbeidstijd). Als de 40 gewonnen taler nu onder dezelfde voorwaarden – en op het punt waar wij staan zijn de voorwaarden nog niet veranderd – opnieuw als kapitaal zouden functioneren, dan moet van de 40 taler 3/5, dus 24 taler, opnieuw worden besteed aan materiaal en instrument, en 2/5 aan arbeid; zodat dan alleen het arbeidsloon van 16 wordt verdubbeld, 32 wordt, 16 dus voor reproductie, 16 surplusarbeid; dus alles bij elkaar aan het eind van de productie 40 + 16 = 56 of 40 %. Het totale kapitaal van 140 zou dus onder dezelfde omstandigheden 196 hebben opgeleverd. Men mag niet aannemen, zoals in de meeste economie [boeken] gebeurt, dat de 40 taler louter worden besteed aan arbeidsloon, aan de aankoop van levende arbeid, en dus aan het eind van de productie 80 taler opleveren.

Als men zegt: een kapitaal van 100 brengt in een bepaalde periode 10 % op, in een andere periode 5 %, dan is niets onjuister om te concluderen, zoals Carey en consorten doen, dat in het eerste geval het aandeel van het kapitaal in de productie 1/10 was en dat van de arbeid slechts 9/10; dat in het tweede geval het aandeel van het kapitaal slechts 1/20 was en dat van de arbeid 19/20; dus als de winst daalt, stijgt die van de arbeid. De winst van 10 % op een kapitaal van 100 wordt natuurlijk vanuit het standpunt van het kapitaal, dat geen enkel bewustzijn heeft over de aard van zijn valorisatieproces, en er alleen in crisissen belang bij heeft om er een bewustzijn van te hebben, zo beschouwd dat de waardebestanddelen van zijn kapitaal – materiaal, instrument, arbeidsloon – zonder onderscheid met 10 % zijn toegenomen, dus het kapitaal als de som van 100 talers waarde, als aantal van een bepaalde eenheid van waarden, is met 10 % toegenomen. In feite gaat het echter om de vraag: 1. hoe verhielden de bestanddelen van het kapitaal zich tot elkaar, en 2. hoeveel surplusarbeid kocht het met het loon – de concrete arbeidsuren vertegenwoordigd in het loon. Als ik de totale som van het kapitaal ken, de verhouding van zijn waardebestanddelen tot elkaar (praktisch zou ik ook moeten weten hoeveel onderdelen van het productie-instrument in het proces verslijten, d.w.z. er werkelijk in opgaan), en als ik de winst ken, weet ik hoeveel surplusarbeid er is gepresteerd. Als 3/5 van het kapitaal uit materiaal bestond (waarvan hier gemakshalve wordt aangenomen dat het volledig productiemateriaal wordt, volledig productief wordt verbruikt), dus 60 taler en het arbeidsloon 40, en als de winst van de 100 taler 10 is, dan heeft de met 40 taler geobjectiveerde arbeidstijd gekochte arbeid in het productieproces 50 taler geobjectiveerde arbeid gecreëerd, dus een surplustijd of surpluswaarde gecreëerd van 25 % = 1/4 van de noodzakelijke arbeidstijd. Als de arbeider een dag van 12 uur werkt, heeft hij dus 3 uur surplustijd gewerkt, en zijn noodzakelijke arbeidstijd om hem een dag in leven te houden is 9 uur arbeid. De nieuwe waarde die bij de productie wordt gecreëerd, bedraagt slechts 10 taler, maar volgens het werkelijke aandeel moeten deze 10 taler worden berekend op de 40 en niet op de 100. De 60 taler waarde creëerde geen nieuwe waarde, maar de arbeidsdag wel. De arbeider heeft dus het tegen het arbeidsvermogen geruilde kapitaal met 25 % en niet met 10 % vermeerderd. Het totale kapitaal is met 10 % gegroeid. 10 is 25 % op 40; het is slechts 10 % op 100. De winstvoet van het kapitaal drukt dus geenszins het deel [Rate] uit waarmee de levende arbeid de objectieve arbeid vermeerdert; want deze vermeerdering is slechts = het surplus waarmee de arbeider zijn loon reproduceert, d.w.z. = de tijd dat hij meer werkt dan hij zou moeten werken om zijn loon te produceren.

Als de arbeider in het bovenstaande voorbeeld geen arbeider voor een kapitalist was, en als hij de gebruikswaarden in die 100 taler, niet als kapitaal beschouwde, maar eenvoudig als de objectieve voorwaarden van zijn arbeid, dan zou hij, alvorens het productieproces opnieuw te beginnen, 40 taler aan levensonderhoud bezitten, dat hij tijdens de werkdag zou verbruiken, en 60 taler aan instrumenten en materiaal. Hij zou slechts 3/4 dag werken, 9 uur, en zijn product aan het eind van de dag zou niet 110 taler zijn, maar 100, die hij weer zou ruilen in bovenstaande proporties en het proces begint opnieuw en opnieuw. Maar hij zou ook drie uur minder werken; d.w.z. 25 % surplusarbeid = 25 % minder surpluswaarde in de ruil die hij zou maken tussen 40 taler levensonderhoud en zijn arbeidstijd, en als hij eens drie uur meer zou werken, omdat er materiaal en instrumenten klaarliggen, zou het niet in hem opkomen om te zeggen dat hij een nieuwe winst van 10 % had gemaakt, maar een van 25 %; omdat hij levensonderhoud kon kopen voor een kwart meer; ter waarde van 50 taler in plaats van 40; en, aangezien het hem om gebruikswaarden gaat, zouden deze levensbehoeften op zichzelf voor hem van waarde zijn.

Op deze illusie dat de nieuwe winst niet ontstaat door de ruil van de 9 arbeidsuren die in de 40 taler zijn geobjectiveerd tegen 12 levende, d.w.z. dat op dit deel een surpluswaarde van 25 % ontstaat, maar dat het totale kapitaal in gelijke mate is toegenomen met 10 % – 10 % op 60 is 6 en op 40 is 4 – berust de samengestelde renteberekening [samengestelde interest, of ook: rente op rente] van de beruchte Dr. Price, die de schitterende Pitt tot de onzin van zijn sinking fund heeft aangezet. [Bedoeld wordt het amortisatiefonds voor de nationale schuld, opgericht door de Britse premier William Pitt in 1786.] Door de identiteit van het meergewin [Mehrgewinns] met de surplusarbeidstijd – absoluut en relatief – wordt een kwalitatieve grens gesteld aan de accumulatie van kapitaal, de arbeidsdag, de tijd waarin het arbeidsvermogen van de arbeider binnen 24 uur actief kan zijn – de graad van ontwikkeling van de productiviteit – en de bevolking, die het aantal gelijktijdige arbeidsdagen uitdrukt, enz. Indien daarentegen het meergewin alleen als rente wordt opgevat, d.w.z. als een verhouding volgens welke het kapitaal door middel van een denkbeeldige goocheltruc toeneemt, dan is de grens alleen kwantitatief, en dan is het volstrekt onmogelijk in te zien waarom het kapitaal niet om de andere dag de rente naar zichzelf toetrekt als kapitaal en zo rente schept uit zijn rente in oneindige geometrische progressie. De praktijk heeft de economen geleerd dat de rente-vermenigvuldiging van Price onmogelijk is, maar zij hebben nooit daarin de grove fout ontdekt.

Van de 110 taler aan het eind van de productie, zijn er 60 taler (materiaal en instrument), voor zover het waarden betreft, absoluut onveranderd gebleven. De arbeider heeft niets van hen afgenomen en niets toegevoegd. Dat hij de geobjectiveerde arbeid gratis ontvangt, door het feit dat zijn arbeid levende arbeid is – lijkt, vanuit het standpunt van de kapitalist, te betekenen alsof de arbeider de kapitalist nog moet betalen om toestemming te krijgen om de gepaste arbeidsverhouding aan te gaan met de geobjectiveerde momenten – de objectieve voorwaarden. Wat de overige 50 taler betreft, 40 taler daarvan vertegenwoordigen nu niet alleen het onderhoud, maar de werkelijke reproductie, aangezien het kapitaal ze van zichzelf heeft vervreemd in de vorm van loon en de arbeider ze heeft verbruikt; 10 taler vertegenwoordigen een productie bovenop de reproductie, namelijk 1/4 surplusarbeid (van 3 uur). Alleen deze 50 taler zijn het product van het productieproces. Indien dus, zoals ten onrechte wordt beweerd, de arbeider het product met de kapitalist deelde op een zodanige wijze dat hij 9/10 ontving, zou hij niet 40 taler moeten ontvangen (en hij heeft ze vooraf ontvangen en als tegenprestatie gereproduceerd; in feite heeft hij dus het kapitaal volledig terugbetaald, alsmede de reeds bestaande waarden voor de kapitalist gratis in stand gehouden), waardoor slechts 8/10 over zou blijven; maar hij zou 45 moeten ontvangen, waardoor aan het kapitaal slechts 5 over zou blijven. De kapitalist zou dus uiteindelijk slechts 65 taler overhouden als product van het productieproces dat hij met 100 taler is begonnen. Maar van de 40 gereproduceerde taler ontvangt de arbeider niets, net zo weinig als van de 10 taler aan meerwaarde.

Zou men de 40 gereproduceerde taler zo opvatten, dat zij bestemd zijn om opnieuw als loon te dienen, dus ook opnieuw als kapitaal voor de aankoop van levende arbeid, dan kan, wat de verhouding betreft, alleen gezegd worden dat de geobjectiveerde arbeid van 9 uur (40 taler) een levende arbeid van 12 uur (50 taler) koopt en zo een meerwaarde oplevert van 25 % van het werkelijke product (deels gereproduceerd als fonds voor de lonen van de arbeid, deels nieuw geproduceerd als meerwaarde) in het valorisatieproces.

Zojuist was het oorspronkelijke kapitaal van 100:

Arbeidsvoorwaarden
Instrument
Loonarbeid
50
10

40. — Het produceerde een meergewin van 10 taler
(25 % surplustijd). Samen 110 taler.

Stel dat het was geweest:

60 – 20 – 20. Het resultaat is 110 taler; dus de gewone econoom en de nog gewonere kapitalist zeggen dat de 10 % gelijk geproduceerd zijn uit alle delen van het kapitaal. Nogmaals, 80 taler aan kapitaal zouden alleen behouden zijn; er zou geen waardeverandering zijn opgetreden. Alleen de 20 taler zijn geruild tegen 30 taler; de surplusarbeid zou dus met 50 % zijn toegenomen en niet met 25 % zoals eerder.

Neem het derde geval:


    [Arbeidsvoorwaarden:] [Instrument:] [Loonarbeid:]
100:     70 20 10 Resultaat 110.

Dus de onveranderde waarde 90. Het nieuwe product 20; dus meerwaarde of surplustijd 100 %. Wij hebben hier drie gevallen waarin de winst van het gehele kapitaal steeds 10 bedraagt, maar in het eerste geval bedraagt de nieuw gecreëerde waarde 25 % van de geobjectiveerde arbeid die voor de aankoop van levende arbeid wordt besteed, in het tweede geval 50 %, in het derde: 100 %.

Laat de duivel deze vervloekte rekenfouten halen. Het geeft niet. Laten we opnieuw beginnen.

In het eerste geval hadden we:

Onveranderlijke waarde Loonarbeid Meerwaarde Som
60 40 10 110

Wij gaan steeds uit van een arbeidsdag = 12 uur. (Men zou ook kunnen veronderstellen dat de arbeidsdag toeneemt, bv. dat hij vroeger slechts x uren bedroeg, maar nu x + b uren, en dat de productiviteit constant is; of dat beide factoren veranderen).

Produceert de arbeider in 12 uur, 50 taler
dan in 1 uur, 4 1/6 taler
dan in 9 3/5 uur, 40 taler
dan in 2 2/5 uur, 10 taler

De noodzakelijke arbeid van de arbeider is dus 9 3/5 uur (40 taler); de surplusarbeid is dus 2 2/5 uur (waarde van 10 taler). 2 2/5 uur is het 5e deel van de arbeidsdag. De surplusarbeid van de arbeiders is 1/5 dag, dus = de waarde van 10 taler. Als we nu deze 2 2/5 uur beschouwen als het percentage dat het kapitaal heeft gewonnen op de arbeidstijd die is geobjectiveerd in 9 3/5 uur in ruil tegen levende arbeid, dan is 2 2/5 : 9 3/5 = 12/5 : 48/5, d.w.z. ... = 12:48 = 1:4. Dus 1/4 van het kapitaal = 25 % ervan. Net zo 10 taler : 40 taler = 1 : 4 = 25 %.

Laten we nu het hele resultaat samenvatten:

Nr. I

Oorspronkelijk
kapitaal                
Onveranderde
waarde                

Gereproduceerde
waarde voor
lonen                
Meerwaarde
productie                
Totaal
som                
Surplustijd
en -waarde                
% van de geruilde
geobjectiveerde arbeid                
100
taler
60
taler
40
taler
10
taler
110
taler

2 2/5 uren
of 10
taler
25 %

(Men zou kunnen zeggen dat het arbeidsinstrument, de waarde ervan, moet worden gereproduceerd en niet slechts vervangen; aangezien het in feite versleten is, wordt het verbruikt tijdens de productie. Dit is te bekijken bij het vast kapitaal. In feite wordt de waarde van het instrument overgezet in het materiaal; het verandert, in de mate dat het geobjectiveerde arbeid is, het verandert alleen van vorm. Was in het bovenstaande voorbeeld de waarde van het materiaal 50 en van het arbeidsinstrument 10, nu het instrument met 5 is versleten, is het materiaal 55 en het instrument 5; als het helemaal verdwijnt, heeft het materiaal de 60 bereikt. Dit is een onderdeel van het eenvoudige productieproces. In tegenstelling tot het loon is het instrument niet verbruikt buiten het productieproces.)

Nu het tweede:

Oorspronkelijk
kapitaal                
Onveranderde
waarde                

Gereproduceerde
waarde voor
lonen                
Meerwaarde
productie                
Totaal
som                
100
 
80
 
20
 
10
taler
110
taler

Als de arbeider in 12 uur 30 taler produceert, dan is dat in 1 uur 2 2/4 taler, in 8 uur 20 taler, in 4 uur 10 taler. 10 taler is 50 % van 20 taler; evenals 4 uur van de 8 uur; de surpluswaarde = 4 uur, 1/3 van een dag, of 10 taler surpluswaarde.
Dus:

Nr. II

Oorspronkelijk
kapitaal                
Onveranderde
waarde                

Gereproduceerde
waarde voor
lonen                
Meerwaarde
productie                
Totaal
som                
Surplustijd
en -waarde                
% op het
kapitaal                
100
taler
80
taler
20
taler
10
taler
110
taler

4 uren
10
taler
50 %

In het eerste geval, evenals in het tweede, is de winst op het totale kapitaal van 100 = 10 %, maar in het eerste geval bedraagt de reële meerwaarde dat het kapitaal in het productieproces verwerft 25, in het tweede 50 %.

De veronderstelde voorwaarden in nr. II zijn op zich net zo mogelijk als die in nr. I. Maar met elkaar in verband gebracht zijn die van nr. II nietszeggend. Het materiaal en het instrument zijn gestegen van 60 tot 80 taler, de arbeidsproductiviteit is gedaald van 4 1/6 taler per uur tot 2 2/4 taler, en de meerwaarde is met 100 % toegenomen. (Maar als men ervan uitgaat dat de extra uitgaven voor lonen in het eerste geval meer en in het tweede geval minder werkdagen tot gevolg hebben, is de veronderstelling juist.) Het feit dat het noodzakelijke loon, d.w.z. de waarde van de arbeid uitgedrukt in taler, is gedaald, maakt op zich niets uit. Of de waarde van een arbeidsuur wordt uitgedrukt in 2 of in 4 taler, in het eerste geval, evenals in het tweede, ruilt het product van 12 arbeidsuren (in de circulatie) zichzelf tegen 12 arbeidsuren, en in beide gevallen verschijnt de surplusarbeid als meerwaarde. Het zinloze vloeit voort uit het feit dat 1. wij het maximum van de arbeidstijd hebben vastgesteld op 12 uur; wij dus niet meer of minder arbeidsdagen kunnen invoeren; 2. hoe meer wij aan de ene kant het kapitaal laten groeien, hoe meer wij niet alleen de noodzakelijke arbeidstijd laten afnemen, maar ook de waarde ervan moeten verminderen; terwijl de waarde gelijk blijft. In het tweede geval daarentegen zou de prijs moeten stijgen. Dat de arbeider met minder arbeid kan leven, d.w.z. meer kan produceren in dezelfde uren, moet niet blijken uit de daling van de taler voor het noodzakelijke arbeidsuur, maar uit het aantal noodzakelijke arbeidsuren. Indien hij bv., zoals in het eerste voorbeeld, 4 1/6 taler verwerft, maar de gebruikswaarde van deze waarde, die constant moet zijn om de waarde (niet de prijs) uit te drukken, zich zodanig had vermenigvuldigd dat hij niet langer 9 3/5 nodig had, zoals in het eerste geval, maar slechts 4 uur om zijn levende arbeidsvermogen te produceren, dan zou dit in het surplus van waarde moeten worden uitgedrukt. Maar hier hebben wij, zoals wij de voorwaarden hebben gesteld, de variabele “onveranderde waarde”, onveranderd de 10 %, die hier constant zijn als een toevoeging aan de reproductieve arbeid, hoewel zij er verschillende percentages van uitdrukken.

In het eerste geval is de onveranderde waarde kleiner dan in het tweede geval, het totale product van de arbeid is groter; aangezien het ene bestanddeel van 100 kleiner is, moet het andere groter zijn; en aangezien tegelijk dezelfde absolute arbeidstijd vastgelegd is; aangezien voorts het totale product van de arbeid afneemt naarmate de “onveranderde waarde” toeneemt, en toeneemt naarmate deze afneemt, verkrijgen wij voor dezelfde arbeidstijd een minder (absoluut) arbeidsproduct in dezelfde verhouding als er meer kapitaal wordt aangewend. Dit zou volkomen juist zijn, want als van een gegeven som als 100 meer in “onveranderde waarde” wordt gespendeerd, kan minder aan arbeidstijd worden gespendeerd en kan dus relatief tot het gespendeerde kapitaal minder nieuwe waarde worden gecreëerd; maar dan moet de arbeidstijd niet gefixeerd zijn zoals hier, of als hij gefixeerd is, moet de waarde van het arbeidsuur niet dalen zoals hier, wat onmogelijk is als de “onveranderde waarde” groter wordt en de meerwaarde groter; het aantal arbeidsuren zou kleiner moeten worden. Maar dit wordt verondersteld in ons voorbeeld. In het eerste geval gaan wij ervan uit dat in 12 uur arbeid 50 taler worden geproduceerd; in het tweede geval slechts 30 taler. In het eerste geval laten we de arbeider 9 3/5 uur werken; in het tweede 6, hoewel hij per uur minder produceert. Dit is onzin.

Maar zit er niet iets juist in deze cijfers, maar anders begrepen? Neemt de absolute nieuwe waarde niet af, hoewel de relatieve toeneemt, zodra in de bestanddelen van het kapitaal verhoudingsgewijs meer materiaal en instrument wordt opgenomen? In verhouding tot een gegeven kapitaal wordt minder levende arbeid aangewend; dus ook al is het surplus van deze levende arbeid ten opzichte van zijn kosten groter, en stijgt het percentage dus juist ten opzichte van de arbeidslonen, d.w.z. het percentage in verhouding tot het werkelijk verbruikte kapitaal, wordt de absolute nieuwe waarde dan niet noodzakelijkerwijs relatief kleiner dan in het geval van het kapitaal dat minder arbeidsmateriaal en instrument gebruikt (dit is met name het voornaamste punt in de verandering van het onveranderde, d.w.z. door het productieproces als waarde onveranderde waarden) en meer aangewende levende arbeid; juist omdat er relatief meer levende arbeid wordt gebruikt? De toename van het arbeidsinstrument komt dan overeen met de groei van de productiviteit, aangezien de meerwaarde, zoals in de vroegere productiewijze, in geen verhouding staat tot de gebruikswaarde, de productiviteit, en de loutere toename van de productiviteit een meerwaarde schept, zij het geenszins in dezelfde numerieke verhouding. De toename van de productiviteit, die zich moet uiten in een toename van de waarde van het arbeidsinstrument – de omvang die het inneemt in de uitgaven van het kapitaal – leidt noodzakelijkerwijs tot een toename van het materiaal, omdat meer materiaal moet worden bewerkt om meer product te kunnen produceren. (De toename van de productiviteit heeft echter ook betrekking op de kwaliteit; maar alleen op de kwantiteit voor een bepaald product van een bepaalde kwaliteit; de kwaliteit voor een bepaalde kwantiteit; kan op beide betrekking hebben). Welnu, hoewel er minder (noodzakelijke) arbeid is in verhouding tot de surplusarbeid, en absoluut minder levende arbeid in verhouding tot het kapitaal, is het dan niet mogelijk dat de meerwaarde ervan stijgt, hoewel zij in verhouding tot het kapitaal in zijn geheel daalt, d.w.z. de zogenaamde winstvoet daalt? Neem bijvoorbeeld een kapitaal van 100. Het materiaal is oorspronkelijk 30. Instrument 30. (Samen 60 onveranderlijke waarde.) Loon 40 (4 werkdagen). Winst 10. Hier is de winst 25 % nieuwe waarde op de arbeid geobjectiveerd in het loon en 10 % in verhouding tot het kapitaal. Nu wordt het materiaal 40, instrument 40. De productiviteit verdubbelt, zodat nog slechts 2 werkdagen nodig zijn = 20. Stel nu dat de absolute winst minder is dan 10; d.w.z. de winst op het totale kapitaal. Kan de winst op de ingezette arbeid niet meer dan 25 % bedragen, d.w.z. in het aangegeven geval meer dan het vierde deel van 20? In feite is het derde deel van 20 6 2/3; d.w.z. minder dan tien, maar toch 33 1/3 % op de ingezette arbeid, terwijl dit in het vorige geval slechts 25 % was. Hier zouden wij uiteindelijk slechts 106 2/3 hebben, terwijl wij er voorheen 110 hadden, en toch zou met dezelfde som (100) de surplusarbeid, het meergewin groter zijn in verhouding tot de aangewende arbeid dan in het eerste geval; maar aangezien in absolute cijfers 50 % minder arbeid werd gebruikt dan in het eerste geval, terwijl de winst op de gebruikte arbeid slechts 8 1/3 meer bedroeg dan in het eerste geval, volgt hieruit dat de absolute hoeveelheid die hieruit voortvloeit kleiner moet zijn, en hetzelfde geldt voor de winst op het totale kapitaal. Want 20 × 33 1/3 is kleiner dan 40 × 25.

Dit hele geval is onwaarschijnlijk en kan niet worden beschouwd als een algemeen voorbeeld in de economie; voor de toename van de arbeidsinstrumenten wordt hier een toename van het bewerkte materiaal verondersteld, hoewel niet alleen het relatieve maar ook het absolute aantal arbeiders is gedaald. (Natuurlijk, als twee factoren = een derde, moet de ene afnemen naarmate de andere toeneemt). Maar de toename van het arbeidsinstrument naargelang de waarde die het in het kapitaal inneemt, en de vermeerdering van het arbeidsmateriaal naargelang van de waarde ervan bij een relatieve daling van de arbeid, veronderstelt over het geheel genomen een arbeidsdeling, dus een toename van het aantal arbeiders, althans in absolute zin, ook al staat dit niet in verhouding tot de omvang van het aangewende kapitaal.

Maar neem het geval van de lithografische machine, waarmee iedereen zonder speciale vaardigheid litho’s kan maken: stel dat de waarde van het instrument onmiddellijk na de uitvinding ervan groter is dan die welke 4 arbeiders gebruikten voordat dit handige ding werd uitgevonden; er zijn nu nog maar 2 arbeiders nodig (hier vindt, zoals bij veel instrument-achtige machines, geen verdere arbeidsdeling plaats; maar verdwijnt de kwalitatieve verdeling); de instrumenten waren oorspronkelijk slechts 30 waard, maar de benodigde arbeid (d.w.z. nodig voor de kapitalist om winst te maken) is 4 arbeidsdagen. (Er zijn machines, bv. luchtverwarmingsbuizen, waar de arbeid als zodanig geheel verdwijnt, behalve op één punt; de buis wordt op één punt geopend en voert de warmte naar de andere punten; er zijn verder helemaal geen arbeiders nodig. Dit is helemaal het geval (zie Babbage) met energiegeleiders, waar vroeger de energie in materiële vorm van de ene plaats naar de andere werd [overgebracht] door evenzovele arbeiders, voorheen stokers – de geleiding van de ene ruimte naar de andere, is nu een fysisch proces geworden, dat verschijnt als het werk van een aantal arbeiders.) Als hij deze lithografische machine gebruikt als bron van inkomsten, als kapitaal, en niet als gebruikswaarde, neemt het materiaal noodzakelijkerwijs toe, omdat hij meer litho’s kan drukken in dezelfde tijd, en dit is nu juist waar zijn winst vandaan komt. Als deze lithograaf dus een instrument gebruikt van 40, materiaal van 40, arbeidsdagen 2 (20), die hem 33 1/3 % [opleveren], d.w.z. 6 2/3 op 20 geobjectiveerde arbeidstijd, dan bestaat zijn kapitaal, evenals dat van de ander, uit 100, en levert hem slechts 62/3 % op, maar hij wint 33 1/3 op de gebruikte arbeid; de ander wint op het kapitaal 10, op de gebruikte arbeid slechts 25 %. De verkregen waarde op de aangewende arbeid kan kleiner zijn, maar de winst van het gehele kapitaal is groter als de andere bestanddelen van het kapitaal verhoudingsgewijs kleiner zijn. Niettemin zou de transactie met 6 2/3 % op het totale kapitaal en 33 1/3 % op de aangewende arbeid winstgevender kunnen worden dan de transactie die oorspronkelijk gebaseerd was op 25 % winst uit arbeid en 10 % winst uit het totale kapitaal. Veronderstel dat bv. graan enz. zo is gestegen dat het levensonderhoud van de arbeider met 25 % in waarde is gestegen. De 4 dagen werk zouden de eerste lithograaf nu 50 kosten in plaats van 40. Zijn instrumenten en materiaal zouden hetzelfde blijven: 60 taler. Hij zou dus een kapitaal moeten hebben van 110. Zijn winst met een kapitaal van 110 zou 12 zijn (25 %) op de 50 taler voor 4 dagen werk [Marx veronderstelt hier dat de meerwaardevoet na het duurder worden van het arbeidsvermogen dezelfde is gebleven als vóór het duurder worden, d.w.z. voor kapitaal I gelijk aan 25 % en voor kapitaal II gelijk aan 33 1/3 %. Dit is alleen mogelijk als de arbeidsdag navenant langer is geworden. Deze en de volgende berekeningen van Marx zijn onnauwkeurig. Ze zijn in de bewerkte tekst gelaten zoals ze in het manuscript staan, zonder ze telkens te bewijzen.] Dus 12 taler op 110; (d.w.z. 9 1/6 % op het totale kapitaal van 110). De andere lithograaf: machine 40; materiaal 40; maar de 2 dagen arbeid in plaats van 20 zullen hem 25 % meer kosten, dus 25. Hij zou dus 105 moeten hebben; zijn meerwaarde op de arbeid 33 1/3 %, dus 1/3, dus 8 1/3. Hij zou dus op 105 8 1/3 winnen; 13 1/8 %. Veronderstel dus in een cyclus van 10 jaren 5 slechte en 5 goede oogsten tot de bovenstaande gemiddelde verhoudingen; zo zou de eerste lithograaf tegenover de tweede in de eerste 5 jaren 50 taler rente maken; in de tweede 45 5/6; samen: 95 5/6 taler; gemiddelde rente over de 10 jaren 9 7/12 taler. De andere kapitalist zou 31 1/3 hebben gewonnen in de eerste 5 jaar; 65 5/8 in de tweede 5 jaar; samen: 96 23/24 taler; gemiddelde van de 10 jaar: 87/120. Aangezien nr. II meer materiaal verwerkt tegen dezelfde prijs, levert hij het goedkoper af. Daarop zou men kunnen antwoorden dat hij duurder verkoopt omdat hij meer instrument verbruikt; vooral omdat hij meer van de waarde van de machine verbruikt naarmate hij meer materiaal verbruikt; het is echter in de praktijk niet zo dat machines verslijten en sneller moeten worden vervangen naarmate zij meer materiaal verwerken. Maar dit alles doet hier niet ter zake. De verhouding tussen de waarde van de machine en het materiaal wordt in beide gevallen constant verondersteld.

Het voorbeeld wint aan belang als we uitgaan van een kleiner kapitaal, dat meer arbeid en minder materiaal en machines gebruikt, maar een hoog percentage op het hele kapitaal wint; en een groter kapitaal, dat meer machines en meer materiaal gebruikt, verhoudingsgewijs minder, maar absoluut evenveel werkdagen en een kleiner percentage op het geheel, omdat er minder arbeid wordt verricht, die productiever is, arbeidsdeling, enz. Hierbij moet worden aangenomen dat de gebruikswaarde van de machine (die hierboven niet werd verondersteld) aanzienlijk groter is dan haar waarde, d.w.z. dat hun ontwaarding ten dienste van de productie niet in dezelfde verhouding staat tot hun toename van de productie.

Dus, zoals hierboven, een pers (de eerste, een met de hand bediende drukpers; de tweede een automatische drukpers).

Kapitaal I van 100 besteed aan materiaal 30; aan handpers 30; aan arbeid 4 werkdagen = 40 taler; winst 10 %; dus 25 % aan levende arbeid (1/4 surplustijd).

Kapitaal II van 200 besteden aan materiaal 100, pers 60, 4 werkdagen (40 taler); winst op de 4 werkdagen 13 1/3 taler: 1 werkdag en 1/3, terwijl in het eerste geval slechts 1 werkdag; totaal: 413 1/3. D.w.z. 3 1/3 % [Hier begint weer een reeks rekenfouten. In plaats van 413 1/3 moet er 213 1/3 staan, in plaats van 373 % moet er 673 % staan. Naast deze rekenfouten staan er in de tekst onnauwkeurige berekeningen over de prijs van het afzonderlijke gedrukte vel.], terwijl dat in het eerste geval 10 % was. Niettemin is in dit tweede geval de meerwaarde op de aangewende arbeid 13 1/3, in het eerste slechts 10; in de eerste 4 dagen ontstaat in 4 dagen 1 surplusdag; in de tweede 4 [dagen] 1 1/3 surplusdag. Maar de winstvoet op het totale kapitaal is 1/3 of 33 1/3 % kleiner dan in het eerste; het totale bedrag van de winst is 1/3 groter. Stel nu dat het materiaal van 30 en 100 gedrukte vellen zijn; het instrument slijt in dezelfde tijd, in 10 jaar of 1/10 in een jaar. Zo moet nr. I 1/10 van 30 in het instrument vervangen, d.w.z. 3; nr. II 1/10 van 60, d.w.z. 6. Het materiaal komt in geen van beide verder voor in de jaarproductie (die kan worden beschouwd als 4 werkdagen van elk 3 maanden), zie hierboven.

Kapitaal I verkoopt 30 gedrukte vellen tegen 30 materiaal + 3 instrument + 50 (geobjectiveerde arbeidstijd) = 83.

Kapitaal II verkoopt 100 gedrukte vellen tegen 100 materiaal + 6 instrument + 53 1/3 = 159 1/3.

Kapitaal I verkoopt 30 gedrukte vellen tegen 83 taler; 1 gedrukt vel tegen 83/30 taler = 2 taler 23 Silbergroschen.

Kapitaal II verkoopt 100 gedrukte vellen tegen 159 taler 10 Silbergroschen; 1 gedrukt vel tegen 159 taler 10 Silbergroschen/100; d.w.z. 1 taler 9 Silbergroschen 10 Pfennig.

Het is dus duidelijk dat kapitaal I de pineut is, omdat het onzettend veel te duur verkoopt. Welnu, ofschoon in het eerste geval de winst op het totale kapitaal 10 % bedroeg, en in het tweede slechts 3 1/3, nam het eerste kapitaal slechts 25 % van de arbeidstijd in beslag, terwijl het tweede – 33 1/3 in beslag nam. In Kapitaal I is de verhouding tussen de noodzakelijke arbeid en het toegepaste totale kapitaal groter, en daarom verschijnt de surplusarbeid, hoewel in absolute cijfers kleiner dan in Kapitaal II, in de vorm van een grotere winstvoet op het kleinere totale kapitaal. 4 arbeidsdagen op 60 is groter dan 4 op 160; in het eerste geval 1 arbeidsdag op het bestaande kapitaal van 15; in het tweede geval 1 arbeidsdag op 40. Maar in het tweede kapitaal is de arbeid productiever (hetgeen zowel wordt bepaald door het grotere aantal machines, vandaar het grotere aandeel in de kapitaalwaarden, als meer materiaal, waarin de gewerkte surplustijd en dus meer verbruikt materiaal in dezelfde tijd tot uitdrukking komt.) Het creëert meer surplustijd (relatieve surplustijd, d.w.z. tijd bepaald door de ontwikkeling van de productiviteit). In het eerste geval is de surplustijd 1/4, in het tweede 1/3. Het creëert dus tezelfdertijd meer gebruikswaarden en een grotere ruilwaarde; maar deze laatste niet in dezelfde verhouding als de eerste, aangezien, zoals wij hebben gezien, de ruilwaarde niet in dezelfde numerieke verhouding groeit als de arbeidsproductiviteit. De fractionele prijs is dus kleiner dan de totale productieprijs – d.w.z. de fractionele prijs vermenigvuldigd met de hoeveelheid geproduceerde fractionele prijzen [moet waarschijnlijk zijn: producten] is groter. Hadden we nu aangenomen dat de totale som van de werkdagen weliswaar relatief kleiner was dan in nr. I, maar in absolute cijfers groter, dan zou de zaak nog opvallender zijn. De winst van het grotere kapitaal dat met meer machines werkt, zou dus kleiner lijken dan die van het kleinere kapitaal dat met relatief of absoluut meer levende arbeid werkt, juist omdat de grotere winst op levende arbeid kleiner lijkt verdeeld over een totaal kapitaal, waarin de aangewende levende arbeid in een kleinere verhouding staat tot het totale kapitaal dan de kleinere winst op levende arbeid, die in een grotere verhouding staat tot het kleinere totale kapitaal. Maar het feit dat de verhouding in nr. II zodanig is dat meer materiaal kan worden verwerkt, en een groter deel van de waarde wordt geïnvesteerd in het arbeidsinstrumenten, is slechts de uitdrukking van de arbeidsproductiviteit.

Dit is dus de beroemde grap van de ongelukkige Bastiat, die zich er vast van overtuigd had – waarop de heer Proudhon hem niet wist te antwoorden – dat, omdat het winstpercentage op het grotere en productievere totale kapitaal kleiner lijkt, het aandeel van de arbeider groter is geworden, terwijl net omgekeerd zijn surplusarbeid groter is geworden.

Ricardo schijnt het ook niet begrepen te hebben, want anders zou hij de periodieke daling van de winst niet hebben verklaard uit de stijging van de lonen ten gevolge van de stijging van de graanprijzen (en dus van de rente). Maar in wezen is de meerwaarde – voor zover zij de basis is van de winst, maar ook te onderscheiden van de gewone zogenaamde winst – nooit ontwikkeld. De ongelukkige Bastiat zou in het gegeven geval gezegd hebben dat, aangezien in het eerste voorbeeld de winst 10 % is (d.w.z. 1/10), in het tweede slechts 3 1/3 %, d.w.z. 1/33 (laat het procentuele deel weg) [al deze berekeningen zijn onnauwkeurig], de arbeider krijgt 9/10 in het eerste geval, 32/33 in het tweede. In geen van beide gevallen is de verhouding juist, noch hun verhouding tot elkaar.

Wat nu de verdere verhouding van de nieuwe waarde van het kapitaal tot het kapitaal als indifferente totale waarde betreft (en zo kwam het kapitaal als zodanig ons in het begin voor, voordat wij ons in het productieproces begaven, en zo moet het ons aan het einde van het proces ook weer voorkomen), deze moet deels onder de noemer winst worden ontwikkeld, waarbij de nieuwe waarde een nieuw karakter krijgt, en deels onder de noemer accumulatie. Hier is het alleen nodig dat wij eerst de aard van de meerwaarde ontwikkelen als het equivalent van de absolute of relatieve arbeidstijd die door het kapitaal boven de noodzakelijke arbeidstijd aan het werk wordt gezet.

Dat het verbruik tijdens de productie van het deel van de waarde dat in het instrument bestaat, het productie-instrument helemaal niet te onderscheiden is van het materiaal – hier, waar alleen nog de vaststelling van de meerwaarde verklaard moet worden, de zelf-valorisatie – volgt uit het feit dat dit verbruik tot het eenvoudige productieproces behoort, dat daarom reeds hierin – opdat het de tijd [Fälligkeit] heeft om opnieuw te beginnen – de waarde van het verbruikte instrument (hetzij van de eenvoudige gebruikswaarde zelf, hetzij van de ruilwaarde, als de productie reeds tot de arbeidsdeling is overgegaan en althans het surplus wordt geruild) opnieuw moet worden gevonden in de waarde (ruilwaarde of gebruikswaarde) van het product. Het instrument verliest zijn gebruikswaarde in dezelfde mate waarin het bijdraagt tot de verhoging van de ruilwaarde van het materiaal en dient als arbeidsmiddel. Dit punt moet worden onderzocht, hoe dan ook, want het onderscheid tussen de onveranderde waarde als deel van het kapitaal dat behouden blijft, het andere dat gereproduceerd wordt (gereproduceerd voor het kapitaal; vanuit het standpunt van de reële arbeidsproductie: geproduceerd) en dat wat opnieuw wordt geproduceerd, dat is essentieel.

Het is nu tijd een eind te maken aan het probleem van de waarde die voortvloeit uit de vermeerdering van de productiviteit. We hebben gezien: dit creëert meerwaarde (niet alleen een grotere gebruikswaarde), net als met de absolute toename van de surplusarbeid. Als een bepaalde limiet gegeven is, bv. dat de arbeider maar een halve dag nodig heeft om voedsel voor een hele dag te produceren – de natuurlijke grens is bereikt die de arbeider [moet waarschijnlijk zijn: waarbinnen de arbeider] met een gegeven hoeveelheid arbeid een surplusarbeid levert, dan is een verlenging van de absolute arbeidstijd alleen mogelijk door de gelijktijdige inzet van meer arbeiders, de werkelijke arbeidsdag wordt tegelijkertijd vermenigvuldigd, in plaats van verlengd – (de enkele arbeider kan volgens de veronderstelling slechts 12 uur werken; wil men de surplustijd van 24 uur winnen, dan moeten er 2 arbeiders zijn). In dit geval moet het kapitaal, alvorens aan het proces van zelf-valorisatie te beginnen, in ruil met de arbeider 6 arbeidsuren meer kopen, d.w.z. het moet een groter deel van zichzelf afstaan; anderzijds moet het gemiddeld meer aan materiaal ter beschikking stellen om te werken (afgezien van het feit dat de overtollige arbeider aanwezig moet zijn, d.w.z. dat de beroepsbevolking moet zijn gegroeid). De mogelijkheid van het verdere valorisatieproces hangt hier dus af van een eerdere accumulatie van kapitaal (wat zijn materiële bestaan betreft). Groeit daarentegen de productiviteit en daardoor de relatieve surplustijd, dan – vanuit het huidige standpunt kan het kapitaal nog steeds worden beschouwd als een directe productie van voedsel, materiaal, enz. – zijn er minder uitgaven nodig voor de lonen, en wordt de uitbreiding van het materiaal door het valorisatieproces zelf tot stand gebracht. Maar deze kwestie heeft meer te maken met de accumulatie van kapitalen.

We komen nu op het punt waar we het laatst waren. Een toenemende productiviteit verhoogt de surpluswaarde, maar niet de absolute som van de ruilwaarden. Zij verhoogt de waarde omdat zij een nieuwe waarde als waarde schept, d.w.z. een waarde die niet louter een equivalent is, bestemd voor ruil, maar die zich als zodanig doet gelden; in één woord, meer geld. De vraag is: verhoogt het uiteindelijk het bedrag van de ruilwaarden? Au fond wordt dit toegegeven, want Ricardo geeft ook toe dat met de accumulatie van kapitalen de activa toenemen, en dus ook de geproduceerde ruilwaarden. De toename van activa betekent niets anders dan de groei van zelfstandige waarden – geld. Maar Ricardo’s betoog is in tegenspraak met zijn eigen bewering.

Ons oude voorbeeld. 100 taler kapitaal; 60 taler onveranderde waarde; 40 loon; productie 80; dus product = 140.

{Hieruit blijkt weer dat de surpluswaarde op het gehele kapitaal = de helft van de nieuw geproduceerde waarde, omdat de helft ervan = de noodzakelijke arbeid. De verhouding van deze meerwaarde, die altijd gelijk is aan de surplustijd, dus = het totale product van de arbeider min het deel dat zijn loon uitmaakt, hangt af van 1. de verhouding die het onveranderde deel van het kapitaal aanneemt tot het productieve; 2. die de noodzakelijke arbeidstijd aanneemt tot de surplustijd. In het bovenstaande geval is 100 % de verhouding van de surplustijd tot de noodzakelijke; en maakt 40 % op het kapitaal van 100; dus 3. dat het verder afhangt, niet alleen van het verband dat hierboven in 2 is gegeven, maar ook van de absolute omvang van de noodzakelijke arbeidstijd. Indien het onveranderde deel van het kapitaal van 100 80 zou zijn, dan zou dat wat geruild wordt tegen de noodzakelijke arbeid = 20 zijn, en indien dit 100 % surplustijd oplevert, zou de winst van het kapitaal 20 % zijn. Maar als het kapitaal = 200 met dezelfde verhouding van het constante en het variabele deel [Marx gebruikt hier voor het eerst in dit manuscript de termen “constant” en “variabel” kapitaal voor de twee wezenlijk verschillende delen van het kapitaal] (namelijk 3/5 tegen 2/5), zou de som 280 zijn, dus 40 tegen 100. In dit geval zou het absolute winstcijfer stijgen van 40 tot 80, maar de verhouding zou 40 % blijven. Indien echter van de 200 het constante element 120 zou bedragen en de hoeveelheid noodzakelijke arbeid 80, maar deze laatste slechts met 10 %, d.w.z. 8, zou toenemen, dan zou de totale som = 208 zijn, d.w.z. een winst van 4 %; indien deze slechts met 5 zou toenemen, dan zou de totale som 205 zijn, d.w.z. 2 1/2 %.}

Deze 40 surpluswaarde is absolute arbeidstijd.

Stel nu dat de productiviteit verdubbelt: de arbeider zou dus, als een loon van 40 8 uur noodzakelijke arbeid geeft [Marx ging er eerst van uit dat de werkdag = 8 uur, nu stelt hij hem = 12 uur], kan hij nu in 4 uur een hele dag levende arbeid geven. De surplustijd zou dan toenemen (vroeger 2/3 dag om een hele te produceren, nu 1/3 dag). 2/3 van het product van de werkdag zou meerwaarde zijn, en als het uur noodzakelijke arbeid = 5 taler (5 × 8 = 40), dan zou hij nu slechts 5 × 4 = 20 taler nodig hebben. Voor het kapitaal dus een surplusgewin van 20, d.w.z. 60 in plaats van 40. Aan het eind 140, waarvan 60 = de constante waarde, 20 = het loon en 60 = het meergewin; samen 140. De kapitalist kan dan opnieuw beginnen te produceren met 80 taler kapitaal:
Laat kapitalist A in hetzelfde stadium van de oude productie zijn kapitaal van 140 in de nieuwe productie investeren. Volgens de oorspronkelijke verhoudingen heeft hij 3/5 nodig voor het onveranderlijke deel van het kapitaal, d.w.z. 3 × 140/5 = 3 × 28 = 84, zodat er 56 overblijft voor de noodzakelijke arbeid. Voordien besteedde hij 40 aan arbeid, nu 56; 2/5 van 40 bovendien. Dan is zijn kapitaal aan het eind = 84 + 56 + 56 = 196.

Kapitalist B in het hogere productiestadium zou op dezelfde wijze zijn 140 taler voor nieuwe productie gebruiken. Als hij van een kapitaal van 80 er 60 nodig heeft voor onveranderlijke waarde en slechts 20 voor arbeid, dan heeft hij van een kapitaal van 60 er 45 nodig voor onveranderlijke waarde en 15 voor arbeid; het totaal zou dus zijn = 60 + 20 + 20 = 100 in de eerste en in de tweede, 45 + 15 + 15 = 75. Zijn totale opbrengst is dus 175, terwijl die van de eerste = 196. [Marx laat hier de veronderstelling vallen dat kapitalist B produceert bij verdubbelde arbeidsproductiviteit. Volgens de oorspronkelijke premisse zou de berekening moeten luiden: “dus de som zou zijn = 1: 60 + 20 + 60= 140 en 2: 45 + 15 + 45 = 105”.] De toename van de arbeidsproductiviteit betekent niets anders dan dat hetzelfde kapitaal dezelfde waarde creëert met minder arbeid, of dat minder arbeid hetzelfde product creëert met meer kapitaal. Minder noodzakelijke arbeid levert meer surplusarbeid. Die noodzakelijke arbeid is kleiner in verhouding tot het kapitaal, want zijn valorisatieproces is klaarblijkelijk hetzelfde als: het kapitaal is naar verhouding groter dan de noodzakelijke arbeid die het in beweging zet; want hetzelfde kapitaal brengt meer surplusarbeid in beweging, dus minder noodzakelijke arbeid. Indien men, zoals in ons geval, aanneemt dat het kapitaal gelijk blijft, d.w.z. dat beiden opnieuw beginnen met 140 taler, dan moet in het geval van het meer productieve het grootste deel ten laste komen van het kapitaal (namelijk het onveranderlijke deel ervan), en in het geval van het minder productieve het grootste deel ten laste komen van de arbeid. Het eerste kapitaal van 140 zet dus noodzakelijke arbeid in beweging van 56, en deze noodzakelijke arbeid neemt voor zijn proces een onveranderlijk deel van het kapitaal aan van 84. Het tweede zet arbeid in beweging van 20 + 15 = 35, en onveranderlijk kapitaal 60 + 45 = 105 (en uit wat eerder werd ontwikkeld volgt ook dat de toename van de productiviteit de waarde niet in dezelfde mate doet toenemen als zij zelf toeneemt).}

{In het eerste geval is, zoals reeds aangetoond, de absolute nieuwe waarde groter dan in het tweede, omdat de massa aangewende arbeid groter is in verhouding tot de onveranderlijke; terwijl zij in het tweede geval kleiner is, juist omdat de arbeid productiever is. 1. Alleen al het verschil dat de nieuwe waarde in het eerste geval slechts 40 en in het tweede 60 bedroeg, sluit uit dat het eerste met hetzelfde kapitaal als het tweede opnieuw met de productie kan beginnen; want aan beide zijden moet een deel van de nieuwe waarde als equivalent in circulatie worden gebracht, opdat de kapitalist kan leven, en wel van het kapitaal. Indien beiden 20 taler verbruiken, begint de eerste de nieuwe arbeid met 120 kapitaal, de andere eveneens met 120, enz. Zie boven. Op dit geheel nog eens terugkomen; maar de vraag, hoe de nieuwe waarde, die door de grotere productiviteit wordt geschapen, zich verhoudt tot de nieuwe waarde, die door de absoluut toegenomen arbeid wordt geschapen, behoort tot het hoofdstuk over accumulatie en winst.}

Daarom wordt ook van machines gezegd dat zij arbeid besparen; de besparing van arbeid alleen is echter, zoals Lauderdale terecht heeft opgemerkt, niet het kenmerkende; want met behulp van machines doet en schept de menselijke arbeid dingen die zij zonder die machine absoluut niet zou kunnen scheppen. Het laatste heeft betrekking op de gebruikswaarde van machines. De besparing van noodzakelijke arbeid en het scheppen van surplusarbeid is het kenmerk. De grotere productiviteit van de arbeid komt tot uiting in het feit dat het kapitaal minder noodzakelijke arbeid moet kopen om dezelfde waarde en een grotere hoeveelheid gebruikswaarden te creëren, of dat minder noodzakelijke arbeid dezelfde ruilwaarde creëert, meer materiaal valoriseert en een grotere massa gebruikswaarden creëert. De groei van de productiviteit veronderstelt dus, bij een gelijkblijvende totale waarde van het kapitaal, dat het constante deel ervan (bestaande uit materiaal en machines) evenredig toeneemt met het variabele, d.w.z. met dat deel ervan dat zich ruilt met de levende arbeid en dat het fonds vormt voor het arbeidsloon. Tegelijk blijkt dat een kleinere hoeveelheid arbeid een grotere hoeveelheid kapitaal in beweging brengt. Indien de totale waarde van het kapitaal, ingebracht in het productieproces, toeneemt, moet het arbeidsfonds (dit variabele deel van het kapitaal) relatief in verhouding afnemen, als de arbeidsproductiviteit, d.w.z. de verhouding tussen de noodzakelijke arbeid en de surplusarbeid, gelijk is gebleven.

Laten we in het bovenstaande geval aannemen dat het kapitaal 100, een landbouwkapitaal is. 40 taler zaaigoed, mest enz., 20 taler arbeidsinstrument en 40 taler loonarbeid op de oude wijze van produceren (stel dat deze 40 taler = 4 noodzakelijke arbeidsdagen). Deze vormen een som van 140 op de oude wijze van produceren. Verhoog de vruchtbaarheid dubbel, hetzij door verbetering van het instrument, hetzij door betere mest, enz. In dit geval moet het product = 140 taler zijn (in de veronderstelling dat het instrument volledig wordt verbruikt). De vruchtbaarheid verdubbelt, zodat de prijs van de noodzakelijke werkdag met de helft daalt, of dat slechts 4 halve noodzakelijke werkdagen (d.w.z. 2 hele) nodig zijn om 8 te produceren, 2 werkdagen om 8 te produceren is hetzelfde als wanneer 1/4 van elke werkdag (3 uur) nodig is voor de noodzakelijke arbeid. In plaats van 40 taler heeft de pachter nu nog maar 20 te besteden aan arbeid. Aan het einde van het proces zijn de bestanddelen van het kapitaal dus veranderd; van de oorspronkelijke 40 in zaden enz., die nu een dubbele gebruikswaarde hebben; 20 arbeidsinstrumenten en 20 arbeid (2 hele dagen arbeid). Vroeger was de verhouding tussen het constante en het variabele deel van het kapitaal = 60 : 40 = 3 : 2; nu = 80 : 20 of = 4 : 1. Of, als wij het gehele kapitaal beschouwen, de noodzakelijke arbeid = 2/5; nu 1/5. Als de pachter de arbeid in de vroegere verhouding wil blijven gebruiken, met hoeveel moet zijn kapitaal dan groeien? Of, om de kwalijke veronderstelling te vermijden dat hij blijft werken met 60 constant kapitaal en 40 arbeidsfonds – na de verdubbeling van de productiviteit, waardoor verkeerde verhoudingen ontstaan {ook al is dit volkomen juist, bv. voor de pachter, wanneer de seizoenen de productiviteit verdubbelen, en juist voor iedere industrieel, als de productiviteit verdubbelt, niet in zijn tak, maar in de tak waarvan hij de output gebruikt; d.w.z. als bv. ruwe katoen 50 % minder kost en graan (d.w.z. de lonen) en het instrument net zo; hij zou dan net als voorheen 40 taler voor ruwe katoen uitgeven, maar tweemaal de hoeveelheid, 20 voor machines, 40 voor arbeid}; want men neemt aan dat het kapitaal, ondanks de verdubbelde productiviteit, het kapitaal met dezelfde samenstellende delen is blijven werken, dezelfde hoeveelheid noodzakelijke arbeid bleef aanwenden zonder meer uit te geven aan materiaal en arbeidsinstrument; {Stel dat de productiviteit van het katoen alleen verdubbeld is, de machine blijft hetzelfde, dan – dit moet verder onderzocht worden.} de productiviteit is dus verdubbeld, zodat, indien hij vroeger 40 taler aan arbeid had moeten besteden, hij thans nog slechts 20 taler nodig heeft.

(Als men aanneemt dat 4 hele werkdagen nodig waren – elk = 10 taler om voor hem een surplus van 4 hele werkdagen te creëren, en dit surplus wordt hem verschaft door de verandering van 40 taler katoen in garen, dan heeft hij nu slechts 2 hele werkdagen nodig om dezelfde waarde te creëren – namelijk 8 arbeidsdagen; de waarde van het garen drukte vroeger een surplustijd uit van 4 werkdagen, nu van 6.) Of elk van de arbeiders had vroeger 6 uur noodzakelijke arbeidstijd nodig voor 12; nu 3. De noodzakelijke arbeidstijd was 12 x 4 = 48 [uren] of 4 dagen. In elk van deze dagen is de surplustijd = 1/2 dag (6 uur). Het [de noodzakelijke arbeidstijd] is nu 12 x 2 = 24 [uren] of 2 dagen; 3 uren [in dagen]. Om surpluswaarde op te brengen, moest elk van de 4 arbeiders 6 x 2 uur werken, d.w.z. 1 dag; nu hoeft hij nog maar 3 x 2 te werken, d.w.z. 1/2 dag. Of 4 een halve dag of 2 een hele dag werken, is hetzelfde. De kapitalist zou 2 arbeiders kunnen ontslaan. Hij zou hen zelfs moeten ontslaan, omdat hij van een bepaalde hoeveelheid katoen maar een bepaalde hoeveelheid garen kan maken; dat wil zeggen, hij kan hen niet langer 4 hele dagen laten werken, maar slechts 4 halve dagen. Maar als de arbeider 12 uur moet werken voor 3 uur, d.w.z. zijn noodzakelijke loon, dan zal hij, als hij 6 uur werkt, slechts 1 1/2 uur ruilwaarde ontvangen. Maar als hij 12 uur kan leven van 3 uur noodzakelijke arbeid, dan kan hij daarmee maar 6 uur leven. Elk van de 4 arbeiders zou dus, wanneer ze alle 4 ingezet worden, maar een halve dag kunnen leven, d.w.z. ze kunnen niet alle 4 als arbeiders in leven worden gehouden door hetzelfde kapitaal, maar slechts 2. De kapitalist kon met het oude fonds er 4 betalen voor 4 halve dagen arbeid; dan betaalde hij er 2 te veel en geeft hij de arbeiders een cadeau dankzij de productiekracht; hij kan immers slechts 4 halve dagen levende arbeid gebruiken; dergelijke “mogelijkheden” komen in de praktijk niet voor, en nog minder kan er hier sprake van zijn, waar het om de kapitaalverhouding als zodanig gaat).

20 taler van het kapitaal van 100 worden niet direct in de productie gebruikt. De kapitalist besteedt nog steeds 40 taler aan materiaal, 20 aan instrumenten, dus 60, maar slechts 20 taler aan arbeid (2 arbeidsdagen). Van het gehele kapitaal van 80 besteedt hij 3/4 (60) aan het constante deel en slechts 1/4 aan arbeid. Als hij dan de resterende 20 op dezelfde wijze gebruikt, is 3/4 voor constant kapitaal, 1/4 voor arbeid; d.w.z. 15 voor het eerste, 5 voor het tweede. Aangezien wordt verondersteld dat een werkdag = 10 taler, zou 5 slechts = 6 uur = 1/2 werkdag. Het kapitaal zou slechts 1/2 werkdag meer kunnen kopen met de nieuwe waarde van 20, verkregen door productiviteit, om zichzelf in dezelfde verhouding te valoriseren. Het zou moeten verdrievoudigen (namelijk 60) (samen met de 20, 80) om de 2 ontslagen arbeiders of de 2 vroeger volledig aangewende arbeidsdagen te gebruiken. Volgens de nieuwe verhouding gebruikt het kapitaal 3/4 van het constante kapitaal om 1/4 van het arbeidsfonds te gebruiken.

Dus als 20 het gehele kapitaal is, dan is 3/4 d.w.z. 15 constant en 1/4 arbeid (d.w.z. 5) = 1/2 werkdag.

Met een heel kapitaal van 4 × 20, dus 4 × 15 = 60 constant, dus 4 × 5 = 20 loon = 4/2 werkdagen = 2 werkdagen.

Indien dus de productiviteit van de arbeid verdubbelt, zodat een kapitaal van 60 taler, aan materiaal en instrument, nog slechts 20 taler arbeid (2 werkdagen) nodig heeft voor de valorisatie ervan, waar het vroeger 100 nodig had [totaal kapitaal], dan zou het totaal kapitaal moeten toenemen van 100 tot 160, of het kapitaal van 80 dat nu moet worden verhandeld, zou moeten verdubbelen om alle arbeidskrachten die uit het arbeidsproces zijn gegaan, te behouden. Maar door de verdubbeling van de productiviteit wordt slechts een nieuw kapitaal gevormd van 20 taler = 1/2 van de vroeger aangewende arbeidstijd; en dit is maar voldoende om 1/2 werkdag meer te gebruiken. Het kapitaal, dat vóór de verdubbeling van de productiviteit 100 was en 4 werkdagen gebruikte (in de veronderstelling dat 2/5 = 40 arbeidsfonds), zou nu, omdat het arbeidsfonds tot 1/5 van 100 is gedaald, moeten stijgen tot 20 = 2 werkdagen (tot 1/4 van 80, het kapitaal dat nieuw in het valorisatieproces komt), tot 160, met 60 %, om nog 4 werkdagen te kunnen gebruiken zoals voorheen. Met de 20 taler, aan het arbeidsfonds onttrokken ten gevolge van de toename van de productiviteit, kan hij nu slechts 1/2 werkdag opnieuw gebruiken, als men met het gehele oude kapitaal als voorheen wil blijven werken. Met 100 had het vroeger 16/4 (4 dagen) werkdagen; nu kan het nog slechts 10/4 gebruiken. Als dus de productiviteit verdubbelt, moet het kapitaal zich niet verdubbelen om dezelfde noodzakelijke arbeid, 4 werkdagen, in beweging te brengen, d.w.z. niet tot 200 toenemen, maar moet het maar groeien met het geheel minus het aan het arbeidsfonds onttrokken deel. (100 – 20 = 80) x 2 = 160.

(Daarentegen had het eerste kapitaal, vóór de toename van de productiviteit, dat 100 uitgaf, 60 constant, 40 arbeidsloon (4 arbeidsdagen), om 2 dagen meer aan te wenden, het slechts nodig om van 100 tot 150 te groeien; namelijk 3/5 constant kapitaal (30) en 2/5 arbeidsfonds (20). Overwegende dat, indien in beide gevallen de [totale] arbeidsdag met 2 dagen zou toenemen, het tweede uiteindelijk 160 zou bedragen; het eerste slechts 150). Van het deel van het kapitaal dat aan het arbeidsfonds wordt onttrokken ten gevolge van de groei van de productiviteit, moet een deel weer worden omgezet in materiaal en instrument, een ander deel wordt geruild tegen levende arbeid; dit kan alleen gebeuren in de verhoudingen tussen de verschillende delen gesteld door de nieuwe productiviteit. Het kan niet meer in de oude verhouding gebeuren, want de verhouding van het arbeidsfonds tot het constante fonds is gedaald. Indien het kapitaal van 100 voor 2/5 als arbeidsfonds werd aangewend (40), en ten gevolge van de verdubbeling van de productiviteit nog maar voor 1/5 (20), dan is 1/5 van het kapitaal vrij geworden (20 taler); het gebruikte deel 80 wordt slechts voor 1/4 als arbeidsfonds aangewend. Dus ook de 20 geven maar 5 taler uit (1/2 werkdag). Het hele kapitaal van 100 gebruikt nu dus 2 1/2 werkdag; of het zou moeten groeien tot 160 om er weer 4 te gebruiken.

Als het oorspronkelijke kapitaal 1.000 was geweest, en op dezelfde wijze verdeeld: 3/5 constant kapitaal, 2/5 arbeidsfonds, dan 600 + 400 (laat 400 gelijk zijn aan 40 werkdagen; elke werkdag = 10 taler). Verdubbelt men nu de arbeidsproductiviteit, d.w.z. dat slechts 20 werkdagen nodig zijn voor hetzelfde product (= 200 taler), dan zou het kapitaal, dat nodig is om de productie opnieuw te beginnen, = 800 zijn; dat is 600 + 200; 200 taler zou vrijgekomen zijn. Als deze in dezelfde verhouding worden gebruikt, dan is 3/4 constant kapitaal = 150 en 1/4 arbeidsfonds = 50. Als dus de 1.000 taler volledig worden aangewend, dan is 750 constant + 250 arbeidsfonds = 1.000 taler. Maar 250 arbeidsfonds zou = 25 werkdagen zijn (d.w.z. het nieuwe fonds kan de arbeidstijd slechts toepassen in de nieuwe verhouding, d.w.z. 1/4; om de gehele vroegere arbeidstijd toe te passen, zou het moeten verviervoudigen). Het vrijgemaakte kapitaal van 200 werd omgezet in een arbeidsfonds van 50 = 5 werkdagen (1/4 van de vrijgemaakte arbeidstijd). (Het deel van het arbeidsfonds dat van het kapitaal is losgemaakt, wordt zelf alleen als kapitaal toegepast op 1/4 arbeidsfonds; d.w.z. alleen in de verhouding waarin het deel van het nieuwe kapitaal dat het arbeidsfonds is, staat tot de totale som van het kapitaal). Om 20 werkdagen (4 x 5 werkdagen) aan te wenden, zou dit fonds dus moeten groeien van 50 naar 4 x 50 = 200; het vrijgekomen deel van 200 zou dus moeten toenemen tot 600, d.w.z. verdrievoudigen; zodat het totale nieuwe kapitaal 800 zou bedragen. Dus het totale kapitaal is 1.600; hiervan 1200 als constant, en 400 arbeidsfonds. Indien dus een kapitaal van 1.000 oorspronkelijk een arbeidsfonds bevatte van 400 (40 werkdagen), en het nu, ten gevolge van een verdubbeling van de productiviteit, een arbeidsfonds van slechts 200 moet aanwenden om de nodige arbeidskrachten te kopen, d.w.z. slechts de helft van de vroegere arbeid; dan zou het kapitaal met 600 moeten toenemen om alle vroegere arbeid in haar geheel aan te wenden (om een zelfde hoeveelheid surplustijd te hebben). Het zou het dubbele van het arbeidsfonds moeten kunnen aanwenden, namelijk 2 x 200 = 400; maar aangezien de verhouding van het arbeidsfonds tot het totale kapitaal nu = 1/4, zou hiervoor een totaal kapitaal van 4 x 400 = 1.600 nodig zijn.

{Het totale kapitaal dat nodig zou zijn om de oude arbeidstijd aan te wenden is dus = het oude arbeidsfonds vermenigvuldigd met de noemer van de breuk die nu de verhouding uitdrukt van het arbeidsfonds tot het nieuwe totale kapitaal. Als de verdubbeling van de productiviteit dit tot 1/4 heeft verminderd, vermenigvuldigt men met 4; indien tot 1/3, vermenigvuldigt men met 3. Is de productiviteit verdubbeld, dan is de noodzakelijke arbeid, en dus het arbeidsfonds, verminderd tot 1/2 van zijn vroegere waarde; dit is 1/4 ten opzichte van het nieuwe totale kapitaal van 800, of 1/5 ten opzichte van het oude totale kapitaal van 1.000. Of het nieuwe totale kapitaal is = 2 x het oude kapitaal minus het vrijgekomen deel van het arbeidsfonds (1.000 – 200) x 2 = (800) x 2 = 1.600. Het nieuwe totale kapitaal drukt precies de totale som uit van het constante en variabele kapitaal dat nodig is om de helft van de oude arbeidstijd aan te wenden (1/3, 1/4, enz. 1/x afhankelijk van hoe de productiviteit is toegenomen 3 x, 4 x, X x); 2 x dus het kapitaal om het volledig aan te wenden (of 3 x, 4 x, X x, enz.), afhankelijk van de verhouding waarin de productiviteit is toegenomen). Wat hier altijd (technologisch) gegeven is, is de oorspronkelijke verhouding van de delen van het kapitaal tot elkaar; hiervan hangt bijvoorbeeld af in welke fracties de vermenigvuldiging van de productiviteit wordt uitgedrukt als een verdeling van de noodzakelijke arbeid.}

Of het is, wat hetzelfde is, = 2 x het nieuwe kapitaal, dat als gevolg van de nieuwe productiviteit de plaats van het oude in de productie inneemt (800 x 2) (de productiviteit zou dus verviervoudigd zijn, vervijfvoudigd, enz. = 4 x, 5 x het nieuwe kapitaal, enz.) Als de productiviteit is verdubbeld, is de noodzakelijke arbeid tot 1/2 verminderd, evenals het arbeidsfonds. Als het dan, zoals in het bovenstaande geval, 1.000 bedroeg ... 400, d.w.z. 2/5 van het totale kapitaal, is het nu 1/5 of 200. Het deel waarmee het is verminderd, is het vrijgekomen deel van het arbeidsfonds = 1/5 van het oude kapitaal = 200. 1/5 van het oude = 1/4 van het nieuwe. Het nieuwe kapitaal = het oude + 3/5 van hetzelfde. Later meer over deze gevoeligheden [Pimpeleien], enz.).

Uitgaande van dezelfde oorspronkelijke verhoudingen tussen de delen van het kapitaal en eenzelfde toename van de productiviteit, maakt de grootte of kleinheid van het kapitaal niets uit, wat de algemene stellingen betreft. Een heel andere vraag is of, wanneer het kapitaal vergroot, de verhoudingen dezelfde blijven (maar dit behoort tot de accumulatie). Maar dit verondersteld, zien we hoe de toename van de productiviteit de verhoudingen in de bestanddelen van het kapitaal verandert. Indien in beide gevallen 3/5 oorspronkelijk constant was en 2/5 arbeidsfonds, dan werkt de verdubbeling van de productiviteit op dezelfde wijze op een kapitaal van 100 als op dat van 1.000. (Het woord arbeidsfonds wordt hier slechts gemakshalve gebruikt; wij hebben het kapitaal nog niet in deze definitie ontwikkeld. Tot nu toe twee delen; het ene geruild tegen waren (materiaal en instrument), het andere tegen arbeidsvermogen). (Het nieuwe kapitaal – d.w.z. dat deel van het oude kapitaal dat zijn functie vertegenwoordigt, is = het oude minus het vrijgemaakte deel van het arbeidsfonds; maar dit vrijgemaakte deel = de fractie die de noodzakelijke arbeid uitdrukt (of wat hetzelfde is, het arbeidsfonds), gedeeld door de multiplicator van de productiviteit. Als dus het oude kapitaal = 1.000 en de fractie die de noodzakelijke arbeid of het arbeidsfonds uitdrukt = 2/5, en als de productiviteit verdubbelt, dan is het nieuwe kapitaal dat de functie van het oude vertegenwoordigt = 800, d.w.z. 2/5 van het oude kapitaal = 400; dit gedeeld door 2, de multiplicator van de productiviteit = 2/10 = 1/5 = 200. Dan is het nieuwe kapitaal = 800 en het vrijgemaakte deel van het arbeidsfonds = 200).

We hebben gezien dat onder deze verhoudingen een kapitaal van 100 taler moet groeien tot 160, en een van 1.000 tot 1.600, voor dezelfde arbeidstijd (van 4 of 40 werkdagen), enz.; beide moeten groeien met 60 %, d.w.z. 3/5 van zichzelf (van het oude kapitaal), om het vrijgekomen 1/5 (in het eerste geval 20 taler, in het tweede 200) – het vrijgekomen arbeidsfonds – als zodanig weer te kunnen gebruiken.

{Nota bene. Eerder zagen wij hoe hetzelfde percentage op het totale kapitaal zeer verschillende verhoudingen kan uitdrukken waarin het kapitaal zijn meerwaarde realiseert, d.w.z. surplusarbeid, relatief of absoluut. Indien de verhouding tussen het onveranderlijke deel van de waarde van het kapitaal en het veranderlijke deel (geruild tegen arbeid) zodanig zou zijn dat dit laatste = 1/2 van het totale kapitaal (d.w.z. kapitaal 100 = 50 (constant) + 50 (veranderlijk)), zou het tegen arbeid geruilde deel slechts met 50 % moeten toenemen om 25 % aan kapitaal te geven; namelijk 50 + 50 (+ 25) = 125; terwijl in het bovenstaande voorbeeld 75 + 25 (+ 25) = 125; dat wil zeggen dat het deel dat wordt geruild tegen levende arbeid met 100 % wordt verhoogd om 25 aan kapitaal te geven. Hier zien we dat, als de verhoudingen gelijk blijven, hetzelfde percentage op het totale kapitaal van toepassing is, hoe groot of klein het ook is; d.w.z. als de verhouding van het arbeidsfonds tot het totale kapitaal gelijk blijft; dus, hierboven, 1/4. Namelijk: 100 geeft 125, 80 geeft 100, 1.000 geeft 1250, 800 geeft 1.000, 1.600 geeft 2.000 enz., altijd = 25 %. Indien kapitalen, waarin de bestanddelen in verschillende verhoudingen staan, dus ook de productiviteit, dezelfde percentages geven op het gehele kapitaal, moet de werkelijke meerwaarde in de verschillende takken zeer verschillend zijn.}

(Het voorbeeld is correct, de productiviteit vergeleken onder dezelfde omstandigheden met hetzelfde kapitaal vóór het stijgen van de productiviteit. Laat een kapitaal van 100 een constante waarde van 50 aanwenden, het arbeidsfonds = 50. Het fonds neemt toe met 50 %, dus 1/2; dus het totale product = 125. Het arbeidsfonds van 50 taler is 10 werkdagen, 5 taler voor een dag. Daar de nieuwe waarde 1/2 is, moet de surplustijd = 5 arbeidsdagen zijn; d.w.z. de arbeider, die slechts 10 arbeidsdagen moest werken om 15 te leven, moet voor de kapitalist er 15 werken om 15 te leven; en zijn surplusarbeid van 5 dagen vormt de meerwaarde van het kapitaal. Uitgedrukt in uren, als de werkdag = 12 uur, dan is de surplusarbeid = 6 uur per dag. In 10 dagen of 120 uur werkt de arbeider dus 60 uur = 5 dagen te veel. Nu echter, met de verdubbeling van de productiviteit, zou de verhouding van de 100 taler 75 en 25 zijn, d.w.z. hetzelfde kapitaal moet maar 5 arbeiders in dienst te hebben om dezelfde waarde van 125 te hebben; dus de 5 werkdagen = 10; verdubbeld; d.w.z. 5 werkdagen betaald, 10 geproduceerd. De arbeider hoefde slechts 5 dagen te werken om 10 te leven (vóór de verhoging van de productiviteit moest hij 10 werken om 15 te leven; dus als hij 5 werkte, kon hij slechts 7 1/2 leven); maar hij moet 10 werken voor de kapitalist om 10 te leven; deze laatste profiteert dus 5 dagen; 1 dag per dag; of, uitgedrukt per dag, vroeger moest hij 1/2 werken om 1 te leven (d.w.z. 6 uur om 12 te leven); nu hoefde hij slechts 1/4 te werken om 1 te leven (d.w.z. 3 uur). Als hij een hele dag werkte, kon hij 2 leven; als hij 12 uur werkte, 24; als hij 6 uur werkte, 12 uur. Maar hij moet nu 12 uur werken om 12 uur te leven. Hij hoefde maar 1/2 te werken om 1 te leven; maar hij moet 2 x 1/2 = 1 werken om 1 te leven. In de oude toestand van productiviteit moest hij 10 dagen werken om 15 te leven, of 12 uren om 18 te leven; of 1 uur om 1 1/2 te leven, of 8 uren om 12 te leven, d.w.z. 2/3 dag om 3/3 te leven. Maar hij moet 3/3 werken om 3/3 te leven, d.w.z. 1/3 te veel. De verdubbeling van de productiviteit verhoogt de verhouding van de surplustijd van 1 : 1 1/2 (d.w.z. 50 %) tot 1 : 2 (d.w.z. 100 %). [Met verdubbeling van de productiviteit bedoelt Marx hier de verdubbeling van het percentage van de meerwaardevoet van 50 % tot 100 %, niet, zoals elders, de verdubbeling van de in dezelfde tijd geproduceerde gebruikswaarden.] In de vroegere arbeidstijdverhouding: had hij 8 nodig om 12 te leven, d.w.z. 2/3 van de hele dag was noodzakelijke arbeid; nu heeft hij nog maar 1/2 nodig, d.w.z. 6, om 12 te leven. Daarom heeft het kapitaal nu 5 arbeiders in plaats van 10 in dienst. Als de 10 (die 50 kosten) voorheen 75 produceerde, dan nu 25, 50; d.w.z. de eerste 50 %, de tweede 100. De arbeiders werken nog steeds 12 uur; maar in het eerste geval kocht het kapitaal 10 arbeidsdagen, nu nog maar 5; omdat de productiviteit verdubbeld is, leveren de 5 – 5 surplusarbeidsdagen; omdat in het eerste geval 10 arbeidsdagen slechts 5 surplusarbeidsdagen geven; nu is de productiviteit verdubbeld, d.w.z. gestegen van 50 % tot 100 % – 5 [arbeidsdagen] 5; in het eerste geval leveren 120 arbeidsdagen (= 10 arbeidsdagen) 180, in het tweede 60 [arbeidsdagen] 60; d.w.z. in het eerste geval is de surplustijd op de hele dag 1/3 (op de noodzakelijke arbeidstijd 50 %); (d.w.z. op 12 uur 4; de noodzakelijke tijd 8); in het tweede geval is de surplustijd op de hele dag 1/2 (op de noodzakelijke arbeidstijd 100 %) (d.w.z. op 12 uur 6; de noodzakelijke tijd 6); derhalve gaven de 10 dagen in het eerste geval 5 dagen surplustijd (-arbeid), en in het tweede geven de 5, 5. (De relatieve surplustijd is dus verdubbeld; ten opzichte van de eerste verhouding is deze slechts met 1/2 tegen 1/3 gegroeid; d.w.z. met 1/6, d.w.z. met 16 4/6 %.)}


Constant
        Variabel
100     60     +         40 (oorspronkelijke verhouding)
100 75 +         25 (+ 25) = 125 (25 %)
160 120 +         40 (+ 40) = 200 (25 %)

Aangezien de surplusarbeid of surplustijd de voorwaarde is voor het kapitaal, is het dus gebaseerd op het uitgangspunt dat er een surplus is aan arbeidstijd, nodig voor het behoud en de reproductie van het individu; dat het individu bv. maar 6 uur moet werken om één dag te leven, of 1 dag om 2 dagen te leven, enz. Met de ontwikkeling van de productiviteit neemt de noodzakelijke arbeidstijd af en dus de surplustijd toe. Of ook, dat één persoon voor twee kan werken, enz.

(“Rijkdom is beschikbare tijd en niets meer, [p. 6] ... Indien al de arbeid van een land toereikend zou zijn om in het onderhoud van de gehele bevolking te voorzien, zou er geen meerarbeid zijn, bijgevolg niets dat als kapitaal kan geaccumuleerd worden, [p. 4] ... Een natie is echt rijk als er geen rente is of als mensen 6 uur werken in plaats van 12. [p. 6.] ... Wat de kapitalist ook toekomt, hij kan alleen de meerarbeid van de arbeider ontvangen; want de arbeider moet leven.” (The source and remedy of the national difficulties) (pp. 27, 28.)

Eigendom. Oorsprong van de arbeidsproductiviteit.

“Als men slechts genoeg kan produceren voor één, is iedereen arbeider; er kan geen eigendom zijn. Als de arbeid van één man er vijf kan onderhouden, zullen er vier werklozen zijn voor één die in de productie werkt. Eigendom groeit uit de verbetering van de wijze van productie ... De toename van eigendom, die grotere capaciteit om werklozen en onproductieve industrie in stand te houden = kapitaal ... De machine zelf kan zelden met succes worden gebruikt om de inspanningen van een individu te beperken; er zou meer tijd verloren gaan aan de constructie ervan dan door het gebruik ervan zou kunnen worden bespaard. Het is pas echt nuttig wanneer het op grote schaal werkt, wanneer een enkele machine de arbeid van duizenden kan ondersteunen. Het is dan ook altijd het talrijkst in de dichtstbevolkte landen, waar de meeste inactieven wonen. Het wordt niet in bedrijf genomen wegens gebrek aan mensen, maar als een mogelijkheid tot concentratie ... Niet 1/4 van de Engelse bevolking levert alles wat door iedereen wordt geconsumeerd. Onder Willem de Veroveraar, bv., was het aantal direct betrokkenen bij de productie veel groter dan bij de inactieven.” (Ravenstone. IX, 32.)

Enerzijds creëert kapitaal de surplusarbeid, anderzijds is de surplusarbeid evenzeer een voorwaarde voor het bestaan van kapitaal. De hele ontwikkeling van rijkdom is gebaseerd op de creatie van beschikbare tijd. De verhouding tussen noodzakelijke arbeidstijd en overbodige arbeidstijd (zo is het in de eerste plaats vanuit het standpunt van noodzakelijke arbeid) verandert in de verschillende ontwikkelingsstadia van de productiviteit. In de minder productieve stadia van het ruilverkeer ruilen de mensen niets meer dan hun overbodige arbeidstijd; dit is de maatstaf van hun ruil, die zich dus alleen uitstrekt tot de overbodige producten. In een productie die op kapitaal berust, is het bestaan van noodzakelijke arbeidstijd afhankelijk van het ontstaan van overbodige arbeidstijd. In de laagste productiestadia worden er in de eerste plaats nog maar weinig menselijke behoeften geproduceerd, en dus ook maar weinig bevredigd. De noodzakelijke arbeidstijd is dus beperkt, niet omdat arbeid productief is, maar omdat weinig nodig is; en ten tweede bestaat er in alle stadia van de productie een zekere gemeenschappelijkheid van arbeid, een maatschappelijk karakter van de arbeid, enz. Later ontwikkelt zich de maatschappelijke productiviteit, enz. (Hierop terugkomen.)

Surplustijd is het teveel van de werkdag ten opzichte van het deel dat wij de noodzakelijke arbeidstijd noemen; ten tweede als een toename van het aantal simultane werkdagen, d.w.z. van de beroepsbevolking. (Het kan ook worden gecreëerd – maar dit wordt hier slechts terloops vermeld, het hoort thuis in het hoofdstuk over loonarbeid – door middel van gedwongen verlenging van de werkdag buiten zijn natuurlijke grenzen; door vrouwen en kinderen toe te voegen aan de beroepsbevolking.) De eerste verhouding, die tussen de surplustijd en de noodzakelijke tijd per dag, kan worden gewijzigd en wordt gewijzigd door de ontwikkeling van de productiviteit, zodat de noodzakelijke arbeid wordt ingeperkt tot een steeds kleiner aliquot deel. Hetzelfde geldt dan naar verhouding voor de bevolking. Een beroepsbevolking van, zeg, 6 miljoen kan worden beschouwd als een werkdag van 6 × 12, d.w.z. 72 miljoen uren: zodat hier dezelfde wetten gelden.

Het is, zoals wij hebben gezien, de wet van het kapitaal om surplusarbeid, beschikbare tijd, te scheppen; het kan dit alleen doen door noodzakelijke arbeid in beweging te brengen – d.w.z. door een ruil met de arbeider aan te gaan. Er is dus een tendens om zoveel mogelijk arbeid te scheppen; evenzeer als het een tendens is om de noodzakelijke arbeid tot een minimum te brengen. Het is dus evenzeer de tendens van het kapitaal om de beroepsbevolking te doen toenemen, als om een deel ervan voortdurend als overtallig te beschouwen – een deel van de bevolking dat nutteloos is zolang het kapitaal het niet kan gebruiken. (Vandaar de juistheid van de theorie van het bevolkingsoverschot en het kapitaalsurplus). Het is evenzeer de tendens van het kapitaal om menselijke arbeid (relatief) overbodig te maken als om menselijke arbeid tot een overmaat te drijven. Waarde is slechts geobjectiveerde arbeid, en surpluswaarde (valorisatie van kapitaal) is slechts overschot op dat deel van de geobjectiveerde arbeid dat nodig is voor de reproductie van het arbeidsvermogen. Maar arbeid in het algemeen is en blijft de voorwaarde, en surplusarbeid bestaat alleen in verhouding tot noodzakelijke arbeid, dat wil zeggen alleen voor zover die bestaat. Het kapitaal moet dus voortdurend noodzakelijke arbeid aanwenden om surplusarbeid te hebben; het moet die arbeid vermenigvuldigen (namelijk de gelijktijdige werkdagen) om het surplus te vermeerderen; maar tegelijkertijd moet het die als noodzakelijk overstijgen, om ze als surplusarbeid te kunnen construeren.

Als een individuele werkdag opgevat, is het proces natuurlijk eenvoudig: 1. deze te verlengen tot aan de grenzen van de natuurlijke mogelijkheden; 2. het noodzakelijke deel ervan steeds meer in te korten (d.w.z. de productiviteit overmatig te verhogen). Maar de werkdag, ruimtelijk beschouwd – de tijd zelf beschouwd als ruimte – bestaat uit vele werkdagen naast elkaar. Hoe meer werkdagen het kapitaal in één keer kan ruilen, waarin het geobjectiveerde arbeid tegen de levende ruilt, hoe groter tevens de valorisatie. In een bepaald stadium van de ontwikkeling van de productiviteit (en het doet niets af aan het feit dat dit stadium aan verandering onderhevig is), kan zij de natuurlijke grens van de levende werkdag van een individu, slechts overschrijden met een andere gelijktijdige werkdag naast die dag – door de ruimtelijke toevoeging van meer gelijktijdige werkdagen. Ik kan bijvoorbeeld de surplusarbeid van A op 3 uur brengen; maar als ik de dagen van B, C, D, enz. erbij optel, wordt het 12 uur. In plaats van een surplustijd van 3, heb ik er een van 12 gemaakt. Daarom stimuleert het kapitaal de toename van de bevolking en juist het proces waardoor de noodzakelijke arbeid vermindert, maakt het mogelijk om nieuwe noodzakelijke arbeid (en dus surplusarbeid) aan het werk te zetten. (D.w.z. de productie van de arbeider wordt goedkoper, er kunnen meer arbeiders in dezelfde tijd worden geproduceerd, in dezelfde mate als de noodzakelijke arbeidstijd kleiner wordt of de tijd die nodig is voor de productie van het levende arbeidsvermogen relatief kleiner wordt. Dit zijn identieke uitspraken.) (Dit nog afgezien van het feit dat de toename van de bevolking, het mogelijk maakt dat de productiviteit van de arbeid toeneemt door een grotere verdeling en een grotere combinatie van arbeid enz. De toename van de bevolking is een natuurlijke kracht van de arbeid die niet wordt betaald. Vanuit dit gezichtspunt noemen we de natuurlijke kracht de maatschappelijke kracht. Alle natuurlijke krachten van de maatschappelijke arbeid zijn zelf historische producten.) Anderzijds is het de tendens van het kapitaal – evenzeer als voorheen in het geval van de enkele werkdag – nu met betrekking tot de vele gelijktijdige noodzakelijke werkdagen (die, voor zover alleen de waarde in aanmerking wordt genomen, als werkdag kunnen worden beschouwd) deze tot een minimum te reduceren, d.w.z. zoveel mogelijk ervan als niet noodzakelijk te bestempelen, en zoals voorheen met de individuele werkdag de noodzakelijke arbeidsuren te verminderen, ook de noodzakelijke arbeidsdagen te verminderen in verhouding tot het totaal van de geobjectiveerde arbeidstijd. (Als er 6 nodig zijn om 12 overtollige arbeidsuren te produceren, werkt het kapitaal ernaartoe [dat er] daarvoor slechts 4 nodig zijn. Of de 6 werkdagen kunnen worden beschouwd als één werkdag van 72 uur; slaagt men erin de noodzakelijke arbeidstijd met 24 uur te verminderen, dan vallen 2 noodzakelijke werkdagen weg – d.w.z. 2 arbeiders.)

Anderzijds kan het nieuwe surpluskapitaal dat ontstaat, alleen als zodanig worden gevaloriseerd door de ruil tegen levende arbeid. Vandaar de neiging van het kapitaal om de arbeidsbevolking evenzeer te doen toenemen als om het noodzakelijke deel ervan voortdurend te verminderen (om voortdurend een deel ervan weer in reserve te hebben). En de toename van de bevolking zelf is het belangrijkste middel om het te verminderen. Au fond is dit slechts de toepassing van de verhouding [van noodzakelijke en de surplusarbeid] op de individuele werkdag. Hier liggen dus reeds alle tegenstrijdigheden die in de moderne bevolkingstheorie als zodanig zijn uitgedrukt, hoewel zij niet zijn begrepen. Kapitaal als schepping van de surplusarbeid is evenzeer en op hetzelfde moment de schepper en niet-schepper van de noodzakelijke arbeid; het is dat, in zoverre het is en op hetzelfde moment, het niet is.

{Het hoort hier nog niet, maar kan al wel in herinnering worden gebracht, hoe de schepping van surplusarbeid enerzijds overeenkomt met een schepping van min-arbeid, relatieve inactiviteit (of niet-productieve arbeid in het beste geval) anderzijds. Dit geldt vanzelfsprekend voor het kapitaal zelf, maar ook voor de klassen waarmee het samenleeft; dus voor de armen, lakeien, Jenkinsen [hielenlikkers], enz. die leven van het meerproduct, kortom, de hele trein van bedienden; het deel van de bedienende klasse dat niet van een kapitaal, maar van een inkomen leeft. Een essentieel verschil tussen deze dienende klasse en de arbeidende klasse. Met betrekking tot de maatschappij als geheel is de schepping van beschikbare tijd dan ook de schepping van tijd voor de productie van wetenschap, kunst enz. Het verloop van de maatschappelijke ontwikkeling is geenszins dat, omdat een individu zijn behoefte heeft bevredigd, hij vervolgens overvloed voor zichzelf creëert; maar veeleer dat één individu of klasse van individuen gedwongen wordt meer te werken dan nodig is voor de bevrediging van zijn behoefte – omdat er aan de ene kant een surplusarbeid is – ontstaan er aan de andere kant niet-arbeid en een surplusrijkdom. In werkelijkheid bestaat de ontwikkeling van de rijkdom alleen in deze tegenstellingen: in potentie is haar ontwikkeling de mogelijkheid van de opheffing van deze tegenstellingen. Of omdat een individu alleen zijn eigen behoefte kan bevredigen door tegelijkertijd de behoefte en een zelfde surplus voor een ander individu te bevredigen. In slavernij is dit wreed. Alleen onder de voorwaarde van loonarbeid leidt het tot industrie, industriële arbeid. – Malthus is dan ook consequent wanneer hij naast de surplusarbeid en het surpluskapitaal de vraag opwerpt naar overtollige nietsnutten, die consumeren zonder te produceren, of de noodzaak van verspilling van uitgaven, luxe, enz.}

Als de verhouding van de noodzakelijke arbeidsdagen tot het totaal van geobjectiveerde arbeidsdagen = 9 : 12 (d.w.z. overbodige arbeid = 1/4), is het streven van het kapitaal deze verhouding terug te brengen tot 6 : 9 (d.w.z. 2/3, d.w.z. overbodige arbeid = 1/3). (Later nader uit te werken; hier echter de hoofdlijnen, waar het gaat om het algemene begrip van het kapitaal.)


Tweede deel: Het circulatieproces van de kapitalen

Reproductie en accumulatie van kapitaal

We hebben gezien hoe, door het valorisatieproces, het kapitaal: 1. zijn waarde heeft behouden door de ruil (namelijk met de levende arbeid); 2. toenemende surpluswaarde creëerde. Als gevolg van deze eenheid van productie- en valorisatieproces verschijnt nu het product van het proces, d.w.z. het kapitaal zelf, zoals het te voorschijn komt als een product van het proces waarvan het de voorwaarde was – als een product dat een waarde is, of de waarde zelf verschijnt als het product van dit proces, en wel een hogere waarde, omdat het meer geobjectiveerde arbeid bevat dan oorspronkelijk. Deze waarde als zodanig is geld. Dit is enkel op zich het geval; het wordt niet als zodanig gesteld; wat aanvankelijk gesteld was, beschikbaar, is een waar tegen een bepaalde (ideële) prijs, d.w.z. die slechts ideëel bestaat als een bepaalde geldsom en als zodanig alleen in de ruil moet worden gerealiseerd, d.w.z. dat het eerst weer in het proces van de eenvoudige circulatie moet komen om als geld te worden gesteld. Wij komen nu dus aan het derde aspect van het proces, waarin het kapitaal als zodanig wordt gesteld. 3. Het proces van valorisatie van het kapitaal – en geld wordt pas kapitaal door het proces van valorisatie – verschijnt op hetzelfde moment als het ontwaardingproces, de demonetisatie [Außerkurssetzung]. En dit in twee opzichten. Ten eerste, voor zover het kapitaal niet de absolute arbeidstijd verhoogt, maar de relatieve noodzakelijke arbeidstijd verlaagt door de productiekracht te verhogen, verlaagt het zijn productiekosten – voor zover het als een bepaalde som waren werd verondersteld, zijn ruilwaarde: een deel van het bestaande kapitaal wordt voortdurend gedevalueerd door de productiekosten te verlagen waartegen het kan worden gereproduceerd; niet door de arbeid te verlagen die erin wordt geobjectiveerd, maar de levende arbeid die nodig is om zich in dit bepaalde product te objectiveren. Deze voortdurende ontwaarding van het bestaande kapitaal, dat hoort hier niet, omdat dit reeds de voltooiing van het kapitaal veronderstelt. Het dient hier alleen te worden opgemerkt om aan te geven hoe het latere reeds vervat is in het algemene begrip van het kapitaal. Het behoort bij de concentratie en concurrentie van kapitalen. –

De ontwaarding waar het hier om gaat, is kapitaal dat van de geldvorm is overgegaan in die van een waar, een product met een bepaalde te realiseren prijs. Als geld bestond het als waarde. Nu bestaat het als een product en en slechts ideëel als prijs; maar niet als waarde als zodanig. Om zich te valoriseren, d.w.z. om de waarde te behouden en te vermenigvuldigen, moet eerst de geldvorm overgaan in die van de gebruikswaarde (grondstof – instrument – arbeidsloon); maar daardoor zou het zijn vorm als waarde verliezen en zou het opnieuw in circulatie moeten treden, om terug te verschijnen in die vorm van de algemene rijkdom. Het is nu niet meer alleen als een ruiler dat de kapitalist in het circulatieproces komt, maar als een producent tegenover de andere ruilers als consumenten. Zij ruilen geld om zijn waar te ontvangen voor hun consumptie, terwijl hij zijn waar ruilt om hun geld te ontvangen. In de veronderstelling dat dit proces mislukt – en alleen al door de scheiding is de mogelijkheid van dit mislukken in het individuele geval gegeven – is het geld van de kapitalist veranderd in een waardeloos product en heeft het niet alleen geen nieuwe waarde gekregen, maar heeft het ook zijn oorspronkelijke waarde verloren. Of dit nu zo is of niet, in elk geval is de ontwaarding een moment van het valorisatieproces; en dat is eenvoudig te wijten aan het feit dat het product van het proces in zijn onmiddellijke vorm geen waarde is, maar eerst opnieuw in omloop moet komen om als zodanig te worden gerealiseerd. Dus, als kapitaal als waarde en als nieuwe waarde wordt gereproduceerd door het productieproces, wordt het tegelijkertijd als niet-waarde beschouwd, omdat het alleen door ruil kan worden gevaloriseerd. De drie processen, waarvan de eenheid het kapitaal vormt, zijn van buitenaf, in tijd en ruimte gescheiden. Als zodanig is de overgang van het ene naar het andere, d.w.z. hun eenheid ten opzichte van de afzonderlijke kapitalisten, toevallig. Zij bestaan onafhankelijk van elkaar, ondanks hun innerlijke eenheid en elk als een voorwaarde voor de ander. In het algemeen en in zijn geheel beschouwd, moet deze innerlijke eenheid zich noodzakelijkerwijs handhaven in de mate dat de gehele productie op kapitaal berust, en zij moet dus alle noodzakelijke momenten van haar zelfontvouwing [Selbstgestaltung] realiseren en de determinanten bevatten die nodig zijn om deze momenten te verwezenlijken. Op het punt waar wij nu zijn aanbeland, verschijnt het kapitaal nog niet als een conditionerende circulatie (ruil), maar slechts als een moment ervan, en houdt het op kapitaal te zijn op het moment dat het eraan deelneemt. Als waar in het algemeen deelt het kapitaal nu het lot van de waar; het wordt een toeval of het al dan niet tegen geld wordt geruild; of zijn prijs al dan niet wordt gerealiseerd.

In het productieproces – waar kapitaal voortdurend als waarde werd verondersteld – bleek het valoriseren ervan uitsluitend afhankelijk van de verhouding van de geobjectiveerde arbeid tot de levende arbeid; d.w.z. van de verhouding van kapitaal tot loonarbeid. Maar nu als product, als een waar, lijkt het afhankelijk van de circulatie, extern aan het proces. (In feite, zoals we hebben gezien, gaat het er terug in als zijn fundament, maar net zo komt het er weer uit tevoorschijn). Als een waar moet het 1. gebruikswaarde hebben en als zodanig het voorwerp van een behoefte, het voorwerp van consumptie zijn; 2. worden geruild tegen een equivalent – in geld. Alleen bij de verkoop kan de nieuwe waarde worden gerealiseerd.

Als het voorheen geobjectiveerde arbeid bevatte tegen een prijs van 100 taler en nu tegen een prijs van 110 taler (de prijs is hier slechts een uitdrukking, in geld, van de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid), dan moet dit blijken door de ruil van de geproduceerde waren tegen 110 taler. Het product is in eerste instantie ontwaard voor zover het tegen geld moet worden geruild, om zijn vorm als waarde terug te krijgen.

Binnen het productieproces leek de valorisatie volkomen identiek met de productie van de surplusarbeid (de objectivering van de surplustijd), en leek dus geen andere grenzen te hebben dan die welke gedeeltelijk verondersteld en gedeeltelijk gesteld worden binnen dit proces, maar die daarin altijd gesteld worden als te overwinnen barrières. Nu verschijnen er externe barrières. In de eerste plaats is de waar, oppervlakkig beschouwd, maar ruilwaarde voor zover het tegelijkertijd gebruikswaarde is, d.w.z. voorwerp van consumptie (waarbij het nog vrij onverschillig is welk soort consumptie); het houdt op ruilwaarde te zijn wanneer het ophoudt gebruikswaarde te zijn (aangezien het nog niet opnieuw als geld bestaat, maar in een bepaalde bestaanswijze die samenvalt met zijn natuurlijke kwaliteit). De eerste barrière is dus de consumptie zelf – de behoefte eraan. (Volgens het voorgaande kan er geen sprake zijn van een insolvabele behoefte, d.w.z. een behoefte aan een waar dat zelf geen waar of geld zou hebben om in ruil te geven.) In de tweede plaats moet er echter een equivalent voor bestaan, en aangezien de circulatie oorspronkelijk werd verondersteld als een onveranderlijke grootheid – als van een zekere omvang – maar het kapitaal daarentegen in het productieproces een nieuwe waarde heeft gecreëerd, lijkt er in feite geen equivalent voor te bestaan.

Wanneer het kapitaal dus uit het productieproces te voorschijn komt en opnieuw in circulatie komt, lijkt het
a) als productie een belemmering te ondervinden in de beschikbare omvang van de consumptie – de consumptiecapaciteit. Als specifieke gebruikswaarde is de hoeveelheid ervan tot op zekere hoogte irrelevant; dan echter – aangezien zij slechts een specifieke behoefte bevredigt – is zij op een bepaald niveau niet langer nodig voor consumptie. Als specifieke, eenzijdige, kwalitatieve gebruikswaarde, bv. graan, is de hoeveelheid zelf maar tot op zekere hoogte irrelevant; zij is slechts vereist in een bepaalde hoeveelheid, d.w.z. een bepaalde maat. Deze maat wordt echter deels bepaald door zijn kwaliteit als gebruikswaarde – het specifieke nut, de bruikbaarheid – en deels door het aantal ruilers dat behoefte heeft aan deze specifieke consumptie. Het aantal consumenten vermenigvuldigd met de omvang van hun behoefte aan dit specifieke product. Gebruikswaarde op zich heeft geen buitensporige waarde als zodanig. Slechts tot op zekere hoogte kunnen bepaalde voorwerpen worden geconsumeerd en zijn zij voorwerp van behoefte. Bv.: niet meer dan een bepaalde hoeveelheid graan wordt geconsumeerd, enz. Als gebruikswaarde bevat het product dus een grens – juist de grens die bestaat uit de behoefte eraan – die echter niet wordt afgemeten aan de behoefte van de producenten, maar aan de totale behoefte van allen die bij de ruil betrokken zijn. Wanneer de behoefte aan een bepaalde gebruikswaarde ophoudt, houdt zij op een gebruikswaarde te zijn. Als gebruikswaarde wordt zij afgemeten aan de behoefte eraan. Zodra zij echter ophoudt gebruikswaarde te zijn, houdt zij op voorwerp van circulatie te zijn (voor zover zij geen geld is),
b) als nieuwe waarde en waarde in het algemeen schijnt zij echter een grens te hebben bij de omvang van beschikbare equivalenten, in de eerste plaats geld, niet als circulatiemiddel, maar als geld. De surpluswaarde (natuurlijk de oorspronkelijke) vereist een surplus equivalent. Dit is de tweede grens.
c) Oorspronkelijk leek het geld – d.w.z. de rijkdom als zodanig, d.w.z. de rijkdom die bestaat in en door de ruil tegen vreemde geobjectiveerde arbeid – niet te functioneren [zusammenzufallen], voor zover het niet overging in een ruil tegen vreemde levende arbeid, d.w.z. het productieproces. De circulatie was niet in staat zich uit zichzelf te herhalen. Anderzijds lijkt het productieproces nu in een patstelling [a fix] te verkeren, in die zin dat het niet in staat is de overgang te maken naar het circulatieproces. Kapitaal, als productie gebaseerd op loonarbeid, veronderstelt circulatie als de noodzakelijke voorwaarde en het moment van de hele beweging. Deze bijzondere vorm van productie veronderstelt deze bijzondere vorm van ruil, die tot uitdrukking komt in de geldomloop. Om zich te herhalen moet het gehele product in geld worden omgezet; niet zoals in vroegere productiestadia, waar de ruil geenszins betrekking heeft op de totale productie maar alleen op de overbodige productie en de overbodige producten.

Dit zijn de tegenstellingen zoals zij zich voordoen voor een eenvoudige objectieve, onpartijdige zienswijze. Hoe zij in het op het kapitaal rustende productiesysteem voortdurend worden opgeschort, maar ook voortdurend weer tot stand komen – en alleen met geweld worden opgeschort (hoewel deze opschorting tot op zekere hoogte slechts een stille vereffening lijkt) – dat is een andere vraag. Het belangrijkste is eerst het bestaan van deze tegenstellingen vast te stellen. Alle tegenstellingen van de circulatie herleven in een nieuwe vorm. Het product als gebruikswaarde is in tegenspraak met zichzelf als waarde; d.w.z. voor zover het bestaat in een bepaalde kwaliteit, als een specifiek ding, een product van bepaalde natuurlijke eigenschappen, als substantie van behoefte in tegenspraak met zijn substantie, die het als waarde uitsluitend bezit in geobjectiveerde arbeid. Ditmaal echter wordt deze tegenstelling niet meer, zoals in de circulatie, zo gesteld dat zij slechts een formeel verschil is, maar wordt het gemeten-zijn [Gemessensein] aan de hand van de gebruikswaarde hier duidelijk bepaald als het gemeten-zijn door de totale behoefte van de ruilers aan dit product – d.w.z. aan het kwantum van de totale consumptie. Dit verschijnt hier als maatstaf voor haar als gebruikswaarde en dus ook als ruilwaarde. In de eenvoudige circulatie was het gemakkelijk om van de vorm van een bijzondere gebruikswaarde over te stappen op die van de ruilwaarde. Haar belemmering bestond er dan alleen in dat zij, [komende] uit de circulatie, bestond in een bijzondere vorm als gevolg van haar natuurlijke samenstelling, en niet in de waardevorm waarin zij rechtstreeks kon worden geruild tegen alle andere waren. Wat nu wordt gesteld is, dat de maatstaf van haar beschikbaarheid gegeven is in haar natuurlijke hoedanigheid [Beschaffenheit]. Om in de algemene vorm te kunnen worden omgezet, moet de gebruikswaarde in een bepaalde hoeveelheid aanwezig zijn; een hoeveelheid waarvan de maat niet ligt in de erin geobjectiveerde arbeid, maar voortvloeit uit haar aard als gebruikswaarde, en specifiek als gebruikswaarde voor anderen. Aan de andere kant blijkt de vroegere tegenstelling, dat het geld-voor-zichzelf, moest overgaan tot het ruilen van zichzelf tegen levende arbeid, nu nog groter, in die zin dat surplusgeld, om als zodanig te bestaan, of de surpluswaarde, zich moet ruilen tegen een surpluswaarde. Als waarde wordt zij dus evenzeer beperkt door een vreemde productie, net als de gebruikswaarde door de vreemde consumptie; hier wordt zij afgemeten aan de hoeveelheid vraag naar het specifieke product, daar aan de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid die in omloop is. De onverschilligheid van de waarde als zodanig ten opzichte van de gebruikswaarde wordt aldus verkeerd gesteld, evenals de inhoud en de maatstaf van de waarde als geobjectiveerde arbeid in het algemeen.

{Wij kunnen nog niet overgaan tot de verhouding tussen vraag, aanbod en prijzen, die in hun concrete ontwikkeling kapitaal veronderstellen. Voor zover vraag en aanbod abstracte categorieën zijn, nog geen uitdrukking van bepaalde economische verhoudingen, zijn ze dan misschien te beschouwen als eenvoudige circulatie of productie?}

Wat hier van belang is – wanneer men het algemene begrip kapitaal beschouwt, dat is dat deze eenheid van productie en valoriseren niet onmiddellijk is, maar een proces is, verbonden aan voorwaarden, en zoals bleek, externe voorwaarden.

{We zagen eerder dat het proces van valorisatie van het kapitaal de voorafgaande ontwikkeling van het eenvoudige productieproces veronderstelt. Dit zal ook het geval zijn met vraag en aanbod, in zoverre dat de eenvoudige ruil een behoefte aan het product veronderstelt. De eigen behoefte van de (directe) producent, als de behoefte van de andere vraag. In de loop van deze ontwikkeling zal blijken wat daarvoor verondersteld moet worden, en dit alles wordt dan in de eerste hoofdstukken ondergebracht [werfen].}

De creatie door het kapitaal van absolute meerwaarde – meer geobjectiveerde arbeid – is afhankelijk van uitbreiding, meer bepaald een voortdurende uitbreiding van de circulatiesfeer. De op een bepaald punt gecreëerde meerwaarde maakt de creatie van meerwaarde op een ander punt noodzakelijk, waartegen zij wordt geruild; al was het maar aanvankelijk de productie van meer goud en zilver, meer geld, zodat, indien de meerwaarde niet onmiddellijk weer kapitaal kan worden, zij in de vorm van geld bestaat als een mogelijkheid tot nieuw kapitaal. Een voorwaarde voor een op kapitaal gebaseerde productie is derhalve de productie van een steeds grotere circulatiesfeer, ongeacht of de sfeer zelf rechtstreeks wordt uitgebreid dan wel of meer plaatsen daarbinnen worden gecreëerd als productieplaatsen [Produktionspunkte]. Terwijl de circulatie eerst een gegeven grootte leek, verschijnt zij hier, door de productie, als een bewegende en uitbreidende hoeveelheid. Daarna verschijnt het zelf als een moment van de productie. Zoals het kapitaal dus enerzijds de tendens heeft om altijd meer surplusarbeid te creëren, zo heeft het de tendens om meer ruillocaties [Austauschpunkte] te creëren, d.w.z. om, vanuit het standpunt van de absolute meerwaarde of de surplusarbeid, meer surplusarbeid – causaal [hervorzurufen] – te produceren; in feite om de productie op basis van het kapitaal of de daarmee overeenstemmende productiewijze te verspreiden. De tendens om de wereldmarkt te creëren is rechtstreeks gegeven in het begrip kapitaal zelf. Elke grens verschijnt als een hindernis die overwonnen moet worden. Allereerst om elk moment van de productie aan de ruil te onderwerpen en de productie van onmiddellijke gebruikswaarden, die niet aan de ruil deelnemen, op te heffen, d.w.z. om de op kapitaal gebaseerde productie in de plaats te stellen van vroegere, vanuit haar standpunt gezien, de natuurvorm [naturwüchsig] van de productiewijze. Hier verschijnt de handel niet langer als een functie tussen de zelfstandige producties voor het ruilen van hun overschotten, maar als een wezenlijk alomvattende vereiste en moment van de productie zelf.

Natuurlijk vermindert elke productie die gericht is op directe gebruikswaarde het aantal ruilers, evenals de som van de in circulatie gebrachte ruilwaarden, en vooral de productie van surpluswaarden. Vandaar de tendens van het kapitaal om 1. de omvang van de circulatie voortdurend uit te breiden; 2. deze op alle punten om te vormen tot een door het kapitaal aangedreven productie.

Aan de andere kant vereist de productie van relatieve surpluswaarde, d.w.z. de productie van surpluswaarde op basis van groei en ontwikkeling van de productiekrachten, de productie van nieuwe consumptie; dat de consumptie binnen de circulatie zich uitbreidt zoals de productie dat voorheen deed. Ten eerste: kwantitatieve uitbreiding van de bestaande consumptie; ten tweede: creatie van nieuwe behoeften door de verspreiding van bestaande behoeften in een ruimere kring; ten derde: productie van nieuwe behoeften en ontdekking en creatie van nieuwe gebruikswaarden. Dit betekent met andere woorden dat de verkregen surplusarbeid niet louter een kwantitatief surplus blijft, maar dat tegelijkertijd de kring van kwalitatieve verschillen binnen de arbeid (dus van surplusarbeid) voortdurend groter wordt, meer divers, gedifferentieerder wordt. Bv. door de verdubbeling van de productiviteit moet nog slechts een kapitaal van 50 worden aangewend, waar dit vroeger 100 was, zodat een kapitaal van 50 en de daarbij behorende noodzakelijke arbeid vrijkomen; voor het vrij geworden kapitaal en de vrij geworden arbeid moet dus een nieuwe, kwalitatief andere bedrijfstak worden gecreëerd, die in een nieuwe behoefte voorziet en schept. De waarde van de oude industrie wordt behouden [door] het creëren van een fonds voor een nieuwe, waar de verhouding van kapitaal en arbeid in een nieuwe vorm wordt gegoten. Dus exploratie van de gehele natuur om nieuwe nuttige eigenschappen van dingen te ontdekken; universele ruil van producten van alle vreemde klimaten en landen; nieuwe (kunstmatige) aanmaak van natuurproducten, waardoor zij nieuwe gebruikswaarden krijgen. {Over de rol van luxe in de oudheid in tegenstelling tot die bij de modernen, zal later worden gesproken.} De exploratie van de aarde in alle richtingen, zowel om nieuwe nuttige voorwerpen en nieuwe eigenschappen voor het gebruik van de oude te ontdekken; alsook nieuwe eigenschappen van grondstoffen enz., de ontwikkeling van de natuurwetenschap dus tot haar hoogste punt; net zo de ontdekking, schepping en bevrediging van nieuwe behoeften die uit de maatschappij zelf voortkomen. Het cultiveren van alle kwaliteiten van de maatschappelijke mens, het produceren van diezelfde mens in een vorm die zo rijk mogelijk is aan behoeften, want rijk aan kwaliteiten en relaties – het produceren van die mens als het meest totale en universeel mogelijke maatschappelijke product – (want om op een veelzijdige manier bevredigd te kunnen worden, moet hij in staat zijn tot vele genoegens, dus in hoge mate gecultiveerd) – is eveneens een op kapitaal gebaseerde productievoorwaarde. Dit ontstaan van nieuwe bedrijfstakken, d.w.z. van kwalitatief nieuwe surplustijd, is niet alleen arbeidsdeling, maar is veeleer het ontstaan, los van een bepaalde productie, van arbeid met een nieuwe gebruikswaarde; de ontwikkeling van een zich voortdurend uitbreidend en meer omvattend systeem van verschillende soorten arbeid, verschillende soorten productie, waarmee een voortdurend uitbreidend en voortdurend verrijkend stelsel van behoeften correspondeert.

Zoals dus de op kapitaal gebaseerde productie de universele industrie – d.w.z. de surplusarbeid, de waardescheppende arbeid – creëert, zo ontstaat er aan de andere kant een systeem van algemene exploitatie van de natuurlijke en de menselijke kwaliteiten, een systeem van algemene utiliteit, inclusief de wetenschap zelf, en evengoed alle fysieke en mentale kwaliteiten, terwijl niets buiten deze maatschappelijke productie en ruil verschijnt als iets hogers-voor-zichzelf, rechtmatig-op-zichzelf. Zo creëert het kapitaal eerst de burgerlijke maatschappij en de universele toe-eigening van de natuur, zoals de maatschappelijke context door de leden van de maatschappij. Door de grote beschavende invloed van het kapitaal; de productie van een maatschappelijk stadium waartegenover alle vorige verschijnen als lokale ontwikkelingen van de mensheid en als afgoderij van de natuur. De natuur wordt uitsluitend [erst] een object voor de mens, een zaak van nut; houdt op erkend te worden als een macht op zich; en de theoretische kennis van haar onafhankelijke wetten blijkt zelf een list om haar te onderwerpen aan menselijke behoeften, hetzij als een voorwerp van consumptie of als productiemiddel. Overeenkomstig zijn tendens gaat het kapitaal daarbij voorbij de nationale grenzen en vooroordelen, evenals de verafgoding van de natuur en de traditionele, zelfvoorzienende bevrediging van bestaande behoeften binnen bepaalde grenzen, en de reproductie van de oude levenswijze. Het is destructief voor dit alles en voortdurend revolutionair, het breekt alle barrières die de ontwikkeling van de productiekrachten, de uitbreiding van de behoeften, de diversiteit van de productie, de exploitatie en ruil van de natuurkrachten en geest belemmeren.

Maar uit het feit dat voor het kapitaal elke grens een hindernis is en er ideëel overheen gaat, volgt helemaal niet dat het die in werkelijkheid heeft overwonnen, en aangezien elke hindernis in tegenspraak is met zijn doel, beweegt zijn productie zich in tegenstellingen die voortdurend worden overwonnen maar evenzeer er voortdurend blijven. Meer zelfs. De universaliteit waarnaar zij onverbiddelijk streeft, vindt in haar eigen aard hinderpalen die haar, in een bepaald stadium van ontwikkeling, zich zullen doen kennen als de grootste hinderpaal voor deze tendens en dus zelf zullen aansturen op de afschaffing ervan.

Economen, zoals Ricardo, die de productie opvatten als onmiddellijk identiek met de zelf-valorisatie van het kapitaal – dus onbezorgd, zij het over de belemmering van de consumptie, zij het de bestaande belemmering van de circulatie zelf, in zoverre dat zij op alle punten tegenwaarden moet vertegenwoordigen, die alleen de ontwikkeling van de productiekrachten en de groei van de industriële bevolking voor ogen hebben – aanbod zonder rekening te houden met de vraag – hebben dus de positieve essentie van het kapitaal correcter en dieper begrepen dan degenen die, zoals Sismondi, de nadruk leggen op de grenzen van de consumptie en de bestaande omvang [kreise] van tegenwaarden, hoewel deze laatste de kortzichtigheid van de op kapitaal gebaseerde productie, haar negatieve eenzijdigheid, beter heeft begrepen. De eerste meer zijn universele tendens, de tweede zijn bijzondere beperktheid. De hele discussie over de vraag of overproductie vanuit het standpunt van het kapitaal mogelijk en noodzakelijk is, draait om de vraag of het valorisatieproces van kapitaal in de productie onmiddellijk zijn valorisatie in de circulatie stelt; of het valoriseren in het productieproces, zijn werkelijke valorisatie is. Ricardo zelf vermoedt natuurlijk dat de ruilwaarde van een waar geen waarde is naast de ruil, en dat zij zich slechts in de ruil als waarde manifesteert; maar hij beschouwt de barrières waarop de productie daarbij stuit als toevallig, als barrières die overwonnen worden. Hij vat het overwinnen van dergelijke barrières dan ook op als behorend tot het wezen van het kapitaal, hoewel hij in de uiteenzetting van die opvatting vaak absurd wordt; terwijl Sismondi daarentegen niet alleen de nadruk legt op het tegenkomen van die hindernissen, maar op het ontstaan ervan door het kapitaal zelf, en een vage intuïtie heeft dat zij tot de ondergang ervan moeten leiden. Hij wil dus van buitenaf, door middel van gewoonte, wet enz. barrières opwerpen voor de productie, die natuurlijk, als louter uitwendige en kunstmatige barrières, noodzakelijkerwijs door het kapitaal zouden worden afgebroken. Aan de andere kant hebben Ricardo en zijn school nooit de werkelijk moderne crisissen begrepen, waarin deze tegenstrijdigheid van het kapitaal uitbarst in grote onweersbuien, die het steeds meer bedreigen als het fundament van de maatschappij en van de productie zelf.

De pogingen ondernomen vanuit het orthodoxe economische standpunt om de algemene overproductie op een gegeven moment te ontkennen, zijn inderdaad kinderachtig. Ofwel, zie bv. MacCulloch, om de op kapitaal gebaseerde productie te redden, wordt het losgemaakt van al zijn specifieke kenmerken, zijn definities, en wordt omgekeerd opgevat als een eenvoudige productie voor onmiddellijke gebruikswaarde. Geheel geabstraheerd van de essentiële verhoudingen. Om het te zuiveren van tegenstrijdigheden, wordt het in feite vrijwel geschrapt en ontkend. – Of zoals Mill bv., scherpzinniger (geïmiteerd door de saaie Say): vraag en aanbod zijn identiek, moeten dus met elkaar overeenstemmen. [John Ramsay MacCulloch, The principles of political economy..., Edinburgh, Londen 1825, p. 190. James Mill schrijft over het constante en noodzakelijke evenwicht tussen de som van aan- en verkopen in zijn boek Elements d’économie politique, Parijs 1823, pp. 250-260. In Zur Kritik der Politischen ökonomie wijst Marx erop dat Jean-Baptiste Say dit idee ontleende aan James Mill in zijn Lettres à M. Malthus, sur différents sujets d’économie politique..., Parijs 1820. Marx gaat uitvoeriger in op de opvattingen van James Mill en Jean-Baptiste Say in Theorien über den Mehrwert] Het aanbod is namelijk een vraag, gemeten naar zijn eigen hoeveelheid. Hier een grote verwarring: 1. Deze identiteit van het aanbod, dus een vraag gemeten naar zijn eigen hoeveelheid, is slechts waar voor zover het ruilwaarde heeft = een bepaalde hoeveelheid geobjectiveerde arbeid. In dit opzicht is het de maatstaf van zijn eigen vraag – wat de waarde betreft. Maar als dergelijke waarde wordt zij slechts gerealiseerd door ruil tegen geld, en als ruilobject tegen geld hangt zij 2. af van haar gebruikswaarde; maar als gebruikswaarde van de hoeveelheid behoeften, de vraag. Als gebruikswaarde wordt zij echter niet in absolute termen gemeten aan de hand van de erin geobjectiveerde arbeidstijd, maar wordt er een norm op toegepast die buiten haar aard als ruilwaarde ligt.

Of ruimer: het aanbod zelf is de vraag naar een bepaald product van een bepaalde waarde (uitgedrukt in de hoeveelheid van het gevraagde product). Als het geleverde product dus onverkoopbaar is, is dit een bewijs dat er te veel van het geleverde product en te weinig van het gevraagde product wordt geproduceerd. Er is dus geen overproductie in het algemeen, maar overproductie in één of enkele artikelen, en onderproductie in andere. Men vergeet dan weer dat wat het producerende kapitaal wil niet een bepaalde gebruikswaarde is, maar waarde voor zichzelf, dus geld – geld niet als circulatiemiddel, maar als algemene vorm van rijkdom of vorm van verwezenlijking van kapitaal volgens de ene kant, teruggang naar zijn oorspronkelijke sluimertoestand volgens de andere kant. De bewering dat er te weinig geld wordt geproduceerd, betekent echter in feite niets anders dan dat de productie niet samenvalt met de valorisatie, dus overproductie, of, wat hetzelfde is, productie die niet om te zetten is in geld, niet te veranderen in waarde; zichzelf niet in stand houdend in de circulatie. Vandaar de illusie van de geld-artiesten (ook Proudhon e.a.) dat er een tekort is aan circulatiemiddelen – vanwege de kostbaarheid van het geld – en dat er kunstmatig meer geld moet worden gecreëerd. (Zie ook de Birminghammers, de Gemini, bv.) [The Currency Question. The Gemini Letters, Londen, 1844, geschreven door twee aanhangers van de Currency School van de Birminghamse bankier Thomas Attwood, T.B. Wright en J. Harlow.]

Of er wordt gezegd dat, vanuit maatschappelijk oogpunt, productie en consumptie hetzelfde zijn, zodat er nooit een overschot of onevenredigheid tussen beide kan zijn. Het maatschappelijke gezichtspunt wordt hier opgevat als een abstractie die geen rekening houdt met de specifieke maatschappelijke structuur en verhoudingen en dus ook niet met de tegenstellingen daaruit. Storch [Henri Storch, Considerations sur la nature du revenu national, Paris 1824, pp. 126-159] heeft bijvoorbeeld zeer terecht tegen Say opgemerkt dat een groot deel van de consumptie geen consumptie voor onmiddellijk gebruik is, maar consumptie in het productieproces, bv. consumptie van machines, kolen, olie, gebouwen, enz. Deze consumptie is geenszins identiek met de consumptie waarmee wij hier te maken hebben. Ook Malthus en Sismondi hebben eveneens terecht opgemerkt dat bv. de consumptie van de arbeiders op zich geenszins een voldoende consumptie is voor de kapitalisten.

Hier wordt het moment van valorisatie volledig overboord gegooid en worden productie en consumptie gewoon naast elkaar gezet, d.w.z. er wordt uitgegaan van een productie rechtstreeks gebaseerd op gebruikswaarde, dus niet op kapitaal. Of socialistisch uitgedrukt: arbeid en ruil van de arbeid, d.w.z. productie en ruil (circulatie) is het hele proces; hoe kan er dan een onevenredigheid ontstaan, behalve door onoplettendheid, misrekening? Arbeid wordt hier niet als loonarbeid beschouwd, kapitaal evenmin als kapitaal. Aan de ene kant worden de gevolgen van de op kapitaal gebaseerde productie aanvaard, aan de andere kant worden de veronderstellingen en voorwaarden van deze gevolgen ontkend – de noodzakelijke arbeid zoals die door en voor de surplusarbeid wordt gesteld. Of – bv. Ricardo – aangezien de productie zelf gereguleerd wordt door de productiekosten, regelt ze zogenaamd zichzelf, en als een bedrijfstak zichzelf niet te gelde maakt, dan trekt het kapitaal zich daar in zekere mate uit terug en richt zich op een ander punt waar het wel nodig is. Maar afgezien van het feit dat deze noodzaak tot nivellering zelf ongelijkheid, disharmonie en dus tegenstrijdigheid veronderstelt – in een algemene crisis van overproductie ligt de tegenstrijdigheid niet tussen de verschillende soorten productief kapitaal, maar tussen industrieel en leenkapitaal – tussen kapitaal zoals het verschijnt als direct betrokken bij het productieproces en zoals het verschijnt als geld dat er zelfstandig (naar verhouding) los van staat. Tenslotte: evenredige productie (dit ook al bij Ricardo, enz.); alleen dan, wanneer het de neiging van het kapitaal is om zich in juiste verhoudingen te verdelen, maar evenzeer zijn noodzakelijke neiging – daar het grenzeloos streeft naar surplusarbeid, surplusproductiviteit, surplusconsumptie, enz. – om buiten de verhoudingen te treden.

(In de concurrentie verschijnt deze inherente tendens van het kapitaal als een dwang vanuit het vreemd kapitaal, dat het voortstuwt buiten de juiste proporties met constant mars, mars! Vrije concurrentie is, zoals de heer Wakefield in zijn commentaar op Smith terecht opmerkt, nooit door economen ontwikkeld, hoezeer er ook over wordt gepocht, en hoezeer het de basis is van alle op kapitaal gebaseerde burgerlijke productie. Het is alleen negatief opgevat: d.w.z. als een ontkenning van monopolies, corporaties, wettelijke regelingen, enz. Als een ontkenning van feodale productie. Maar het moet toch ook iets voor zichzelf zijn, want een loutere 0 is een lege ontkenning, een abstractie, van een belemmering die onmiddellijk weer opduikt bv. in de vorm van monopolies, natuurlijke monopolies enz. Theoretisch is concurrentie niets anders dan de inherente aard van het kapitaal, zijn wezenlijke bepaling, die verschijnt en wordt gerealiseerd als de wisselwerking van de vele kapitalen met elkaar, de inherente tendens als externe noodzaak.) (Het kapitaal bestaat en kan alleen bestaan als vele kapitalen, zijn zelfbeschikking verschijnt dus als hun interactie met elkaar.) Het kapitaal is evenzeer de constante ordening als de opheffing van de evenredige productie. De bestaande verhouding moet altijd worden opgeheven door de schepping van meerwaarde en de toename van de productiekrachten. Deze claim echter, dat de productie gelijktijdig en in dezelfde verhouding wordt uitgebreid, stelt aan het kapitaal externe eisen, die geenszins uit het kapitaal voortkomen; tegelijkertijd duwt het afwijken van de gegeven verhouding in één bedrijfstak, allen uit die tak, en in ongelijke verhoudingen. Tot dusver (want wij zijn nog niet toegekomen aan het kapitaal als circulerend kapitaal en hebben nog steeds aan de ene kant de circulatie, aan de andere kant het kapitaal, of productie als de voorwaarde ervoor of de grond waaruit het voortkomt) heeft de circulatie, vanuit het standpunt van de productie, reeds een verhouding tot de consumptie en de productie – met andere woorden de surplusarbeid als tegenwaarde en specificatie van de arbeid in een steeds rijkere vorm.

Het eenvoudige concept van kapitaal moet, op zich, zijn beschavende tendens enz., al bevatten en niet, zoals in de vorige economieën, louter als een uiterlijk gevolg verschijnen. Op dezelfde manier moeten de tegenstrijdigheden, die later actief worden, reeds latent aanwezig zijn.

Tot nu toe hebben wij in het valorisatieproces alleen de onverschilligheid van de afzonderlijke momenten ten opzichte van elkaar; dat zij elkaar intern bepalen en elkaar extern zoeken; maar dat zij elkaar al of niet vinden, in evenwicht houden, met elkaar overeenstemmen. De interne noodzakelijkheid van momenten die bij elkaar horen, en hun onverschillig, onafhankelijk bestaan ten opzichte van elkaar, zijn reeds fundamentele tegenstellingen.

Wij zijn echter nog lang niet klaar. De tegenstelling tussen productie en valorisatie [het “te gelde maken” – vert.] – waarvan het kapitaal volgens zijn concept de eenheid is – moet zelfs meer immanent begrepen worden dan alleen maar de onverschillige, schijnbaar onafhankelijke verschijning van de afzonderlijke momenten van het proces, of liever van de totaliteit van processen ten opzichte van elkaar.

Om dichter bij het onderwerp te komen: in de eerste plaats is er een beperking die niet inherent is aan de productie in het algemeen, maar aan de productie op basis van kapitaal, en deze beperking is dubbel, of liever hetzelfde, beschouwd in twee richtingen. Het volstaat hier aan te tonen dat het kapitaal een bijzondere beperking van de productie bevat – die in tegenspraak is met zijn algemene neiging om elke belemmering van de productie te overschrijden – om de grondslag van de overproductie, de fundamentele tegenstrijdigheid van het ontwikkelde kapitaal, blootgelegd te hebben; om meer in het algemeen het feit blootgelegd te hebben dat het kapitaal niet, zoals de economen menen, de absolute vorm is voor de ontwikkeling van de productiekrachten – niet de absolute vorm daarvoor, noch de vorm van rijkdom die absoluut samenvalt met de ontwikkeling van de productiekrachten. De productiestadia die aan het kapitaal voorafgaan, lijken, vanuit het standpunt van het kapitaal, eveneens boeien voor de productiekrachten. Maar het kapitaal zelf, correct begrepen, verschijnt als de voorwaarde voor de ontwikkeling van de productiekrachten, zolang deze een externe aansporing nodig hebben, die tegelijk hun beteugeling blijkt te zijn. Het is een discipline over hen, die op een bepaald niveau van hun ontwikkeling overbodig en belastend wordt, net als de gilden enz. Deze inherente grenzen moeten samenvallen met de aard van het kapitaal, met het wezenlijke karakter van zijn concept zelf. Deze noodzakelijke grenzen zijn:

1. De noodzakelijke arbeid als de grens van de ruilwaarde van het levende arbeidsvermogen of het loon van de industriële bevolking;

2. De surpluswaarde als de grens van de surplusarbeidstijd; en, in verhouding tot de relatieve surplusarbeidstijd, als beperking van de ontwikkeling van de productiekrachten;

3. Wat hetzelfde is, de omzetting in geld, de ruilwaarde in het algemeen als de grens van de productie; of de ruil gebaseerd op waarde, of de waarde gebaseerd op ruil, als beperking van de productie. Dat is:

4. weer hetzelfde als de beperking van de productie van gebruikswaarden door ruilwaarde; of dat de reële rijkdom een specifieke, van zichzelf onderscheiden vorm moet aannemen, een vorm die er niet absoluut identiek mee is, om ook maar enig voorwerp van productie te kunnen worden.

Aan de andere kant komt het voort uit de algemene tendens van het kapitaal (wat zich toonde in de eenvoudige circulatie, waar het geld als circulatiemiddel leek te verdwijnen, zonder onafhankelijke [selbständige] noodzaak, en dus niet als grens en barrière) voort dat het vergeet en abstraheert van de:

1. noodzakelijke arbeid als grens van de ruilwaarde van het levende arbeidsvermogen; 2. de surpluswaarde als grens van de surplusarbeid en ontwikkeling van de productiekrachten; 3. geld als grens van de productie; 4. de beperking van de productie van gebruikswaarden door de ruilwaarde.

Vandaar de overproductie: d.w.z. de plotselinge herinnering aan al deze noodzakelijke productiemomenten op basis van het kapitaal; vandaar de algemene ontwaarding als gevolg van dit vergeten. Tegelijk moet het kapitaal, vanuit een meer ontwikkeld niveau van productiekrachten, enz., opnieuw beginnen als kapitaal, met steeds een grotere collaps. Het is dus duidelijk dat hoe hoger de ontwikkeling van het kapitaal is, hoe meer het verschijnt als een rem voor de productie – dus ook voor de consumptie, nog afgezien van de andere tegenstrijdigheden waardoor het verschijnt als een hinderlijke belemmering voor productie en handel.

{Het hele kredietsysteem, en de daarmee samenhangende overproductie, overspeculatie, enz., is gebaseerd op de noodzaak om de circulatieruimte en het ruilverkeer te verbeteren en te overschrijden. Dit verschijnt kolossaler, klassieker, in de verhouding tussen de volkeren dan in de individuele verhoudingen. Zo zijn de Engelsen bijvoorbeeld gedwongen leningen te verstrekken aan naties om hen als hun kopers te hebben. In principe ruilt de Engelse kapitalist twee keer met het productieve Engelse kapitaal, 1. als zichzelf, 2. als een yankee, enz., of onder welke vorm ook, dat hij zijn geld heeft geplaatst.}

Kapitaal als een barrière voor de productie wordt genoemd door bv. Hodgskin:

“In de huidige situatie verhoogt elke kapitaalsaccumulatie de winstmassa die van de arbeider wordt geëist, en elimineert alle arbeid die de arbeider een comfortabel bestaan zou verschaffen ... Winst als een barrière voor de productie.” (IX, p. 46.)

Door de buitenlandse handel wordt de ruimte voor ruilen wijder en zijn de kapitalisten in staat om meer surplusarbeid te consumeren:

“Over een aantal jaren kan de wereld niet meer van ons afnemen dan wij van de wereld kunnen afnemen. Zelfs de winsten die onze kooplieden in de buitenlandse handel maken, worden betaald door de consumenten van de inkomende goederen. De buitenlandse handel [is] louter ruilhandel en als zodanig ruil voor het gemak en plezier van de kapitalist. Maar hij kan slechts tot op zekere hoogte gebruiksvoorwerpen consumeren. Hij ruilt katoenwaren tegen wijn en zijde uit het buitenland. Maar deze vertegenwoordigen, evenals de laken- en katoenwaren, slechts de meerarbeid van onze eigen bevolking, en op deze wijze wordt de destructieve kracht van de kapitalist onmetelijk vergroot. Zo is de natuur bedrogen.” (Source and Remedy etc. pp. 27, 28.) [The source and remedy of the national difficulties ..., Londen 1821, p. 17/18. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek XII van 1851.]

Hoe het exces verband houdt met de beperking van de noodzakelijke arbeid:

“Een grotere vraag van de kant van de arbeiders betekent slechts een tendens om zelf minder te nemen en een groter deel aan hun patroons [Anwendern] over te laten; en wanneer men zegt dat daardoor de overvloed toeneemt door de consumptie te verminderen, kan ik alleen maar zeggen dat overvloed dan synoniem is met hoge winsten. (Enquiry etc., Londen 1821, p. 12.) [An inquiry into those principles, respecting the nature of demand and the necessity of consumption ..., Londen 1821, p. 59. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek XII van 1851.]

Hier komt één kant van de tegenstelling volledig tot uitdrukking.

“De praktijk om de arbeid te stoppen op het punt waar deze voor de kapitalist een winst kan opleveren die hoger is dan het levensonderhoud van de arbeider, is in strijd met de natuurwet die de productie regelt.” (Hodgskin, 45, IX.) [Thomas Hodgskin, Popular political economy, Londen 1827, p. 238. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek IX van 1851.]
“Hoe meer kapitaal wordt geaccumuleerd, hoe meer de totale som van de verlangde winst toeneemt; zo ontstaat een kunstmatige beperking van de productie en de bevolking.” (Hodgskin, 46.)

De tegenstellingen tussen kapitaal als productie-instrument in het algemeen en een productie-instrument voor waarde, is ontwikkeld door Malthus (X, 40 sqq.):

“Winst wordt altijd gemeten naar waarde en nooit naar kwantiteit ... De rijkdom van een land hangt gedeeltelijk af van de hoeveelheid producten verkregen door arbeid, en gedeeltelijk door een zodanige aanpassing van deze hoeveelheid aan de behoeften en koopkracht van de bevolking, dat zij waarde krijgt. Niets is zekerder dan dat het niet bepaald wordt door één van beide factoren alleen. Maar misschien zijn rijkdom en waarde het nauwst met elkaar verbonden in die zin dat de laatste noodzakelijk is voor de productie van de eerste. De voor de waren vastgestelde waarde, d.w.z. het offer van de arbeid, dat de mensen bereid zijn te brengen om de waren te verwerven, kan, zoals de zaken er nu voor staan, worden beschouwd als bijna de enige reden voor het bestaan van rijkdom ... De consumptieve vraag van de arbeiders die productieve arbeid verrichten, kan op zichzelf nooit een drijfveer zijn voor de accumulatie en de aanwending van kapitaal ... de productiekrachten alleen zorgen niet voor de creatie van een evenredige mate van rijkdom, evenmin als de toename van de bevolking. Wat nodig is, is een zodanige verdeling van de producten en een zodanige aanpassing van deze producten aan de behoeften van degenen die ze moeten consumeren, dat de ruilwaarde van de gehele massa voortdurend wordt verhoogd, d.w.z. dat de productiekrachten volledig in beweging worden gebracht door de ongebreidelde vraag naar alles wat wordt geproduceerd ... Enerzijds komt dit tot stand door voortdurend nieuwe industrietakken (en de wederkerige uitbreiding van de oude), waardoor de oude nieuwe markten verwerven, enz. maar anderzijds neemt ook de vraag naar alles wat geproduceerd wordt voortdurend toe. De productie schept namelijk zelf de vraag, doordat zij meer arbeiders in dezelfde bedrijfstak aan het werk zet en nieuwe bedrijfstakken doet ontstaan, waarin nieuwe kapitalisten weer nieuwe arbeiders aan het werk zetten en tegelijkertijd wederzijds afzetmarkten worden voor de oude; maar de vraag die door de productieve arbeider zelf wordt geschapen, kan nooit een voldoende vraag zijn, omdat het niet de volle omvang bestrijkt van het geproduceerde. Als dat zo was, zou er geen winst zijn en dus geen motief om hem [de arbeider] in dienst te nemen. Het bestaan zelf van winst op om het even welke waar veronderstelt een vraag extern aan de vraag van de arbeider die het produceerde.” “Zowel arbeiders als kapitaal kunnen overbodig zijn in vergelijking met de middelen om ze op rendabele wijze in te zetten.” [Thomas Robert Malthus, Principles of political economy ... 2e ed., Londen 1836, p. 266, 301, 302, 315, 361, 311, 405 en 414. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek X van 1851.]}

{Op te merken voor 3, waarmee wij dadelijk verder gaan, is dat de voorlopige accumulatie, zoals het kapitaal aan de arbeid verschijnt en waardoor bevel over haar wordt uitgeoefend, in de eerste plaats niets anders is dan de meearbeid zelf in de vorm van een meerproduct, anderzijds een aanspraak op vreemde co-existerende arbeid.}

Het gaat hier natuurlijk nog niet om de ontwikkeling van overproductie in het bijzonder, maar alleen om de tendens, zoals die in een primitieve vorm in de kapitaalverhouding aanwezig is. Wij moeten hier dus ook de overige bezittende en consumerende klassen enz. buiten beschouwing laten. De klassen die niet produceren, maar van hun inkomsten leven, ruilen dus met het kapitaal; zij zijn essentieel voor de ruil. Wij kunnen er slechts gedeeltelijk rekening mee houden (maar beter in de accumulatie) voor zover zij van groot belang zijn voor de historische vorming van het kapitaal.

In de op slavernij gebaseerde productie, evenals in de patriarchale agrarisch-industriële productie, waar het grootste deel van de bevolking rechtstreeks door zijn arbeid in het grootste deel van zijn behoeften voorziet, is de circulatie- en ruilsfeer nog zeer smal; en meer in het bijzonder in de eerstgenoemde, komt de slaaf in het geheel niet in aanmerking als betrokken bij de ruil. Maar in de op kapitaal gebaseerde productie wordt de consumptie op alle punten door de ruil bemiddeld, en de arbeid heeft nooit een directe gebruikswaarde voor hen die werken. De hele basis is arbeid als ruilwaarde en creatie van ruilwaarde.

Goed. In de eerste plaats is de loonarbeider, in tegenstelling tot de slaaf, zelf een onafhankelijk punt van circulatie, een ruilmiddel, een schepper van ruilwaarde die de ruilwaarde in stand houdt door ruil. Ten eerste wordt door de ruil tussen het als loon bepaalde deel van het kapitaal en het levende arbeidsvermogen de ruilwaarde van dit deel van het kapitaal onmiddellijk vastgesteld voordat het kapitaal uit het productieproces weer in circulatie komt, of dit kan zelf nog worden opgevat als een circulatiehandeling. Ten tweede verschijnt, met uitzondering van de eigen arbeiders, de totaliteit van alle andere arbeiders voor elke kapitalist niet als arbeiders maar als consumenten; bezitters van ruilwaarden (loon), geld dat zij ruilen tegen zijn waar. Zij zijn evenzeer circulatiepunten van waaruit de ruilhandeling plaatsvindt en de ruilwaarde van het kapitaal wordt behouden. Zij vormen verhoudingsgewijs een zeer groot deel – hoewel niet zo groot als algemeen wordt verondersteld, als men de feitelijke industriële arbeiders in gedachten houdt – van de consumenten. Hoe groter hun aantal – het aantal van de industriële bevolking – en de hoeveelheid geld waarover zij beschikken, des te groter is de ruilsfeer voor het kapitaal. Wij hebben gezien dat het kapitaal de tendens heeft om de massa van de industriële bevolking zo veel mogelijk te vergroten.

Januari (1858)
De verhouding van de ene kapitalist tot de arbeiders van een andere kapitalist gaat ons hier niets [aan]. Het toont slechts de illusie van elke kapitalist, maar verandert niets aan de verhouding van het kapitaal in het algemeen tot de arbeid. Iedere kapitalist weet dit van zijn arbeider, dat hij zich niet tot hem verhoudt als producent tot consument, en daarom wenst hij zijn consumptie, d.w.z. zijn vermogen tot ruil, zijn loon, zo veel mogelijk te beperken. Hij wil natuurlijk dat de arbeiders van de andere kapitalisten de grootst mogelijke consumenten zijn van zijn waren. Maar de verhouding van elke kapitalist tot zijn arbeiders is de algemene verhouding van kapitaal en arbeid, de wezenlijke verhouding. Maar juist daardoor ontstaat de illusie – die geldt voor de individuele kapitalist als verschillend van alle anderen – dat behalve zijn arbeiders de hele overige arbeidersklasse tegenover hem staat als consumenten en ruilers, niet als arbeiders – die geld uitgeven. Men vergeet dat, zoals Malthus zegt,

“het bestaan van winst op om het even welk gebruiksvoorwerp veronderstelt een vraag naast de vraag van de arbeider die het heeft geproduceerd, daarom kan de vraag van de arbeider zelf nooit volstaan.”

Aangezien de ene productie de andere in beweging zet en dus consumenten creëert bij de arbeiders van het vreemde kapitaal, verschijnt de vraag van de arbeidersklasse, bepaald door de productie zelf, als “voldoende vraag” voor elk afzonderlijk kapitaal. Enerzijds drijft deze vraag, door de productie zelf gesteld, haar voort, en moet zij haar voortstuwen voorbij de verhouding waarin de arbeiders moeten produceren; anderzijds, als de vraag naast de vraag van de arbeiders verdwijnt of verschrompelt, dan treedt de ineenstorting op. Het kapitaal zelf beschouwt dan de vraag van de arbeiders – d.w.z. de betaling van het loon waarop deze vraag berust – niet als winst, maar als verlies. Dat wil zeggen dat de immanente verhouding tussen kapitaal en arbeid zich doet gelden. Ook hier is het de concurrentie van de kapitalen, hun desinteresse tegenover elkaar en hun zelfstandigheid, die ertoe leidt dat het individuele kapitaal zich niet verhoudt tot de arbeiders van het totale overige kapitaal als arbeiders: er dus buiten staat. Het is net dat wat het kapitaal onderscheidt van een machtsverhouding, dat de arbeider ermee geconfronteerd wordt als consument en ruiler, in de vorm van een geldbezitter, van geld dat eenvoudigweg een punt van de circulatie wordt – een van de oneindig vele punten, waarin zijn specificiteit als arbeider teniet gedaan is.

{Hetzelfde geldt voor de vraag die door de productie zelf wordt gegenereerd naar grondstoffen, halffabricaten, machines, communicatiemiddelen en de bij de productie verbruikte hulpstoffen: kleurstoffen, kolen, talg, zeep enz. Deze vraag als betaling, waarbij de ruilwaarde wordt vastgesteld, is toereikend en voldoende zolang de producenten onderling ruilen. Hun ontoereikendheid wordt duidelijk zodra het uiteindelijke product zijn limiet vindt bij de onmiddellijke en uiteindelijke consumptie. Ook deze schijn, die de juiste verhouding doorbreekt, berust op het wezen van het kapitaal, dat, wat met de concurrentie nader zal worden uitgewerkt, iets is dat zichzelf afstoot, dat vele kapitalen onderling volstrekt onverschillig tegenover elkaar laat staan. Voor zover de ene kapitalist koopt van de andere, waren koopt of verkoopt, staan zij in een eenvoudige ruilverhouding tot elkaar; zij verhouden zich niet tot elkaar als kapitaal. De juiste (denkbeeldige) verhouding waarin zij tegen elkaar moeten ruilen, om zichzelf uiteindelijk als kapitaal te kunnen gebruiken, ligt buiten hun verhouding tot elkaar.}

Ten eerste: het kapitaal dwingt de arbeiders bovenop de noodzakelijke arbeid tot surplusarbeid. Alleen op die manier valoriseert het zich en creëert het surpluswaarde. Maar aan de andere kant mobiliseert het die noodzakelijke arbeid voor zover en in de mate dat het gaat om surplusarbeid en deze als surpluswaarde kan worden gerealiseerd. Het stelt dus de surplusarbeid als voorwaarde voor de noodzakelijke arbeid en de surpluswaarde als grens voor de geobjectiveerde arbeid, waarde. Zodra het eerste niet kan, kan het tweede niet, en, gezien zijn fundament, kan het niet anders. Het beperkt dus – zoals de Engelsen het uitdrukken, door een kunstmatige belemmering – de arbeid en de waardeschepping, en wel om dezelfde reden waarom en in zoverre het de surplusarbeid en de surpluswaarde bepaalt. Vanuit zijn natuur geeft het dus een barrière voor de arbeid en de waardeschepping, tegengesteld aan zijn tendens deze mateloos uit te breiden. En omdat het evenzeer een eigen specifieke barrière opwerpt als dat het over elke barrière heen gaat, is het een actieve tegenstrijdigheid.

{Aangezien de waarde de basis vormt van het kapitaal en het daarom noodzakelijkerwijs alleen bestaat door ruil tegen tegenwaarde, stoot het zich noodzakelijkerwijs van zichzelf af. Een universeel kapitaal zonder andere kapitalen waarmee het ruilt – en vanuit het huidige standpunt heeft het niets tegenover zich dan loonarbeid of zichzelf – is dus een onding. De wederkerige afstoting tussen de kapitalen is reeds vervat in het kapitaal als gerealiseerde ruilwaarde.}

Wanneer dus enerzijds het kapitaal de surplusarbeid en zijn ruil tegen surplusarbeid tot voorwaarde maakt voor de noodzakelijke arbeid en dus voor het mobiliseren van het arbeidsvermogen als middelpunt van de ruil – dus reeds de ruilsfeer hier vernauwt en conditioneert – dan is het anderzijds evenzeer essentieel de consumptie van de arbeider te beperken tot het noodzakelijke voor de reproductie van zijn arbeidsvermogen – de waarde van de noodzakelijke arbeid tot de grens van het gebruik van het arbeidsvermogen en dus van de ruilbaarheid van de arbeider te maken, en te trachten de verhouding van deze noodzakelijke arbeid tot de surplusarbeid tot een minimum te reduceren. [Dit is een] nieuwe barrière in de ruilsfeer, die echter net zo identiek is als de eerste, met de neiging van het kapitaal om zich tegenover elke beperking voor zijn zelfvalorisatie zelf als hindernis te gedragen. De mateloze vermeerdering van haar waarde – de mateloze waardeschepping – is hier dus absoluut identiek met de vaststelling van de barrière in de ruilsfeer, d.w.z. de mogelijkheid tot valorisatie – de realisatie van de waarde, bepaald in het productieproces.

Hetzelfde met de productiekracht. Enerzijds is er de tendens van het kapitaal om het noodzakelijkerwijs tot het uiterste op te voeren om de relatieve surplustijd te vergroten. Anderzijds wordt de noodzakelijke arbeidstijd, dus de ruilbaarheid van de arbeiders, verminderd. Bovendien neemt, zoals wij hebben gezien, de relatieve surpluswaarde in veel geringere mate toe dan de productiekracht, en deze verhouding wordt zelfs kleiner naarmate de productiekracht groter is. Maar de hoeveelheid producten neemt in dezelfde verhouding toe – zo niet, zou er nieuw kapitaal vrijkomen – evenals arbeid – die niet in circulatie zou komen. Maar naarmate de hoeveelheid producten toeneemt, neemt ook de moeilijkheid toe om de arbeidstijd die erin zit te valoriseren – omdat de vraag naar consumptie toeneemt. (Hier gaat het er alleen om hoe het proces van valorisatie van kapitaal tegelijkertijd het proces van ontwaarding is. In zoverre het ook, terwijl zij de neiging heeft de productiekrachten verregaand te ontwikkelen, eveneens de voornaamste productiekracht, de mens zelf, oppervlakkig maakt [vereinseitigt], beperkt enz.; hoort hier niet [thuis], in het algemeen heeft het de tendens de productiekrachten te beperken).

Het kapitaal stelt dus de noodzakelijke arbeidstijd als een beperking voor de ruilwaarde van het levende arbeidsvermogen; de surplusarbeidstijd als barrière voor de noodzakelijke arbeidstijd, en de surpluswaarde als barrière voor de surplusarbeidstijd; terwijl het tegelijkertijd al deze barrières doorbreekt, voor zover het het arbeidsvermogen tegenover zichzelf stelt als iets dat eenvoudigweg in ruil wordt gegeven, als geld, en surplusarbeidstijd als de enige barrière, want schepper van surpluswaarde. (Of, vanuit het eerste gezichtspunt, het stelt de ruil van surpluswaarden als de barrière voor de ruil van de noodzakelijke waarden.)

Op hetzelfde moment stelt het de waarden die in circulatie zijn – of, wat hetzelfde is, de verhouding van de door zijn veronderstelde waarden tot de waarden die het bevat en die in circulatie zijn – als de barrière, de noodzakelijke belemmering voor zijn waardeschepping; aan de andere kant zijn productiviteit als de enige barrière en schepper van waarden. Het beweegt zich dus voortdurend, enerzijds in de richting van haar eigen ontwaarding, anderzijds in de richting van de belemmering van de productiekrachten en van de arbeid, die zich in waarden objectiveert.

(De stompzinnigheid van de onmogelijkheid van overproductie (met andere woorden, het beweren van een onmiddellijke identiteit van het productieproces en het valorisatieproces van het kapitaal) is op zijn minst sofistisch, d.w.z. grappig, zoals door James Mill hierboven gezegd, dat het aanbod = de eigen vraag, dus vraag en aanbod vallen samen, wat met andere woorden hetzelfde betekent als dat de waarde wordt bepaald door arbeidstijd, dus dat ruil er niets aan toevoegt, waarbij alleen vergeten wordt dat ruil moet plaatsvinden en dat deze afhankelijk is van de gebruikswaarde (in laatste instantie). Dus, zoals Mill zegt, als vraag en aanbod niet samenvallen, komt dat omdat er te veel van een bepaald product (het geleverde) wordt geproduceerd en te weinig van het andere (het gevraagde). Dit te veel en te weinig heeft geen betrekking op de ruilwaarde, maar op de gebruikswaarde. Er wordt meer van het product geleverd dan er van “nodig” is; dat is de grap. Zodat de overproductie voortkomt uit de gebruikswaarde en dus uit de ruil zelf. Bij Say – een dwaasheid – ruilen producten zich alleen tegen producten; er wordt dus hooguit te veel geproduceerd door de één, te weinig door de ander. Vergetend dat, 1. dat waarden zich ruilen tegen waarden, en het ene product zichzelf alleen ruilt tegen het andere voor zover het waarde is; d.w.z., voor zover het geld is of wordt; 2. zichzelf ruilt tegen arbeid. De goede man komt op het standpunt van de eenvoudige ruil, waarbij overproductie in feite niet mogelijk is, omdat het in feite niet gaat om de ruilwaarde, maar om de gebruikswaarde. Overproductie vindt plaats met betrekking tot de valorisatie, niets anders).

Proudhon, die de klokken hoort luiden maar nooit weet waar, leidt de overproductie af uit het feit dat “de arbeider zijn product niet kan terugkopen”. Hij verstaat daaronder dat rente en winst worden aangerekend; of dat de prijs van het product te hoog wordt aangerekend op zijn werkelijke waarde. Dit bewijst vooral dat hij niets begrijpt van de bepaling van de waarde, die, algemeen gesproken, niet een overprijzing kan inhouden. In de praktische handel kan kapitalist A kapitalist B bedriegen. Wat de een te veel in zijn zak steekt, is te weinig bij de andere. Als we de twee bij elkaar optellen, dan is de som van hun ruil = de som van de daarin geobjectiveerde arbeidstijd, waarvan alleen kapitalist A meer in zijn zak steekt dan waar hij recht op had in verhouding tot B. Van alle winsten die het kapitaal maakt, d.w.z. de totale massa kapitalisten, gaat er af, 1. het constante deel van het kapitaal; 2. de arbeidslonen of de geobjectiveerde arbeidstijd, nodig om het levende arbeidsvermogen te reproduceren. Zij kunnen dus niets onder elkaar verdelen dan de surpluswaarde. De verhoudingen – rechtvaardig of onrechtvaardig – waarin zij deze surpluswaarde onder elkaar verdelen, veranderen niets aan de ruil en de ruilverhouding tussen kapitaal en arbeid.

Men zou kunnen zeggen dat de noodzakelijke arbeidstijd (d.w.z. het loon), die dus de winst uitsluit en er veeleer van moet worden afgetrokken, zelf weer wordt bepaald door de prijzen van producten waarin de winst reeds is inbegrepen. Waar zou anders de winst vandaan kunnen komen die de kapitalist, die deze arbeider niet rechtstreeks in dienst heeft, maakt in de ruil met hem? Bv., de spinner ruilt zijn loon tegen zoveel bushels graan. In de prijs van elke bushel is echter de winst van de pachter, d.w.z. van het kapitaal, reeds begrepen. Zodat de prijs van het levensmiddel, gekocht door de noodzakelijke arbeidstijd zelf, reeds de surplusarbeidstijd omvat. Het is duidelijk dat het loon dat de spinner aan zijn arbeiders betaalt, hoog genoeg moet zijn om de noodzakelijke bushel graan te kopen, ongeacht de winst voor de boer die in de prijs van de bushel graan inbegrepen is; maar dat ook evenzeer het loon dat de pachter aan zijn arbeiders betaalt, hoog genoeg moet zijn om hun de noodzakelijke hoeveelheid kledingstukken te verschaffen, waar de winst van de spinner en de wever in de prijs van deze kledingstukken is inbegrepen. De kneep zit eenvoudig in het feit, 1. dat prijs en waarde worden verward; 2. dat er verhoudingen in het spel zijn die geen betrekking hebben op de waardebepaling als zodanig. Veronderstel allereerst – en dit is een theoretische verhouding – dat kapitalist A zelf alle levensmiddelen produceert waar de arbeider behoefte aan heeft of die de som zijn van de gebruikswaarden waarin zijn noodzakelijke arbeid is geobjectiveerd. De arbeider zou dus met het geld dat hij van de kapitalist ontvangt – geld verschijnt hier slechts als circulatiemiddel – een aliquot deel van het product – dat zijn noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt – moeten terugkopen van de kapitalist. De prijs van een aliquot deel van het product van kapitalist A is voor de arbeider natuurlijk hetzelfde als voor iedere andere ruiler. Vanaf het moment dat hij van de kapitalist koopt, is zijn specifieke hoedanigheid van arbeider opgeheven; in zijn geld is elk spoor verdwenen van de verhouding en de operatie waardoor het werd verkregen; hij staat tegenover de kapitalist in de circulatie eenvoudigweg als G, die tegenover hem staat als W; als de realisator van de prijs van W, die dus voor hem net zo verondersteld is als voor elke andere vertegenwoordiger van G, d.w.z.: koper. Goed. In de prijs van het aliquote deel van de gekochte waar, is echter de winst inbegrepen, waarin de surpluswaarde van het kapitaal tot uiting komt. Als dus zijn noodzakelijke arbeidstijd 20 taler = een bepaald aliquot deel van het product, verkoopt de kapitalist hem, als de winst 10 % bedraagt, de waar tegen 22 taler.

Proudhon denkt en concludeert dus dat de arbeider zijn product niet kan terugkopen, d.w.z. het aliquote deel van het totale product dat zijn noodzakelijke arbeid objectiveert. (Op zijn andere conclusie, dat het kapitaal daardoor niet adequaat kan ruilen en daardoor sprake is van overproductie, komen wij dadelijk terug). Stel, om de zaak concreet te maken, dat de 20 taler van de arbeider = 4 bushels graan. De arbeider kon daarna – als 20 taler de waarde van de 4 bushels in geld is – en de kapitalist ze tegen 22 verkocht, zijn 4 bushels niet terugkopen, of hij kon slechts 3 7/11 bushels kopen. Met andere woorden, men beeld zich in dat de geldtransactie de verhouding verstoort. 20 taler is de prijs van de noodzakelijke arbeid = 4 bushels; en deze geeft de kapitalist aan de arbeider; maar zodra deze de 4 bushels tegen zijn 20 taler wil hebben, krijgt hij slechts 3 7/11. – Aangezien hij daarmee niet het nodige loon zou ontvangen, zou hij helemaal niet kunnen leven, en zo bewijst de heer Proudhon te veel.

{Het feit dat het kapitaal in de praktijk, zowel als algemene tendens als rechtstreeks door de prijs, bv. het trucksysteem [verplichting van aankopen in een winkel van de fabrikant – vert.], de noodzakelijke arbeid tracht te bedriegen en te verlagen beneden de norm, die zowel natuurlijk als gegeven is in een bepaalde maatschappelijke toestand, dat hoort hier niet [thuis]. Wij moeten hier overal ervan uitgaan dat het economisch rechtvaardige loon, d.w.z. het loon dat door de algemene wetten van de economie wordt bepaald, wordt betaald. De tegenstellingen hier moeten voortvloeien uit de algemene verhoudingen; niet uit het bedrog van de individuele kapitalisten. Hoe dit zich in werkelijkheid ontwikkelt, dat behoort tot de loontheorie.}

Maar de veronderstelling is verleidelijk vals. Als 5 taler staat voor de waarde van een bushel, d.w.z. de daarin geobjectiveerde arbeidstijd , en 4 bushels het noodzakelijke arbeidsloon, dan verkoopt kapitalist A deze 4 bushels niet tegen 22, zoals Proudhon denkt, maar tegen 20 taler. De zaak is: stel dat het totale product (inclusief de noodzakelijke en de surplusarbeidstijd) 110 taler = 22 bushels is; waarvan 16 bushels = 80 taler, het kapitaal is dat in zaaigoed, machines, enz., is gestoken; 4 bushels = 20 taler de noodzakelijke arbeidstijd; 2 bushels = 10 taler surplusarbeidstijd. De kapitalist verkoopt elke bushel tegen 5 taler, de noodzakelijke waarde van de bushel, en toch wint hij op elke bushel 10 % of 5/10 taler, 1/2 taler = 15 Silbergroschen. Waarom? Omdat hij 22 x 5 verkoopt in plaats van 20 x 5. Het extra kapitaal dat hij zou moeten uittrekken om 2 extra bushels te produceren, kan hier worden gelijkgesteld met 0, aangezien dit kan opgaan in zuivere surplusarbeid, grondiger ploegen, wieden van onkruid, transport van dierlijke mest, die hem, laten we zeggen, niets kosten, enz. De waarde van de 2 surplus bushels heeft hem niets gekost en is dus een surplus op zijn kosten. Dat hij 20 van de 22 bushels verkoopt voor wat zij hem kosten, 100 taler en 2 die hem niets kosten – maar waarvan de waarde = de arbeid die zij bevatten – tegen 10 taler, is voor hem hetzelfde als dat hij elke bushel verkoopt tegen 15 Silbergroschen meer dan zij hem kosten. (Aan 1/2 taler of 10 % op 5 taler = 5/10.) Hoewel hij dus 2 taler verdient op de 4 bushels die hij aan de arbeider verkoopt, ontvangt de arbeider de bushel tegen zijn noodzakelijke waarde. Hij verdient er slechts 2 taler aan, want naast deze 4 bushels verkoopt hij er nog 18 tegen dezelfde prijs. Als hij er slechts 16 verkoopt, verdient hij niets; want hij verkoopt dan in totaal: 5 x 20 = 100, zijn geïnvesteerd kapitaal.

Ook in de industrie is het mogelijk dat de kapitaaluitgaven niet toenemen, terwijl er toch een surpluswaarde [door de kapitalist] wordt verkocht; d.w.z. het is niet noodzakelijk dat de uitgaven voor grondstoffen en machines toenemen. Veronderstel dat hetzelfde product, door louter handenarbeid – de hoeveelheid noodzakelijke grondstoffen en werktuigen blijft constant – een hogere afwerking, een hogere gebruikswaarde krijgt, en dat aldus de gebruikswaarde van het product stijgt, niet door zijn kwantiteit, maar doordat de kwaliteit ervan toeneemt door meer aangewende handenarbeid. De ruilwaarde ervan – de erin geobjectiveerde arbeid – groeit eenvoudig evenredig met deze arbeid. Als de kapitalist dan 10 % duurder verkoopt, wordt het in geld uitgedrukte aliquote deel van het product, dat de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt, aan de arbeider betaald, en als het product verdeeld zou kunnen worden, zou de arbeider dit aliquote deel kunnen kopen. De winst van de kapitalist zou niet voortvloeien uit het feit dat hij hem voor dit aliquote deel te veel in rekening heeft gebracht, maar uit het feit dat hij in het geheel een aliquot deel heeft verkocht waarvoor hij niet heeft betaald en dat een surplusarbeidstijd vertegenwoordigt. Het product als waarde is altijd deelbaar; in zijn natuurlijke vorm hoeft dat niet zo te zijn. De winst komt hier altijd voort uit het feit dat de gehele waarde een aliquot deel bevat waarvoor niet wordt betaald en dat daarom in elk aliquot deel van het geheel een aliquot deel van surplusarbeid wordt betaald. Dus in het bovenstaande voorbeeld, door 22 bushels te verkopen, d.w.z. 2 die de surpluswaarde van de arbeid vertegenwoordigen, is dat hetzelfde als wanneer hij 1/10 bushel te veel zou verkopen voor elke bushel, d.w.z. 1/10 surpluswaarde. Indien bv. slechts één klok is geproduceerd, waarbij de verhouding arbeid, kapitaal en surpluswaarde dezelfde is, dan is de kwaliteit van de klok 1/10 in waarde gestegen door 1/10 arbeidstijd, hetgeen de kapitalist niets kost.

Derde geval, dat de kapitalist, zoals meestal het geval is in de industrie (maar niet in de winningsindustrie), meer grondstoffen nodig heeft (laat het werktuig constant blijven; er verandert echter niets als het ook variabel zou zijn), waarbij de surplusarbeidstijd wordt geobjectiveerd. (Dit hoort hier eigenlijk nog niet, want men kan of moet hier evengoed veronderstellen dat het kapitaal de grondstof, bv. katoen, produceert, en dat de meerproductie op een gegeven moment zich moet oplossen in louter surplusarbeid, of, wat veeleer werkelijk het geval is, aanneemt dat er op alle momenten van de circulatie gelijktijdig surplusarbeid is). Hij spint 25 pond katoen, dat hem 50 taler kost, en waarvoor hij machines nodig heeft (waarvan we aannemen dat ze volledig verbruikt worden bij de productie) 30 taler en 20 taler loon, voor 25 pond twist, die hij verkoopt tegen 110. Hij verkoopt dan het pond twist tegen 4 2/5 taler of 4 taler 12 Silbergroschen. De arbeider krijgt dus 4 6/11 pond twist als hij het weer wil kopen. Als de arbeider voor zichzelf werkte, zou hij het pond ook verkopen tegen 4 taler 12 Silbergroschen en geen winst maken – in de veronderstelling dat hij alleen de noodzakelijke arbeid verricht, maar hij zou minder katoen spinnen.

Zoals bekend bestaat de waarde van een pond twist uitsluitend in de hoeveelheid arbeidstijd die erin zit. Stel nu dat de waarde van het pond twist = 5 taler. Aangenomen dat 4/5, dus 4 taler, staan voor katoen, instrument, enz., dan staat 1 taler voor de arbeid die met behulp van het instrument in het katoen is gerealiseerd. Als de arbeider, om van het spinnen te kunnen leven, 20 taler nodig heeft voor een maand, zou hij 20 pond twist moeten spinnen, daar hij voor het spinnen van één pond twist 1 taler verdient, maar er 20 moet verdienen. Indien hij katoen, instrument, enz. bezat en voor zichzelf werkte, d.w.z. indien hij zijn eigen meester was, zou hij 20 pond twist moeten verkopen; daar hij van elk slechts 1/5 verdiende, een taler, en 1 x 20 = 20. Werkt hij voor de kapitalist, dan vertegenwoordigt de arbeid, die 20 pond katoen spint, alleen de noodzakelijke arbeid; want, bij veronderstelling, van de 20 pond twist of 20 × 5 = 100 taler, vertegenwoordigen 80 taler alleen het reeds gekochte katoen en instrument, en de nieuw gereproduceerde waarde vertegenwoordigt niets dan de noodzakelijke arbeid. Van de 20 pond twist zouden 4 pond = 20 taler de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigen en 16 niets dan het constante deel van het kapitaal. 16 x 5 = 80 taler. Elk extra pond dat de kapitalist boven de 20 laat produceren, bevat voor hem 1/5 surplusarbeid, voor hem surpluswaarde. (Geobjectiveerde arbeid die hij heeft verkocht zonder ervoor te hebben betaald.) Als hij 1 pond meer spint, wint hij 1 taler, 10 pond meer 10. Van 10 pond of 50 taler zou de kapitalist 40 taler overhouden ter vervanging van zijn investering en 10 taler surplusarbeid; of 8 pond twist waarmee hij het materiaal tegen 10 kan kopen (machines en katoen), en 2 pond twist, of hun waarde, die hem niets hebben gekost. Nemen we nu de rekening van de kapitalist, dan zien we dat hij heeft geïnvesteerd:

Taler Taler loon      Taler meerwaarde      Taler
80 + 40 = 120 (materiaal, instrumenten, enz.) 20 10
120 20 10 = 150

In totaal heeft hij 30 pond twist geproduceerd (30 × 5 = 150); het pond tegen 5 taler, de exacte waarde van het pond, d.w.z. zuiver bepaald door de arbeid die erin geobjectiveerd is, en alleen waarde ontlenend aan deze laatste. Van deze 30 pond vertegenwoordigen 24 pond constant kapitaal, 4 pond gaat naar de arbeidslonen en 2 pond vormt de meerwaarde. Deze meerwaarde, zoals de kapitalist die berekent op zijn totale investering, die 140 taler (of 28 pond) bedraagt, vormt 1/14 = 7 1/7 % (hoewel in het gegeven voorbeeld de meerwaarde 50 % bedraagt op de arbeid).

Stel dat de arbeidsproductiviteit zo toeneemt dat hij in staat is 40 pond te spinnen met dezelfde hoeveelheid arbeid. Volgens onze veronderstelling zou hij deze 40 pond verkopen tegen hun werkelijke waarde, namelijk het pond tegen 5 taler, waarvan 4 taler staat voor arbeid geobjectiveerd in katoen, enz. en 1 taler voor de nieuw toegevoegde arbeid. Hij zou dus verkopen:
20 pond voor noodzakelijke arbeid, enz. = 100

40 pond – à 5 = 40 x 5 = 200; van deze 40 pond ging af
20 pond voor noodzakelijke arbeid enz., =
100

___
100 Op de eerste 20 pond zou hij geen cent verdiend hebben; van de overige honderd, ging af 4/5 = 4 × 20 = 80.
80 voor materiaal enz., blijft:
___
20 Taler

Op een investering van 200 taler zou de kapitalist 20 verdiend hebben, of 10 %. 10 % op de totale investering; maar in feite 20 op de tweede honderd taler of tweede 20 pond, waarin hij de geobjectiveerde arbeid niet heeft betaald. Stel nu dat hij in staat is het dubbele te verdienen, zeg

Pond Taler
80 400 Neem hiervan 20 pond af
20 voor noodzakelijke arbeid enz. = 100 blijft
___

300 Van deze gaat 4/5 af voor materiaal
240 blijft
___

60 Een winst van 60 op 400 is = 6 op 40 = 15 %.
400

In feite bedraagt de investering van de kapitalist in het bovenstaande voorbeeld slechts 180; hierop verdient hij 20, of 11 1/9 %.

Hoe kleiner het deel van de uitgaven dat staat voor de noodzakelijke arbeid, hoe groter de winst, hoewel er geen duidelijk verband bestaat met de werkelijke meerwaarde, d.w.z. de surplusarbeid. Bv., wil de kapitalist 10 % winst maken, dan moet hij 40 pond twist spinnen; de arbeider hoeft er maar 20 te spinnen = noodzakelijke arbeid. De surplusarbeid = de noodzakelijke, 100 % meerwaarde. Dit is onze oude wet. Maar dat is niet waar het hier om gaat.

In het bovenstaande voorbeeld van de 40 pond is de werkelijke waarde van het pond 5 taler, en de arbeider zou, net als de kapitalist, als hij zijn eigen bedrijf leidde als arbeider, die zichzelf voorschotten kan voorschieten om grondstoffen enz. te kunnen gebruiken zodat hij als arbeider kan leven, het pond verkopen tegen 5 taler. Maar hij zou slechts 20 pond produceren en van de verkoop zou hij 4/5 gebruiken voor nieuwe grondstof en 1/5 om te leven. Van de 100 taler zou hij alleen zijn loon krijgen. De winst van de kapitalist komt niet voort uit het te duur verkopen van het pond – hij verkoopt het tegen zijn exacte waarde – maar uit het verkopen van het pond boven de productiekosten die het hem kost (niet die welke het kost; want de 1/5 kost de arbeider [zijn] surplusarbeid). Als hij onder de 5 taler zou verkopen, zou hij onder de waarde verkopen en de koper zou de 1/5 arbeid die in elk pond twist gaat, boven de onkosten, enz. voor niets hebben. Maar de kapitalist rekent zo:

Waarde van 1 pond = 5 taler
Van 40 pond = 200 taler; daar gaan kosten af:

180

___

20 blijft 20

Wat hij berekent is niet dat hij 20 taler wint op de tweede 100 taler, maar dat hij er 20 wint op zijn hele investering van ... 180 taler. Dit geeft hem een winst van 11 1/9 % in plaats van 20. Bovendien berekent hij dat hij, om deze winst te maken, 40 pond moet verkopen. 40 pond aan 5 taler geeft hem niet 1/5 of 20 %, maar 20 taler verdeeld over 40 pond, of 1/2 taler per pond. Op de prijs waartegen hij het pond verkoopt, krijgt hij 1/2 taler voor 5 taler of 1 voor 10 taler; 10 % op de verkoopprijs. De prijs wordt bepaald door de prijs van de aliquote eenheid (1 pond) vermenigvuldigd met het aantal waarvoor het verkocht wordt; hier 1 pond tegen 5 taler x 40. Hoe juist deze prijsbepaling ook is voor de portemonnee van de kapitalist, zo zeer is het geneigd theoretisch te misleiden, omdat het nu lijkt alsof de werkelijke waarde in elk afzonderlijk pond te hoog wordt aangerekend en de oorsprong van de meerwaarde van het afzonderlijke pond onzichtbaar is geworden. Deze bepaling van de prijs door de vermenigvuldiging van de waarde van de eenheid (maatstaf) van de gebruikswaarde (pond, el, centenaar enz.) met het aantal van deze geproduceerde eenheden is later in de prijstheorie van belang. Hieruit volgt onder meer dat de prijsdaling van de eenheid en de groei van het aantal van hetzelfde – die intreedt met de toename van de productiekrachten – aantoont dat de winst toeneemt in verhouding tot de arbeid of dat het aandeel van de noodzakelijke arbeid afneemt in verhouding tot de surplusarbeid – en niet omgekeerd, zoals de heer Bastiat, enz. denkt. Indien bijvoorbeeld de arbeid door de productiviteit zodanig zou toenemen dat de arbeider in dezelfde tijd twee keer zoveel pond zou produceren – in de veronderstelling dat 1 pond twist hem volledig dezelfde dienst bewijst, ongeacht de kosten, en dat twist, kleding, alles is wat hij nodig heeft om te leven – dan zou de door de arbeid toegevoegde waarde aan 20 pond twist niet langer 1/5 bedragen, maar nu nog slechts 1/10, omdat hij de 20 pond katoen in 1/2 van de tijd in twist zou omzetten. Aan de 80 taler die de grondstof kost, zou dus niet langer 20 taler worden toegevoegd, maar slechts 10. De 20 pond zou 90 taler kosten en het pond 90/20 of 4 9/20 taler. [Er zou moeten staan 4 10/20 of 4 1/2. In de volgende berekening werkt Marx met 4 9/20, het is dus onnauwkeurig. Uitgaande van het juiste cijfer van 4 1/2 taler, zou men uitkomen op een totale opbrengst van 360 taler. Hiervan zou 90 taler gaan naar het loon en het constant kapitaal dat gedurende de benodigde arbeidstijd wordt verbruikt. Van de resterende 270 taler zou 240 taler gaan naar het constant kapitaal dat wordt verbruikt gedurende de tijd dat er sprake is van surplusarbeid. Er blijft 30 taler over als winst voor de kapitalist op 330 taler van zijn totale uitgaven, dat is 9 1/11 %. Op één pond twist zit nu 30/80, d.w.z. 3/8 taler (vroeger = 1/2 taler).] Maar als de totale arbeidstijd gelijk zou blijven, zou de arbeid nu 80 pond katoen tot twist verwerken in plaats van 40 pond. 80 pond twist, het pond op 4 9/20 taler = 356 taler. De rekening van de kapitalist zou zijn –
Totale inkomsten

356 Taler; aftrek voor arbeid enz.
90
___
266 waarvan, aftrek voor investeringen enz.
239 17/89
________
26 72/89

De winst van de kapitalist is dus 26 72/89 in plaats van 20. Zeg 27 (wat iets te hoog is (17/89 te hoog)). Zijn totale uitgaven enz. 330; meer dan 12 %, hoewel hij minder zou verdienen op een afzonderlijk pond.

De winst van de kapitalist op de waarde van de hoeveelheid (eenheid) van gebruikswaarde – pond, el, quarter, enz. – neemt af naarmate de verhouding tussen de levende arbeid en de grondstof, enz. – de nieuw toegevoegde arbeid – afneemt; d.w.z. naarmate er minder arbeidstijd nodig is om de grondstof de vorm te geven die de eenheid uitdrukt. Ellen doek enz. Maar anderzijds – aangezien dit identiek is met de verhoogde arbeidsproductiviteit – of de groei van de surplusarbeidstijd – groeit het aantal van deze eenheden waarin de surplusarbeidstijd is vervat, d.w.z. de arbeidstijd waarvoor hij niet betaalt.

Uit het voorgaande volgt dat de prijs onder de waarde kan dalen en het kapitaal toch winst kan maken; alleen moet hij een aantal vermenigvuldigd met de eenheid verkopen dat groot genoeg is om een surplus te vormen ten opzichte van het aantal vermenigvuldigd [met] de eenheid die de noodzakelijke prijs van de arbeid vormt. Indien de verhouding arbeid en grondstof enz. 1/5 is, kan hij bijvoorbeeld slechts verkopen tegen 1/10 boven de constante waarde, aangezien de surplusarbeid hem niets kost. Hij geeft dan 1/10 van de surplusarbeid aan de consument en valoriseert 1/10 voor zichzelf. Dit is zeer belangrijk in de concurrentie; en over het hoofd gezien door Ricardo. De prijsbepaling is gebaseerd op de vaststelling van de waarde; maar er worden nieuwe elementen toegevoegd. De prijs, die oorspronkelijk alleen als de in geld uitgedrukte waarde verschijnt, wordt verder bepaald als een specifieke hoeveelheid. Indien 5 taler de waarde is van een pond twist, d.w.z. dat dezelfde arbeidstijd die in 5 taler zit, in een pond twist zit, verandert er niets aan deze waardebepaling, of men nu 4 of 4 miljoen pond twist schat. Het moment van het aantal ponden, omdat het in een andere vorm de verhouding van de surplusarbeid tot de noodzakelijke arbeid uitdrukt, wordt doorslaggevend voor de vaststelling van de prijs. In de tienurenwet – enz. – is dit populair gedemonstreerd.

Uit het bovenstaande volgt:
De arbeider zou slechts 20 pond twist spinnen en alleen grondstoffen, machines, enz. gebruiken, ter waarde van 80 taler per maand – als hij zich beperkt tot de noodzakelijke arbeid. Naast de grondstoffen, machines, enz. die noodzakelijk zijn voor de reproductie, het zelfbehoud van de arbeider, moet de kapitalist noodzakelijkerwijs kapitaal investeren in grondstoffen (en machines, zij het niet in dezelfde verhouding) voor de objectivering van de surplusarbeid. (In de landbouw, de visserij, kortom, de winningindustrieën, is dit niet absoluut noodzakelijk; maar altijd, zodra zij op grote schaal, d.w.z. industrieel, worden uitgeoefend; verschijnt het als een extra uitgave, niet van de grondstof zelf, maar van de instrumenten om deze te winnen). Deze extra investering – d.w.z. het aanbieden van materiaal voor de surplusarbeid – van de geobjectiveerde elementen tot verwezenlijking – vormt in feite de specifieke zgn. voorlopige accumulatie van het kapitaal; de accumulatie van de voorraad (laten we zeggen voorlopig) die specifiek is aan het kapitaal. Want het is dom, zoals we nog zullen zien, om het te zien als een eigenschap die eigen is aan het kapitaal – dat de objectieve voorwaarden voor levende arbeid als zodanig aanwezig moeten zijn – of het nu door de natuur wordt geleverd of historisch tot stand is gekomen. Deze specifieke voorschotten van het kapitaal betekenen niets anders dan dat het de geobjectiveerde surplusarbeid – het surplusproduct – te gelde wil maken in nieuwe levende surplusarbeid, in plaats van deze te investeren (uit te geven) in piramiden, enz., zoals Egyptische koningen of Etruskische adellijke hogepriesters.

Bij de vaststelling van de prijzen (zoals wij ook met de winst zullen zien) komt dan – het bedrog, de wederzijdse oplichterij. De ene kan in de ruil winnen wat de ander verliest; zij kunnen de surpluswaarde alleen onder elkaar verdelen – het kapitaal als klasse. Maar die verhoudingen openen echter een gebied van individuele slimmigheden enz. (afgezien van vraag en aanbod), dat niets te maken heeft met de waardebepaling als zodanig.

Dus noppes met de ontdekking van de heer Proudhon dat de arbeider zijn product niet kan terugkopen. Dit is te wijten aan het feit dat hij (Proudhon) niets begrijpt, van de waardebepaling, noch van de prijsbepaling. Maar nogmaals, zijn conclusie is dat daarom overproductie, in deze abstractie, verkeerd is. In de slavernij [Sklavenverhältnis] worden de meesters niet in verlegenheid gebracht, door het feit dat de arbeiders niet met hen als consumenten concurreren. (De luxeproductie, zoals die bij de ouden voorkomt, is echter een noodzakelijk gevolg van een slavenverhouding. Geen overproductie, maar overconsumptie en krankzinnige consumptie, die, door haar wending naar het monsterlijke en het bizarre, de ondergang van het oude staatsbestel betekent.)

* * *

Kapitaal moet, nadat het als product uit het productieproces is gekomen, weer in geld worden omgezet. Geld, dat vroeger slechts verscheen als een gerealiseerde waar enz., verschijnt nu als gerealiseerd kapitaal of gerealiseerd kapitaal als geld. Dit is een determinatie van geld (zoals kapitaal). Dat de geldhoeveelheid, als circulatiemiddel, niets te maken heeft met de moeilijkheid om het kapitaal te verwezenlijken, d.w.z. te valoriseren, blijkt reeds uit de vorige uiteenzetting [Entwicklung].

Stel dat in het bovenstaande voorbeeld de kapitalist, die het pond twist verkoopt tegen 5 taler – namelijk 40 pond tegen [elk] 5 taler – dus het pond twist verkoopt tegen zijn werkelijke waarde en daarmee 1/2 taler wint op 5 (de verkoopprijs), 10 % op de verkoopprijs of 1/2 op 4 1/2, d.w.z. 11 % op zijn investering, hij verkoopt slechts tegen 10 % – neemt op 4 1/2 taler slechts 9/20 taler winst (dit is 1/20 verschil van 1/2 op 4 1/2 taler; een verschil van slechts 1 1/9 %). Hij verkoopt het pond dus tegen 4 1/2 taler + 9/20 taler, d.w.z. tegen 4 19/20 taler of de 40 pond tegen 198 taler. Verschillende gevallen zijn nu mogelijk. De kapitalist met wie hij ruilt – aan wie hij zijn 40 pond verkoopt – stel dat deze kapitalist een zilvermijn bezit, dus een zilverproducent – betaalt hem slechts 198 taler – geeft hem dus 2 taler te weinig van de in zilver geobjectiveerde arbeid voor de in 40 pond twist geobjectiveerde arbeid. Laten we aannemen dat voor deze kapitalist B de verhouding qua uitgaven dezelfde zijn, enz. Als kapitalist B ook slechts 10 in plaats van 11 1/9 neemt, moet hij geen 40 pond twist vragen voor 200 taler, maar 39 3/5. Het is dus onmogelijk dat beide kapitalisten tegelijk voor 1 1/9 % te weinig verkopen, of dat de een 40 pond biedt voor 198 taler en de ander 200 taler voor 39 3/5 pond, een geval dat zich niet kan voordoen. In het eerder veronderstelde geval zou kapitalist B bij de aankoop van 40 pond twist 1 1/9 % te weinig hebben betaald, d.w.z. afgezien van de winst die hij niet door ruilen verkrijgt, maar die door ruiling slechts wordt bevestigd, d.w.z. een winst van 11 1/9 %, zou hij ook de door de andere kapitalist verloren 1 1/9 % hebben behaald, d.w.z. in totaal 12 2/9 %. Bij zijn eigen arbeiders – de met zijn eigen kapitaal in beweging gezette arbeid – zou hij 11 1/9 % gewonnen hebben; de 1 1/9 % meer is de surplusarbeid van de arbeiders van kapitalist A, die hij zich toe-eigent. De algemene winstvoet kan dus in de ene of de andere bedrijfstak dalen omdat de kapitalist door concurrentie enz. gedwongen is onder de waarde te verkopen, d.w.z. een deel van de surplusarbeid niet voor zichzelf maar voor zijn kopers te valoriseren [tot-geld-te-maken [verwerten]]. Maar de algemene voet kan niet op deze manier dalen; die kan alleen dalen in die zin dat de verhouding tussen surplusarbeid en noodzakelijke arbeid relatief daalt, en dit, zoals we eerder zagen, gebeurt wanneer de verhouding al zeer groot is of, met andere woorden, de verhouding van de door het kapitaal in beweging gezette levende arbeid is zeer klein – het deel van het kapitaal dat zichzelf ruilt tegen levende arbeid – is zeer klein tegenover het deel dat zichzelf ruilt tegen machines en materiaal. De algemene winstvoet kan dan dalen, hoewel de absolute surplusarbeid toeneemt.

Dit brengt ons bij een ander punt. Een algemene winstvoet is slechts mogelijk omdat de winstvoet in de ene bedrijfstak te groot is en in de andere te klein, d.w.z. omdat een deel van de surpluswaarde – die overeenkomt met de surplusarbeid – van de ene kapitalist op de andere wordt overgedragen. Als bijvoorbeeld in 5 bedrijfstakken de winstvoet respectievelijk

A B C D E
15 12 10 8 5 %

is, dan is de gemiddelde voet 10 %; maar om dit realiteit te laten zijn, moeten de kapitalisten A en B 7 % geven aan D en E, namelijk 2 aan D en 5 aan E, terwijl in het geval van C alles bij het oude blijft. Een gelijke winstvoet op eenzelfde kapitaal van 100 is onmogelijk, omdat de verhoudingen van de surplusarbeid zeer verschillend zijn, naargelang de arbeidsproductiviteit en de verhouding tussen de materialen, machines en arbeidslonen, en de omvang van de productie. Maar stel dat een bedrijfstak noodzakelijk is, bijvoorbeeld een bakkerij, dan moet daarvoor de gemiddelde 10 % worden betaald. Dit kan echter alleen gebeuren als A en B een deel van hun surplusarbeid ten goede laten komen aan E. De kapitalistische klasse verdeelt aldus de surplusarbeid tot op zekere hoogte. De kapitalistische klasse verdeelt dus tot op zekere hoogte de totale surpluswaarde, zodat zij in gelijke mate [participeert] naar rato van de omvang van haar kapitaal en niet naar rato van de werkelijk door de kapitalen in de afzonderlijke bedrijfstakken gecreëerde surpluswaarde. De grotere winst – die voortvloeit uit de reële surplusarbeid in een bedrijfstak, de werkelijk gecreëerde surpluswaarde – wordt door de concurrentie teruggedrongen tot het gemiddelde niveau, en het surpluswaarde-tekort in de andere bedrijfstak wordt tot het gemiddelde niveau opgetrokken door de terugtrekking van kapitaal uit dezelfde tak, d.w.z. door een gunstige verhouding van vraag en aanbod. De concurrentie zelf kan het niveau niet beperken, het heeft alleen de neiging dergelijke niveaus te creëren. De rest hoort thuis in het deel over de concurrentie. Hierdoor lijkt het alsof een gelijke hoeveelheid kapitaal in ongelijke bedrijfstakken een gelijke surplusarbeid of een gelijke surpluswaarde creëert. –

Stel, in bovenstaand voorbeeld, dat kapitalist A, gedwongen door concurrentie, verkoopt met 10 % winst in plaats van 11 1/9 en dus het pond twist tegen 1/20 taler te goedkoop verkoopt, dan zou, volgens de veronderstelling, de arbeider nog steeds 20 taler ontvangen, in geld, zijn noodzakelijk loon; in twist echter zou hij 4 4/99 pond ontvangen in plaats van 4 pond. Hij zou, vergeleken met de twist, meer dan zijn noodzakelijke loon ontvangen, 4/20 taler = 1/5 taler of 6 Silbergroschen, d.w.z. 1 % meer loon. Als de arbeider werkt in een bedrijfstak waarvan het product geheel buiten zijn consumptie ligt, dan wint hij geen cent bij deze operatie; voor hem is het veeleer een kwestie van indirect een deel van zijn surplusarbeid te verrichten voor kapitalist B, in plaats van rechtstreeks voor kapitalist A; d.w.z. door bemiddeling van kapitalist A. Hij kan alleen profijt trekken uit het feit dat kapitalist A een deel van de in zijn product geobjectiveerde arbeid gratis ter beschikking stelt door zelf consument van dit product te zijn en alleen naarmate hij een dergelijke consument is. Als zijn verbruik van twist dus 1/10 van zijn uitgaven bedraagt, wint hij door de operatie precies 1/50 taler (2/100 taler op 2 taler, 1/100 op 1 precies 1 % op de 2 taler), d.w.z. 1/10 % op zijn totale arbeidsloon van 20 taler of 7 1/5 penningen. Dit zou de verhouding zijn – 7 1/5 penningen – waarin hij zou delen in zijn eigen surplusarbeid van 20 taler. En tot zulke proporties wordt het surplusloon teruggebracht dat de arbeider in het beste geval verdient door de daling van de prijzen in de bedrijfstak waarin hij zelf werkzaam is tot onder de noodzakelijke waarde. In het beste geval – en dat is onmogelijk – is de grens (in het aangegeven geval) 6 Silbergroschen of 1 %, d.w.z. als hij uitsluitend van twist zou kunnen leven; d.w.z. in het beste geval wordt zijn surplusloon bepaald door de verhouding van de noodzakelijke arbeidstijd tot de surplusarbeidstijd. In de echte luxe-industrieën, waarvan hij zelf geen gebruik maakt, is het altijd = 0.

Veronderstel nu dat de kapitalisten A, B, C onderling ruilen; voor hen allen is het totale product = 200 taler. A produceert twist, B graan en C zilver; de verhoudingen van surplusarbeid en de noodzakelijke en van uitgaven en winst zijn volkomen gelijk. A verkoopt 40 pond twist tegen 198 in plaats van 200 en verliest 1 1/9 % winst; dito B zijn, zeg 40, bushels graan tegen 198, in plaats van 200; maar C ruilt zijn geobjectiveerde arbeid, in de 200 taler, geheel. Tussen A en B bestaat een zodanige verhouding dat, indien de een volledig met de ander zou ruilen, geen van beiden zou verliezen. A zou 40 bushels graan ontvangen, B 40 bushels twist; maar elk slechts een waarde van 198. C ontvangt 40 bushels twist of 40 bushels graan tegen 198 taler, en betaalt in beide gevallen 2 taler te weinig of ontvangt 2/5 bushels twist of 2/5 bushels graan te veel. Veronderstel echter dat de verhouding zodanig is dat A zijn 40 pond tegen 200 taler verkoopt aan zilverman C, maar deze moet 202 betalen aan graanman B, of B ontvangt 2 taler boven zijn waarde. Tussen de twist A en het zilver C is alles in orde; beide ruilen waarde tegen elkaar; maar omdat de prijs van B boven zijn waarde is gestegen, zijn de 40 pond twist en de 200 taler zilver, uitgedrukt in graan, met 1 1/9 % gedaald, of inderdaad konden beide met de 200 taler niet langer 40 bushels graan kopen, maar slechts 39 61/101. 39 61/101 bushels tarwe kost 200 taler, oftewel de bushel tarwe kost in plaats van 5 taler 5 1/20 taler; 5 taler 1 1/2 Silbergroschen. Stel nu dat in deze laatste verhouding de consumptie van de arbeider 1/2 tarwe was; zijn twist consumptie was 1/10 van zijn inkomen; zijn tarweverbruik 5/10. Op de 1/10 heeft hij 1/10 % van zijn totale loon gewonnen; op de tarwe verliest hij 5/10; hij verliest dus 5/10 % op het geheel in plaats van er beter van te worden. Hoewel de kapitalist hem zijn noodzakelijke arbeid zou hebben betaald, zou zijn loon dalen tot onder het noodzakelijke loon ten gevolge van de te hoge prijs van graanman B. Gaat dit zo verder, zou zijn noodzakelijke arbeidsloon moeten stijgen. Indien dus de verkoop van twist door kapitalist A tot gevolg heeft dat de prijs van het graan of van andere gebruikswaarden, die het meest wezenlijke deel van de consumptie van de arbeider vormen, boven hun waarde stijgt, verliest de arbeider van kapitalist A in dezelfde verhouding als zijn consumptie van het duurder geworden product groter is dan die van het door hemzelf vervaardigde goedkope product. Maar als twist A 1 1/9 % boven zijn waarde had verkocht, en graan B 1 1/9 % eronder, dan zou in het beste geval de arbeider, als hij alleen graan consumeert, niet meer dan 6 Silbergroschen kunnen winnen, of, aangezien we aannemen dat hij de helft graan [consumeert], slechts 3 Silbergroschen, of 1/2 % op zijn loon van 20 taler. Voor de arbeider kunnen zich dus alle drie de gevallen voordoen: zijn winst of verlies bij de operatie = 0; het kan zijn noodzakelijke arbeidsloon drukken, zodat het niet meer toereikend is, d.w.z. hem onder het noodzakelijke minimum doet zakken; ten derde kan het hem een surplusarbeidsloon opleveren, dat wordt omgezet in een zeer klein deel van zijn eigen surplusarbeid.

Wij hebben hierboven gezien dat indien de verhouding van de noodzakelijke arbeid tot de andere productievoorwaarden = 1/4 (20 op 100 totaalkosten) of = 20 % van de totale waarde (in 20 ponden twist = 4 ponden twist) (of op 100 taler 80 materiaal en instrument, 20 arbeid) en de verhouding van de surplusarbeid tot de noodzakelijke als 100 % (namelijk dezelfde hoeveelheid), de kapitalist 11 1/9 % op zijn investering verdient.

Als hij slechts 10 % nam en de consumenten 1 1/9 of 2 taler gaf (overdracht surpluswaarde), zou de arbeider, voor zover hij consument is, ook winnen en in het beste (onmogelijke) geval dat hij alleen van de producten van zijn fabrieksbaas leefde, zou het, zoals we hebben gezien [het volgende gebeuren]:

Stel dat de kapitalist het pond twist verkocht tegen 4 15/20 (4 3/4)
in plaats van 5 taler, dan zou de arbeider pond 5/20 winnen op
het pond en bij 4 pond 20/20 = 1; 1 op 20 maar = 1/20 = 5 %;
(1 taler op 20); de kapitalist zou het 40 pond verkopen tegen 4 15/20 taler
= 95/20 taler x 40 = 190 taler; zijn uitgaven 180, zijn winst
= 10 = 5 5/9 [%], zijn verlies [of] min winst = 5 5/9; als hij,
de kapitalist, verkocht tegen 4 12/20, zou de arbeider 8/20
talers op het pond winnen, 32/20 op de 4 pond, 1 taler 22/20
of 1 3/5 talers op zijn totale loon, i.e. 8 %, maar de
kapitalist zou 16 talers verliezen op de surpluswinst of slechts
184 talers houden op het geheel of 4 talers winst op 180
= 1/45 van 180 = 2 2/9 %; zou 8 8/9 verliezen; stel ten slotte dat de
kapitalist het pond twist verkoopt tegen 4 1/2 taler; 40 pond
tegen 180; zijn winst = 0; hij geeft een cadeau aan de
consument uit de surpluswaarde of arbeidstijd, dus de winst van
de arbeider = 1/2 taler per pond = 4/2 taler = 2 taler
of 2 taler op 20 = 10 %.
1 1/9 % (= 2 taler)
verlies aan de kant
van de kapitalist: =



1 % = 6
Silbergroschen op
20 taler (1/2 taler
op 20) winst
op het loon van
de arbeider: = 1 Taler

5 5/9;
(=10 taler)
=5 % (1 taler
op 20).
= 8 8/9 %
(= 16)
= 8 %
(1 taler 18 silbergroschen)

Winst = 0
(Verlies = 11 1/9 %)
= 10 % (2 talers)
(nog geen 1/2 pond)

Als de kapitalist daarentegen het loon met 10 % had verhoogd, van 20 tot 22 taler, omdat in zijn bedrijfstak de arbeidsvraag groter was dan het aanbod – terwijl hij het pond twist nog steeds tegen zijn waarde verkocht, d.w.z. tegen 5 taler, zou zijn winst slechts met 2 taler zijn gedaald; van 20 tot 18; d.w.z. met 1 1/9 % en zou nog steeds 10 % zijn gebleven.

Hieruit volgt dat als de kapitalist, bijvoorbeeld uit consideratie met de heer Proudhon, zijn waren verkocht tegen de productiekosten die ze hem kosten, en zijn totale winst = 0, dit slechts een overdracht zou zijn van surpluswaarde of surplusarbeidstijd van kapitalist A naar B, C, D, enz., en ten opzichte van zijn arbeider, in het gunstigste geval, de winst – d.w.z. zijn aandeel in zijn eigen surplusarbeid – zou beperkt blijven tot dat deel van het loon dat hij consumeert in de afgeschreven waar; en als hij er zijn gehele loon aan besteedt, kan de winst niet groter zijn dan het aandeel van de noodzakelijke arbeid in het totale product (in het bovenstaande voorbeeld 20 : 200 = 1/10, 1/10 van 20 = 2 taler). Met betrekking tot de andere arbeiders is het geval geheel hetzelfde; zij winnen met de depreciërende waar in verhouding, 1. waarin zij het consumeren; 2. in verhouding tot de grootte van hun loon, dat bepaald is door de noodzakelijke arbeid. Als de depreciërende waar bv. graan is – een van de levensbehoeften – dan zou eerst de producent ervan, de pachter, en daarna alle andere kapitalisten, tot de ontdekking komen dat het noodzakelijke loon van de arbeider niet langer het noodzakelijke loon is, maar boven zijn niveau ligt; daarom wordt het naar beneden gebracht; daarom wordt uiteindelijk alleen de surpluswaarde van de kapitalen A, B, C enz. verhoogd, en de surplusarbeid van degenen die erin werken.

Stel, er zijn 5 kapitalisten, A, B, C, D en E. E produceert een waar dat alleen door arbeiders wordt geconsumeerd. E zou dan zijn winst realiseren door de ruil van zijn waar tegen het loon van de arbeiders; maar, zoals anders, zou die winst niet voortkomen uit de ruil van zijn waar tegen het geld van de arbeiders, maar uit de ruil van zijn kapitaal tegen levende arbeid. Stel dat de noodzakelijke arbeid in alle vijf de bedrijfstakken zich gedraagt als 1/5; 1/5 is surplusarbeid bij allen; het constante kapitaal bij allen = 3/5. Kapitalist E ruilt zijn product tegen 1/5 van het kapitaal A, 1/5 van het kapitaal B, 1/5 van het kapitaal C, 1/5 van het kapitaal D, en 1/5 is zijn eigen arbeidsloon. Op deze laatste 1/5 zou hij geen winst maken, zoals we hebben gezien, of beter gezegd, zijn winst zou niet komen uit het feit dat hij 1/5 van zijn kapitaal in geld aan de arbeiders geeft en zij dezelfde 1/5 weer van hem kopen als product – [het] zou niet voortkomen uit de ruil met hen als consumenten of punten van circulatie. Wat zijn transactie met de consumenten van zijn product betreft, dit is gebaseerd op het feit dat hij zijn product in de vorm van geld geeft en dat zij hem hetzelfde geld teruggeven voor precies hetzelfde aliquote deel van het product. Met de arbeiders van A, B, C, D staat hij niet in een verhouding van kapitalist tot arbeider, maar van W tot G, van verkoper tot koper. We hebben verondersteld dat de arbeiders van A, B, C en D niets van hun eigen producten verbruiken; E ruilt echter 1/5 van het product van A, B, C en D , d.w.z. 4/5 van hun product; maar deze ruil is een omweg om bij het loon te komen, betaald door A, B, C en D aan hun eigen arbeiders. Zij geven elk aan de arbeiders geld ter waarde van 1/5 van hun product, of 1/5 van hun product als betaling voor noodzakelijke arbeid, en daarmee, met 4/5 van de waarde van hun product of kapitaal, kopen zij dan de waar van E. Maar deze ruil met E is dan slechts een indirecte vorm van het voorschieten van het deel van het kapitaal dat de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt – d.w.z. aftrek van hun kapitaal. Zij halen er dus geen gewin uit. De winst komt voort uit het te gelden maken van de overige 4/5 van het kapitaal A, B, C, D, en deze valorisatie bestaat juist hierin, dat ieder de in zijn product geobjectiveerde arbeid in een andere vorm door de ruil terugkrijgt. Voor elk van hen, aangezien er een arbeidsdeling is, vervangt 3/5 zijn constant kapitaal, materiaal en arbeidsinstrument. Hun winst bestaat in het wederzijds gebruik van de laatste 1/5 – de valorisatie van de surplusarbeidstijd; het stellen als surpluswaarde. Het is niet nodig dat de kapitalen A, B, C, D de 4/5 volledig ruilen met elkaar. Daar zij als kapitalisten tegelijkertijd grootverbruikers zijn en geenszins van lucht kunnen leven, maar daar zij als kapitalisten evenmin van hun arbeid leven, hebben zij niets te ruilen of te consumeren buiten de producten van anderen. Dat wil zeggen, voor hun eigen consumptie ruilen zij juist die 1/5 die de surplusarbeidstijd vertegenwoordigt, de arbeid die met behulp van het kapitaal is gecreëerd. Stel dat ieder 1/5 van deze 1/5, d.w.z. 1/25, verbruikt in de vorm van zijn eigen product. Wat dan overblijft is 4/25 om te valoriseren door ruil, of om te worden omgezet in een gebruikswaarde voor eigen consumptie. A ruilt 2/25 tegen B, 1/25 tegen C, 1/25 tegen E, en ook zo voor B, C, E.

Het door ons gestelde geval, waarin kapitaal E zijn gehele winst realiseert in de ruil tegen het loon, is het gunstigste – of drukt veeleer de enige juiste verhouding uit, waarin het voor het kapitaal mogelijk is de bij de productie ontstane meerwaarde te realiseren door ruil met en door de consumptie van de arbeiders. Maar in dit geval kunnen de kapitalen A, B, C, D hun waarde slechts verwezenlijken door onderlinge ruil, door de ruil van de kapitalisten onderling. Kapitalist E consumeert niet zijn eigen waar, want hij heeft er 1/5 van betaald aan zijn eigen arbeiders, 1/5 geruild voor 1/5 van het kapitaal A, 1/5 tegen 1/5 van het kapitaal B, 1/5 tegen 1/5 van het kapitaal C, 1/5 tegen 1/5 van het kapitaal D. Met deze ruil maken A, B, C, D geen winst, want het is het respectievelijke 1/5 waarmee zij hun eigen arbeiders hebben betaald.

Volgens de verhouding die wij hebben aangenomen van 2/5 materiaal, 1/5 machine, 1/5 levensbehoeften [van de arbeiders], 1/5 meerproduct, waarvan tegelijkertijd de heren kapitalisten leven en hun surpluswaarde realiseren, als het totale product van elk van A, B, C, D, E = 100, hebben wij 1 producent E nodig voor de levensbehoeften van de arbeiders, 2 kapitalisten A en B, die het materiaal produceren voor alle anderen, 1 C die de machines produceert, 1 D, voor de surplusproductie. De berekening zou er als volgt uitzien (de machinefabrikant enz., moet elk onderdeel van zijn waar voor zichzelf produceren):


Arbeid Materiaal Machines Surplusproduct

A) Materiaal fabrikant 20 40 20 20 = 100 2 1/2

B) Ditto 20 40 20 20 = 100 2 1/2

C) Machinefabrikant 20 40 20 20 = 100 2 1/2

E) Bestaansmiddelen arbeiders 20 40 20 20 = 100 2 1/2

D) Surplus producent 20 40 20 20 = 100


10 20 10 10 = 50

Zo ruilt E zijn gehele product van 100 tegen het loon van 20 voor zijn eigen arbeiders, 20 voor de arbeiders van het materiaal A, 20 voor de arbeiders van het materiaal B, 20 voor de arbeiders van de machinefabrikant C, 20 voor de arbeiders van de surplusproducent D; hiervoor ruilt hij 40 voor materiaal, 20 voor machines, 20 ontvangt hij weer voor de levensbehoeften van de arbeiders, en 20 blijft over voor de aankoop van surplusproducten, waarvan hij zelf leeft. Net zo voor de anderen in verhouding. Wat hun meerwaarde vormt, is de 1/5 of 20 die zij allen kunnen ruilen tegen een surplusproduct. Indien zij het gehele surplus zouden consumeren, zouden zij aan het einde even ver staan als aan het begin, en de meerwaarde van hun kapitaal zou niet groeien. Stel dat zij slechts 10 verbruiken; of 1/10, de helft van de surpluswaarde; dan zou de surplusproducent D zelf 10 minder verbruiken; en elk van de anderen 10 minder: over het geheel genomen zou hij dus slechts zijn halve waar = 50 verkopen, en zijn handel niet opnieuw kunnen beginnen. Laten we dus aannemen dat hij slechts 50 levensmiddelen produceert. Van de 400 taler in het materiaal, machines, levensbehoeften van de arbeiders, komen er slechts 50 voor levensmiddelen voor de kapitalisten. Maar elk van de kapitalisten bezit nu een surplus van 10, waarvan 4 in materiaal, 2 in machines, 2 in de levensbehoeften van de arbeiders, waarop hij 2 moet winnen (zoals voorheen met 80 ... 100); D heeft 10 gewonnen op zijn 40, en kan dus zijn productie in dezelfde verhouding verhogen, namelijk met 5. Hij produceert het volgende jaar 7 1/2 meer = 57 1/2.

Dit voorbeeld kan later al dan niet worden gebruikt. Het hoort hier niet. Zoveel is duidelijk, dat de valorisatie gebeurt in de ruil van de kapitalisten onderling, want hoewel E slechts produceert voor de consumptie van de arbeiders, ruilt men in de vorm van arbeidsloon 1/5 van A, 1/5 van B, 1/5 van C, 1/5 van D, enz. Evenzo ruilen A, B, C, D met E: niet rechtstreeks, maar onrechtstreeks, doordat ieder 1/5 van hem nodig heeft als levensbehoeften voor zijn arbeiders. De valorisering bestaat hierin, dat ieder zijn eigen product ruilt tegen aliquote delen van de producten van de vier anderen, zodat van het surplusproduct een deel bestemd is voor de consumptie van de kapitalist, een deel wordt omgezet in surpluskapitaal, waarmee nieuwe arbeid in beweging wordt gebracht. De valorisatie bestaat in de reële mogelijkheid van een grotere valorisatie – productie van nieuwe en grotere waarden. Het is duidelijk dat indien D en E, waarvan E alle waren voorstelt die door de arbeider worden verbruikt en D alle waren die door de kapitalist worden verbruikt, te veel hadden geproduceerd – namelijk te veel in verhouding tot het deel van het kapitaal dat voor de arbeiders is bestemd, of te veel in verhouding tot het deel van het kapitaal dat door de kapitalisten wordt verbruikt {te veel in verhouding waarin zij het kapitaal moeten vermeerderen; en deze verhouding krijgt later een minimumgrens in de rente}, zou er een algemene overproductie zijn, niet omdat er relatief te weinig waren [geconsumeerd] worden door de arbeiders of te weinig waren geconsumeerd door de kapitalisten, maar omdat er te veel van beide geproduceerd zou worden – niet te veel voor consumptie, maar te veel om de juiste verhouding tussen consumptie en valorisatie vast te stellen; te veel voor het valoriseren.

Met andere woorden, vanuit een gegeven punt van ontwikkeling van de productiekrachten – (want deze zal de verhouding van de noodzakelijke arbeid tot de surplusarbeid bepalen) – is er een vaste verhouding waarin het product wordt verdeeld in een deel dat overeenkomt met materialen, machines, noodzakelijke arbeid, surplusarbeid, en tenslotte de surplusarbeid zelf in een deel dat tot consumptie behoort en een ander deel dat weer kapitaal wordt. Deze interne verdeling van het kapitaal verschijnt in de ruil op zulke wijze dat bepaalde en beperkte verhoudingen – ook al veranderen zij steeds in de loop van de productie – plaatsvinden voor de onderlinge ruil van kapitalen. Of de verhoudingen bv. zijn: 2/5 materiaal, 1/5 machines, 1/5 loon, 1/5 surplusproduct, waarvan 1/10 weer bestemd is voor consumptie, 1/10 voor nieuwe productie – deze verdeling binnen het kapitaal – verschijnt in de ruil als een verdeling, laten we zeggen, tussen 5 kapitalen. In ieder geval geeft dit zowel de som van de ruil die kan plaatsvinden, als de verhoudingen waarin elk van deze kapitalen zowel moet ruilen als produceren. Als de verhouding van de noodzakelijke arbeid tot het constante deel van het kapitaal bijvoorbeeld is, zoals in het bovenstaande voorbeeld = 1/5 : 3/5, hebben we gezien dat het kapitaal dat werkt voor de consumptie van de kapitalisten en de arbeiders, niet groter mag zijn dan 1/5 + 1/10 van de 5 kapitalen, die elk 1, = 11/2 kapitalen vertegenwoordigen. Op dezelfde wijze is de verhouding gegeven waarin elk kapitaal moet ruilen met het andere, dat een bepaald moment van zichzelf vertegenwoordigt. Tenslotte, waar elk van hen moet ruilen. Indien bijvoorbeeld de verhouding van het materiaal = 2/5, dan kunnen de kapitalen die het materiaal produceren op een bepaald eindpunt altijd slechts 3/5 ruilen, terwijl 2/5 als vast moet worden beschouwd. (bv. zaden enz. in de landbouw.) De ruil op zich geeft aan deze momenten, die abstract tegengesteld zijn, een onverschillig bestaan; zij bestaan onafhankelijk van elkaar; hun innerlijke noodzakelijkheid verschijnt in de crisis die met geweld een einde maakt aan hun onverschillige verschijning tegenover elkaar.

Een revolutie in de productiekrachten wijzigt bovendien deze verhoudingen, wijzigt deze verhoudingen zelf, waarvan de basis – vanuit het standpunt van het kapitaal en dus ook het valoriseren door ruil – altijd de verhouding blijft van noodzakelijke tot surplusarbeid, of, zo men wil, van de verschillende momenten van de geobjectiveerde tot de levende arbeid. Het is mogelijk, zoals wij reeds hebben aangegeven, dat zowel het door de toename van de productiekrachten vrijgemaakte kapitaal als het vrijgekomen levende arbeidsvermogen onbenut moeten blijven, omdat zij niet aanwezig zijn in de verhoudingen waaronder de productie op basis van de nieuw ontwikkelde productiekrachten moet plaatsvinden. Als het toch doorgaat, dan komt er uiteindelijk een min, een negatieve grootte, bij de ruil aan de ene of de andere kant.

De beperking is altijd dat de ruil – dus ook de productie – zodanig plaatsvindt dat de verhouding van de surplusarbeid tot de noodzakelijke gelijk blijft – want dit is = het gelijk blijven van de valorisatie van het kapitaal. De tweede verhouding – de proportie tussen het deel van het surplusproduct dat door het kapitaal wordt geconsumeerd en het deel dat opnieuw in kapitaal wordt omgezet – wordt bepaald door de eerste verhouding. In de eerste plaats hangt de omvang van de som die in deze twee delen moet worden verdeeld, af van deze oorspronkelijke verhouding; in de tweede plaats, als de creatie van de meerwaarde van het kapitaal berust op het creëren van surplusarbeid, dan hangt de vermeerdering van het kapitaal als kapitaal (de accumulatie, en zonder dit kapitaal kan het niet de basis zijn van de productie, aangezien het zou stagneren en er geen element van vooruitgang zou worden gecreëerd, dat reeds noodzakelijk is door de loutere groei van de bevolking, enz.) af van de transformatie van een deel van dit surplusproduct in nieuw kapitaal. Indien de meerwaarde eenvoudigweg zou worden geconsumeerd, zou het kapitaal zichzelf niet hebben gevaloriseerd en zou het zichzelf niet hebben geproduceerd als kapitaal, d.w.z. als waarde die waarde produceert.

Wij hebben gezien dat wanneer 40 pond twist met een waarde van 200 taler – omdat er arbeidstijd in zit, uitgedrukt in 200 taler – wordt geruild tegen 198 taler, niet alleen de fabrikant van twist 1 1/9 % winst verliest, maar ook zijn product wordt gedevalueerd, het wordt onder zijn werkelijke waarde verkocht, hoewel het wordt verkocht tegen een prijs die hem nog een winst van 10 % oplevert. Aan de andere kant wint de zilverproducent 2 taler. Behoudt 2 taler als vrij [freigewordenes] kapitaal. Niettemin is er een devaluatie wanneer het totale bedrag in aanmerking wordt genomen. Want de som is 398 taler in plaats van 400. Want in de handen van de zilverproducent zijn de 200 taler twist nu ook maar 198 waard; het is voor hem hetzelfde als wanneer de productiekracht van zijn arbeid zodanig zou zijn toegenomen, dat dezelfde geobjectiveerde arbeid nog steeds in 200 taler vervat zou zijn, maar 2 taler daarvan zou zijn overgegaan van de rekening van de noodzakelijke uitgaven naar die van de surpluswaarde, hij zou 2 taler minder hebben betaald voor de noodzakelijke arbeid. Het omgekeerde kan alleen het geval zijn, als de zilverproducent de 40 pond twist, die hij voor 198 taler heeft gekocht, voor 200 taler kan doorverkopen. Dan zou hij 202 taler hebben, en zeggen dat hij ze verkocht heeft aan een zijdefabrikant, die hem voor 200 taler zijde gaf in ruil voor de 40 pond twist. De 40 pond twist zouden dan tegen hun werkelijke waarde worden verkocht, zo niet in eerste instantie door de producent, dan toch door de koper, en de totale rekening zou aldus zijn: 3 producten geruild, die elk geobjectiveerde arbeid bevatten ter waarde van 200; dus som van de waarden van de kapitalen: 600. A de fabrikant van de twist, B de zilverfabrikant, C de zijdefabrikant: A 198, B 202 (namelijk 2 overschot van de eerste ruil en 200 zijde), C 200. Summa 600. In dit geval bleef de totale waarde van de kapitalen gelijk en vond er slechts een verschuiving plaats, in die zin dat B de waarde die A verloor, als extra in eigen zak stak.

Indien A, de twistfabrikant, slechts 180 zou kunnen verkopen (wat het hem kost) en 20 twist absoluut niet zou verkopen, dan zou de geobjectiveerde arbeid van 20 taler waardeloos zijn geworden. Hetzelfde zou het geval zijn indien hij voor 180 taler een waarde van 200 gaf; voor B, de fabrikant van zilver – voor zover deze noodzaak voor A was ontstaan door overproductie van twist, zodat ook B de waarde, in de twist van 40 pond, niet voor meer dan 180 kwijt kon – zou 20 taler van zijn kapitaal zijn vrijgekomen. Hij zou een relatieve surpluswaarde van 20 taler in handen hebben, maar in de som van de absolute waarde – geobjectiveerde arbeidstijd, voor zover die ruilbaar is – nog slechts 200 – namelijk 40 pond twist voor 180 en 20 taler vrijgemaakt kapitaal. Voor hem zou het hetzelfde zijn als wanneer de productiekosten van twist zouden zijn verlaagd, d.w.z. dat door een verhoging van de arbeidsproductiviteit, 40 pond twist minder arbeidstijd zou bevatten voor 20 taler, of als de arbeidsdag = 4 taler, 5 arbeidsdagen minder nodig zouden zijn om x pond katoen om te zetten in 40 pond twist; hij zou dus minder in zilver geobjectiveerde arbeidstijd moeten ruilen tegen de in twist geobjectiveerde arbeidstijd. De totale som van de bestaande waarden zou echter 380 zijn in plaats van 400. Er zou een algemene ontwaarding van 20 taler hebben plaatsgevonden, of een kapitaalvernietiging ten belopen van 20 taler. Er vindt dus een algemene devaluatie plaats, hoewel de depreciatie, dat de twistfabrikant 40 pond verkoopt tegen 180 in plaats van 200, noodzakelijkerwijs lijkt op een waarderend effect aan de kant van het zilver, een depreciërend effect van de twist ten opzichte van het zilver, en een algemeen depreciërend effect van prijzen in het algemeen, omvat het altijd een opwaardering van het geld, namelijk van de waren, waarin alle andere worden getaxeerd. In een crisis – een algemene depreciatie van de prijzen – vindt dus tegelijkertijd, tot op een bepaald moment, een algemene devaluatie of vernietiging van kapitaal plaats. De devaluatie kan algemeen en absoluut zijn, en niet slechts relatief zoals de depreciatie, omdat waarde niet slechts, zoals de prijs, een verhouding van een waar tot een ander uitdrukt, maar de verhouding van de prijs van de waar tot de daarin geobjectiveerde arbeid, of van een hoeveelheid geobjectiveerde arbeid van dezelfde kwaliteit tot een andere. Indien deze kwantiteiten niet gelijk zijn, is er een ontwaarding, die niet wordt gecompenseerd door een waardering aan de andere kant, aangezien de andere kant een vaste kwantiteit van geobjectiveerde arbeid uitdrukt, die niet verandert door de ruil. Deze ontwaarding strekt zich in een algemene crisis uit tot het levende arbeidsvermogen zelf.

De vernietiging van waarde en kapitaal in een crisis, valt dus samen met – of betekent hetzelfde als – een algemene groei van de productiekrachten, die echter niet plaatsvindt door middel van een reële toename van de arbeidsproductiviteit (in hoeverre dit ten gevolge van een crisis gebeurt, doet hier niet ter zake), maar door middel van een afname van de bestaande waarde van het materiaal, de machines, het arbeidsvermogen. Bijvoorbeeld. De katoenfabrikant verliest kapitaal op zijn producten (twist bv.), maar hij koopt tegen een lagere prijs dezelfde waarde aan katoen, arbeid, enz. Het is voor hem hetzelfde als wanneer de reële waarde van arbeid, katoen enz. zou zijn gedaald, d.w.z. alsof zij goedkoper zouden zijn geproduceerd met een hogere arbeidsproductiviteit. Daarentegen zou een plotselinge algemene groei van de productiekrachten alle bestaande waarden, die de arbeid in een lager stadium van de productiekrachten objectiveren, relatief ontwaarden en dus zowel het beschikbare kapitaal als het beschikbare arbeidsvermogen vernietigen. De keerzijde van de crisis is een werkelijke vermindering van de productie, van de levende arbeid – om de juiste verhouding te herstellen tussen noodzakelijke en surplusarbeid, waarop uiteindelijk alles is gebaseerd. (Dus helemaal niet, zoals Lord Overstone denkt – als een echte geldwoekeraar – dat crisissen eenvoudig oplossen in enorme winsten voor sommigen en immense verliezen voor anderen).

De ruil verandert de inwendige condities voor valorisatie niet, maar brengt ze naar buiten, geeft ze een zelfstandige vorm ten opzichte van elkaar en laat zo de interne eenheid alleen als een inwendige noodzaak bestaan, die zich daarom naar buiten uitdrukt in een krachtige crisis. Beide zijn dus inherent aan het wezen van het kapitaal: zowel de ontwaarding van het kapitaal door het productieproces als de opheffing ervan en het scheppen van de voorwaarden voor het valoriseren van het kapitaal. De beweging waarin dit werkelijk plaatsvindt – kan pas worden beschouwd zodra het reële kapitaal, d.w.z. de concurrentie enz. – de werkelijke reële omstandigheden in aanmerking zijn genomen. Maar dat hoort hier nog niet. Daarentegen, zonder ruil zou de productie van kapitaal als zodanig niet bestaan, omdat zonder ruil de valorisatie als zodanig niet bestaat. Zonder ruil zou het alleen maar gaan om het meten enz. van de geproduceerde gebruikswaarde, alleen gebruikswaarde als zodanig.

Nadat het kapitaal 1. zichzelf heeft gevaloriseerd door het productieproces, dus creatie van nieuwe waarde; 2. zichzelf heeft ontwaard, d.w.z. van de geldvorm is overgegaan in een bepaalde waar, 3. valoriseert het zichzelf samen met zijn nieuwe waarde door het product opnieuw in omloop te brengen en het als W te ruilen tegen G. Dit is het derde proces. De werkelijke moeilijkheden van dit derde proces bevinden zich op het punt waar wij nu staan, waar het kapitaal slechts in het algemeen wordt beschouwd – slechts aanwezig als mogelijkheid en daarom net zo opgeschort als mogelijkheid. Product dus nu gesteld als weer omgezet in geld.

Kapitaal wordt nu dus weer als geld gesteld, en geld dus in de nieuwe bepaling van gerealiseerd kapitaal, niet slechts als de gerealiseerde prijs van de waar. Of de in een prijs gerealiseerde waar is nu gerealiseerd kapitaal. Op deze nieuwe bepaling van geld, of liever van kapitaal als geld, zullen wij later ingaan. Allereerst verschijnt, volgens de aard van het geld, aan het kapitaal – omdat het in geld is omgezet – alleen de nieuwe waarde die het creëerde; d.w.z. de eerste bepaling van geld als de algemene maatstaf van waren wordt herhaald; nu als de maatstaf van de meerwaarde – de valorisatie van het kapitaal. In de geldvorm verschijnt deze valorisatie als door zichzelf gemeten; als zijnde haar eigen maatstaf. Het kapitaal was oorspronkelijk 100 taler; omdat het nu 110 taler is, wordt de maatstaf van zijn valorisatie in zijn eigen vorm gesteld – als een deel van het kapitaal dat uit het productieproces en uit de ruil terugvloeit (terugkeert in zijn geldvorm), in verhouding tot het oorspronkelijke kapitaal; niet langer als een verhouding tussen twee ongelijke kwaliteiten – geobjectiveerde en levende arbeid – of noodzakelijke arbeid en surplusarbeid. Wanneer kapitaal als geld wordt gesteld, wordt het dus gesteld in het eerste aspect van geld, als maatstaf van waarde. Hier is deze waarde echter zijn eigen waarde, of de maatstaf van zijn zelf-valorisatie. We komen hier op terug (bij de winst).

De tweede geldvorm was die van circulatiemiddel; in dit opzicht verschijnt de geldvorm van het kapitaal slechts als een verdwijnmoment, om opnieuw te ruilen, maar niet, zoals in het geval van geld als een algemeen circulatiemiddel, tegen waren – gebruikswaarden – voor consumptie, maar om het te ruilen tegen speciale gebruikswaarden, enerzijds materiaal en instrument, anderzijds levend arbeidsvermogen, waarin het zijn kringloop als kapitaal opnieuw kan aanvangen. In deze bepaling is het circulerend kapitaal, waarover later meer. Maar het gevolg van het geld als circulatiemiddel, is het begin van de productiehandeling van het gestelde kapitaal, en dit gaan we eerst behandelen alvorens verder te gaan. (In de eerste bepaling, de maat, verschijnt de nieuwe waarde wel gemeten; maar het verschil is slechts formeel; in plaats van surplusarbeid, [het] geld – surplusarbeid geobjectiveerd in een waar. De kwalitatieve aard van deze nieuwe waarde ondergaat ook een verandering – namelijk de maat zelf, die pas later aan de orde komt. Ten tweede is de verdwijning van de geldvorm als circulatiemiddel ook slechts formeel. Het wordt pas essentieel nadat niet alleen de eerste kringloop is voltooid, maar ook de tweede. Het resultaat is dat we terug zijn bij het begin van het valorisatieproces. Op dit punt gaan we dus eerst verder in.)

De derde geldvorm als zelfstandige waarde die zich negatief verhoudt tot de circulatie, is kapitaal, dat niet als waar uit het productieproces komt om in de ruil geld te worden. Maar het is kapitaal dat, en in zijn waardevorm naar zichzelf verwijst, waar wordt, dat in circulatie komt. (Kapitaal en rente.) Deze derde vorm maakt het kapitaal ondergeschikt aan de eerste en vormt tegelijkertijd de overgang van het kapitaal naar de bijzondere kapitalen, de echte kapitalen; want in deze laatste vorm scheidt het kapitaal zich, naar zijn concept, in twee zelfstandig bestaande kapitalen. Met de twee-eenheid, is het overwicht dan algemeen gegeven. Dat is de gang van zaken.

{Voordat we verder gaan, wil ik graag deze opmerking maken. Kapitaal in het algemeen, in tegenstelling tot specifieke kapitalen, verschijnt inderdaad, 1. slechts als een abstractie: geen willekeurige abstractie, maar een abstractie die de differentia specifica [het onderscheidende kenmerk] van het kapitaal begrijpt, in tegenstelling tot alle andere vormen van rijkdom – of manieren waarop de (maatschappelijke) productie zich ontwikkelt. Dit zijn bepalingen die elk kapitaal als zodanig gemeen hebben, of die elke bepaalde som van waarden tot kapitaal maken. En de verschillen binnen deze abstractie zijn eveneens abstracte bijzonderheden die elk type kapitaal kenmerkt doordat zij de positie of de negatie ervan zijn (bv. vast kapitaal of circulerend kapitaal); 2. Maar kapitaal in het algemeen, te onderscheiden van de bijzondere reële kapitalen, is zelf een reëel bestaan. Dit wordt erkend, hoewel niet begrepen, door de gangbare economie en vormt een zeer belangrijk moment voor haar evenwichtsleer, enz. Zo vormt het kapitaal in deze algemene vorm, ook al behoort het toe aan individuele kapitalisten, in zijn elementaire vorm als kapitaal, het kapitaal dat zich in de banken ophoopt of via hen wordt verdeeld, en dat zich, zoals Ricardo zegt, zo bewonderenswaardig verdeelt naargelang van de behoeften van de productie. Het creëert ook een evenwicht tussen de verschillende landen door middel van leningen enz. Als het dus bv. een algemene wet van het kapitaal is dat het, om zichzelf te valoriseren, zich dubbel moet voordoen, en zich in deze dubbele vorm moet valoriseren, dan zal bv. het kapitaal van een bepaalde natie dat het kapitaal bij uitstek vertegenwoordigt in tegenstelling tot een andere natie, zich moeten uitlenen aan een derde natie om zich te kunnen valoriseren. Het dubbel voordoen, het zichzelf vreemd noemen, wordt verdomd reëel in deze zaak. Terwijl het algemene dus enerzijds slechts een denkbeeldige differentia specifica is, is het tegelijkertijd een bijzondere reële vorm naast de vorm van het bijzondere en het individuele. (Wij komen later terug op dit punt, dat, hoewel het meer logisch dan economisch is, toch van groot belang zal zijn voor ons onderzoek. Hetzelfde geldt ook voor de algebra. Bv., a, b, c zijn getallen als zodanig; in het algemeen; maar dan weer zijn het gehele getallen in tegenstelling tot a/b, b/c, c/b, c/a, b/a enz., welke laatste echter de eerste veronderstellen als hun algemene elementen.)}

De nieuwe waarde wordt dus opnieuw kapitaal, als geobjectiveerde arbeid die het ruilproces met de levende aangaat en zich dus opdeelt in een constant deel – de objectieve voorwaarden van de arbeid, materiaal en instrument – en de voorwaarden voor de subjectieve voorwaarde van de arbeid, het bestaan van het levende arbeidsvermogen, de levensbehoeften, levensmiddelen voor de arbeider. Bij deze tweede entree van het kapitaal in deze vorm lijken er punten opgehelderd die bij de eerste keer nogal onduidelijk waren – geld dat van zijn bestemming als waarde overgaat in die van kapitaal. Nu worden ze verklaard door het valorisatieproces en de productie zelf. In het eerste geval leken de voorwaarden zelf extern, komende uit de circulatie; als externe voorwaarden voor het ontstaan van het kapitaal; dus niet voortkomend uit zijn innerlijke essentie en niet verklaard vanuit diezelfde essentie. Deze externe voorwaarden zullen nu verschijnen als momenten van de beweging van het kapitaal zelf, zodat het deze zelf – hoe zij historisch ook ontstaan – als zijn eigen momenten heeft verondersteld.

In het productieproces verschijnt de surpluswaarde, de surpluswaarde die door dwang van het kapitaal wordt verkregen, als surplusarbeid, in de vorm van levende arbeid, die echter, omdat zij niet uit niets iets kan scheppen, haar objectieve voorwaarden aantreft. Nu verschijnt deze surplusarbeid geobjectiveerd als surplusproduct, en dit surplusproduct deelt zich, om als kapitaal te valoriseren, in twee vormen: als objectieve arbeidsvoorwaarde – materiaal en instrument; als subjectief – levensmiddelen voor de levende arbeid die aan het werk moet worden gezet. De algemene vorm als waarde – geobjectiveerde arbeid – en geobjectiveerde arbeid die voortkomt uit circulatie – is natuurlijk de algemene vanzelfsprekende voorwaarde. Verder: het surplusproduct in zijn totaliteit – dat de surplusarbeid in zijn totaliteit objectiveert – verschijnt nu als surpluskapitaal (in vergelijking met het oorspronkelijke kapitaal voordat het deze circulatie had gemaakt), d.w.z. als een zelfstandige ruilwaarde, die het levende arbeidsvermogen als zijn specifieke gebruikswaarde confronteert. Alle momenten die het levende arbeidsvermogen confronteerden als vreemde, externe machten die het onder bepaalde, van zichzelf onafhankelijke voorwaarden consumeerden en gebruikten, worden nu als een eigen product en resultaat ervaren.

Ten eerste: de surpluswaarde of het surplusproduct is niets anders dan een bepaalde som van geobjectiveerde levende arbeid – de som van de surplusarbeid. Deze nieuwe waarde, die de levende arbeid confronteert als een zelfstandig kapitaal waarmee [de levende arbeid] zich ruilt, is het product van de arbeid. Het is zelf niets anders dan het arbeidsoverschot in het algemeen boven de noodzakelijke arbeid – in een objectieve vorm en daarom een waarde.

Ten tweede: de bijzondere vormen die deze waarde moet aannemen om zichzelf opnieuw te kunnen valoriseren, d.w.z. om kapitaal te zijn – enerzijds als materiaal en instrument, anderzijds als bestaansmiddelen voor de arbeid tijdens de productie, zijn dan ook slechts bijzondere vormen van de surplusarbeid. Materiaal en instrument worden door haar zelf in die verhouding geproduceerd – of zij wordt zelf objectief als materiaal en instrument in die verhouding geplaatst, die niet alleen een bepaalde hoeveelheid noodzakelijke levende arbeid – d.w.z. die welke voedsel voortbrengt (zijn waarde) – toestaat zich daarin te objectiveren, en zich voortdurend te objectiveren, dat wil zeggen steeds opnieuw de scheiding kan aanbrengen tussen de objectieve en subjectieve voorwaarden van zijn zelfbehoud en zelfreproductie, maar dat de levende arbeid bij de uitvoering van dit proces van reproductie van zijn objectieve voorwaarden tegelijkertijd materiaal en instrument in zodanige verhoudingen stelt, dat het zich in hen kan verwezenlijken als surplusarbeid, als arbeid boven de noodzakelijke, en hen daardoor tot het materiaal van nieuwe waardeschepping kan maken. De objectieve voorwaarden van de surplusarbeid – die beperkt zijn tot het aandeel van het materiaal en het instrument dat de behoeften van de noodzakelijke arbeid te boven gaat, terwijl de objectieve voorwaarden van de noodzakelijke arbeid zich binnen hun objectiviteit verdelen in objectief en subjectief, in objectieve momenten van arbeid zowel als subjectief (consumptiegoederen voor de levende arbeid) – verschijnen daarom nu, worden daarom nu gesteld, als het product, het resultaat, de objectieve vorm, het uiterlijke bestaan van de surplusarbeid zelf. Oorspronkelijk leek het daarentegen, vreemd aan de levende arbeid, – als een actie van het kapitaal – dat instrumenten en bestaansmiddelen in een zodanige mate beschikbaar waren dat de levende arbeid zich niet alleen als noodzakelijke, maar ook als surplusarbeid kon verwezenlijken.

Ten derde: Het zelfstandige voor-zich-zijn van de waarde tegenover het levende arbeidsvermogen – vandaar zijn bestaan als kapitaal – de objectieve, zichzelf in stand houdende onverschilligheid, de vreemdheid van de objectieve arbeidsvoorwaarden tegenover het levende arbeidsvermogen, die zo ver gaat totdat deze voorwaarden de persoon van de arbeider confronteren met de persoon van de kapitalist – als personificaties met hun eigen wil en belang – deze absolute scheiding, afscheiding van het eigendom, d.w.z. de zakelijke arbeidsvoorwaarden van het levende arbeidsvermogen – dat hem als vreemd eigendom confronteert, als de werkelijkheid van een andere rechtspersoon, het absolute domein van zijn wil – en dat daarom anderzijds de arbeid als vreemde arbeid verschijnt tegenover de waarde of de voorwaarden van de arbeid, gepersonifieerd in de kapitalist – deze absolute scheiding tussen eigendom en arbeid, tussen het levende arbeidsvermogen en de voorwaarden van zijn verwezenlijking, tussen geobjectiveerde en levende arbeid, tussen waarde en waardescheppende activiteit – vandaar ook de vreemdheid van de inhoud van de arbeid tegenover de arbeider zelf – verschijnt deze scheiding nu als het product van de arbeid zelf, als verdinglijking, objectivering van zijn eigen momenten. Want door de nieuwe productiehandeling zelf – die de daaraan voorafgaande ruil tussen kapitaal en levende arbeid alleen maar bevestigde – werd de surplusarbeid, dus surpluswaarde, het surplusproduct, het totale resultaat van de arbeid (van de surplusarbeid, zowel als de noodzakelijke arbeid) als kapitaal gesteld, als ruilwaarde zelfstandig van en onverschillig tegenover het levende arbeidsvermogen, of als ruilwaarde die tegenover zijn gebruikswaarde staat. Het arbeidsvermogen heeft zich alleen de subjectieve voorwaarden van de noodzakelijke arbeid toegeëigend – de bestaansmiddelen voor het producerende arbeidsvermogen, d.w.z. zijn reproductie als louter arbeidsvermogen gescheiden van de voorwaarden van zijn verwezenlijking, en het heeft deze voorwaarden zelf als dingen, waarden, gesteld, die het in een vreemde, gebiedende personificatie confronteert. Niet alleen komt het niet rijker uit het proces, maar het komt er armer uit dan toen het begon. Want niet alleen heeft hij de voorwaarden van de noodzakelijke arbeid geproduceerd als voorwaarden die bij het kapitaal horen; maar ook de mogelijkheid tot waardeschepping, de valorisatie die als mogelijkheid erin ligt, bestaat nu als surpluswaarde, surplusproduct, in één woord als kapitaal, als meester over het levende arbeidsvermogen, als waarde begiftigd met een eigen macht en wil, die hem confronteert in zijn abstracte, objectloze, zuiver subjectieve armoede. Het heeft niet alleen de vreemde rijkdom en de eigen armoede voortgebracht, maar ook de verhouding van deze rijkdom tot de armoede, geconsumeerd door deze rijkdom, waaruit de rijkdom nieuwe vitaliteit opneemt en zich opnieuw valoriseert. Dit alles komt voort uit de ruil, waarbij het levende arbeidsvermogen ruilt tegen een hoeveelheid geobjectiveerde arbeid, behalve dat deze geobjectiveerde arbeid – deze externe bestaansvoorwaarden, en het zelfstandige bestaan buiten hem [Ausserihmsein] van deze zakelijke voorwaarden – nu verschijnen als door hemzelf gemaakt, als zijn eigen product, als zijn eigen objectivering evenals de objectivering van hemzelf als een macht onafhankelijk van hem, die bovendien over hem heerst, heerst over hem door zijn eigen handelen.

In het surpluskapitaal zijn alle momenten het product van vreemde arbeidvreemde surplusarbeid veranderd in kapitaal; bestaansmiddelen voor de noodzakelijke arbeid; de objectieve voorwaarden – materiaal en instrument – opdat de noodzakelijke arbeid de voor de bestaansmiddelen geruilde waarde kan reproduceren; tenslotte de noodzakelijke hoeveelheid materiaal en instrument, zodat daarmee nieuwe surplusarbeid kan worden gerealiseerd of nieuwe meerwaarde kan worden geschapen.

Hier lijkt het niet meer, zoals bij het eerste onderzoek van het productieproces, alsof het kapitaal een zekere waarde meebracht, van zijn kant, uit de circulatie. De objectieve arbeidsvoorwaarden verschijnen nu veeleer als een product – zowel voor zover zij waarde zijn als voor zover zij gebruikswaarden zijn voor de productie. Maar als het kapitaal verschijnt als het product van de arbeid, verschijnt het product van de arbeid ook als kapitaal – niet langer als een eenvoudig product of als een ruilbaar goed, maar als kapitaal, geobjectiveerde arbeid als overheersing, commando over de levende arbeid. Ook blijkt, als product van de arbeid, dat zijn product als vreemd bezit verschijnt, als een bestaanswijze, zelfstandig tegenover de levende arbeid, eveneens als een waarde voor zichzelf; dat het product van de arbeid, de geobjectiveerde arbeid, door de levende arbeid van een eigen ziel wordt voorzien en zich ten opzichte daarvan als een vreemde macht vestigt. Vanuit het standpunt van de arbeid lijkt zij dus actief in het productieproces, en wel op zo’n manier dat zij tegelijkertijd haar verwerkelijking in objectieve voorwaarden als een vreemde realiteit van zich afstoot en zich daarom als een inhoudsloze, louter hulpbehoevend arbeidsvermogen afzet tegen deze werkelijkheid die haar vervreemd is en niet haar, maar anderen toebehoort; dat zij haar eigen werkelijkheid niet als zijn-voor-zich maar als zijn voor anderen en daarom ook als louter anders-zijn of zijn van de ander tegenover zichzelf stelt. Dit realisatieproces is ook het niet-verwezenlijkingsproces van de arbeid. Het stelt zichzelf objectief, maar het stelt deze objectiviteit van zichzelf als zijn eigen niet-zijn of als het zijn van niet-zijn – van het kapitaal. Zij keert in zichzelf terug als een mogelijkheid van de verwezenlijking van waarde of valorisatie; omdat alle reële rijkdom, de wereld van reële waarde en de werkelijke voorwaarden van haar eigen verwezenlijking, tegenover haar staan als onafhankelijke bestaansvormen. Het zijn de mogelijkheden in de eigen schoot van de levende arbeid en die, als gevolg van het productieproces, bestaan als een realiteit naast haar – maar als een realiteit die haar vreemd is, die de er tegenover staande rijkdom vormt.

Voor zover het surplusproduct opnieuw als surpluskapitaal wordt gevaloriseerd, opnieuw in het productieproces en het zelf-valorisatieproces komt, deelt het zich 1. in bestaansmiddelen voor de arbeiders in ruil voor het levende arbeidsvermogen; laat ons dit deel van het kapitaal het arbeidsfonds noemen; dit arbeidsfonds, het deel dat bestemd is voor het behoud van het arbeidsvermogen – en voor de progressieve instandhouding ervan, omdat het surpluskapitaal voortdurend toeneemt – verschijnt nu evenzeer als het product van vreemde arbeid, aan het kapitaal vreemde arbeid, als 2. de andere bestanddelen ervan – de zakelijke voorwaarden voor de reproductie van een waarde = deze bestaansmiddelen + een surpluswaarde.

Verder; wanneer men dit surpluskapitaal beschouwt, de verdeling van het kapitaal in een constant deel – het materiaal en instrumenten met een antediluviaans [antiek] bestaan vóór de arbeid – en een variabel deel, namelijk de tegen levend arbeidsvermogen te ruilen bestaansmiddelen, zuiver formeel, voor zover beide gelijkelijk door de arbeid worden gesteld en gelijkelijk door haar als haar eigen voorwaarden worden gesteld. Deze verdeling van het kapitaal in zichzelf blijkt nu veeleer zo te zijn dat het eigen arbeidsproduct – geobjectiveerde surplusarbeid – zich in twee componenten verdeelt – de objectieve voorwaarden voor een nieuwe valorisatie van de arbeid (1) en een arbeidsfonds voor het behoud van de mogelijkheid van deze levende arbeid, d.w.z. van het levende arbeidsvermogen als levend (2), maar wel zodanig dat het arbeidsvermogen het als arbeidsfonds bepaalde deel van zijn eigen resultaat – zijn eigen bestaan in objectieve vorm – alleen opnieuw kan toe-eigenen, het alleen uit de vorm van de vreemde rijkdom tegenover zich kan halen door niet alleen zijn waarde te reproduceren, maar ook door dat deel van het nieuwe kapitaal te valoriseren dat de objectieve voorwaarden vormt voor de verwezenlijking van nieuwe surplusarbeid en surplusproductie of productie van surpluswaarden. De arbeid zelf heeft een nieuw fonds geschapen voor de toepassing van nieuwe noodzakelijke arbeid, of, wat hetzelfde is, een fonds voor het behoud van nieuw levend arbeidsvermogen, de arbeiders, maar tegelijkertijd met de voorwaarde dat dit fonds alleen kan worden aangewend als nieuwe surplusarbeid wordt ingezet op het extra deel van het surpluskapitaal. In het door de arbeid geproduceerde surpluskapitaal – surpluswaarde – wordt dus tegelijkertijd de reële noodzaak van nieuwe surplusarbeid geschapen, en dus is het surpluskapitaal zelf de reële mogelijkheid van zowel nieuwe surplusarbeid als nieuw surpluskapitaal. Hier wordt duidelijk dat de arbeid zelf de objectieve wereld van de rijkdom als een aan de arbeid vreemde macht progressief uitbreidt en een steeds ruimer en vollediger bestaan geeft, zodat, in verhouding tot de gecreëerde waarden of de reële voorwaarden van waardecreatie, de armzalige subjectiviteit van het levende arbeidsvermogen een steeds schrijnender contrast vormt. Hoe groter de mate waarin de arbeid zichzelf objectiveert, des te groter wordt de objectieve wereld van waarden, die er als vreemd tegenover staat – als vreemde eigendom. Door de creatie van surpluskapitaal legt de arbeid zichzelf de dwang op om nog meer nieuw surpluskapitaal te scheppen, enz. enz.

Met betrekking tot het oorspronkelijke niet-surpluskapitaal is de verhouding, wat het arbeidsvermogen betreft, in zoverre gewijzigd, dat 1. het deel ervan dat tegen noodzakelijke arbeid wordt geruild, door deze arbeid zelf is gereproduceerd, d.w.z. dat het niet meer uit de circulatie komt, maar haar eigen product is; en 2. dat deel van de waarde, dat in materiaal en werktuig de reële voorwaarden voor de valorisatie van de levende arbeid vormt, door haar zelf in het productieproces is behouden; en aangezien elke gebruikswaarde van nature uit, uit vergankelijk materiaal bestaat, maar de ruilwaarde alleen in de gebruikswaarde bestaat, betekent dit behouden = bescherming tegen verval of negatie van de vergankelijke natuur van de waarden in bezit van de kapitalisten; daarom worden ze gesteld als een waarde op zich, als onvergankelijke rijkdom. Als kapitaal is deze oorspronkelijke som van waarden dus ook pas in het productieproces tot stand gekomen door levende arbeid.

Nu vanuit het standpunt van het kapitaal: voor zover men het surpluskapitaal beschouwt, vertegenwoordigt de kapitalist voor zichzelf de bestaande waarde, het geld in het derde moment, de rijkdom, door de eenvoudige toe-eigening van vreemde arbeid, doordat elk moment van het surpluskapitaal, materiaal, instrument, levensmiddelen, zich oplost in vreemde arbeid, die de kapitalist zich niet heeft toegeëigend door ruil tegen bestaande waarden, maar die hij zich zonder ruil heeft toegeëigend. De oorspronkelijke voorwaarde voor dit surpluskapitaal blijkt echter de ruil te zijn van een deel van de aan hem toebehorende waarden of van de door hem bezeten geobjectiveerde arbeid tegen het vreemde levende arbeidsvermogen. Voor het ontstaan van het surpluskapitaal I, als we dit surpluskapitaal noemen zoals het ontstaat uit het oorspronkelijke productieproces, dus voor de toe-eigening van de vreemde arbeid, geobjectiveerde vreemde arbeid, lijkt de voorwaarde het bezit van waarden van de kant van de kapitalist te zijn, waarvan hij een deel formeel ruilt tegen levend arbeidsvermogen. We zeggen formeel, want de levende arbeid moet hem ook de geruilde waarden teruggeven, moet ze weer vervangen. Maar hoe het ook zij. Hoe dan ook, de voorwaarde voor het formeren van surpluskapitaal I, d.w.z. voor de toe-eigening van de vreemde arbeid of van de waarden waarin deze wordt geobjectiveerd, blijkt de ruil te zijn van waarden die aan de kapitalist toebehoren, door hem in circulatie gebracht en door hem aan het levend arbeidsvermogen verstrekt – van waarden die niet voortvloeien uit zijn ruil met de levende arbeid of uit zijn opstelling als kapitaal tegenover de arbeid.

Maar laten we ons nu eens voorstellen dat het surpluskapitaal opnieuw in het productieproces komt, dat het opnieuw zijn surpluswaarde realiseert in de ruil en dat het opnieuw verschijnt als nieuw surpluskapitaal aan het begin van een derde productieproces. Dit surpluskapitaal II heeft andere condities dan surpluskapitaal I. De voorwaarden van surpluskapitaal I waren waarden die aan de kapitalist toebehoorden en door hem in circulatie werden gebracht, meer bepaald in de ruil met het levende arbeidsvermogen. De voorwaarde voor surpluskapitaal II is niets anders dan het bestaan van surpluskapitaal I, d.w.z. de voorwaarde dat de kapitalist zich de vreemde arbeid reeds heeft toegeëigend zonder ruil. Dit plaatst hem in een positie om het proces steeds opnieuw te beginnen. Voor het scheppen van surpluskapitaal II moest hij echter een deel van de waarde van surpluskapitaal I in de vorm van bestaansmiddelen ruilen tegen levend arbeidsvermogen, maar wat hij aldus ruilde waren oorspronkelijk waarden, die hij niet uit zijn eigen fonds in circulatie bracht, maar vreemde geobjectiveerde arbeid, die hij zich zonder equivalent toe-eigende en die hij nu weer ruilt tegen vreemde levende arbeid, alsmede het materiaal enz., waarin deze nieuwe arbeid wordt gerealiseerd en surpluswaarde creëert, zonder ruil, en in zijn handen komen door toe-eigening. De toe-eigening van vreemde arbeid in het verleden verschijnt nu als de eenvoudige voorwaarde voor nieuwe toe-eigening van vreemde arbeid; of, dat vreemde arbeid in objectieve vorm in zijn bezit is, in de vorm van bestaande waarden, verschijnt als de voorwaarde voor zijn vermogen om zich opnieuw vreemde levende arbeidsvermogens toe te eigenen – dus surplusarbeid – arbeid zonder equivalent. Het feit dat hij als kapitaal reeds tegenover de levende arbeid stond, blijkt de enige voorwaarde om zich niet alleen als kapitaal te handhaven, maar zich als groeiend kapitaal in toenemende mate vreemde arbeid zonder tegenprestatie toe te eigenen, of zijn macht, zijn bestaan als kapitaal tegenover het eigendom van de levende arbeid uit te breiden en anderzijds wordt het levende arbeidsvermogen in zijn subjectieve, inhoudsloze armoe als levend arbeidsvermogen steeds opnieuw gesteld. Het bezit van vroegere of geobjectiveerde vreemde arbeid lijkt de enige voorwaarde voor verdere toe-eigening van huidige of levende vreemde arbeid. Voor zover surpluskapitaal I is ontstaan door een eenvoudige ruil tussen de geobjectiveerde arbeid en het levende arbeidsvermogen – een ruil die geheel berust op de wetten van de ruil van equivalenten naar de hoeveelheid arbeid of arbeidstijd die zij bevatten – en voor zover deze ruil, juridisch uitgedrukt, niets anders veronderstelde dan het eigendomsrecht van ieder op zijn eigen producten en de vrije beschikking daarover – voor zover echter de verhouding van surpluskapitaal II tot I het gevolg is van deze eerste verhouding – zien we dat dialectisch, door een vreemd gevolg, het eigendomsrecht van het kapitaal verandert in het recht op andermans product of in het eigendomsrecht op vreemde arbeid, het recht om zich vreemde arbeid zonder equivalent toe te eigenen, en van de kant van het arbeidsvermogen in de plicht om zijn eigen arbeid of zijn eigen product als vreemde eigendom te beschouwen. Het eigendomsrecht verandert enerzijds in het recht om zich vreemde arbeid toe te eigenen, en anderzijds in de plicht om het product van de eigen arbeid en de eigen arbeid zelf te respecteren als waarden die aan anderen toebehoren. De ruil van equivalenten echter, die zich voordeed als de oorspronkelijke operatie die het eigendomsrecht juridisch uitdrukte, heeft zich zo gekeerd dat enerzijds de ruil slechts schijn is, in die zin dat het deel van het kapitaal dat tegen levend arbeidsvermogen wordt geruild, ten eerste zelf vreemde arbeid is, die zonder equivalent wordt toegeëigend, ten tweede moet worden vervangen door een surplus aan arbeidsvermogen, d.w.z. dat het in feite niet wordt weggegeven, maar verandert van de ene vorm in de andere. De ruilverhouding bestaat dus niet meer, of is slechts schijn. Bovendien leek het eigendomsrecht oorspronkelijk te berusten op de eigen arbeid. Eigendom verschijnt nu als een recht op vreemde [andermans – vert.] arbeid en als de onmogelijkheid dat de arbeid zich zijn eigen product toe-eigent. De volledige scheiding tussen eigendom en nog meer rijkdom en arbeid blijkt nu een gevolg van de wet die uitging van hun identiteit.

Tenslotte blijkt nu, uit het proces van productie en valorisatie, vooral de reproductie en een nieuwe productie van de verhouding tussen kapitaal en arbeid zelf, tussen kapitalist en arbeider. Deze sociale verhouding, productieverhouding, verschijnt in feite als een nog belangrijker resultaat van het proces dan zijn materiële resultaten. En het is binnen dit proces dat de arbeider zichzelf produceert als arbeidsvermogen en het tegenover hem staande kapitaal, net zoals, aan de andere kant, de kapitalist zichzelf produceert als kapitaal en het levende arbeidsvermogen dat tegenover hem staat. Elk reproduceert zichzelf door zijn ander, zijn negatie, te reproduceren. De kapitalist produceert de arbeid als vreemde; de arbeid produceert het product als vreemd. De kapitalist produceert de arbeider en de arbeider produceert de kapitalist, enz.

[De oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal]

Eens de op kapitaal gebaseerde productie voorondersteld is – is het geld eigenlijk pas in kapitaal veranderd aan het einde van het eerste productieproces, dat resulteerde in zijn reproductie en de nieuwe productie van surpluskapitaal I; surpluskapitaal I wordt echter zelf pas surpluskapitaal, [en] gerealiseerd, zodra het surpluskapitaal II heeft geproduceerd, dus zodra de voorwaarden voor het overgaan van geld in kapitaal, dat nog buiten de werkelijke kapitaalbeweging ligt, zijn verdwenen en het kapitaal dus feitelijk zelf de voorwaarden stelde, en deze gesteld heeft in overeenstemming met zijn immanente essentie, het uitgangspunt in de productie – [nl.] de voorwaarde dat de kapitalist waarden in omloop moet brengen die al dan niet door zijn eigen arbeid gecreëerd zijn – alleen niet door de reeds bestaande, in het verleden verrichte loonarbeid – [en de] tot stand gebrachte waarden in circulatie moet brengen om zich als kapitaal te stellen – [dat] behoort tot de antediluviaanse condities van het kapitaal; zijn historische condities, dat behoort tot zijn historische voorwaarden, die als historische voorwaarden verleden tijd en verdwenen zijn, dus behoren tot zijn ontstaansgeschiedenis, maar geenszins tot de hedendaagse geschiedenis, d.w.z. niet tot het reële systeem van de productiewijze die het domineert.

Als bv. het wegvluchten van de horigen naar de steden een van de historische voorwaarden en vereisten van stedelijkheid is, dan is dit geen voorwaarde, geen seconde realiteit van het huidige ontwikkelde stadsleven, maar behoort het tot vergane voorwaarden, voorwaarden van zijn wording, die in het bestaan zijn opgeheven. De voorwaarden en vereisten van het worden, van het ontstaan van het kapitaal, veronderstellen juist dat het nog niet is, maar wordend is, ze verdwijnen met het reële kapitaal, met het kapitaal, dat zelf, uitgaande van zijn werkelijkheid, de voorwaarden van zijn verwezenlijking stelt. Zo veronderstelt het proces waarin geld of waarde als zodanig oorspronkelijk kapitaal wordt, van de kant van de kapitalist weliswaar een accumulatie – wellicht door middel van besparingen uit producten en waarden die door zijn eigen arbeid zijn voortgebracht enz., die hij als niet-kapitalist op zich heeft genomen, d.w.z. terwijl de vereiste waaronder geld kapitaal wordt verschijnen als gegeven en externe voorwaarden voor het ontstaan van het kapitaal – schept het kapitaal, zodra het als zodanig kapitaal is geworden, door middel van zijn eigen productieproces zijn eigen voorwaarden, d.w.z. het bezit van de werkelijke voorwaarden voor het scheppen van nieuwe waarden zonder ruil. Deze condities, die oorspronkelijk voorwaarden van zijn wording waren – dus nog niet konden voortvloeien uit het functioneren als kapitaal – verschijnen nu als resultaten van zijn eigen verwezenlijking, werkelijkheid, door hem bepaald – niet als de voorwaarden van zijn ontstaan, maar als het resultaat van zijn bestaan. Het gaat niet meer uit van voorwaarden om te worden, maar het wordt zelf voorondersteld en schept, uit zichzelf voortkomend, zelf de voorwaarden voor zijn behoud en groei. De voorwaarden, die aan het ontstaan van het surpluskapitaal I zijn voorafgegaan of die de wording van het kapitaal tot uitdrukking brengen, behoren dus niet tot het gebied van de productiewijze, waarvoor het kapitaal als voorwaarde dient; zij liggen daarachter als historische voorstadia van zijn wording, net zoals de processen, waardoor de aarde van een vloeibare zee van vuur en damp transformeerde in haar huidige gedaante, aan gene zijde ligt dan haar leven als voltooide aarde. Dat wil zeggen dat de afzonderlijke kapitalen nog steeds kunnen ontstaan, bv. door hamsteren. Maar wat wordt opgepot, wordt alleen in kapitaal omgezet door uitbuiting van de arbeid. De burgerlijke economen, die het kapitaal als een eeuwige en natuurlijke (niet-historische) productievorm beschouwen, proberen het vervolgens te rechtvaardigen door de voorwaarden van zijn wording te formuleren als de voorwaarden van zijn huidige totstandkoming, d.w.z. de momenten waarop de kapitalist als niet-kapitalist zich [zaken] toe-eigent – omdat hij wordt – tegen [für] dezelfde voorwaarden waarin hij zich als kapitalist [zaken] toe-eigent. Deze pogingen tot apologetiek getuigen van een slecht geweten en van onmacht om de wijze van toe-eigening van het kapitaal als kapitaal in overeenstemming te brengen met de algemene eigendomswetten, geproclameerd door de kapitalistische maatschappij.

Aan de andere kant is het voor ons veel belangrijker dat onze methode aangeeft waar het historisch onderzoek moet beginnen, of waar de burgerlijke economie als louter historische vorm van het productieproces verwijst naar vroegere historische productiewijzen. Het is dus niet nodig om de wetten van de burgerlijke economie te ontwikkelen, de werkelijke geschiedenis van de productieverhoudingen te beschrijven. Maar de juiste opvatting en deductie ervan als verhoudingen die zelf historisch zijn geworden, leidt altijd tot eerste vergelijkingen – zoals bv. de empirische getallen in de natuurwetenschap – die wijzen op een verleden dat achter dit systeem ligt. Deze duiding, tegelijk met de juiste opvatting van het heden, bieden dan tevens de sleutel tot het begrijpen van het verleden – een werk op zich, waartoe wij hopelijk ook toe zullen komen. Aan de andere kant leidt deze juiste beschouwing ook tot punten waarop de afschaffing van de huidige vorm van de productieverhoudingen – en dus voorafschaduwing van de toekomstige, wordende beweging – wordt gegeven. Als aan de ene kant de voorburgerlijke fasen als enkel historische, d.w.z. opgeheven, voorwaarden verschijnen, dan verschijnen de huidige productievoorwaarden als zichzelf opheffend en dus als historische voorwaarden voor een nieuwe maatschappelijke toestand.

Laten wij nu eerst de ontstane verhouding bekijken, het worden tot een waarde voor het kapitaal, en daar tegenoverstaand de levende arbeid als een gebruikswaarde, zodat de levende arbeid verschijnt als een middel om de geobjectiveerde, dode arbeid tot waarde te maken en er zijn ziel aan te verliezen – met als gevolg, enerzijds de gecreëerde rijkdom als vervreemd te hebben geproduceerd, maar voor zichzelf slechts de behoeftigheid van het levende arbeidsvermogen – dan blijkt eenvoudig dat in en door het proces de zakelijke voorwaarden van de levende arbeid worden gesteld – (nl. materiële, waarmee hij zichzelf te gelde maakt, instrument waarmee hij zichzelf te gelde maakt [verwerten], en bestaansmiddelen waarmee de vlam van het levende arbeidsvermogen wordt aangewakkerd en beschermd tegen uitdoving, waarmee het levensproces van de nodige stoffen wordt voorzien) – worden gesteld als vreemde, onafhankelijke existenties – of als de bestaanswijze van een vreemde persoon, als waarden die op zichzelf staan [tegenover] het levende arbeidsvermogen, dat eveneens van hen geïsoleerd staat, subjectief, vasthoudend, waarde voor zichzelf zijnd, en dus waarden die een rijkdom vormen die vreemd is aan het arbeidsvermogen, de rijkdom van de kapitalisten.

De objectieve voorwaarden van de levende arbeid verschijnen als afzonderlijke, verzelfstandigde waarden tegenover het levende arbeidsvermogen als een subjectief bestaan, dat hen dus ook verschijnt als een waarde van een andere soort (niet als een waarde, maar als een gebruikswaarde die van hen verschilt). Als deze scheiding eenmaal voorwaarde is, kan het productieproces haar alleen nog maar opnieuw voortbrengen, reproduceren en op grotere schaal reproduceren. We hebben gezien hoe dat gebeurt. De objectieve voorwaarden van het levende arbeidsvermogen worden verondersteld een bestaan te hebben dat zelfstandig is t.o.v. dat vermogen, als de objectiviteit van een subject dat verschilt van het levende arbeidsvermogen en er zelfstandig tegenover staat; de reproductie en valorisatie, d.w.z. de expansie van deze objectieve voorwaarden, is dus tegelijk hun reproductie en nieuwe productie als de rijkdom van een vreemd subject dat onverschillig en zelfstandig tegenover het arbeidsvermogen staat. Wat wordt gereproduceerd en nieuw geproduceerd is niet alleen het bestaan van deze objectieve levensomstandigheden van de levende arbeid, maar ook hun bestaan als zelfstandige waarden, d.w.z. waarden die behoren aan een vreemd subject, dat tegenover dit levende arbeidsvermogen staat. De objectieve arbeidsvoorwaarden krijgen een subjectief bestaan in verhouding tot het levende arbeidsvermogen – uit het kapitaal ontstaat de kapitalist; anderzijds geeft het subjectieve bestaan van het arbeidsvermogen tegenover zijn eigen voorwaarden het een onverschillige objectieve vorm tegenover die voorwaarden – het is slechts een waarde met een bijzondere gebruikswaarde naast de eigen voorwaarden van zijn valorisatie als waarde van een andere gebruikswaarde. In plaats van dat zij als voorwaarden van verwezenlijking in het productieproces worden gerealiseerd, komt het er dus integendeel uit voort als een voorwaarde voor haar valorisatie en behoud ervan als een waarde die voor zichzelf bestaat.

Het materiaal dat bewerkt wordt, is vreemd materiaal; evenzo is het instrument een vreemd instrument; de arbeid verschijnt slechts als een bijkomstigheid bij de materie en wordt daarom geobjectiveerd in wat er niet toe behoort. Inderdaad, de levende arbeid zelf lijkt vreemd aan het levende arbeidsvermogen, wiens arbeid het is, wiens eigen uitdrukking van het leven het is, want het wordt afgestaan aan het kapitaal in ruil voor geobjectiveerde arbeid, in ruil voor het arbeidsproduct. Het arbeidsvermogen verhoudt zich ertoe als een vreemde, en indien het kapitaal kon [wollte] betalen voor het [arbeidsproduct] zonder arbeid, zou het met plezier die handel aangaan. Zijn eigen arbeid is hem dus net zo vreemd – en dat is het ook voor zijn bestemming, enz. – als het materiaal en het instrument. Daarom ook verschijnt het product aan hem als een combinatie van vreemd materiaal, vreemd instrument en vreemde arbeid – als vreemd eigendom, en na de productie is hij maar armer geworden door de verbruikte vitaliteit, maar voor het overige begint hij opnieuw aan het karwei, gescheiden van zijn subjectief arbeidsvermogen, los van zijn leefomstandigheden. De erkenning van de productie als eigen en het oordeel dat de scheiding ervan, van de voorwaarden van realisatie ervan, ongepast, dwingend is – is een enorm bewustzijn, en zelf het product van de kapitalistische productiewijze, en evenzeer de voorbode van haar ondergang, zoals met het bewustzijn van de slaaf, dat hij niet het eigendom van een derde kan zijn, zijn bewustzijn als persoon, dat geeft de slavernij een kunstmatig vegetatief bestaan en het houdt op te bestaan als basis van de productie.

Kijken we daarentegen naar de oorspronkelijke verhouding, vóór de intrede van het geld in het proces van zelf-valorisatie, dan blijken er verschillende historisch ontstane voorwaarden te zijn, of gegeven, opdat geld kapitaal wordt en arbeid kapitaal vormt, dat kapitaal scheppende arbeid, loonarbeid wordt. (Loonarbeid hier in de strikte economische zin, waarin wij het hier gebruiken, en niet anders – en wij zullen de arbeid later moeten onderscheiden van andere vormen van arbeid, daglonen enz., kapitaal vormende, kapitaal producerende arbeid, d.w.z. levende arbeid die zowel de objectieve voorwaarden van haar verwezenlijking als activiteit voortbrengt als de objectieve momenten van haar bestaan als arbeidsvermogen, als vreemde machten tegenover zichzelf, als waarden voor-zich-zijnde, onafhankelijk van haar.) De essentiële voorwaarden worden gesteld in de oorspronkelijke verhouding: 1. enerzijds het bestaan van het levende arbeidsvermogen als subjectief bestaan, gescheiden van zijn objectieve werkelijkheid; dus evenzeer gescheiden van de voorwaarden van de levende arbeid als van de bestaansmiddelen, levensmiddelen, middelen tot het behoud van het levende arbeidsvermogen, de levende mogelijkheid van arbeid, aan de ene kant, in deze volledige abstractie; 2. anderzijds, de aangetroffen waarde, of geobjectiveerde arbeid, moet een accumulatie zijn van gebruikswaarden, groot genoeg, om de objectieve voorwaarden te verschaffen, niet alleen voor de productie van de producten of waarden die nodig zijn om het levende arbeidsvermogen te reproduceren of in stand te houden, maar ook voor de absorptie van de surplusarbeid – om het objectieve materiaal voor deze laatste te leveren; 3. een vrije ruilverhouding – geldcirculatie – tussen de twee; gebaseerd op de ruilwaarden – niet gebaseerd op een meester en knecht verhouding tussen de extremen; d.w.z. een productie die de producent niet direct van levensmiddelen voorziet, maar bemiddeld door de ruil, en die evenmin onmiddellijk andermans [fremden] arbeid kan afnemen, maar deze moet kopen van de arbeider, moet ruilen; en ten slotte 4. een kant – de kant die de objectieve voorwaarden van de arbeid vertegenwoordigt in de vorm van onafhankelijke waarden voor zichzelf – moet zichzelf presenteren als waarde en waarde-zijn [Wertsetzung], zelf-valorisatie, geldcreatie, beschouwen als het uiteindelijke doel – niet onmiddellijk genot of het scheppen van gebruikswaarde.

Zolang beide kanten hun arbeid alleen in de vorm van geobjectiveerde arbeid tegen elkaar ruilen, is de verhouding onmogelijk; zij is evenzeer onmogelijk als het levende arbeidsvermogen verschijnt als eigendom van de andere zijde, d.w.z. niet als iets dat wordt geruild. (Het is niet in tegenspraak hiermee, dat binnen het burgerlijke productiesysteem slavernij op individuele punten mogelijk is. Maar dit is dan alleen mogelijk omdat het op andere punten niet bestaat, en verschijnt als een anomalie tegenover het bourgeoissysteem.)

De condities waaronder de verhouding oorspronkelijk verschijnt, of die verschijnen als de historische voorwaarden van haar wording, vertonen op het eerste gezicht een dubbelzijdig karakter – enerzijds ontbinding van lagere vormen van de levende arbeid – anderzijds ontbinding van dezelfde voorspoedige [glücklicherer] verhoudingen.

De eerste voorwaarde is dat de verhouding van slavernij of lijfeigenschap afgeschaft is. Het levende arbeidsvermogen behoort zichzelf toe en beschikt over haar eigen krachtuitoefening [Kraftäußerung] door de ruil. Beide zijden staan als personen tegenover elkaar. Formeel is hun verhouding gelijk en helemaal vrij zoals van ruilers. Dat deze vorm schijn en bedrieglijke schijn is, lijkt, voor zover de rechtsverhouding in aanmerking wordt genomen, erbuiten te vallen. Wat de vrije arbeider verkoopt is nooit meer dan een specifieke, bijzondere maat van krachtuitoefening; het arbeidsvermogen als totaliteit is groter dan elke specifieke prestatie. Hij verkoopt de specifieke krachtuitoefening aan een bepaalde kapitalist, waar hij tegenover staat als een onafhankelijk individu. Het is duidelijk dat dit niet de verhouding is tot het bestaan van kapitaal als kapitaal, d.w.z. tot de kapitalistische klasse. Maar op deze wijze wordt aan de individuele, reële mens een grote keuze gelaten, met willekeur en dus formele vrijheid. In de slavenverhouding behoort hij toe aan de individuele, specifieke eigenaar, en is hij diens arbeidsmachine. Als totaliteit van krachtuitoefening, als arbeidsvermogen, is hij een ding dat aan een ander toebehoort en verhoudt hij zich dus niet als subject tot zijn specifieke krachtuitoefening of tot de levende werkzaamheid [Arbeitstat]. In de lijfeigenschap-verhouding verschijnt hij als een moment van de grondeigendom, een toebehoren van de aarde, net als het werkvee. In de slavernij is de arbeider niets anders dan een levende arbeidsmachine, die daarom een waarde heeft voor anderen, of liever een waarde is. Het arbeidsvermogen verschijnt voor de vrije arbeider in zijn totaliteit als zijn eigendom, een van zijn momenten, waarover hij als subject zeggenschap heeft en dat hij in stand houdt door het te verkopen. Dit zal later bij de loonarbeid verder worden uitgewerkt.

De ruil van geobjectiveerde arbeid tegen levende arbeid maakt nog geen kapitaal enerzijds of loonarbeid anderzijds. De hele klasse van zogenaamde diensten, van schoenpoetser tot koning, valt in deze categorie. Zo ook de vrije dagloner, die we sporadisch aantreffen overal waar de Oosterse gemeenschap of de Westerse meent [Gemeinde] van vrije grondbezitters uiteenvalt in individuele elementen – als gevolg van de bevolkingstoename, de vrijlating van krijgsgevangenen, toevalligheden waardoor het individu verarmt en de objectieve voorwaarden van zijn arbeid voor zijn eigen onderhoud verliest, gevolg van de arbeidsdeling, enz. – Als A een waarde of geld, d.w.z. geobjectiveerde arbeid, ruilt om van B een dienst, dus levende arbeid, te ontvangen, kan dit erbij horen:

1. In de relatie van eenvoudige circulatie. Beiden ruilen in feite slechts gebruikswaarden onder elkaar; de een voedsel, de ander arbeid, een dienst die de ander wil consumeren, hetzij rechtstreeks – persoonlijke dienst – hetzij het leveren van materiaal enz., aan de andere, waarmee hij door zijn arbeid, door de objectivering van zijn arbeid, een gebruikswaarde schept, een gebruikswaarde bestemd voor consumptie. Bijvoorbeeld wanneer de boer een rondtrekkende kleermaker, zoals het vroeger was, in huis neemt en hem het materiaal geeft om kleren voor hem te maken. Of wanneer ik geld geef aan een dokter om mij te genezen. Wat in deze gevallen van belang is, is de dienst die beiden aan elkaar bewijzen. Do ut facias, staat hier op hetzelfde niveau als facio ut des of do ut des. [Do ut facias (ik geef dat jij mag doen), facio ut facias (ik doe dat jij mag doen), facio ut des (ik doe dat jij mag geven), do ut des (ik geef dat jij mag geven) – contractformules van het oude Romeinse recht uit het “Corpus iuris civilis ”, Digesta XIX, 5,5.] De man die mij uit stof een kleed maakt, waarvoor ik hem de stof heb geleverd, geeft mij een gebruikswaarde. Maar in plaats van het onmiddellijk in een objectieve vorm te geven, geeft hij het in de vorm van een activiteit. Ik geef hem een afgewerkte gebruikswaarde, hij produceert een andere voor mij. Het verschil tussen voorbije, geobjectiveerde arbeid en levende, tegenwoordige arbeid verschijnt hier alleen als een formeel verschil tussen de verschillende tijdstippen van arbeid, de ene keer in de voltooide tijd en de andere keer in de tegenwoordige tijd. In feite is het slechts een formeel verschil, bemiddeld door de verdeling van arbeid en ruil, of B zelf het voedsel produceert waarvan hij moet leven, of dat hij het van A ontvangt en, in plaats van het voedsel rechtstreeks te produceren, een jurk produceert, waarvoor hij het in ruil van A ontvangt. In beide gevallen kan hij slechts beslag leggen op de gebruikswaarde die A bezit door hem daarvoor een tegenwaarde te geven, die in laatste instantie altijd oplost in zijn eigen levende arbeid, welke objectieve vorm deze ook aanneemt, hetzij vóór het sluiten van de ruil, hetzij als gevolg daarvan. Nu bevat de jurk niet alleen een zekere vormgevende arbeid – een zekere vorm van bruikbaarheid, uitgedrukt in de stof door het werk – maar zij bevat ook een zekere hoeveelheid arbeid – vandaar niet alleen gebruikswaarde, maar waarde in het algemeen, waarde als zodanig. Maar deze waarde bestaat niet voor A, aangezien hij de jurk consumeert en geen kledingverkoper is. Hij heeft de arbeid dus geruild, niet als waarde scheppende arbeid, maar als nut, gebruikswaarde scheppende activiteit.

In het geval van persoonlijke diensten wordt deze gebruikswaarde als zodanig geconsumeerd, zonder dat zij overgaat van de vorm van de beweging in die van het ding. Indien, zoals dikwijls het geval is in eenvoudige verhoudingen, degene die de dienst verleent geen geld ontvangt, maar onmiddellijke gebruikswaarden, dan valt ook de schijn weg, alsof het aan de ene of aan de andere kant een kwestie is van waarden, te onderscheiden van gebruikswaarden. Maar zelfs als A geld betaalt voor de dienst, is dit geen omzetting van zijn geld in kapitaal, maar veeleer de aanwending ervan als circulatiemiddel om een consumptieobject, een bepaalde gebruikswaarde, te verkrijgen. Deze handeling is dus geen productie van rijkdom maar, omgekeerd, een rijkdom verbruikende handeling. Voor A gaat het helemaal niet om arbeid als zodanig, om een bepaalde arbeidstijd, d.w.z. waarde, die in de stof wordt geobjectiveerd, maar om een bepaalde behoefte die wordt bevredigd. Hier ziet A zijn geld niet gevaloriseerd maar gedevalueerd in zijn omzetting van de vorm van waarde in die van gebruikswaarde. Arbeid wordt hier niet geruild als gebruikswaarde voor waarde, maar als een bepaalde gebruikswaarde, als waarde voor gebruik. Hoe vaker A de ruil herhaalt, hoe meer verarmd hij wordt. Deze ruil is voor hem geen daad van verrijking, geen daad van waardecreatie, maar van ontwaarding van bestaande waarden in zijn bezit. Het geld dat A hier ruilt tegen levende arbeid – in natura of een dienst geobjectiveerd in een ding – is geen kapitaal, maar een revenu, geld als circulatiemiddel om gebruikswaarde te verkrijgen, waarbij de vorm van waarde verdwijnend is, niet geld dat zich door de aankoop van arbeid wil instandhouden en valoriseren. De ruil van geld als revenu, als circulatiemiddel tegen levende arbeid, kan nooit geld als kapitaal zijn, dus nooit arbeid als loonarbeid in de economische zin. Het is niet nodig om uitvoerig te betogen dat het uitgeven [konsumieren] van geld niet het produceren van geld is. In toestanden waar het grootste deel van de surplusarbeid bestaat uit landarbeid, en de landeigenaar dus zowel eigenaar is van de surplusarbeid als van de surplusproducten, is het het revenu van de grondbezitter dat het arbeidsfonds vormt voor de vrije arbeiders, voor de arbeiders in de manufactuur (hier het ambacht) in tegenstelling tot de landarbeiders. De ruil met hen is een vorm van consumptie door de grondbezitter – die een ander deel van zijn revenu rechtstreeks deelt – in ruil voor persoonlijke diensten, vaak alleen maar de schijn van diensten, met een stel livreien. In Aziatische maatschappijen, waar de vorst optreedt als de exclusieve eigenaar van het surplusproduct van het land, ontstaan hele steden, die in wezen niets anders zijn dan wandelende pakhuizen, door de ruil van zijn revenu met de vrije handen, zoals Steuart ze noemt [vrije handen (free workers) noemt Steuart in zijn geschrift An inquiry, vol. 1, Dublin 1770, p. 396, met name de arbeidskrachten die door de ontwikkeling van de landbouw vrijkomen voor industriële tewerkstelling]. In deze verhouding is er niets van loonarbeid, hoewel het kan, niet moet, staan tegenover de slavernij en het lijfeigenschap, want onder de verschillende vormen van de algemene organisatie van de arbeid wordt het altijd herhaald. Voor zover geld deze ruil bemiddelt, zal de vaststelling van de prijs aan beide zijden belangrijk worden, maar voor A alleen in zoverre hij niet te veel wil betalen voor de gebruikswaarde van de arbeid; niet voor zover het hem om de waarde te doen is. Het feit dat deze prijs, die oorspronkelijk meer conventioneel en traditioneel was, geleidelijk economisch wordt bepaald, eerst door de verhouding van vraag en aanbod, tenslotte door de productiekosten, waardoor dergelijke levende diensten door de verkopers zelf kunnen worden gemaakt, verandert niets aan het wezen van de verhouding, daar de prijsbepaling nog steeds een formeel moment blijft voor de ruil van gebruikswaarden. Deze bepaling wordt teweeggebracht door andere verhoudingen, de algemene wetten en de autonomie van de dominante productiewijze, die als het ware achter de rug van deze specifieke ruilhandeling om gaan. Een van de vormen waarin dit soort bezoldiging in de oude maatschappijen voor het eerst voorkomt, is het leger. Ook het loon van de gewone soldaat wordt tot een minimum beperkt – wordt uitsluitend bepaald door de productiekosten waartegen hij kan worden aangeschaft. Maar waar hij zijn dienst tegen ruilt zijn de inkomsten van de staat, niet het kapitaal.

In de burgerlijke maatschappij zelf behoort alle ruil van de persoonlijke diensten – met inbegrip van arbeid voor eigen gebruik, koken, naaien, enz., tuinieren, enz., tot en met alle improductieve klassen, ambtenaren, dokters, advocaten, geleerden, enz. Alle gewone bedienden, enz. Al deze arbeiders, van de laagste tot de hoogste, verwerven voor zichzelf door hun diensten – vaak gedwongen diensten – een deel van het surplusproduct, van het revenu van de kapitalist. Maar niemand bedenkt dat de kapitalist door de ruil van zijn revenu tegen dergelijke diensten, d.w.z. door zijn particuliere consumptie, zichzelf tot kapitaal maakt. Integendeel, hij geeft daarmee de opbrengsten van zijn kapitaal uit. Het feit dat de proporties waarin het revenu wordt geruild tegen deze levende arbeid zelf worden bepaald door de algemene wetten van de productie, verandert niets aan de aard van de verhouding.

Het is, zoals wij reeds in het hoofdstuk over het geld hebben opgemerkt, veeleer de dienstverlener die hier de eigenlijke waarde bepaalt; een gebruikswaarde – een bepaald soort werk, dienst, enz. – in waarde, geld, omzet. Degenen die zich in de middeleeuwen op de productie en accumulatie van geld richten, komen dus deels niet van de kant van de consumerende landadel, maar juist van het tegenovergestelde, van de kant van de levende arbeid; zij accumuleren en worden zo δυνάμει [mogelijk] kapitalisten in een latere periode. De geëmancipeerde horige wordt deels kapitalist.

Het hangt dus niet af van de algemene verhouding, maar van de natuurlijke, specifieke kwaliteit van de dienst, of degene die het loon ontvangt een dagloon ontvangt of een honorarium, of een burgerlijk [Zivilliste] – en of hij meer of minder voornaam lijkt dan degene die de dienst betaalt. Onder de omstandigheid dat het kapitaal de heersende macht is, zullen al deze betrekkingen echter min of meer onteerd worden. Maar dat hoort hier nog niet – deze ontgoddelijking van persoonlijke diensten, welk verheven karakter de traditie enz. hen ook mag hebben toegedicht.

Het is dus niet alleen de ruil van de geobjectiveerde arbeid tegen levende arbeid – die vanuit dit gezichtspunt twee verschillende zaken [Bestimmungen] lijken te zijn, gebruikswaarden van verschillende vorm, de een in een objectieve, de ander in een subjectieve vorm – die kapitaal en dus loonarbeid vormt, maar de ruil van geobjectiveerde arbeid als waarde, met waarde op zich, tegen levende arbeid als gebruikswaarde, als gebruikswaarde niet voor een bepaald, speciaal gebruik of consumptie, maar als gebruikswaarde voor de waarde.

Bij de ruil van geld tegen arbeid of dienst voor onmiddellijke consumptie vindt altijd werkelijke ruil plaats; het feit dat aan beide zijden kwanta van arbeid worden geruild, is slechts van formeel belang om de bijzondere vormen van bruikbaarheid van arbeid met elkaar te kunnen meten. Het betreft slechts de vorm van de ruil; niet de inhoud ervan. Bij de ruil van kapitaal tegen arbeid is de waarde niet de maatstaf van de ruil van twee gebruikswaarden, maar de inhoud van de ruil zelf.

2. In tijden van opheffing van de voorburgerlijke verhoudingen komen vrije arbeiders sporadisch voor, wier dienst niet voor consumptie, maar voor productie wordt gekocht; maar, ten eerste, op grote schaal zelf alleen voor de productie van onmiddellijke gebruikswaarden; niet van waarden; en, ten tweede, als de edelman bijvoorbeeld de vrije arbeider toevoegt aan zijn horigen, ook een deel van zijn product weer verkoopt en de vrije arbeider dus waarde voor hem schept, vindt deze ruil alleen plaats voor overvloed en gebeurt dit alleen in het belang van overvloed, van luxeconsumptie; het is dus in feite een verkapte aankoop van vreemde arbeid voor onmiddellijke consumptie of als gebruikswaarde. Overigens, waar deze vrije arbeiders zich reproduceren en deze verhouding toeneemt, is de oude productiewijze – meent – patriarchaal – feodaal, enz. – bezig zich op te heffen en bereiden de elementen zich voor op de echte loonarbeid. Maar deze vrije knechten kunnen ook verschijnen, zoals bv. in Polen enz., en weer verdwijnen, zonder dat de productiewijze verandert.

{Om de verhoudingen waarin kapitaal en loonarbeid verschijnen als eigendomsverhoudingen of wetten, zit er niets anders op dan het gedrag van beide partijen in het valorisatiesproces als een proces van toe-eigening uit te drukken. Zo betekent het feit dat de surplusarbeid als surpluswaarde van het kapitaal wordt beschouwd, dat de arbeider zich het product van zijn eigen arbeid niet toe-eigent; dat het hem als vreemd eigendom verschijnt; omgekeerd, dat vreemde arbeid als eigendom van het kapitaal verschijnt. Deze tweede wet van het burgerlijk eigendom, de omkering van de eerste – die door wetten van vererving enz. een bestaan verwerft onafhankelijk van de toevallige vergankelijkheid van individuele kapitalisten – wordt in de wet net zo gevestigd als de eerste. Het eerste is de identiteit van arbeid met eigendom; het tweede is arbeid als ontkend eigendom, of eigendom als de negatie van de vreemdheid van de vreemde arbeid. In feite is in het productieproces van het kapitaal, zoals bij de verdere ontwikkeling daarvan nog duidelijker zal worden, de arbeid een totaliteit – een combinatie van arbeid – waarvan de afzonderlijke bestanddelen elkaar vreemd zijn, zodat de totale arbeid als totaliteit niet het werk is van de afzonderlijke arbeider en ook het werk van de verschillende arbeiders tezamen slechts in zoverre zij gecombineerd zijn, [maar] dat zij zich niet tot elkaar verhouden als een combinatie. In zijn combinatie lijkt deze arbeid evenzeer te dienen en te worden geleid door een vreemde wil en een vreemde intelligentie – met zijn bezielde [seelenhafte] eenheid buiten zich, als in zijn materiële eenheid ondergeschikt aan de objectieve eenheid van de machinerie, het vast kapitaal, dat als een bezield monster de wetenschappelijke gedachte objectiveert en in feite het samenvoegende is, verhoudt zich in het geheel niet tot de individuele arbeider als een instrument, maar hij bestaat als een bezielde individuele punctualiteit, een levend geïsoleerd accessoire. De gecombineerde arbeid is dus op zich, in twee opzichten, een combinatie; [maar] geen combinatie als een relatie van samenwerkende individuen, noch als hun overlapping [übergreifen], zij het door hun bijzondere of geïsoleerde functie, zij het door het arbeidsinstrument. Als dus de arbeider zich verhoudt tot het product van zijn arbeid als vervreemd, zozeer is zijn verhouding tot de gecombineerde arbeid als een vervreemding, als wat betreft zijn eigen arbeid als een gedwongen uitdrukking van het leven dat hem toebehoort, maar dat hem vreemd is, en dat daarom door A. Smith wordt opgevat als een klacht, opoffering, enz. De arbeid zelf wordt, evenals zijn product, ontkend als dat van een specifieke, geïsoleerde arbeider.

De ontkende geïsoleerde arbeid is nu in feite de geponeerde gemeenschappelijke of gecombineerde arbeid. De aldus geponeerde gemeenschappelijke of gecombineerde arbeid – zowel als activiteit en als een overgaan in de sluimerende vorm van het object – wordt echter tegelijkertijd rechtstreeks geponeerd als een andere arbeid van de werkelijk bestaande individuele arbeid – als vreemde objectiviteit (vreemde eigendom) zowel als vreemde subjectiviteit (die van het kapitaal). Kapitaal vertegenwoordigt dus zowel arbeid als zijn product als ontkende individuele arbeid en dus het eigendom van de individuele arbeider. Het is dus het bestaan van de maatschappelijke arbeid – zijn combinatie als subject zowel als object – maar dit bestaan als een zelfstandig bestaan van zijn werkelijke momenten – dus zelf als een speciaal bestaan naast hen. Het kapitaal van zijn kant verschijnt dus als een omvattend [übergreifende] subject en eigenaar van de vreemde arbeid, en zijn verhouding zelf is die van een tegenstelling die even volmaakt is als die van de loonarbeid}.

[Voorkapitalistische maatschappijvormen]

Wanneer vrije arbeid en de ruil van deze vrije arbeid tegen geld, om het geld te reproduceren en te valoriseren, om niet met de gebruikswaarde geld te consumeren voor het genot, maar geld te gebruiken als gebruikswaarde, de voorwaarde is van de loonarbeid en een van de historische voorwaarden van het kapitaal, dan is de scheiding van de vrije arbeid van de objectieve voorwaarden voor zijn verwezenlijking – de arbeidsmiddelen en het arbeidsmateriaal – een andere voorwaarde. Zo wordt vooral de arbeider losgemaakt van de aarde als zijn natuurlijke werkomgeving [Laboratorium] – vandaar de opheffing van de kleine vrije grondeigendom en van het op de Oosterse commune gebaseerde gemeenschappelijke grondbezit. In beide vormen verhoudt de arbeider zich tot de objectieve voorwaarden van zijn arbeid als zijn eigendom; dit is de natuurlijke eenheid van de arbeid met zijn objectieve voorwaarden. De arbeider heeft dus een objectief bestaan, onafhankelijk van de arbeid. Het individu verhoudt zich tot zichzelf als eigenaar, als meester over de voorwaarden van zijn werkelijkheid. Evenzo verhoudt het zich tot de anderen – en naargelang deze voorwaarde wordt gesteld als afkomstig van de gemeenschap of als afkomstig van de afzonderlijke families die de gemeenschap vormen – verhoudt het zich tot de anderen als mede-eigenaren, als vele incarnaties van gemeenschappelijk eigendom, of als zelfstandige eigenaars ernaast, zelfstandige privé-eigenaars – waarnaast het voorheen alles absorberende en allesomvattende gemeenschappelijke eigendom zelf wordt gesteld als een speciale ager publicus [speciale gemeenschappelijke grond] naast de vele privé-eigenaars.

In beide vormen gedragen individuen zich niet als arbeiders, maar als eigenaars – en leden van een gemeenschap – die tegelijkertijd werken. Het doel van deze arbeid is niet waardecreatie – hoewel zij surplusarbeid kunnen verrichten om vreemde, d.w.z. surplusproducten te ruilen – maar hun doel is de instandhouding van de individuele eigenaar en zijn gezin, alsmede van de gemeenschap als geheel. Het individu als arbeider in deze naaktheid, dat is zelf een historisch product.

In de eerste vorm van deze grondeigendom – verschijnt allereerst als een eerste voorwaarde een natuurlijk gegroeide gemeenschap. De familie, een uitgebreide familie of een stam, of door huwelijk tussen families, of combinatie van stammen. [In het midden van de 19e eeuw had de term stam een ruimere betekenis dan nu. Het duidde een groep mensen aan die een gemeenschappelijke oorsprong hadden uit een en dezelfde voorouder en omvatte de termen stam en gens. Het precieze onderscheid en definitie van deze termen werden voor het eerst gegeven door Lewis Henry Morgan in zijn boek Ancient society ... Londen 1877. Engels veralgemeende de resultaten van Morgans onderzoek in zijn werk De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat.] Aangezien we kunnen aannemen dat het hoeden van een kudde, zwerven in het algemeen, de eerste bestaansvorm is, dat de stam zich niet op een plaats vestigt, maar dat er wordt begraasd wat men aantreft – mensen zijn van nature niet sedentair (of het zou in zo’n bijzonder vruchtbare natuurlijke omgeving moeten zijn dat zij als apen in een boom zitten; anders zijn ze zwervend als de wilde dieren), verschijnt de tribale gemeenschap, de natuurlijke gemeenschap niet als het resultaat, maar als de voorwaarde van de gemeenschappelijke toe-eigening (tijdelijk) en gebruik van de grond. Of zij zich uiteindelijk vestigen, zal afhangen van verschillende externe, klimatologische, geografische, fysieke enz. omstandigheden, alsmede van hun bijzondere natuurlijke aanleg – hun stamkarakter – hoe deze oorspronkelijke gemeenschap min of meer wordt gewijzigd. De natuurlijke stammengemeenschap of, zo men wil, het kuddestelsel [Herdenwesen] is de eerste voorwaarde – de gemeenschappelijkheid van bloed, taal, gewoonten enz. – van de toe-eigening van de objectieve levensvoorwaarden en de reproducerende en objectiverende activiteit ervan (activiteit als hoeders, jagers, landbouwers enz.).

De grond is de grote werkplaats [Laboratorium], het arsenaal, dat zowel de arbeidsmiddelen als het arbeidsmateriaal verschaft, en tevens de zetel, de basis van de gemeenschap. Zij gedragen zich naïef tegenover haar als eigendom van de gemeenschap en van de gemeenschap die zichzelf produceert en reproduceert in de levende arbeid. Elk individu gedraagt zich slechts als lid, als lid van deze gemeenschap als eigenaar of bezitter. De werkelijke toe-eigening door middel van het arbeidsproces vindt plaats onder deze voorwaarden, die zelf niet het product van de arbeid zijn, maar zich voordoen als de natuurlijke of goddelijke voorwaarden ervan. Deze vorm, waarbij dezelfde basisverhouding aan de basis ligt, kan zich zelf heel verschillend realiseren. Zo is het bijvoorbeeld helemaal niet tegenstrijdig dat, zoals in de meeste Aziatische basisvormen, de samengevoegde eenheid die boven al deze kleine gemeenschappen staat, verschijnt als de hogere eigenaar of als de enige eigenaar, de reële gemeenschappen dus slechts als erfelijke bezitters. Omdat de eenheid de werkelijke eigenaar en de reële voorwaarde van de gemeenschappelijk eigendom is, volgt hieruit dat deze eenheid kan verschijnen als een bijzondere entiteit boven de vele reële afzonderlijke gemeenschappen, waar het individu dan in feite bezitloos is, of, eigendom – d.w.z. de relatie van het individu tot de natuurlijke arbeidsvoorwaarden en reproductie als aan hem toebehorend, als het objectieve, door de natuur gegeven anorganische lichaam van zijn subjectiviteit – lijkt hem bemiddeld door een overdracht door de totale eenheid – een eenheid gerealiseerd in de vorm van de despoot, de vader van de vele gemeenschappen – aan het individu, door de bemiddeling van de afzonderlijke gemeenschap. Het surplusproduct – dat overigens wettelijk vastgelegd is als resultaat van de reële toe-eigening door middel van de arbeid – behoort dus als zodanig tot deze hoogste eenheid. Te midden van het Oosters despotisme en de eigendomsloosheid die er juridisch schijnt te bestaan, bestaat er dus in feite als basis van dit stambezit of gemeenschappelijke eigendom, dat meestal wordt voortgebracht door een combinatie van manufactuur en landbouw binnen die kleine gemeenschap, die daardoor volledig autarkisch wordt en in zichzelf alle voorwaarden voor reproductie en meerproductie bevat. Een deel van hun surplusarbeid behoort aan de hogere gemeenschap, die tenslotte als een persoon bestaat, en deze surplusarbeid doet zich gelden zowel in eerbetoon enz., als in gemeenschappelijke arbeid ter verheerlijking van de eenheid, deels van de werkelijke despoot, deels van het ingebeelde stamwezen, de god.

Dit soort gemeenschappelijk eigendom, voor zover het werkelijk in arbeid wordt gerealiseerd, kan zich ofwel zo voordoen dat de kleine gemeenschappen zelfstandig naast elkaar vegeteren, en daarbinnen het individu zelfstandig met zijn gezin werkt op de hem toegewezen kavel (een zekere arbeid voor gemeenschappelijke voorzieningen, een verzekering zogezegd, enerzijds, en voor het dekken van de kosten van de gemeenschap als zodanig, d.w.z. voor oorlog, godsdienst, enz.; het adellijke dominium in de meest oorspronkelijke zin, dat komt hier voor het eerst voor, bv. in de Slavische gemeenschappen, in de Roemeense, enz.) Hierin ligt de overgang naar de herendienst, enz.); of de eenheid kan zich uitstrekken tot een gemeenschappelijkheid in de arbeid zelf, dat een formeel systeem kan zijn, zoals in Mexico, Peru vooral, bij de oude Kelten, sommige indiaanse stammen. Verder kan de gemeenschappelijkheid binnen het stamverband zich meer voordoen als de eenheid die wordt vertegenwoordigd in het stamhoofd of als de relatie van de familievaders tot elkaar. Aansluitend, ofwel een meer despotische of democratische vorm van deze gemeenschap. De gemeenschappelijke voorwaarden van de reële toe-eigening door arbeid, irrigatie [Wasserleitungen], zeer belangrijk bij de Aziatische volkeren, communicatiemiddelen, enz., verschijnen dan als het werk van de hogere eenheid – de despotische regering die over de kleine gemeenschappen zweeft. De eigenlijke steden ontstaan hier, naast deze dorpen, alleen waar zich een bijzonder gunstige locatie voor buitenlandse handel bevindt of waar het staatshoofd en zijn satrapen hun inkomsten (surplusproduct) ruilen tegen arbeid, deze uitgeven als een arbeidsfonds.

De tweede vorm – die evenals de eerste wezenlijke wijzigingen heeft ondergaan, plaatselijke, historische enz. – het product van een meer bewogen, historisch leven, [de] lotgevallen en wijzigingen van de oorspronkelijke stammen – gaat eveneens uit van de gemeenschap als eerste voorwaarde, maar niet, zoals in het eerste geval, als een substantie waarvan de individuen slechts toevallige verschijnselen zijn of waarvan zij zuiver natuurlijke bestanddelen vormen – zij gaat niet uit van het land als basis, maar van de stad als de reeds gecreëerde vestiging van de landlui (landeigendom). De akker verschijnt als het leefgebied van de stad; niet het dorp als een bijkomstigheid van het land. De grond op zich – hoezeer die ook hinderpalen mag opwerpen om haar te bewerken, om haar werkelijk te bezitten – vormt geen beletsel om zich tot haar te verhouden als de anorganische natuur van het levende individu, zijn werkplaats, het arbeidsmiddel, arbeidsobject en levensmiddel van het subject. De moeilijkheden die de gemeenschap ondervindt, kunnen alleen voortspruiten uit andere gemeenschappen, die hetzij voordien de grond en de grond hebben bezet, hetzij de gemeente in haar eigen bezetting storen. Oorlog is dus de grote algemene taak, het vereiste grote gemeenschappelijke werk, zij het om de objectieve levensvoorwaarden te bezetten, zij het om de bezetting ervan te beschermen en te bestendigen. De gemeenschap, bestaande uit families, is dus aanvankelijk georganiseerd op een oorlogszuchtige manier – als een oorlogs- en legersysteem, en dit is een van de voorwaarden voor haar bestaan als eigenaar. De concentratie van woningen in de stad is de basis van deze strijdlustige organisatie. Het stammenstelsel op zich leidt tot hogere en lagere voorouderlijke afstamming [Geschlechtern], een verschil dat zich nog verder ontwikkelt door vermenging met onderworpen stammen, enz.

De gemeenschappelijke eigendom – als staatseigendom – ager publicus is hier gescheiden van de privé-eigendom. Het eigendom van het individu is hier niet, zoals in het eerste geval, zelf direct gemeenschapsbezit, volgens hetwelk het eigendom van het individu niet gescheiden is van de gemeenschap, maar veeleer alleen de eigenaar ervan. Hoe minder de facto het eigendom van het individu kan worden benut door de gemeenschappelijke arbeid – bv. hoe meer het zuiver natuurlijke karakter van de stam wordt verbroken door de historische beweging, omzwervingen; hoe meer de stam zich bovendien verwijdert van zijn oorspronkelijke locatie en vreemde grond bezet, en zo in wezenlijk nieuwe arbeidsvoorwaarden terechtkomt, en hoe meer de energie van het individu wordt ontwikkeld – hoe meer zijn gemeenschappelijk karakter naar buiten toe verschijnt als een negatieve eenheid – en zo moet het ook verschijnen – hoe meer de voorwaarden worden geschapen voor het individu om een privé-eigenaar van grond te worden – een aparte grond, waarvan de aparte bewerking aan hem en zijn familie toekomt. De gemeenschap – als staat – is enerzijds de verhouding van deze vrije en gelijke privé-eigenaars tot elkaar, hun verbinding met de buitenwereld, en is tegelijk hun zekerheid. Het systeem van de gemeenschap berust hier evenzeer op het feit dat haar leden bestaan uit werkende landeigenaren, keuterboeren, als op het feit dat de zelfstandigheid van deze laatsten bestaat in hun verhouding als leden van de gemeenschap tot elkaar, de veiligheid van de ager publicus voor de gemeenschappelijke behoeften en gemeenschappelijke roem, enz. Voorwaarde voor toe-eigening van grond is dat men lid is van de gemeenschap, maar als lid van de gemeenschap is het individu privé-eigenaar. Hij beschouwt zijn privé-eigendom als zijn grond, maar tegelijkertijd als een lid van de gemeenschap, en het behoud van zijn eigendom als zodanig is evenzeer het behoud van de gemeenschap, en omgekeerd, enz. Omdat de gemeenschap, hoewel reeds een historisch product, niet alleen feitelijk, maar ook bewust, ontstaan is, een voorwaarde is voor de grondeigendom – d.w.z. van de verhouding van het arbeidende subject tot de natuurlijke arbeidscondities, als aan hem toebehorend – maar een toebehoren door zijn zijn als een lid van de staat, door het bestaan van de staat – dus door een als goddelijk beschouwde conditie, enz. Concentratie in de stad met de grond als territorium; kleinschalige landbouw die werkt voor onmiddellijke consumptie; huisnijverheid als bijverdienste van vrouwen en dochters (spinnen en weven) of verzelfstandigt in enkele industrieën (fabri enz. [handwerk]).

De voorwaarde voor het voortbestaan van deze gemeenschap is het behoud van gelijkheid tussen haar vrije, zichzelf in stand houdende boeren en hun eigen arbeid als voorwaarde voor het voortbestaan van hun eigendom. Zij hebben als eigenaars te maken met de natuurlijke voorwaarden van de arbeid; maar deze voorwaarden moeten ook voortdurend worden gesteld als werkelijke voorwaarden en objectieve elementen van de persoonlijkheid van het individu, door middel van persoonlijke arbeid. Aan de andere kant duwt de dynamiek van deze kleine oorlogszuchtige gemeenschap haar over deze barrières enz. heen, tot het punt waarop zij een gemeenschap wordt (Rome, Griekenland, Joden, enz.).

“Toen de voortekenen”, zegt Niebuhr, “Numa hadden verzekerd van de goddelijke goedkeuring van zijn verkiezing, was de eerste zorg van de vrome koning niet de eredienst in de tempel, maar een menselijke. Hij verdeelde het land dat Romulus in de oorlog had veroverd en voor inbezitneming had afgestaan; hij begiftigde de orde van Terminus. Alle wetgevers uit de oudheid, Mozes voorop, baseerden hun succes in het afdwingen van deugdzaamheid, integriteit en goede gewoonten op grondbezit, of op zijn minst op verzekerd, erfelijk grondbezit, voor een zo groot mogelijk aantal burgers.” (Vol. I, 245, 2 ed. Rom. Gesch.)

Het individu wordt in zulke omstandigheden geplaatst om zijn levensonderhoud te verwerven dat niet het verwerven van rijkdom zijn doel wordt, maar zelfzorg [Selbsterhaltung], zijn eigen reproductie als lid van de gemeenschap; de reproductie van zichzelf als eigenaar van het stuk grond, en, in die hoedanigheid, als lid van de gemeenschap. Het voortbestaan van de gemeenschap is de reproductie van al haar leden als zelfvoorzienende boeren, wier surplustijd juist aan de gemeenschap toebehoort, arbeid voor de oorlog enz. Het bezit van de eigen arbeid wordt bemiddeld door de eigendom en de voorwaarde van de arbeid – het stuk grond, op zijn beurt gegarandeerd door het bestaan van de gemeenschap en dit op zijn beurt door de surplusarbeid in de vorm van krijgsdienst enz. van de leden van de gemeenschap. Het is geen coöperatie in het scheppen van rijkdom door arbeid waardoor het lid van de gemeenschap zichzelf reproduceert, maar coöperatie in de arbeid voor gemeenschapsbelangen (denkbeeldig en reëel) om het verbond naar buiten en naar binnen toe in stand te houden. Eigendom is quiritarium, Romeins, de particuliere grondbezitter is dat alleen als Romein, maar als Romein is hij particulier grondbezitter.

Een derde vorm van eigendom van de arbeidende individuen, de zelfvoorzienende leden van de gemeenschap, in natuurlijke arbeidsvoorwaarden, is de Germaanse. Hier is het lid van de gemeenschap als zodanig geen mede-eigenaar van de gemeenschappelijke eigendom, zoals in de specifiek Oosterse vorm (Overal waar de eigendom alleen als gemeenschappelijk eigendom bestaat, is het individuele lid als zodanig alleen bezitter van een apart deel, erfelijk of niet, daar elk deel van de eigendom aan geen enkel lid op zichzelf toebehoort, maar hem slechts toebehoort als onmiddellijk lid van de gemeenschap, d.w.z. als in directe eenheid met haar, niet afgescheiden van haar. Dit individu is dus slechts een bezitter. Er bestaat slechts gemeenschappelijke eigendom én slechts privébezit. De wijze waarop dit bezit zich verhoudt tot de gemeenschappelijke eigendom kan historisch, plaatselijk, enz. heel verschillend gemodificeerd zijn, al naargelang de arbeid zelf geïsoleerd van de privébezitter plaatsvindt of zelf weer door de gemeenschap of door de gegeven gemeenschap zwevende eenheid wordt bepaald); evenmin als in de Romeinse, Griekse vorm (kortom, de klassieke oudheid) – hier is de grond in bezit van de gemeente, Romeinse grond: een deel blijft aan de gemeente als zodanig, onderscheiden van de leden van de gemeente, ager publicus in zijn verschillende vormen; het andere deel wordt verdeeld, en elke kavel grond is Romeins in die zin dat het het privé-eigendom is, het domein van een Romein, zijn deel van het werk [Laboratorium] dat hem toebehoort; maar hij is ook alleen Romein in zoverre hij dit soevereine recht bezit over zijn deel van de Romeinse grond.

{“In de oudheid stonden stedelijke handel en nijverheid in laag aanzien, maar de landbouw stond in hoog aanzien; in de middeleeuwen werd het tegenovergestelde geoordeeld.” [Niebuhr, p. 418]}

{“Het recht van gebruik van de gemeenschappelijke grond door bezit berustte oorspronkelijk bij de patriciërs, die het dan aan hun cliënten gaven; de overdracht van eigendom van de ager publicus kwam uitsluitend toe aan de plebejers; alle toewijzingen ten gunste van de plebejers en vergoedingen voor een aandeel in de gemeenschappelijke grond. Het eigenlijke landeigendom, uitgezonderd het gebied onder de muren van de stad, oorspronkelijk alleen in handen van de plebejers.” [pp. 435/436] (later in de plattelands gemeenschappen)}

De fundamentele aard van het Romeinse plebs als een geheel van landlui, blijkt uit hun quiritarische eigendom. De ouden beschouwden landbouw unaniem als het echte werk van de vrije man, de leerschool van de soldaat. Daarin blijft het oude karakter van de natie bewaard; dat verandert in de steden, waar buitenlandse kooplieden en handelaars zich vestigen, net zoals de inheemsen zich verplaatsen naar waar acquisitie hen lokt. Overal waar slavernij heerst, zoekt de vrijgelatene zijn levensonderhoud in dergelijke zaken, waarin hij dan vaak rijkdom vergaart; ook in de oudheid waren deze ambachten meestal in hun handen, dus niet passend voor de burger: vandaar de opvatting dat toelating van ambachtslieden tot het volwaardige burgerschap twijfelachtig was (in de regel werden zij bij de oude Grieken uitgesloten). Οδδενι εξην Ρωμαιων οϋτε κάπηλον οϋτε χειροτεχνην βιον εχειν [Geen Romein mag zijn brood verdienen als koop- of ambachtsman]. De ouden hadden geen flauw benul van een bevoorrecht gildewezen zoals dat in de geschiedenis van de middeleeuwse steden bestond; en reeds hier nam de krijgsgeest af naarmate de gilden de aristocratische geslachten versloegen, en doofde ten slotte geheel uit; en bijgevolg, daarmee, het uiterlijke respect en de vrijheid van de steden.” [pp. 614/615.]}

{De stammen van de antieke staten waren gefundeerd op twee verschillende beginselen, hetzij op afstamming, hetzij op lokaliteit. De voorouderlijke stammen gingen in de tijd vooraf aan de lokale stammen en zijn bijna overal door deze laatste verdrongen. Hun extreemste, strikste vorm is het kastenstelsel, waarin de een van de ander gescheiden is, zonder wederzijdse huwelijksrechten, volkomen verschillend in waardigheid; elk met een exclusief, onveranderlijk beroep. De plaatsgebonden stammen kwamen oorspronkelijk overeen met een indeling van het land in streken en dorpen; zodat wie onder Clisthenes in een dorp in Attica had gewoond op het moment dat dit werd gevestigd, als zijn demotes werd ingeschreven in de fyle tot wiens streek dat behoorde. Welnu, volgens de regel bleven zijn nakomelingen in dezelfde fyle en dezelfde demos, ongeacht hun verblijfplaats; waardoor deze verdeling ook een schijn van afstamming aannam.” [pp. 317, 318]

Die Romeinse geslachten waren geen bloedverwanten; Cicero voegt [er de] afstamming van vrijen [aan] toe als een kenmerk van een gemeenschappelijke naam. De Romeinse gentes hadden gemeenschappelijke sacra, [die] later stopte (reeds in Cicero’s tijd). Het langst duurde de erfenis van overleden mede-geslachten, zonder verwanten en wilsbeschikking. In de oudste tijden van de gentes was [er] de verplichting om de behoeftigen te helpen met uitzonderlijke lasten. (Oorspronkelijk overal bij de Duitsers, het langst bij de Dithmarsen.) [pp. 326, 328, 329, 331.] De gentes, gilden.

“Een meer algemene ordening dan de geslachten bestond niet in de oude wereld. Zo vormden bij de Kelten [Gaelic] de adellijke Campbells en hun vazallen één clan.” [pp. 333, 335.]}

Aangezien de patriciër de gemeenschap in een hogere graad vertegenwoordigt, is hij de bezitter van de ager publicus en gebruikt hij deze via zijn cliënten enz. (ook eigent hij zich deze geleidelijk toe). De Germaanse gemeenschap is niet geconcentreerd in de stad; door deze concentratie – van de stad als centrum van het plattelandsleven, woonplaats van de landarbeiders en centrum van oorlogvoering – heeft de gemeenschap als zodanig nu een zichtbaar bestaan, gescheiden van dat van het individu.

De geschiedenis van de antieken, is een geschiedenis van de stad, maar van steden die op grondbezit en landbouw zijn gegrondvest; de Aziatische geschiedenis is een soort indifferente eenheid van stad en land; (de werkelijk grote steden zijn hier als vorstelijke plaatsen [Lager] te beschouwen, als een superfoetatie boven op de werkelijk economische constructie); de middeleeuwen (Germaanse tijd) gaan uit van het land als zetel van de geschiedenis, waarvan de verdere ontwikkeling dan verloopt in de tegenstelling van stad en land; de moderne [geschiedenis] is de verstedelijking van het land, niet, zoals bij de antieken, de verlandelijking van de stad.

De concentratie van de gemeenschap in de stad, geeft als zodanig een economisch bestaan; het bestaan van de stad als zodanig is iets anders dan een veelvoud van onafhankelijke huizen. Het geheel bestaat hier niet uit zijn delen. Het is een soort zelfstandig organisme. Bij de Germanen, waar de afzonderlijke familiehoofden zich in bossen vestigen, van elkaar gescheiden door grote afstanden, bestaat de gemeenschap, zelfs zichtbaar, door de herhaaldelijke samenkomst van de leden van de gemeenschap, hoewel hun eenheid, die op zich bestaat, besloten ligt in afstamming, taal, gemeenschappelijk verleden en geschiedenis, enz. De gemeenschap verschijnt dus als een vereniging, niet als een verbond, als een gemeenschappelijkheid waarvan de zelfstandige subjecten de grondbezitters zijn, niet als een eenheid. De gemeenschap bestaat dus in feite niet als een staat, een staatsbestel, zoals in de antieke wereld, want zij bestaat niet als een stad. Opdat de gemeenschap werkelijk zou kunnen bestaan, moeten de vrije grondbezitters vergaderingen houden, terwijl zij in Rome bijvoorbeeld los van deze vergaderingen bestaat, in het bestaan van de stad zelf en van de ambtenaren die er boven staan, enz.

Het is waar dat de Germaanse volkeren ook de ager publicus kenden, het gemeenschappelijke land of stamland, te onderscheiden van het individueel bezit. Het is het jachtgebied, weiland, houtland, enz., het is het deel van het land dat niet kan worden verdeeld als het in deze bijzondere vorm als productiemiddel moet dienen. Deze ager publicus verschijnt echter niet, zoals bij de Romeinen bv., als het specifieke economische bestaan van de staat naast de private eigenaars, zodat deze in feite private eigenaars als zodanig zijn, in zoverre zij uitgesloten zijn, beroofd, zoals de plebejers, van het gebruik van de ager publicus. De ager publicus verschijnt bij de Germanen veeleer slechts als aanvulling op het individuele eigendom en wordt slechts als eigendom beschouwd voor zover hij tegenover vijandige stammen wordt verdedigd als het gemeenschappelijk eigendom van één stam. Niet het eigendom van het individu lijkt bemiddeld door de gemeenschap, maar het bestaan van de gemeenschap en van het eigendom van de gemeenschap als bemiddeld, d.w.z. als een relatie van zelfstandige subjecten tot elkaar. De economische totaliteit is in wezen vervat in elk afzonderlijk huis dat op zichzelf een onafhankelijk productiecentrum is (manufacturen als huisnijverheid van vrouwen, enz.). In de antieke wereld is de stad met haar grondgebied [Landmark] de economische totaliteit; in de Germaanse wereld is de totaliteit de individuele woning, dat zelf maar een plek is in het land dat haar toebehoort, en niet een concentratie is van vele eigenaars, maar het gezin als zelfstandige eenheid. In de Aziatische (althans overheersende) vorm, geen eigendom, maar alleen individueel bezit; de gemeenschap is de eigenlijke eigenaar – dus eigendom alleen als gemeenschappelijk bezit van de grond.

Bij de antieken (de Romeinen als het meest klassieke voorbeeld, de kwestie in zijn zuiverste, meest uitgesproken vorm) bestaan tegengestelde vormen van staatseigendom en privé-eigendom, zodat het laatste wordt bemiddeld door het eerste of het eerste zelf in deze dubbele vorm bestaat. De particuliere grondeigenaar is dus tegelijkertijd een stadsburger. Economisch gezien lost het staatsburgerschap op in de eenvoudige vorm dat de landman een stadsbewoner is. In de Germaanse vorm is de landman geen burger, d.w.z. geen stadsbewoner, maar de basis van de geïsoleerde, zelfstandige familiewoning, gewaarborgd door de band met andere dergelijke familiewoningen van dezelfde stam en hun incidenteel samenkomen aangaande oorlog, godsdienst, juridische arbitrage, enz. Individuele landeigendom komt hier niet voor. Individueel grondbezit verschijnt hier niet als een tegengestelde vorm van het grondbezit van de gemeenschap, noch als bemiddeld door de gemeenschap, maar omgekeerd. De gemeenschap bestaat alleen in de relatie van deze individuele grondeigenaren als zodanig tot elkaar. Het gemeenschapsbezit als zodanig verschijnt slechts als een gemeenschappelijk toebehoren bij de individuele voorouderlijke huizen en toe-eigening van de grond. De gemeenschap is niet de substantie waarin het individu als bij toeval verschijnt; noch is het een algemeenheid, die als zodanig, zowel in zijn conceptie als in het bestaan van de stad en de stedelijke behoeften, verschillend van die van het individu, of in haar stedelijkheid [städtischen Grund und Boden] als een specifiek bestaan verschillend van het specifieke economische bestaan van het lid van de gemeenschap, een actieve [seiende] eenheid is; maar enerzijds is de gemeenschap op zich al verondersteld en dus gemeenschappelijk in taal, bloed, enz.; als bestaan bestaat het echter slechts in zijn feitelijke vergadering voor gemeenschappelijke doeleinden en, voor zover het een specifiek economisch bestaan heeft, in de gemeenschappelijk gebruikte jacht- en weidegronden, enz., het wordt dus gebruikt door elke individuele eigenaar als zodanig, niet als vertegenwoordigers (zoals in Rome) van de staat; werkelijk gemeenschappelijk bezit van de individuele eigenaars, niet van een vereniging van deze eigenaars, bezitters van een afzonderlijk bestaan, als individuen in de stad.

Waar het hier echt om gaat is: in al deze vormen, waarin grondeigendom en landbouw de basis is van de economische orde, waarin dus de productie van gebruikswaarden het economische doel is, is de reproductie van het individu in de gegeven [bestimmten] verhoudingen tot de gemeenschap, waarvan het de basis is – is er: 1. Toe-eigening niet door middel van arbeid, maar verondersteld door arbeid; toe-eigening van de natuurlijke voorwaarden van de arbeid, van de aarde als het oorspronkelijke arbeidsinstrument en tevens werkplaats [Laboratoriums] en opslagplaats van grondstoffen. Het individu verhoudt zich eenvoudig tot de objectieve voorwaarden van de arbeid als de zijne; tot hen, als de anorganische natuur van zijn subjectiviteit, waarin deze zich verwerkelijkt; de voornaamste objectieve voorwaarde van de arbeid verschijnt niet zelf als het product van de arbeid, maar wordt gevonden als de natuur, aan de ene kant het levende individu, aan de andere kant de aarde, als de objectieve reproductievoorwaarde; 2. maar deze verhouding tot het land, tot de aarde, als eigendom van het arbeidende individu – dat dus van meet af aan in deze abstractie niet als een louter arbeidend individu verschijnt, maar dat een objectieve bestaanswijze heeft in zijn grondbezit, een bestaan verondersteld door zijn activiteit, en niet louter als resultaat daarvan, een veronderstelling van zijn activiteit net als zijn huid, zijn zintuigen, die het natuurlijk ook reproduceert en ontwikkelt enz. in het levensproces, maar die niettemin veronderstellingen zijn van dit reproductieproces – wordt onmiddellijk bemiddeld door de natuurlijk ontstane, spontane, min of meer historisch ontwikkelde en gemodificeerde aanwezigheid van het individu als lid van een gemeenschap – zijn natuurlijk ontstane bestaan als lid van een stam enz.

Een geïsoleerd individu kan net zo min eigenaar zijn van land en grond als dat het kan spreken. Het kan natuurlijk wel leven van het materiaal [Substanz], net als de dieren. De houding ten opzichte van de aarde als eigendom, wordt altijd bemiddeld door de bezetting, vreedzaam of gewelddadig, van de grond door de stam, de gemeenschap in een min of meer natuurlijke of reeds historisch ontwikkelde vorm. Het individu kan hier nooit zo nauwkeurig verschijnen als het verschijnt als een gewone vrije arbeider. Als zijn objectieve arbeidsvoorwaarden worden verondersteld hem toe te behoren, wordt hij zelf subjectief verondersteld lid te zijn van een gemeenschap, die zijn verhouding tot de grond bemiddelt. Zijn verhouding tot de objectieve voorwaarden van de arbeid wordt bemiddeld door zijn bestaan als lid van de gemeenschap; anderzijds wordt het reële bestaan van de gemeenschap bepaald door de bijzondere eigendomsvorm van de objectieve arbeidsvoorwaarden. Of dit eigendom, verstrekt dankzij het existeren in de gemeenschap, verschijnt als gemeenschappelijk eigendom, waarbij het individu de enige eigenaar is en er geen privé-eigendom van de grond is – of dat het eigendom naast elkaar verschijnt in een dubbele vorm van staats- en privé-eigendom, zodat het laatste verschijnt als bepaald door het eerste, zodat alleen de staatsburger privé-eigenaar is en moet zijn, maar aan de andere kant zijn eigendom als staatsburger tegelijkertijd een bijzonder bestaan heeft – of dat, ten slotte, het gemeenschapsbezit alleen verschijnt als een aanvulling op de individuele eigendom, met deze laatste als basis, terwijl de gemeenschap geen bestaan op zich heeft, behalve in de vergadering van de leden van de gemeente, hun samenkomen voor gemeenschappelijke doeleinden – deze verschillende vormen van verhouding van de leden van de gemeenschap of stam ten opzichte van het land van de stam – de grond waarop hij zich heeft gevestigd – hangen deels af van de natuurlijke aanleg [Naturanlagen] van de stam, deels van de economische omstandigheden waaronder hij zich daadwerkelijk als eigenaar ten opzichte van de grond gedraagt, d.w.z. de vruchten ervan verwerft door arbeid te verrichten. En dit zal afhangen van het klimaat, de fysieke kwaliteit van de grond, de fysiek geconditioneerde manier van exploitatie, de houding tegenover vijandige of naburige stammen en de veranderingen teweeg gebracht door migraties, historische ervaringen enz. Om de gemeenschap op de oude wijze te laten voortbestaan, als zodanig, is de reproductie van zijn leden onder de gestelde objectieve voorwaarden noodzakelijk. De productie zelf, de vooruitgang van de bevolking (ook dit behoort tot de productie) vernietigt deze voorwaarden noodzakelijkerwijs beetje bij beetje; vernietigt ze in plaats van ze te reproduceren, enz., en zo vergaat de gemeenschap met de eigendomsverhoudingen waarop zij was gebaseerd. De Aziatische vorm blijft noodzakelijkerwijs het langst en het hardnekkigst bestaan. Dit ligt in de voorwaarden; dat het individu niet zelfstandig wordt ten opzichte van de gemeenschap; dat de zichzelf in stand houdende productieorganisatie, de eenheid van landbouw en huisnijverheid, enz. niet zelfstandig wordt ten opzichte van de gemeenschap. Als het individu zijn verhouding tot de gemeenschap verandert, verandert het daardoor en heeft het een destructieve uitwerking op de gemeenschap en op haar economische voorwaarden; anderzijds heeft de verandering van deze economische voorwaarden – teweeggebracht door haar eigen dialectiek, verarming, enz. – een destructieve uitwerking op de gemeenschap. Met name de invloed van oorlog en verovering, die in Rome bv. een wezenlijk deel uitmaakt van de economische omstandigheden van de gemeenschap zelf, onderstreept de werkelijke band waarop zij berust.

In al deze vormen is de reproductie van veronderstelde – min of meer natuurlijke of ook historisch gegroeide, maar traditioneel geworden – verhoudingen van het individu tot zijn gemeenschap en een bepaald objectief bestaan dat hem vooraf is bepaald, zowel in zijn handelen ten opzichte van de arbeidsvoorwaarden als ten opzichte van zijn medearbeiders, stamgenoten, enz. – de basis van de ontwikkeling, die dus van meet af aan beperkt is, maar met het opheffen van de barrière verval en ondergang betekent. Zo is bij de Romeinen de ontwikkeling van de slavernij, de concentratie van het grondbezit, de ruilhandel, het geldstelsel, de verovering enz., hoewel al deze elementen tot op zekere hoogte verenigbaar leken met de basis, en deels onschuldige uitbreidingen daarvan leken, er ten dele als pure misbruiken uit voortgekomen. Binnen een organisatie kunnen hier grote ontwikkelingen plaatsvinden. De individuen kunnen groot lijken. Maar aan een vrije en volledige ontwikkeling, noch van het individu, noch van de maatschappij, moet hier niet gedacht worden, omdat een dergelijke ontwikkeling in strijd is met de oorspronkelijke verhouding.

Vinden wij bij de ouden nooit een onderzoek naar welke vorm van grondeigendom enz. de meest productieve, de grootste rijkdom schept? Rijkdom verschijnt niet als het doel van de productie, hoewel Cato heel goed kan onderzoeken welke akkerbouw het productiefst is, of zelfs Brutus zijn geld kan lenen tegen de beste rente. De vraag is altijd welke eigendomsvorm de beste burgers geeft. Rijkdom verschijnt alleen als doel op zich bij de weinige handelsvolkeren – monopolisten van het vrachtvervoer – die leven in de poriën van de oude wereld, zoals de Joden in de middeleeuwen. Welnu, aan de ene kant is rijkdom een ding, gerealiseerd in voorwerpen, materiële producten, die tegenover de mens als subject staan; anderzijds, als waarde, is het bevel over vreemde arbeid, niet met het doel te overheersen, maar voor persoonlijk gebruik, enz. In alle vormen verschijnt het in materiële vorm, zij het een ding, zij het een verhouding door middel van het ding dat los van en toevallig naast het individu ligt. Zo lijkt de oude opvatting, waarin de mens, in welke bekrompen nationale, godsdienstige, politieke bepaling dan ook, als het doel van de productie verschijnt, zeer verheven in vergelijking met de moderne wereld, waarin de productie als het doel van de mens verschijnt en de rijkdom als het doel van de productie. Maar in werkelijkheid, wanneer men zich ontdoet van de bekrompen burgerlijke vorm, wat is rijkdom anders dan de universaliteit van individuele behoeften, capaciteiten, genoegens, productiekrachten enz., die door een universele ruil tot stand komt? De volle ontwikkeling van de heerschappij van de mens over de natuurkrachten, van de zogenaamde natuur zowel als zijn eigen natuur? De absolute ontplooiing van zijn scheppende vermogens, zonder andere voorwaarde dan de daaraan voorafgaande historische ontwikkeling, die deze totaliteit van ontwikkeling, d.w.z. de ontwikkeling van alle menselijke krachten als zodanig, niet afgemeten aan een vooraf gegeven maatstaf, tot een doel op zich maakt? Waar hij zichzelf niet reproduceert in één specificiteit, maar zijn totaliteit voortbrengt? Waar het niet tracht iets te blijven dat geworden is, maar bestaat in de absolute beweging van wording? In de burgerlijke economie – en in het productietijdperk waarmee het overeenstemt – verschijnt deze volledige uitwerking van het menselijk innerlijke als een volledige lediging; deze universele objectivering als een totale vervreemding en de afbraak van alle eenzijdige doeleinden als de opoffering van het eigen doel aan een compleet extern doel. Daarom verschijnt enerzijds de kinderlijke oude wereld als de hogere, anderzijds is zij werkelijk meer verheven in alle aangelegenheden waar gesloten vormen, gestalten en gegeven grenzen worden gezocht. Het is bevrediging vanuit een bekrompen standpunt; terwijl de moderniteit geen bevrediging geeft of, waar zij op zich bevredigd verschijnt, gemeen is.

Wat Proudhon het niet-economische [außerökonomische] ontstaan van het eigendom noemt, waaronder hij het grondbezit verstaat, is de voorburgerlijke verhouding van het individu tot de objectieve arbeidsvoorwaarden en in de eerste plaats tot de natuurlijke objectieve voorwaarden van de arbeid – want zoals het arbeidende subject van nature verschijnt als individu, als natuurlijk wezen – zo verschijnt de eerste objectieve toestand van zijn arbeid als de natuur, de aarde, als zijn anorganische lichaam; hijzelf is niet alleen het organische lichaam, maar ook het subject van deze anorganische natuur. Deze toestand is niet haar product, maar aanwezig; als een natuurlijk bestaan los van haar. Voor we dit verder analyseren, dit nog: de goede Proudhon kon niet alleen, maar moest ook het kapitaal en de loonarbeid – als eigendomsvormen – betichten van een niet-economische oorsprong te hebben. Want het aanwezig zijn van de objectieve arbeidsvoorwaarden als van hem gescheiden, als kapitaal van de kant van de arbeider, en de aanwezige eigendomsloze arbeider, als abstracte arbeider van de kant van de kapitalist – [veronderstelt] de ruil zoals die plaatsvindt tussen waarde en levende arbeid, veronderstelt een historisch proces – evenzeer als kapitaal en loonarbeid zelf deze verhouding objectief reproduceert en bewerkstelligt, ook in de diepte – een historisch proces is, zoals we hebben gezien, dat de geschiedenis is, van het ontstaan van kapitaal en loonarbeid. Met andere woorden, het niet-economische ontstaan van de eigendom betekent niets anders dan het historische ontstaan van de burgerlijke economie, van de productievormen die theoretisch of ideëel worden uitgedrukt door de categorieën van de politieke economie. Dat de geschiedenis van vóór de bourgeoisie, en elke fase daarvan, ook haar economie en een economische basis heeft, is in feite de tautologie dat het menselijk leven altijd gebaseerd is geweest op productie, op de een of andere manier maatschappelijke productie, waarvan wij de verhoudingen economische verhoudingen noemen.

De oorspronkelijke productievoorwaarden (of, wat hetzelfde is, de reproductie van een groeiend aantal mensen door het natuurlijke proces tussen de seksen; want deze reproductie, hoewel zij in één opzicht lijkt op toe-eigening van voorwerpen door de subjecten, lijkt het in een ander opzicht ook op vorming, onderwerping van de voorwerpen aan een subjectief doel; hun transformatie tot resultaten en opslagplaatsen van subjectieve activiteit) kunnen oorspronkelijk niet zelf geproduceerd zijn – resultaten van productie zijn. Het is niet de eenheid van de levende en actieve mens met de natuurlijke, anorganische voorwaarden van zijn stofwisseling met de natuur – en dus zijn toe-eigening van de natuur – die verklaring behoeft of het resultaat is van een historisch proces, maar de scheiding tussen deze anorganische voorwaarden van het menselijk bestaan en dit actieve bestaan, een scheiding zoals die zich voor het eerst volledig voltrekt in de verhouding van loonarbeid en kapitaal. In de verhouding van slavernij en lijfeigenschap vindt deze scheiding niet plaats; maar het ene deel van de maatschappij wordt door het andere behandeld als een louter anorganische en natuurlijke voorwaarde voor de eigen reproductie. De slaaf staat in geen enkele verhouding tot de objectieve voorwaarden van zijn arbeid; maar de arbeid zelf, zowel in de vorm van de slaaf als die van de horige, wordt, als anorganische voorwaarde voor de productie, geplaatst tussen de andere natuurlijke wezens, naast het vee of als een toevoegsel van de aarde.

Met andere woorden, de oorspronkelijke productievoorwaarden verschijnen als natuurlijke voorwaarden, natuurlijke bestaansvoorwaarden van de producenten, net zoals zijn levende lichaam, hoezeer hij het ook reproduceert en ontwikkelt, oorspronkelijk niet door hemzelf gesteld, verschijnt het als voorwaarde van hemzelf; zijn eigen bestaan (lichamelijk) is een natuurlijke voorwaarde die hij niet gesteld heeft. Deze natuurlijke bestaansvoorwaarden, waartoe hij zich verhoudt als een anorganisch lichaam dat tot hemzelf behoort, zijn zelf tweeledig: 1. subjectief en 2. objectief van aard. Hij ervaart zichzelf als lid van een familie, stam, tribus, enz. – die dan, door vermenging en contrast met anderen, historisch verschillende vormen aannemen; en als zo’n lid verhoudt hij zich tot een bepaalde natuur (zeg hier nog aarde, perceel) als het anorganische bestaan van zichzelf, als de voorwaarde van zijn productie en reproductie. Van nature lid van de gemeenschap heeft hij een aandeel in het gemeenschappelijk bezit en een specifiek deel daarvan; zoals hij als geboren Romeins burger een ideale aanspraak heeft (minstens) op de ager publicus en reëel op zoveel stukken land, enz. Zijn eigendom, d.w.z. zijn relatie tot de natuurlijke voorwaarden van zijn productie als aan hem toebehorend, als zijn eigendom, wordt bemiddeld door het feit dat hij zelf van nature lid van een gemeenschap is. (De abstractie van een gemeenschap, waarin de leden niets gemeen hebben dan, laten we zeggen, taal enz. en deze nauwelijks, is klaarblijkelijk – het product van veel latere historische omstandigheden). Met betrekking tot het individu, bv., is het duidelijk dat het zich slechts tot de taal als de zijne verhoudt als natuurlijk lid van een menselijke gemeenschap. Taal als het product van een individu is een onding. Maar het is net zo goed eigendom.

De taal zelf is het product van een gemeenschap, zoals zij in een ander opzicht zelf het bestaan is van de gemeenschap, een bestaan dat vanzelfsprekend is. {Gemeenschappelijke productie en gemeenschappelijk eigendom, zoals bv. in Peru, zijn duidelijk een secundaire vorm; geïntroduceerd en overgedragen door veroverende stammen, die onder elkaar gemeenschappelijk eigendom en gemeenschappelijke productie kenden in de oude eenvoudige vorm, zoals die voorkomt in India en bij de Slaven. Ook de vorm die we bv. bij de Kelten in Wales aantreffen, is een overdracht, secundair, ingevoerd door veroveraars bij lagergeplaatste veroverde stammen. De voltooiing en systematische uitwerking van deze systemen vanuit een hoger centrum toont hun latere ontstaan aan. Zoals het in Engeland ingevoerde feodalisme volmaakter was dan het feodalisme dat van nature in Frankrijk ontstond.} {Bij rondtrekkende herdersstammen – en alle herdersvolken zijn van oorsprong nomadisch – verschijnt de aarde hun, evenals de andere natuuromstandigheden, in een elementaire grenzeloosheid, bv. in de Aziatische steppen en de Aziatische hoogvlakte. Het wordt afgeweid, enz., opgegeten door de kudden, waarvan weer de herdersvolken bestaan.

Zij beschouwen het als hun eigendom, hoewel zij dit eigendom nooit bestendigen [fixieren]. Dit is ook het geval met de jachtgebieden van de wilde indianenstammen in Amerika; de stam beschouwt een bepaald gebied als zijn jachtdomein, en doet dit met geweld gelden tegenover andere stammen, of probeert andere te verdrijven van de gebieden die zij claimen. Bij de trekkende herdersstammen is de gemeenschap inderdaad altijd verenigd, reizend gezelschap, karavaan, horde, en de vormen van superioriteit en ondergeschiktheid ontwikkelen zich uit deze levenswijze. In feite wordt hier alleen de kudde toegeëigend en gereproduceerd, niet de grond, die echter altijd tijdelijk gemeenschappelijk gebruikt wordt op de verblijfplaats.} De enige hindernis die de gemeenschap kan tegenkomen in het handelen t.o.v. de natuurlijke productievoorwaarden – de grond – (als we meteen overspringen naar de gesettelde volkeren) als eigendom, is een andere gemeenschap die haar reeds opeist als haar anorganisch lichaam. Oorlog is daardoor een van de meest aanvankelijke bezigheden van deze natuurlijke gemeenschappen, zowel om de eigendom te doen gelden als om het opnieuw te verwerven. (We kunnen hier inderdaad volstaan met te spreken over de oorspronkelijke eigendom van de grond, want bij de herdersvolken is de eigendom van de van nature gevonden aardse producten – de schapen bijvoorbeeld – tegelijk de eigendom van de weiden waar zij rondzwerven. Algemeen omvat de eigendom van de grond ook de eigendom van de organische producten ervan). {Wordt de mens zelf veroverd als een organisch bijproduct van het land, dan wordt hij veroverd als een van de productievoorwaarden, en zo ontstaan slavernij en lijfeigenschap, die weldra de oorspronkelijke vormen van alle gemeenschappen vervalst en wijzigt en zelf de basis wordt. De eenvoudige constructie is daardoor negatief bepaald.}

Eigendom betekent dus oorspronkelijk niets anders dan de verhouding van de mens ten opzichte van zijn natuurlijke productievoorwaarden, behorend tot hem, als de zijne, de voorwaarden van het eigen bestaan; een verhouding tot hen als natuurlijke voorwaarden van zijn zelf, die als het ware zijn lichaam bestendigen. Hij verhoudt zich in feite niet tot zijn productievoorwaarden, maar heeft een dubbel bestaan, zowel subjectief als zichzelf, als objectief in deze natuurlijke, anorganische voorwaarden van zijn bestaan. De vormen van deze natuurlijke productievoorwaarden zijn dubbel: 1. zijn bestaan als lid van een gemeenschap; d.w.z. het bestaan van deze gemeenschap, die in haar oorspronkelijke vorm een stamwezen is, min of meer een gewijzigd stamwezen; 2. zijn verhouding tot een stuk grond door middel van de gemeenschap als zijn eigen, gemeenschappelijk grondeigendom, tegelijkertijd individueel eigendom voor het individu, of zo, dat alleen de vruchten gedeeld worden; de grond en de bewerking zelf blijven echter gemeenschappelijk. (Maar woonplaatsen enz., zij het de strijdwagens van de Scythen, blijken altijd een individueel eigendom te zijn). Een natuurlijke productievoorwaarde voor het levende individu is dat hij behoort tot een natuurlijk ontstane maatschappij, stam, enz. Dit is, bv., al een voorwaarde voor zijn taal, enz. Zijn eigen productieve bestaan is maar [mogelijk] onder deze voorwaarde. Zijn subjectief bestaan is daardoor als zodanig geconditioneerd, evenzeer als het geconditioneerd is door zijn houding ten opzichte van de aarde als zijn werkplaats. (Eigendom is, weliswaar, oorspronkelijk mobiel, want de mens grijpt eerst naar de gerede vruchten van de aarde, waaronder bv. de dieren, en voor hem vooral de dieren die getemd kunnen worden. Maar zelfs deze situatie – jagen, vissen, hoeden, vruchten plukken van bomen enz. – veronderstelt altijd toe-eigening van de aarde, hetzij voor een vaste woonplaats, hetzij om te zwerven, hetzij om dieren te weiden enz.)

Eigendom betekent dus behoren tot een stam (gemeenschap) (daarin een subjectief-objectief bestaan hebben) en, door middel van het gedrag van deze gemeenschap tot de stukken grond, tot de aarde als anorganisch lichaam, het gedrag van het individu tot de kavels, het vertolken van de oervoorwaarde van de productie – aangezien de aarde grondstof, instrument en vrucht is – als voorwaarden behorend tot zijn individualiteit, zijn bestaanswijze. Wij herleiden deze eigendom tot de verhouding van de productievoorwaarden. Waarom niet van de consumptie, aangezien de productie van het individu oorspronkelijk beperkt is tot de reproductie van zijn eigen lichaam door het zich toe-eigenen van gerede voorwerpen, door de natuur zelf bereid voor consumptie? Zelfs wanneer er alleen maar te vinden en te ontdekken valt, vereist dit al gauw inspanning, arbeid – zoals bij de jacht, de visvangst, schapenhouderij – en productie (d.w.z. ontwikkeling) van bepaalde bekwaamheden van het subject. Maar dan zijn de omstandigheden waarin men toegang heeft tot wat voorhanden is, zonder alle instrumenten (dus arbeidsproducten die zelf al voor productie bestemd zijn), zonder vormverandering (die zelf al plaatsvindt in het herdersleven), enz., al heel snel tijdelijk en nergens te beschouwen als normale toestanden; zelfs niet als normale oertoestanden. Overigens bevatten de oorspronkelijke productievoorwaarden de direct, zonder arbeid, uit zichzelf, consumabele waren, zoals vruchten, dieren, enz.; en zo verschijnt het consumptiefonds zelf als een bestanddeel van het oorspronkelijke productiefonds.

De basisvoorwaarde van eigendom die berust op de stam (waarin de gemeenschap oorspronkelijk opgaat) – het lid zijn van de stam – maakt de door de stam veroverde vreemde stam, de onderworpen stam, eigendomsloos en onderwerpt hem aan de anorganische voorwaarden van zijn reproductie, waartoe de gemeenschap zich als de zijne verhoudt. Slavernij en lijfeigenschap zijn dus slechts verdere ontwikkelingen van de op de stam gebaseerde eigendom. Zij wijzigen noodzakelijkerwijs alle vormen ervan. Zij kunnen dit het minst van al doen in de Aziatische vorm. In de zichzelf in stand houdende eenheid van manufactuur en landbouw, waarop deze vorm is gebaseerd, is verovering niet zo’n noodzakelijke voorwaarde als waar grondeigendom, landbouw dominant zijn. Daar daarentegen het individu nooit de eigenaar wordt, maar alleen in deze vorm, is hij in wezen zelf het eigendom, de slaaf van datgene [waarin] de eenheid van de gemeenschap bestaat, en de slavernij schaft hier noch de voorwaarden van de arbeid af, noch wijzigt zij de wezenlijke verhouding.

Het is nu duidelijk:
Eigendom, voor zover het een bewuste verhouding is – en m.b.t. tot het individu, de door de gemeenschap gestelde en als wet afgekondigde en gewaarborgde – productievoorwaarden als het zijne verschijnt, is het bestaan van de producent, een bestaan in de hem toebehorende objectieve voorwaarden – wordt het alleen gerealiseerd door de productie zelf. De werkelijke toe-eigening vindt niet plaats in het denken, maar in de actieve, werkelijke verhouding tot deze voorwaarden – de werkelijkheid ervan als de voorwaarden van zijn subjectieve activiteit.

Tegelijkertijd is het echter duidelijk dat deze voorwaarden veranderen. Door de jacht van de stammen wordt een landstreek een jachtgebied; door de landbouw wordt de aarde, de kavels, een verlenging van het individuele lichaam. Nadat de stad Rome was gebouwd en de omliggende velden door de burgers in cultuur waren gebracht, werden de omstandigheden in de gemeenschap anders dan daarvoor. Het doel van al deze gemeenschappen is behoud, d.w.z. voortplanting van de individuen die haar vormen, als eigenaars, d.w.z. in dezelfde objectieve bestaanswijze die tegelijkertijd het gedrag van de leden ten opzichte van elkaar en dus van de gemeenschap zelf vormt. Deze reproductie echter is tegelijk noodzakelijkerwijs een nieuwe productie en vernietiging van de oude vorm. Wanneer bv. elk individu een gegeven hoeveelheid landbouwgrond moet bezitten, staat dit de ontwikkeling van de bevolking in de weg. Om dit te regelen is kolonisatie nodig, en dit maakt een veroveringsoorlog noodzakelijk. Daarmee slaven enz. Bv. ook de uitbreiding van de ager publicus en dus van de patriciërs, die de gemeenschap vertegenwoordigen, enz. De instandhouding van de oude gemeenschap omvat dus de vernietiging van de voorwaarden waarop zij is gebaseerd, en slaat om in het tegendeel. Indien men bv. zou denken dat de productiviteit op dezelfde grond verhoogd kan worden door de ontwikkeling van de productiekrachten enz. (in de traditionele landbouw gaat dit allertraagst), dan zou dit een nieuwe praktijk, combinaties van arbeid, besteding van een groot deel van de dag aan de landbouw enz., met zich meebrengen, waardoor de oude economische toestanden van de gemeenschap weer opgeheven zouden worden. In de handeling van de reproductie zelf veranderen niet alleen de objectieve omstandigheden, bv. het dorp wordt een stad, de wildernis een ontgonnen veld, enz., maar de producenten veranderen zich door nieuwe kwaliteiten, door zich te ontwikkelen en te transformeren door middel van de productie, door nieuwe krachten en nieuwe ideeën te vormen, nieuwe wijzen van omgang, nieuwe behoeften en een nieuwe taal. Hoe traditioneler de productiewijze is – en dit duurt lang in de landbouw; en nog langer met de Oosterse complementering van landbouw en manufactuur – d.w.z. hoe meer het werkelijke proces van toe-eigening stationair is, hoe constanter de oude eigendomsvormen en dus de gemeenschap in het algemeen. Waar er reeds een scheiding is tussen de leden van de gemeenschap als particuliere eigenaars en zichzelf als eigenaars van de stedelijke gemeenschap en het stedelijk grondgebied, ontstaan de omstandigheden waarin het individu zijn eigendom kan verliezen, d.w.z. de dubbele verhouding die van hem een gelijkwaardig burger maakt, een lid van de gemeenschap, en die hem tot een eigenaar maakt. In de Oosterse vorm is dit verlies nauwelijks mogelijk, behalve door externe invloeden, omdat het individuele lid van de gemeenschap nooit in een verhouding van vrijheid tot haar komt, waarin het zijn (objectieve, economische) band met haar zou kunnen verliezen. Het is geworteld. Dit is ook het gevolg van de vereniging van industrie en landbouw, van stad (dorp) en platteland. Bij de antieken komt de manufactuur reeds voor als een verloedering (bedrijven van de Libertini [vrijgelatenen], klanten, vreemdelingen), enz. Deze ontwikkeling van de productieve arbeid (losgemaakt van de pure ondergeschiktheid aan de landbouw als huiselijke, vrije arbeid, een manufactuur bestemd voor landbouw en oorlog of gericht op godsdienst en de gemeenschap – zoals de bouw van huizen, wegen, tempels), die zich noodzakelijkerwijs ontwikkelt door de omgang met vreemden, slaven, het verlangen om het surplusproduct te ruilen, enz., ontbindt de productiewijze waarop de gemeenschap is gebaseerd en daarmee het objectief individuele, d.w.z. als Romeins, Grieks, enz. gedefinieerde individu. De ruil werkt net zo; de schuldenlast, enz.

De oorspronkelijke eenheid tussen een specifieke vorm van gemeenschappelijk (het stammenstelsel) en samenhangend eigendom van de natuur of verhouding ten opzichte van de objectieve productievoorwaarden als een natuurlijk bestaan, als het objectieve bestaan van het individu bemiddeld door de gemeenschap – deze eenheid verschijnt als de specifieke vorm van eigendom – heeft haar realiteit in een bepaalde productiewijze, een wijze die evenzeer verschijnt als de verhouding van individuen tot elkaar als hun specifieke actieve verhouding tot de anorganische natuur, de specifieke manier van werken (die altijd familiearbeid is, vaak gemeenschapsarbeid). De gemeenschap zelf verschijnt als de eerste grote productiekracht; en voor specifieke productievoorwaarden (bv. veeteelt, landbouw) ontwikkelen zich specifieke productiewijzen en specifieke productiekrachten, zowel subjectieve, die verschijnen als eigenschappen van individuen, als objectieve.

Een bepaald stadium in de ontwikkeling van de productiekrachten van de arbeidende subjecten, waaraan bepaalde verhoudingen van dezen tot elkaar en tot de natuur corresponderen – in dit laatste geval ontbinden zowel hun gemeenschap als het eigendom dat erop berust. Reproductie tot een bepaald punt. Dan gaat het over in ontbinding.

Eigendom betekent dus oorspronkelijk – en dus in zijn Aziatische, Slavische, Antieke, Germaanse vorm – de verhouding van het arbeidende (producerende) subject (of het reproducerende) tot de voorwaarden van zijn productie of reproductie als de zijne. Zij zal dus ook verschillende vormen aannemen naargelang van de omstandigheden van deze productie. De productie zelf is gericht op de reproductie van de producent in en met deze objectieve bestaansvoorwaarden. Deze verhouding als eigenaar – niet als resultaat, maar als voorwaarde van de arbeid, d.w.z. van de productie – veronderstelt een bestaan van het individu als lid van een stam- of gemeenschap (waarvan hij zelf tot op zekere hoogte het eigendom is). Slavernij, lijfeigenschap, enz., waarbij de arbeider onder de natuurlijke productievoorwaarden voor een derde individu of gemeenschap verschijnt (dit is niet het geval met bv. de algemene slavernij in het Oosten, alleen vanuit Europees gezichtspunt) – eigendom is dus niet langer een verhouding van het werkende individu tot de objectieve arbeidsvoorwaarden – het is altijd secundair, niet initieel, hoewel een noodzakelijk en consequent gevolg van eigendom die op de gemeenschap en de arbeid in de gemeenschap is gefundeerd. Het is natuurlijk heel eenvoudig voor te stellen dat een of ander machtig, fysiek dominant individu, na eerst het dier gevangen te hebben, vervolgens mensen vangt om hen de dieren te laten vangen; met andere woorden, de mens gebruikt als een andere natuurlijk voorkomende voorwaarde voor zijn reproductie (waarbij zijn eigen arbeid zichzelf reduceert tot heersen) zoals elk ander natuurlijk schepsel. Maar zo’n opvatting is van slechte smaak – hoezeer zij ook juist is vanuit het standpunt van bepaalde stammen of gemeenschappen – omdat zij uitgaat van de ontwikkeling van geïsoleerde mensen. De mens raakt alleen geïsoleerd door het historische proces. Hij verschijnt oorspronkelijk als een soortwezen, een stamlid, een kuddedier – maar geenszins als een ζώον πολιτικόν [zoön politikon – maatschappelijk dier (Aristoteles, Politica, I, 2, 1253a 3.)] in de politieke zin. De ruil zelf is een belangrijk middel voor deze individuatie. Het maakt het kuddedier overbodig en lost het op. Zodra de zaak zich zo heeft gekeerd dat hij als individu alleen nog maar met zichzelf te maken heeft, zijn er de middelen om zich als individu op te stellen, en worden zij algemeen en gemeenschappelijk. In deze gemeenschappelijkheid wordt het objectieve bestaan van het individu als eigenaar, bv. als landeigenaar, verondersteld, en wel onder bepaalde voorwaarden die hem aan de gemeenschap ketenen, of beter gezegd, hem tot een schakel in de keten maken. In de burgerlijke maatschappij bv. staat de arbeider daar zonder objectief, puur subjectief; maar datgene wat tegenover hem staat is nu de ware gemeenschap geworden, die hij tot zich wil nemen [verspeisen] en die hem wil nemen.

Alle vormen (min of meer natuurlijk gegroeid maar tegelijk ook het resultaat van historische processen) waarin de gemeenschap haar subjecten veronderstelt in een specifieke objectieve eenheid met hun productievoorwaarden, of waarin een specifieke subjectieve wijze van bestaan de gemeenschap zelf veronderstelt als een productievoorwaarde, corresponderen noodzakelijkerwijs met een ontwikkeling van de productiekrachten die beperkt is, en wel principieel beperkt. Deze ontwikkeling van de productiekrachten heft ze op, en hun opheffing is zelf een ontwikkeling van de menselijke productiekracht. Er wordt eerst gewerkt vanuit een bepaalde basis – eerst natuurlijk – dan historisch. Dan echter wordt deze basis of voorwaarde zelf opgeheven of gesteld als een verdwijnende voorwaarde, te eng geworden voor de ontplooiing van het progressieve menselijke broedsel.

Voor zover het oude grondbezit opnieuw opduikt in het moderne percelenbezit, hoort het zelf thuis in de politieke economie en komen we erop terug in het deel over de grondeigendom.

(Op dit alles dieper en uitvoerig terug te komen.)

Waar we hier in de eerste plaats mee te maken hebben: de verhouding van de arbeid tot het kapitaal, of tot de objectieve voorwaarden van de arbeid als kapitaal, [dat] veronderstelt een historisch proces dat de verschillende vormen waarin de arbeider de eigenaar is of de eigenaar werkt, opheft. Dus allereerst, 1. het oplossen van de verhouding tot de grond – percelen – als de natuurlijke productievoorwaarde – waartoe hij zich verhoudt als zijn eigen anorganisch bestaan; de plaats [Laboratorium] van zijn krachten en het domein van zijn wil. Alle vormen waarin deze eigendom voorkomt, gaan uit van een gemeenschap waarvan de leden, hoewel er formele verschillen tussen hen kunnen bestaan, als leden eigenaars zijn. De oorspronkelijke vorm van dit eigendom is dus zelf onmiddellijk gemeenschappelijk eigendom (Oosterse vorm, gewijzigd bij de Slaven; tegengesteld ontwikkeld, maar nog steeds als de geheime, zij het tegengestelde, basis in het oude en Germaanse eigendom). 2. Ontbinding van de verhoudingen waarin hij als eigenaar van de instrumenten verschijnt. Zoals de bovengenoemde vorm van grondeigendom een werkelijke gemeenschap veronderstelt, zo is dit eigendom van het instrument door de arbeider een bijzondere vorm van ontwikkeling van de manufactuurarbeid als ambachtelijke arbeid, [en] daarmee gekoppeld aan het gilde-corporatiestelsel, enz. (Het oude Oosterse manufactuurstelsel kan al worden beschouwd onder 1.) Hier is de arbeid zelf nog half kunstzinnig, half een doel op zich, enz. Meesterschap. Kapitalist zelf nog meester. Met de speciale werkvaardigheid is ook het bezit van het instrument veilig gesteld enz., enz. Overerving dus, in zekere zin, de manier van werken met de werkorganisatie en het arbeidsinstrument. Middeleeuwse steden [Städtewesen]. De arbeid is nog als het zijne [seine eigene]; een zelfstandige ontwikkeling van eenzijdige bekwaamheden, enz. 3. In beide inbegrepen, het feit dat hij vóór de productie de consumptiemiddelen in zijn bezit heeft, die hij nodig heeft om als producent te leven – d.w.z. tijdens de productie, vóór de voltooiing ervan. Als grondeigenaar lijkt hij direct voorzien van het nodige consumptiefonds. Als meester-ambachtsman heeft hij hetzelfde geërfd, verdiend, gespaard, en als jong ambachtsman is hij slechts een leerling, waarbij hij nog niet als een werkelijke, zelfstandige arbeider verschijnt, maar patriarchaal de kost deelt met de meester. Als een gezel (effectieve) is er een zekere gemeenschappelijkheid van het consumptiefonds dat de meester bezit. Als het niet het eigendom van de gezel is, dan toch door de regels van het gilde, gewoonten, enz. op zijn minst zijn medebezit, enz. (Wordt verder besproken.) 4. Ontbinding, anderzijds, evenzeer van de verhoudingen waarin de arbeiders zelf, het levende arbeidsvermogen, nog onmiddellijk vallen onder de objectieve productievoorwaarden en als zodanig toegeëigend worden – dat wil zeggen slaven of horigen zijn. Voor het kapitaal is de arbeider geen productievoorwaarde, maar alleen de arbeid. Als het kan door machines of zelfs door water, lucht, zoveel te beter. En het eigent zich niet de arbeider toe, maar zijn arbeid – niet rechtstreeks, maar bemiddeld door ruil.

Enerzijds zijn dit historische voorwaarden voor de arbeider als vrije arbeider, als objectloos, zuiver subjectief arbeidsvermogen, die tegenover de objectieve productievoorwaarden staat als zijn niet-eigendom, als vreemd eigendom, als een waarde die voor zichzelf bestaat, als kapitaal. Maar aan de andere kant, welke voorwaarden zijn er nodig, zodat er tegenover hem zich een kapitaal bevindt?

{De formule van het kapitaal, waarbij de levende arbeid zich zowel tot de grondstof als tot het instrument en tot de middelen van bestaan die tijdens de arbeid nodig zijn, verhoudt als negatief, als niet-eigendom, omvat allereerst het niet-eigendom van de grond, of, de ontkenning van de situatie waarin het werkende individu zich verhoudt tot de kavels grond, tot de aarde, als het zijne, d.w.z. waar hij arbeidt, produceert, als eigenaar van de percelen. In het beste geval verhoudt hij zich niet alleen als arbeider tot de percelen, maar als eigenaar van de percelen tot zichzelf als arbeidend subject. In termen van potentie omvat grondbezit zowel de eigendom van het materiaal en van het oer-instrument, de aarde zelf, als de spontane vruchten ervan. In zijn meest oorspronkelijke vorm betekent het zich te verhouden tot de aarde als eigenaar, en daar grondstoffen, instrumenten en voedingsmiddelen te vinden die niet door arbeid maar door de aarde zelf zijn geschapen. Deze reeds gereproduceerde verhouding, de secundaire instrumenten en het aardgewas door de arbeid voortgebracht, lijken inclusief aan het grondeigendom in zijn primitieve vormen. Deze historische toestand ontkent dus eerst volledig de eigendomsverhouding in de verhouding van de arbeider tot de arbeidsvoorwaarden als kapitaal. Dit is historische voorwaarde nr. 1, die in deze verhouding wordt ontkend of als historisch opgelost wordt verondersteld. In de tweede plaats echter, wanneer de eigendom van het instrument of de verhouding van de arbeider ten opzichte van het instrument als het zijne, wanneer hij werkt als de eigenaar van het instrument (hetgeen tegelijkertijd de onderwerping van het instrument aan zijn individuele arbeid veronderstelt, d.w.z. een speciale beperking van een ontwikkelingsstadium van de productiekracht van de arbeid), deze vorm van de arbeider als eigenaar of van de arbeidende eigenaar is al gesteld als een zelfstandige vorm, naast en extern aan de grondeigendom – de ambachtelijke en de stedelijke ontwikkeling van de arbeid – en niet, zoals in het eerste geval, als een bijkomstigheid van het grondbezit en eraan gesubsumeerd – zo worden de grondstoffen en de levensmiddelen ook eerst bemiddeld als het eigendom van de ambachtsman, door zijn handwerk, door zijn eigendom van het instrument – dan wordt reeds een tweede historische fase verondersteld naast en extern aan de eerste, die zelf reeds aanzienlijk gewijzigd verschijnt door de verzelfstandiging van deze tweede soort eigendom of van de arbeidende eigenaar. Aangezien het instrument zelf reeds een arbeidsproduct is, d.w.z. een element dat de eigendom construeert, gesteld door de arbeid, kan de gemeenschap hier niet meer in een natuurlijke vorm verschijnen zoals in het eerste geval – de gemeenschap waarop deze eigendomsvorm berust – maar zelf reeds geproduceerd, ontstaan, is in tweede instantie door de arbeider zelf voortgebracht. Het is duidelijk dat waar de eigendom van het instrument de verhouding is tot de productievoorwaarden van de arbeid als eigendom, in de reële arbeid het instrument slechts verschijnt als een middel tot individuele arbeid; de bekwaamheid om zich het instrument werkelijk toe te eigenen, om het te hanteren als een arbeidsmiddel, verschijnt als een speciale vaardigheid van de arbeider die hem positioneert als de eigenaar van het instrument. Kortom, het wezenlijke karakter van het gildewezen, van de ambachtelijke arbeid als zijn subject, als eigenaar – moet worden opgelost in de verhouding ten opzichte van het productie-instrument – het arbeidsinstrument als eigendom – te onderscheiden van het verhouding ten opzichte van de aarde, de grond (de grondstof als zodanig) als iemands eigendom. Dat de verhouding tot dit ene moment van de productievoorwaarden het arbeidende subject tot eigenaar maakt, tot een arbeidende eigenaar, deze historische situatie nr. 2, die uit de aard der zaak alleen kan bestaan als tegenstelling tot of, zo men wil, tegelijkertijd als complement van een gewijzigde vorm van de eerste – wordt eveneens ontkend in de eerste formule van het kapitaal.

De derde mogelijke vorm, zich als eigenaar alleen tot de levensmiddelen te verhouden, ze aan te treffen als een natuurlijke voorwaarde van het arbeidende subject, zonder zich te verhouden tot de percelen als het zijne [als eigenen], noch tot de instrumenten, dus ook niet tot de arbeid zelf, is in wezen de formule van slavernij en lijfeigenschap, die eveneens wordt ontkend en gesteld als een historisch opgeloste toestand, in de verhouding van de arbeider tot de productievoorwaarden als kapitaal. De oervormen van de eigendom lossen noodzakelijkerwijs op in de verhouding tot de verschillende objectieve momenten die de productie bepalen, als eigen; zij vormen de economische grondslag van de verschillende vormen van de gemeenschap, net zoals zij van hun kant specifieke vormen van de gemeenschap als voorwaarde hebben. Deze vormen worden wezenlijk gewijzigd door de arbeid zelf onder de objectieve productievoorwaarden (lijfeigenschap en slavernij) te veranderen [Versetzen], waardoor het bevestigende karakter van alle onder nr. 1 genoemde eigendomsvormen verloren gaat en wordt gewijzigd. Ze bevatten allemaal slavernij als mogelijkheid en dus hun eigen opheffing. Wat nr. 2 betreft, waar de bijzondere aard van de arbeid – het vakmanschap en dienovereenkomstig eigendom van het instrument = eigendom van de productievoorwaarden – slavernij en lijfeigenschap uitsluit; maar een analoge negatieve ontwikkeling kan krijgen in de vorm van een kastenstelsel.} {De derde vorm van eigendom, van levensmiddelen – als het niet oplost in de slavernij en de lijfeigenschap – kan niet de verhouding van het arbeidende individu tot zijn productievoorwaarden, dus zijn bestaansvoorwaarden, behelzen; het kan alleen de verhouding zijn van het lid van de oorspronkelijke gemeenschapen die op grondbezit waren gebaseerd, maar dat zijn verloren en nog niet zijn overgegaan op het soort eigendom van nr. 2, zoals het Romeinse plebs ten tijde van de panem et circenses.} {De verhouding van de horigen tot hun landheer of persoonlijke diensten is wezenlijk anders. Want zij is in wezen de bestaanswijze van de landeigenaar zelf, die niet meer werkt, maar wiens eigendom, onder deze productievoorwaarden, de arbeiders als lijfeigenen bevat, enz. Hier is de verhouding van overheersing de wezenlijke verhouding van de toe-eigening. In principe kan er geen relatie van overheersing zijn tot het dier, de grond, enz., door toe-eigening, hoewel het dier dient. De toe-eigening van de wil van een ander [fremden] is een voorwaarde voor de verhouding van overheersing. Het wilsloze, zoals bv. een dier, kan dienen, maar het maakt de eigenaar niet tot zijn meester. Wat wij hier echter zien, dat is dat de verhoudingen van heer en knecht behoren tot deze formule van toe-eigening van de productie-instrumenten; en zij vormen een noodzakelijk ferment van de ontwikkeling en ondergang van alle oorspronkelijke eigendoms- en productieverhoudingen, omdat zij ook hun beperking uitdrukken. Zij worden echter in het kapitaal gereproduceerd – in een bemiddelde vorm – en vormen dus ook het gist van zijn ontbinding en symbool van zijn beperking.}

{“Het recht om zichzelf en zijn gezin te verkopen in geval van nood was een algemeen recht; het gold zowel in het noorden als bij de Grieken en in Azië; dat van de schuldeiser om de schuldenaar, die niet betaalde, tot zijn knecht te nemen, en zichzelf te betalen door zijn arbeid of door zijn persoon te verkopen, voor zover dat volstond, was bijna even wijdverbreid.” (Niebuhr. I, p. 600.)}

{In een passage zegt Niebuhr dat de Griekse schrijvers die schreven in de tijd van Augustus, grote moeite hadden met de verhouding tussen patriciërs en plebejers, en deze verhouding verwarden met die tussen beschermheren en klanten, omdat zij

“schreven in een tijd waarin rijk en arm de enige echte klassen van burgers waren; waarin de arme, hoe nobel zijn afkomst ook was, een beschermheer nodig had, en de miljonair, zelfs als hij een vrijgelatene was, gezocht werd als beschermheer. Van erfelijke verwantschap was er nauwelijks nog een spoor.” (I, 620.)}
(“In beide klassen” – metoiken en vrijgelatenen en hun nageslacht – “waren er handwerkers en het burgerrecht, beknot voor de plebejers, namen zij over als zij de landbouw verlieten. Het ontbrak hen ook niet aan waardering van hun wettelijke gilden; hun gilden werden zo hoog gerespecteerd dat Numa [Numa Pompilius tweede koning van Rome] hun stichter werd genoemd: het waren er negen, pijpenmakers, goudsmeden, timmerlieden, ververs, tuigmakers, leerlooiers, koperslagers, pottenbakkers, en het negende gilde: de andere ambachten in het algemeen. Dezen waren zelfstandige burgers [Pfahlbürger]; isopolieten, die geen beschermheer hadden – als er al zo’n recht was; en nageslacht van horigen, wier band was verbroken door het uitsterven van de familie van hun beschermheren; deze waren ongetwijfeld even vreemd aan de twisten van de oude burgers en de gemeenschap als de Florentijnse gilden waren aan de vetes van de families als Guelfen en Ghibellijnen: de horigen stonden misschien nog allemaal onder het gebod van de patriciërs.” (I, 623)}

Aan de ene kant worden historische processen verondersteld die een massa individuen van een natie enz. positioneren, zo niet eerst van echte vrije arbeiders, dan toch δυνάμει [mogelijk] zijn, wier enige eigendom hun arbeidsvermogen is en de mogelijkheid om die te ruilen tegen beschikbare waarden; individuen voor wie alle objectieve productievoorwaarden hun tegengesteld zijn als vreemd eigendom, als hun niet-eigendom, maar tegelijkertijd als waarde ruilbaar, dus tot op zekere hoogte toe te eigenen door middel van levende arbeid. Dergelijke historische ontbindingsprocessen zijn de ontbinding van de horigheid die de arbeider en de landheer aan de grond binden, maar die in feite zijn eigendom van levensmiddelen als voorwaarde hebben – in waarheid is dit het losmaken t.o.v. de aarde; de ontbinding van de verhouding van de grondeigendom die hem maakte tot een yeoman, als een vrije, werkende kleine boer of pachter (colonus), vrije boer. {De opheffing van de nog oudere vormen van gemeenschappelijke eigendom en de reëele gemeenschap is vanzelfsprekend}; de ontbinding van de gildeverhoudingen die het eigendom van het arbeidsinstrument veronderstellen, en de arbeid zelf, als een ambachtelijke specifieke vaardigheid, als eigendom (en niet slechts de bron ervan); evenzo de opheffing van de clientèleverhoudingen in de verschillende vormen, waarin niet-eigenaren verschijnen als mede-consumenten van het meerproduct in het gevolg van hun heren, en als equivalent de livrei van hun meester dragen, deelnemen aan zijn vetes, persoonlijke diensten verrichten, denkbeeldig of werkelijk, enz. Bij nadere beschouwing zal blijken dat al deze ontbindingsprocessen de ontbinding betekenen van de productieverhoudingen, waarin: de gebruikswaarde overheerst, de productie voor directe consumptie; waarin de ruilwaarde en de productie daarvan de dominantie van de andere vorm veronderstelt; en derhalve dat in al deze verhoudingen de betalingen in natura en diensten in natura domineren op de betalingen in geld en gelddiensten. Maar dit slechts terzijde. Bij nader onderzoek zal ook blijken dat alle ontbonden verhoudingen alleen mogelijk waren met een zekere graad van ontwikkeling van de materiële (en dus ook intellectuele) productiekrachten.

Wat ons nu hier eerst bezighoudt, dat is: het ontbindingsproces, dat een massa individuen van een natie enz. verandert in δυνάμει [potentiële] vrije loonarbeiders – individuen die alleen door hun gebrek aan eigendom gedwongen zijn te werken en hun arbeid te verkopen – [dat] veronderstelt daarentegen niet dat de vroegere bronnen van inkomsten en eigendomsvoorwaarden, deels, van deze individuen zijn verdwenen, maar omgekeerd dat alleen hun gebruik anders is geworden, de aard van hun bestaan is getransformeerd, in andere handen is overgegaan als een vrij fonds, of zelfs ten dele in dezelfde handen is gebleven. Maar het is duidelijk: hetzelfde proces dat veel individuen heeft losgemaakt van hun vroegere – op een of andere manier – affirmatieve betrekkingen tot de objectieve arbeidsvoorwaarden, deze betrekkingen negeert en daardoor deze individuen heeft getransformeerd in vrije arbeiders, datzelfde proces heeft deze objectieve arbeidsvoorwaarden – percelen, grondstof, levensmiddelen, arbeidsinstrumenten, geld of dit allemaal – δυνάμει [potentieel] bevrijd van hun vroegere binding aan de nu ervan gescheiden individuen. Zij zijn nog steeds aanwezig, maar in een andere vorm: als een vrij fonds, waar alle oude politieke enz. verhoudingen ontbonden zijn en nu in de vorm van waarden, gijzelende [festhaltenden] waarden, tegenover die bezitloze individuen staan. Hetzelfde proces dat de massa vrije arbeiders tegenover de objectieve arbeidsvoorwaarden plaatste, plaatste ook deze voorwaarden als kapitaal tegenover de vrije arbeiders. Het historische proces was de scheiding van tot dan toe met elkaar verbonden elementen – het resultaat ervan is dus niet dat een van de elementen verdwijnt, maar dat elk van hen verschijnt in een negatieve verhouding tot het andere – de vrije arbeider (potentieel) aan de ene kant, het kapitaal (potentieel) aan de andere kant. De scheiding van de objectieve voorwaarden aan de kant van de klassen die in vrije arbeiders zijn veranderd, moet evenzeer verschijnen als een verzelfstandiging van diezelfde voorwaarden aan de tegenovergestelde pool.

Als de verhouding tussen kapitaal en loonarbeid niet wordt beschouwd als reeds dominant en heersend over het geheel van de productie, {want in dit geval is het kapitaal dat als voorwaarde voor de loonarbeid wordt verondersteld, zijn eigen product en als voorwaarde door zichzelf verondersteld, als voorwaarde voor zichzelf gecreëerd door zichzelf} maar als historisch – d.w.z., als men de oorspronkelijke transformatie van geld in kapitaal beschouwt, het ruilproces tussen het δυνάμει [potentieel] bestaande kapitaal enerzijds en de volgens de δυνάμει [potentieel] bestaande vrije arbeiders anderzijds – dan komt er vanzelf de eenvoudige opmerking, waarover economen groot doen, dat de zijde die als kapitaal verschijnt: in het bezit moet zijn van grondstoffen, arbeidsinstrumenten en levensmiddelen, opdat de arbeider tijdens de productie kan leven voordat de productie is voltooid. Verder blijkt dat er een accumulatie – een accumulatie die aan de arbeid voorafgaat en er niet uit voortkomt – moet hebben plaatsgevonden door de kapitalist, die hem in staat stelt de arbeider aan het werk te zetten en hem aan het werk te houden, hem als een levend arbeidsvermogen te handhaven. (Zodra kapitaal en loonarbeid als hun eigen voorwaarde worden gesteld, als de basis voor de productie wordt verondersteld, blijkt het in eerste instantie zo te zijn dat de kapitalist naast het fonds van grondstoffen en arbeidsmiddelen, noodzakelijk voor de arbeider om zichzelf te reproduceren, om de noodzakelijke levensmiddelen te scheppen, d.w.z. om de noodzakelijke arbeid te realiseren, ook een fonds van grondstoffen en arbeidsmiddelen bezit waarin de arbeider zijn surplusarbeid, d.w.z. de winst van de kapitalist, realiseert. Bij verdere analyse blijkt dat de arbeider voortdurend een dubbel fonds voor de kapitalist creëert, of creëert in de vorm van kapitaal, waarvan het ene deel voortdurend voldoet aan de eigen bestaansvoorwaarden en het andere aan de bestaansvoorwaarden van het kapitaal. Zoals we hebben gezien, wordt in het surpluskapitaal – en het surpluskapitaal in verhouding tot zijn antediluviaanse verhouding tot de arbeid – al het reële, huidige kapitaal, elk element ervan, evenzeer toegeëigend als geobjectiveerde vreemde arbeid door het kapitaal zonder ruil, zonder een afdoende equivalent.} Deze van de arbeid onafhankelijke handeling van het kapitaal, niet door de arbeid gesteld, wordt dan vanuit deze ontstaansgeschiedenis verplaatst naar het heden, herschapen in een moment van zijn werkelijkheid en activiteit, zijn zelfvorming. Het eeuwige recht van het kapitaal op de vruchten van andermans [fremder] arbeid wordt er uiteindelijk uit afgeleid, of beter gezegd, de wijze waarop het wordt verkregen wordt ontwikkeld uit de eenvoudige en “rechtvaardige” wetten van de ruil van equivalenten.

De rijkdom die in de vorm van geld bestaat, kan alleen worden gerealiseerd tegen die objectieve arbeidsvoorwaarden omdat en wanneer deze worden gescheiden van de arbeid. Dat geld gedeeltelijk kan worden geaccumuleerd, zuiver langs de weg van de ruil van equivalenten, hebben we gezien; maar dit vormt zo’n onbelangrijke bron dat het historisch gezien niet de moeite waard is om het te vermelden – als men veronderstelt dat geld wordt verkregen door de ruil van de eigen arbeid. Het is eerder door woeker – vooral jegens de grondeigendom – en het door handelswinst geaccumuleerde mobiele vermogen – monetaire activa [geldvermögen] dat in kapitaal in de eigenlijke zin, in industrieel kapitaal, wordt getransformeerd. Over beide vormen zullen wij het later hebben – voor zover zij voorkomen – niet als vormen van kapitaal zelf, maar als vroegere vermogensvormen, als voorwaarden voor het kapitaal.

Het is inherent aan het begrip kapitaal, zoals we hebben gezien – aan zijn oorsprong – dat het begint met geld en dus met vermogen, dat bestaat in de vorm van geld. Het is eveneens inherent eraan dat het verschijnt als komende uit de circulatie, als het product van de circulatie. De kapitaalvorming komt dus niet voort uit de eigendom van grond (hoogstens van de pachter, voor zover hij handelt in landbouwproducten); noch uit het gilde; (hoewel het mogelijk is), maar uit het vermogen van handelaars en woekeraars. Maar deze treffen slechts de voorwaarden aan om vrije arbeid te kopen, zodra zij door een historisch proces zijn gescheiden van de objectieve bestaansvoorwaarden. Pas dan is er ook de mogelijkheid om deze voorwaarden te kopen. Onder de gildevoorwaarden bv. kan geld, dat geen geld van de gilde is, geen meestergeld is, de weefgetouwen niet kopen om er aan te laten werken; het schrijft voor met hoeveel men er aan mag werken, enz. Kortom, het instrument zelf is nog zo vergroeid met de levende arbeid en dat is zo haar domein, dat het niet echt circuleert. Wat het mogelijk maakt dat geld kapitaal wordt, is enerzijds het vinden van vrije arbeiders; anderzijds het vinden van levensmiddelen en materialen, enz., die anders d’une manière ou d’une autre het eigendom van de massa’s waren, en nu objectloos zijn, als eveneens vrij en te koop. Maar de andere arbeidsvoorwaarde – een vaardigheid, een instrument als arbeidsmiddel, enz. – treft het kapitaal, in deze voorperiode of eerste periode, reeds aan, deels als resultaat van het stedelijk gildewezen, deels van de huisindustrie of de industrie verbonden aan de landbouw. Het historisch proces is niet het resultaat van het kapitaal, maar de voorwaarde ervan. De kapitalist als (historisch) tussenpersoon tussen het grondeigendom of tussen bezit in het algemeen en de arbeid. De geschiedenis heeft geen weet van de gemoedelijke verzinsels volgens welke kapitalist en arbeider een verbond sluiten, enz., noch is er een spoor van te vinden in de begripsvorming van het kapitaal. Sporadisch kan de manufactuur zich plaatselijk ontwikkelen te midden van een kader dat tot een heel andere periode behoort, zoals bv. in de Italiaanse steden naast de gilden. Maar als de algemeen dominante vorm van een tijdperk, moeten de voorwaarden voor het kapitaal niet alleen plaatselijk, maar op grote schaal ontwikkeld zijn. (Het is geen sta-in-de-weg dat bij de opheffing van de gilden er individuele gildemeesters zijn die zich transformeren in industriële kapitalisten; het is echter zeldzaam en ligt in de aard der zaak. Over het geheel genomen gaat het gildewezen ten onder, de meester en de gezel, daar waar de kapitalist en de arbeider ontstaan).

Het spreekt vanzelf – en het wordt duidelijk als wij dieper ingaan op het hier besproken historisch tijdvak – dat de periode van ontbinding van de vroegere productiewijzen en arbeidsverhoudingen ten opzichte van de objectieve arbeidscondities – tegelijk een tijd is waarin enerzijds het geldvermogen zich reeds breed heeft ontwikkeld, en anderzijds snel groeit en zich uitbreidt door dezelfde omstandigheden die die ontbinding versnellen. Het is zelf tegelijkertijd een van de actoren van die ontbinding, terwijl die ontbinding tegelijkertijd de voorwaarde is voor haar transformatie in kapitaal. Maar het loutere bestaan van het geldvermogen en zelfs het verwerven van een soort suprematie van haar kant, is geenszins voldoende om die ontbinding in kapitaal te laten plaatsvinden. Anders zouden het oude Rome, Byzantium, enz. hun geschiedenis met vrije arbeid en kapitaal hebben beëindigd, of beter gezegd, een nieuwe geschiedenis zijn begonnen. Ook daar was de ontbinding van de oude eigendomsverhoudingen verbonden met de ontwikkeling van de monetaire activa [Geldvermögens] – van de handel, enz. Maar in plaats van industrie, leidde deze ontbinding in feite tot de heerschappij van het land over de stad. – De oorspronkelijke vorming van het kapitaal heeft niet aldus plaatsgevonden dat het kapitaal, zoals men het zich voorstelt, levensmiddelen, arbeidsinstrumenten en grondstoffen, kortom de objectieve arbeidsvoorwaarden, gescheiden van de grond en zelf al verweven met de menselijke arbeid, heeft geaccumuleerd.

{Op het eerste gezicht is het duidelijk wat een onzin zo’n cirkelredenering zou zijn, als aan de ene kant de arbeiders, door het kapitaal aan het werk te zetten om kapitaal te kunnen zijn, eerst geschapen moet worden, door een opeenhoping in het leven moet geroepen worden, op zijn wording moet wachten terwijl het daarentegen zelf niet in staat zou zijn te accumuleren zonder vreemde arbeid, hoogstens de eigen arbeid zou kunnen accumuleren, d.w.z. bestaan in de vorm van niet-kapitaal en niet-geld, aangezien de arbeid voor het bestaan van kapitaal zichzelf alleen kan benutten in vormen als die van ambachtelijke arbeid, kleinschalige landbouw, enz., kortom, alle vormen die zich niet of slechts mondjesmaat kunnen accumuleren, in vormen die slechts een klein surplusproduct toestaan en die het in grote mate verbruiken. Dit concept van accumulatie zullen we nog nader onderzoeken.}

Het is niet zo dat het kapitaal de objectieve arbeidsvoorwaarden schept. De oorspronkelijke vorming ervan vindt veeleer plaats doordat de als geldvermogen bestaande waarde door het historische ontbindingsproces van de oude productiewijze in staat wordt gesteld enerzijds de objectieve voorwaarden van de arbeid te kopen, anderzijds de levende arbeid van de vrije arbeiders tegen geld te ruilen. Al deze momenten zijn voorhanden; hun scheiding is zelf een historisch proces, een proces van ontbinding, en het is dit dat geld in staat stelt zichzelf te transformeren in kapitaal. Het geld zelf, voor zover het actief is, is dat alleen voor zover het zelf in dit proces ingrijpt als een zeer energiek scheidingsmiddel, en voor zover het bijdraagt tot de productie van de kaalgeplukte, objectloze vrije arbeiders; maar zeker niet door voor hen de objectieve voorwaarden van hun bestaan te scheppen; maar door hun scheiding te versnellen – hun bezitloosheid. Toen bijvoorbeeld de Engelse grootgrondbezitters hun knechten ontsloegen, die met hen het surplusproduct van het land verbruikten; toen bovendien hun pachters de keuterboeren verdreven, enz., verschenen er in de eerste plaats een massa levende arbeidskrachten op de arbeidsmarkt, een massa die vrij was in dubbele zin, vrij van het oude cliëntelisme of van het lijfeigenschap en dienstbaarheid, en ten tweede vrij van alle have en goed en elke objectieve, materiële vorm van bestaan, vrij van alle eigendom; en afhankelijk van de verkoop van hun arbeid of van bedelarij, landloperij en roof als de enige broodwinning. Dat zij het laatste eerst probeerden, maar daarvan werden weggehouden door galg, schandpaal en zweep, en geduwd op de smalle weg naar de arbeidsmarkt – waar de regeringen, bv. Hendrik VII, VIII enz., verschijnen als voorwaarden van het historische ontbingingsproces en scheppers van de bestaansvoorwaarden van het kapitaal – dat staat historisch vast. Anderzijds stonden de levensmiddelen enz., die de grondeigenaren vroeger met de ondergeschikten [retainers] opaten, nu ter beschikking van geld om ze te kopen, om door bemiddeling arbeid te kopen. Het geld had deze levensmiddelen noch geschapen, noch geaccumuleerd – het was er, verbruikt en gereproduceerd voordat het door zijn bemiddeling werd verbruikt en gereproduceerd. Wat er veranderd was, was niets anders dan [dat] deze levensmiddelen nu op de ruilmarkt werden gegooid – gescheiden van hun onmiddellijke band met de monden van de ondergeschikten, enz., en van gebruikswaarde veranderd in een ruilwaarde, waardoor zij in het domein en de oppermacht van het geldvermogen vielen.

Hetzelfde voor de arbeidsinstrumenten. Geld heeft het spinnewiel en het weefgetouw niet uitgevonden of gemaakt. Maar gescheiden van de grond kwamen de spinners en wevers, met hun weefstoelen en spinnewielen, onder de heerschappij van het geldvermogen, enz. Niets is meer eigen aan het kapitaal dan het bijeenbrengen van een massa handen en instrumenten die het aantreft. Agglomereert ze onder zijn heerschappij. Dat is haar echte accumulatie; de accumulatie van arbeiders op plaatsen samen met hun instrumenten. Hierop zal nader worden ingegaan bij de zogenaamde accumulatie van kapitaal. Het geldvermogen – als koopmansfortuin – had er echter toe bijgedragen de oude productieverhoudingen met spoed te ontbinden en maakte het de grondeigenaar mogelijk, zoals bv. A. Smith mooi heeft uitgewerkt, zijn graan, vee, enz. te ruilen tegen uit het buitenland aangevoerde gebruikswaarden, in plaats van het door hemzelf geproduceerde met zijn ondergeschikten te verbrassen, en te denken dat zijn rijkdom voor een groot deel ligt in een massa medeconsumerende dienaren. Voor hem gaf het de ruilwaarde van zijn revenu een hogere betekenis. Hetzelfde gebeurde ten opzichte van zijn pachters, die reeds half-kapitalisten waren, maar nog steeds verdoken.

De ontplooiing van de ruilwaarde – begunstigd door het geld van de koopmansstand – ontbindt de productie die meer gericht is op directe gebruikswaarde en de bijbehorende eigendomsvormen – de verhouding van de arbeid tot zijn objectieve voorwaarden – en duwt zo in de richting van de totstandkoming van de arbeidsmarkt (zeker te onderscheiden van de slavenmarkt). Dit effect van het geld is echter alleen mogelijk onder de voorwaarde van stedelijke nijverheid, die niet gebaseerd is op kapitaal en loonarbeid, maar op de organisatie van de arbeid in gilden, enz. De stedelijke arbeid had productiemiddelen geschapen, die voor de gilden net zo beperkend werden als de oude grondeigendomsverhoudingen tot een betere landbouw, die zelf ten dele een gevolg was van de grotere afzet van landbouwproducten naar de steden, enz. De andere omstandigheden, die bijvoorbeeld in de zestiende eeuw de hoeveelheid circulerende waren net zo sterk deden toenemen als het geld, nieuwe behoeften deden ontstaan en daardoor de ruilwaarde van binnenlandse producten, enz. deden stijgen, de prijzen deden stijgen, enz. bevorderden enerzijds de ontbinding van de oude productieverhoudingen, versnelden de onthechting van de arbeider of niet-arbeider, maar wel in staat tot werken, van de objectieve voorwaarden van zijn reproductie en bevorderden zo de transformatie van geld in kapitaal. Niets is dus dwazer dan te denken dat deze oervorm van het kapitaal de objectieve productievoorwaarden – levensmiddelen, grondstoffen, instrumenten – heeft verzameld en geschapen en ze aan de arbeider heeft aangeboden, die er van werd beroofd. Het geldvermogen heeft er veeleer toe bijgedragen dat de arbeidskrachten die in staat waren te werken, gedeeltelijk ontdaan werden van deze voorwaarden; ten dele verliep dit scheidingsproces zonder dat geld. Toen de kapitaalvorming een zeker niveau had bereikt, kon het geldvermogen zich opwerpen als bemiddelaar tussen de aldus bevrijde objectieve levensvoorwaarden en de bevrijde, maar ook dakloze en met lege handen staande arbeidskrachten, en met de enen de anderen kopen. Maar wat de vorming van het geldvermogen zelf betreft, vóór haar transformatie in kapitaal, behoort dat tot de voorgeschiedenis van de burgerlijke economie. Woeker, handel, verstedelijking en een opkomende fiscus spelen hierbij de hoofdrol. Ook het oppotten door pachters, boeren, enz., zij het in mindere mate.

Hier wordt tegelijkertijd getoond hoe de ontplooiing van ruil en ruilwaarde, die overal bemiddeld wordt door de handel of waarvan de bemiddeling handel genoemd kan worden – het geld verwerft een zelfstandig bestaan in de koopmansstand net zoals de circulatie dat doet in de handel – zowel de ontbinding met zich meebrengt van de eigendomsverhoudingen van de arbeid tot zijn bestaansvoorwaarden enerzijds, anderzijds de arbeid zelf rangschikt onder de objectieve productievoorwaarden; dit zijn allemaal verhoudingen die evenzeer een overheersing van gebruikswaarde en van een op onmiddellijk gebruik gerichte productie uitdrukken, als van een werkelijke gemeenschap die nog steeds direct aanwezig is als een productievoorwaarde. De op ruilwaarde gebaseerde productie en de op de ruil van deze ruilwaarden gebaseerde gemeenschap – hoezeer zij ook zoals wij in het vorige hoofdstuk over het geld hebben gezien, het eigendom stellen als een resultaat van de arbeid alleen, om het particuliere eigendom van het product van de eigen arbeid als voorwaarde te stellen – en de arbeid als de algemene voorwaarde van de rijkdom – veronderstellen en produceren de scheiding van de arbeid van zijn objectieve voorwaarden. Deze ruil van equivalenten gaat vooraf aan, is slechts de oppervlakkige laag van een productie die gebaseerd is op de toe-eigening van andermans [fremder] arbeid zonder ruil, maar onder de schijn van ruil. Dit ruilsysteem berust op het kapitaal als basis, en indien het los daarvan wordt beschouwd, zoals het zich aan de oppervlakte vertoont, als een zelfstandig systeem, dan is dit slechts schijn, maar een noodzakelijke schijn. Het is dus niet langer verwonderlijk dat het systeem van ruilwaarden – ruil van equivalenten gemeten naar arbeid – verandert in, of liever als zijn verborgen achtergrond onthult, de toe-eigening van vreemde arbeid zonder ruil, volledige scheiding van arbeid en eigendom. De dominantie van de ruilwaarde en van de ruilwaarde producerende productie impliceert vreemd arbeidsvermogen als ruilwaarde – d.w.z. scheiding van het levende arbeidsvermogen van zijn objectieve voorwaarden; een verhouding tot deze – of tot haar eigen objectiviteit – als vreemde eigendom; een verhouding tot deze, in één woord als kapitaal. Alleen in tijden van verval van het feodale systeem, waar het nog onderling strijdt – zoals in Engeland in de 14e en de eerste helft van de 15e eeuw – is er een gouden tijd voor de emancipatie van de arbeid. Opdat de arbeid zich opnieuw zou kunnen verhouden tot zijn objectieve voorwaarden als zijn eigendom, moet een ander systeem de plaats innemen van het systeem van particuliere ruil, dat, zoals wij hebben gezien, de ruil veronderstelt van geobjectiveerde arbeid tegen arbeidsvermogen en dus de toe-eigening van de levende arbeid zonder ruil.

De wijze waarop geld in kapitaal wordt veranderd, toont zich historisch vaak op een zeer eenvoudige, concrete wijze, bijvoorbeeld doordat de koopman verschillende wevers en spinners, die tot dan toe als nevenactiviteit op het platteland weefden en sponnen, voor hem laat werken en van hun nevenactiviteit hun hoofdberoep maakt; maar dan is hij zeker van hen en heeft hij hen als loonarbeiders in dienst genomen. Hen uit hun huizen weghalen en in een werkhuis samenbrengen is een volgende stap. In dit eenvoudige proces is het duidelijk dat hij noch grondstof, noch instrument, noch levensmiddelen geregeld heeft voor de wever en de spinner. Het enige wat hij heeft gedaan is hen beetje bij beetje te beperken tot één soort arbeid waarbij zij afhankelijk worden van de verkoop, van de koper, de koopman, en uiteindelijk alleen nog voor en door hem produceren. Oorspronkelijk kocht hij hun arbeid alleen door hun productie te kopen; zodra zij zich beperken tot de productie van deze ruilwaarde en dus rechtstreeks ruilwaarden moeten produceren, hun arbeid volledig moeten ruilen tegen geld, om te kunnen blijven voortbestaan, komen zij onder zijn controle, en verdwijnt tenslotte ook de schijn dat zij hem producten verkopen. Hij koopt hun arbeid en ontneemt hun het eigendom, eerst van het product, weldra ook van het instrument, of laat het aan hen als pseudo-eigendom om zijn eigen productiekosten te verminderen.

De oorspronkelijke historische vormen, waarin het kapitaal eerst sporadisch of plaatselijk verschijnt, naast de oude productiewijzen, maar deze geleidelijk overal doet ontploffen, dat is de eigenlijke manufactuur (nog geen fabriek); deze ontstaat waar massaal wordt geproduceerd voor de export, voor de buitenlandse markt – dat wil zeggen op basis van een grote zee- en landhandel, in hun emporia [handelplaatsen] , zoals in de Italiaanse steden, Constantinopel, de Vlaamse, Nederlandse steden, enkele Spaanse, zoals Barcelona, enz. Aanvankelijk maakte de manufactuur zich niet meester van de zogenaamde stedelijke ambachten, maar van de landelijke nevenactiviteiten, spinnen en weven, het werk dat de minste vakbekwaamheid en artistieke opleiding vereiste. Afgezien van deze grote emporia, waar de externe markt de basis is, waar de productie dus als het ware van nature gericht is op ruilwaarde – d.w.z. de manufacturen die rechtstreeks verband houden met de scheepvaart, de scheepsbouw zelf enz. – vestigt zij zich voor het eerst niet in de steden, maar op het land, in dorpen waar gilden ontbreken enz. De landelijke nevenactiviteit omvat de brede basis van de manufactuur, terwijl de stedelijke handel een hoge productiegraad vereist om als fabriek te kunnen worden geëxploiteerd. Ook bedrijfstakken – zoals glasfabrieken, metaalfabrieken, houtzagerijen, enz., die van het begin af aan meer concentratie van arbeidskrachten vereisen; van het begin af aan meer gebruik maken van natuurlijke krachten, massaproductie vereisen, evenzo concentratie van de arbeidsmiddelen, enz. Ook papierfabrieken enz. Anderzijds de opkomst van pachters en de omschakeling van de boeren tot vrije dagloners. Hoewel het op het platteland is dat deze transformatie zich uiteindelijk in haar laatste consequenties en zuiverste vorm doet gelden, is het op het platteland dat zij het vroegst begint. De antieken, die nooit verder kwamen dan de stedelijke ambacht, konden daarom nooit tot een grote industrie komen. Hun eerste vereiste is dat het land in zijn gehele breedte wordt betrokken bij de productie, niet van gebruikswaarde, maar van ruilwaarde. Glasfabrieken, papierfabrieken, ijzergieterijen, enz. kunnen niet gilde-gewijze worden geëxploiteerd. Zij vereisen massaproductie; afzet op een algemene markt; geldvermogen van de ondernemers – niet alsof hij de voorwaarden geschapen heeft, noch de subjectieve, noch de objectieve; maar onder de oude eigendomsverhoudingen en productieverhoudingen kunnen deze voorwaarden niet samengebracht worden. – Door de opheffing van de lijfeigenschap, evenals door de opkomst van de manufactuur, worden alle arbeidstakken geleidelijk omgevormd en geëxploiteerd door het kapitaal. – De steden zelf bevatten echter ook een element voor de vorming van de eigenlijke loonarbeid, namelijk de niet-gilde dagloners, handlangers, enz. –

Terwijl, zoals we hebben gezien, de omzetting van geld in kapitaal een historisch proces veronderstelt dat de objectieve voorwaarden van de arbeid losmaakt en verzelfstandigt tegenover de arbeider, is het tegelijkertijd het effect van het kapitaal en van zijn proces, eenmaal ontstaan, om de hele productie te veroveren en de scheiding tussen arbeid en eigendom, tussen arbeid en de objectieve voorwaarden van de arbeid, overal te ontwikkelen en te voltooien. Bij de verdere ontwikkeling zal blijken, hoe het kapitaal de ambachtelijke arbeid, de arbeid op een kleine grondeigendom enz., samen met zichzelf vernietigt in die vormen, waarin het niet tegenover de arbeid staat – in het kleine kapitaal en de middenklassen, tweeslachtige klassen tussen de oude productiewijzen (of zoals zij zich op basis van het kapitaal hebben vernieuwd) en de klassieke, adequate productiewijze van het kapitaal zelf.

De enige accumulatie die verondersteld wordt bij het ontstaan van het kapitaal is die van het geldvermogen, die, op zich beschouwd, volstrekt onproductief is, omdat het slechts voortkomt uit de circulatie en daartoe behoort. Het kapitaal vormt snel een interne markt door alle nevenactiviteiten op het platteland te vernietigen, d.w.z. door voor iedereen te spinnen, te weven, te kleden, enz.; kortom, door de waren die vroeger als onmiddellijke gebruikswaarde werden gecreëerd, om te vormen tot ruilwaarde, een proces dat vanzelf ontstaat door de loskoppeling van de arbeiders van de grond en eigendom van de productievoorwaarden (zelfs in de vorm van lijfeigenschap). –

In het stedelijk handwerk is, hoewel het in hoofdzaak gebaseerd is op ruil en het scheppen van ruilwaarden, is het onmiddellijke, is het voornaamste doel van deze productie het levensonderhoud als ambachtsman, als meester-ambachtsman, d.w.z. gebruikswaarde; niet verrijking, niet ruilwaarde als ruilwaarde. De productie is dus overal ondergeschikt aan de consumptie, het aanbod aan de vraag, en breidt zich slechts langzaam uit.

De productie van kapitalisten en loonarbeiders is dus een hoofdproduct van het valorisatieproces van het kapitaal. De gewone economie, die alleen oog heeft voor het geproduceerde, vergeet dit volledig. Aangezien in dit proces de geobjectiveerde arbeid tegelijkertijd wordt gesteld als de niet-objectivering van de arbeider, als de objectivering van een subjectiviteit die tegenovergesteld is aan de arbeider, als het eigendom van een wil die hem vreemd is, is het kapitaal noodzakelijkerwijs tegelijkertijd kapitalistisch, en de gedachte van sommige socialisten dat we wel kapitaal maar geen kapitalisten nodig hebben, is volkomen onjuist. In het kapitaalbegrip wordt gesteld dat de objectieve voorwaarden van de arbeid – en dit zijn haar eigen producten – een persoonlijkheid aannemen ten opzichte van haar, of wat hetzelfde is, dat ze het eigendom zijn van een persoonlijkheid die vreemd is aan de arbeider. De kapitalist zit vervat in het begrip kapitaal. Deze vergissing is echter geenszins groter dan die van bijvoorbeeld alle filologen die spreken over kapitaal in de oudheid, Romeinse, Griekse kapitalisten. Het is slechts een andere uitdrukking van het feit dat de arbeid in Rome en Griekenland vrij was, hetgeen de heren nauwelijks zouden willen beweren. Dat wij de plantagebezitters in Amerika niet alleen kapitalisten noemen, maar dat ze het ook zijn, is te wijten aan het feit dat zij als anomalieën bestaan binnen een wereldmarkt die gebaseerd is op vrije arbeid. Als het gaat om het woord kapitaal, dat bij de ouden niet voorkomt {Hoewel ἀρχεῖα bij de Grieken, correspondeert met de principalis summa rei creditae [de hoofdsom van een lening wordt het oorspronkelijke bedrag genoemd – De etymologie van het woord kapitaal werd bestudeerd door Charles Dufresne Du Cange in zijn werk Glossarium mediae et infimae latinitatis ... t. 2, Parisiis 1842, pp. 139-141]}, dan zijn de nog steeds trekkende mensen met hun kuddes op de Aziatische hoogvlakte de grootste kapitalisten, want kapitaal betekent oorspronkelijk vee, vandaar dat het meier-contract (dat in Zuid-Frankrijk bij gebrek aan kapitaal, en bij wijze van uitzondering nog vaak wordt opgemaakt) heet: Bail de bestes à cheptel [veepacht-contract]. Als men slecht Latijn wil gebruiken, zouden onze kapitalisten of Capitales Homines zulke “qui debent censum de capite” [mensen “rente te betalen aan de heersende autoriteiten” (Kopfzins)] – Du Canges zegt verder in zijn Glossarium mediae et infimae latinitatis ..., t.2, p. 141, dat deze nooit volledig, maar slechts voorwaardelijk zouden zijn vrijgesteld van de verplichting tot het verrichten van prestaties, dienst of een jaarlijkse heffing.]

De definitie van kapitaal geeft moeilijkheden die zich bij het geld niet voordoen; kapitaal is in wezen kapitalistisch; maar tegelijk is het ook kapitaal, als element verschillend van de kapitalist, of de productie van kapitaal in het algemeen. Zo zullen wij zien dat kapitaal veel dingen omvat die er, volgens zijn concept, niet toe lijken te behoren. Kapitaal wordt uitgeleend, het wordt geaccumuleerd, enz. In al deze benamingen schijnt zij louter materie te zijn en geheel samen te vallen met de materie waaruit zij bestaat. Maar dit en andere dingen zullen in de loop van de ontwikkeling duidelijk worden. (Tussen haakjes, bij wijze van grap: de goede Adam Müller [pp. 226, 228], die alle beeldspraak zeer mystiek opvat, heeft ook gehoord van levend kapitaal in het gewone leven in tegenstelling tot het dode en maakt daar nu een theosofische zin van. Koning Athelstan zou hem hier een lesje kunnen leren:
“Reddam de meo proprio decimas Deo tam in Vivente Capitali (levend vee), quam in mortuis fructibus terrae (dode aardvruchten).” [Ik zal God een tiende deel van het mijne geven, zowel in vee als in dode vruchten van de aarde. – Marx citeert deze passage uit de wetten van de Angelsaksische koning Athelstan, gepubliceerd in Du Cange, Glossarium mediae et infimae latinitatis ...”, t.2, p. 140, als bewijs voor het gebruik van de uitdrukking “Capitale vivens” in de betekenis van “levende bezittingen, vee”.])

Geld blijft altijd in dezelfde vorm in hetzelfde substraat en kan dus gemakkelijker worden opgevat als een ding. Maar datzelfde [ding], waar, geld enz., kan kapitaal, of revenu, enz. voorstellen. Het is dus zelfs voor economen duidelijk dat geld niet stoffelijk [Handgreifliches] is; maar dat hetzelfde ding nu eens onder de bepaling van kapitaal, dan weer onder een andere en tegengestelde bepaling kan worden gebracht, en daarna al dan niet kapitaal is. Het is duidelijk zo’n verhouding kan alleen maar een productieverhouding zijn.

[De circulatie van kapitaal]

We hebben gezien hoe pas aan het einde van de kringloop de ware aard van het kapitaal aan het licht komt. Wat we nu moeten bekijken is de kringloop of de omloop van het kapitaal. Oorspronkelijk leek de productie buiten de circulatie te liggen, en de circulatie buiten de productie. De kringloop van het kapitaal – de circulatie als circulatie van het kapitaal – omvat beide momenten. Daarin verschijnt de productie als begin- en eindpunt van de circulatie en omgekeerd. De zelfstandigheid van de circulatie wordt nu gereduceerd tot een schijn, net als die andere wereld [Jenseitigkeit], de productie.

{Nog een opmerking over het bovenstaande: de ruil van equivalenten, die lijkt te impliceren dat men eigenaar is van het product van zijn eigen arbeid – en dus identiek aan: toe-eigening door arbeid, het reële economische proces van het zich eigen maken, en eigendom van de geobjectiveerde arbeid; wat eerder een reëel proces leek, is hier een juridische verhouding, d.w.z. erkend als een algemene productievoorwaarde en daarom erkend door de wet als een uitdrukking van de algemene wil – verandert, en toont zich via een noodzakelijke dialectiek als een absolute scheiding van arbeid en eigendom en toe-eigening van andermans [fremder] arbeid zonder ruil, zonder equivalent. Productie op basis van ruilwaarde, met aan de oppervlakte die vrije en gelijkwaardige ruil van equivalenten – is fundamenteel de ruil van geobjectiveerde arbeid als ruilwaarde tegen levende arbeid als gebruikswaarde of, zoals dit ook kan worden uitgedrukt, de verhouding van de arbeid tot de objectieve voorwaarden – en dus naar de door hemzelf gecreëerde objectiviteit als vreemd eigendom: vervreemde arbeid. Anderzijds is de voorwaarde van de ruilwaarde het meten aan de hand van de arbeidstijd, dus de levende arbeid – en niet de waarde ervan – als maatstaf van de waarden. Het is een waan alsof in alle productiestadia de productie en dus de maatschappij gebaseerd zouden zijn op de ruil van louter arbeid tegen arbeid. In de verschillende vormen waarin de arbeid zich tot de productievoorwaarden als eigendom verhoudt, wordt de reproductie van de arbeider geenszins gesteld door alleen arbeid, want zijn eigendomsverhouding is niet het resultaat maar de voorwaarde van zijn arbeid. In het grondbezit is het duidelijk; in het gildewezen moet het ook duidelijk worden dat de bijzondere vorm van eigendom die de arbeid vorm geeft, niet berust op louter arbeid of ruil van arbeid, maar op een objectieve band van de arbeider met een gemeenschap en voorwaarden die hij aantreft en waaruit hij voortkomt als zijn basis. Zij zijn ook arbeidsproducten, wereldhistorische arbeid; de arbeid van de gemeenschap – zijn historische ontwikkeling, die niet voortkomt uit de individuele arbeid, noch uit de ruil van hun arbeid. Arbeid alleen is dus niet de voorwaarde voor valorisatie. Een toestand waarin alleen arbeid tegen arbeid wordt geruild – zij het in de directe levende vorm, zij het in de vorm van het product – veronderstelt de onthechting van de arbeid van zijn oorspronkelijke samenhang met zijn objectieve voorwaarden; daarom verschijnt hij enerzijds als louter arbeid, anderzijds verwerft zijn product, als geobjectiveerde arbeid, een volkomen zelfstandig bestaan als waarde in verhouding tot die arbeid. De ruil van arbeid tegen arbeid – kennelijk een vereiste qua eigendom van de arbeider – steunt op het fundament van de eigendomsloosheid van de arbeider.}

(Dat de extreemste vorm van vervreemding, waarin, in de verhouding van kapitaal tot loonarbeid, arbeid, de productieve activiteit verschijnt op zijn eigen voorwaarden en zijn eigen product, een noodzakelijk overgangspunt is – en dus op zich, alleen nog in een omgekeerde vorm, ondersteboven gedraaid, reeds de ontbinding van alle beperkende voorwaarden van de productie bevat en veeleer de onvoorwaardelijke voorwaarden van de productie, dus de volledige materiële voorwaarden voor de totale, universele ontwikkeling van de productieve krachten van het individu, schept en vastlegt, dat wordt later besproken).

De geldcirculatie begon op een oneindig aantal punten en keerde op een oneindig aantal punten terug. Het punt van terugkeer werd geenszins als uitgangspunt genomen. In de omloop van het kapitaal wordt het vertrekpunt gesteld als het punt van terugkeer en het punt van terugkeer als het vertrekpunt. De kapitalist zelf is het punt van vertrek en terugkeer. Hij ruilt geld tegen de productievoorwaarden, hij produceert, maakt het product te gelde [verwertet], d.w.z. verandert het in geld, en begint dan het proces opnieuw. De geldcirculatie, op zich beschouwd, loopt noodzakelijkerwijs uit op geld als een onbeweeglijk ding. De circulatie van het kapitaal wakkert zichzelf voortdurend aan, splitst zich op in haar verschillende momenten en is een perpetuum mobile. De prijsbepaling aan de kant van de geldcirculatie was zuiver formeel, in zoverre dat de waarde onafhankelijk van de geldcirculatie wordt verondersteld. De circulatie van kapitaal is prijsbepalend, niet alleen formeel, maar ook reëel, in zoverre zij de waarde bepaalt. Waar de waarde zelf verschijnt, kan het alleen zijn als waarde, door een ander kapitaal gesteld. De ruimte voor de geldcirculatie is afgemeten en de omstandigheden die het versnellen of vertragen zijn impulsen van buitenaf. Het kapitaal in zijn omloop breidt zichzelf en zijn traject uit, en de snelheid of traagheid van de omloop vormt er zelf een immanent moment van. Het verandert kwalitatief in de circulatie, en het geheel van de momenten van zijn circulatie zijn zelf de momenten van zijn productie – zijn reproductie zowel als zijn nieuwe productie.

{Wij hebben gezien hoe aan het einde van de tweede kringloop, d.w.z. de surpluswaarde aangewend als surpluskapitaal, de illusie verdwijnt dat de kapitalist met de arbeider iets anders ruilt dan een deel van diens eigen geobjectiveerde arbeid. Binnen de productiewijze die reeds op het kapitaal zelf is gebaseerd, verschijnt voor het afzonderlijke kapitaal echter het deel ervan dat grondstoffen en instrumenten vertegenwoordigt, als een veronderstelde waarde, en evenzeer voor de levende arbeid die het koopt. Deze twee posten verrekenen zich als gesteld door een vreemd kapitaal, dus weer door kapitaal, alleen door een ander kapitaal. Wat grondstof is voor de ene kapitalist, is het product van de andere. Wat voor de één product is, is voor de ander grondstof. Het instrument van de een is het product van de ander en kan zelfs dienen als grondstof voor de productie van een ander instrument. Datgene wat dus in het afzonderlijke kapitaal als veronderstelling verschijnt, wat wij constante waarde hebben genoemd, is niets anders dan de veronderstelling van kapitaal door kapitaal, dat de kapitalen in de verschillende industrietakken zich wederzijds als veronderstelling en voorwaarde stellen. Elk van hen op zich beschouwd kan worden opgelost in dode arbeid die, als waarde, verzelfstandigd is ten opzichte van levende arbeid. Geen van hen bevat uiteindelijk iets anders dan arbeid – afgezien van de natuurmaterie, die zonder waarde is [wertlosen Naturmaterie – de aanwending van arbeidskracht geeft waarde aan de materie – vert.]. De komst van vele kapitalen mag het onderzoek hier niet hinderen. De verhouding tussen de vele zal veeleer worden verklaard nadat is onderzocht wat zij allen gemeen hebben, namelijk de hoedanigheid van kapitaal.}

De circulatie van het kapitaal is tegelijkertijd zijn wording, zijn groei, zijn levensproces. Als er al iets te vergelijken was met de bloedsomloop, dan was het niet de formele circulatie van geld, maar de substantiële circulatie van kapitaal.

Als circulatie op alle punten productie veronderstelt – en een circulatie van producten, of het nu om geld of waren gaat, en deze komen alom uit het productieproces, dat zelf het proces van kapitaal is, dan lijkt nu de geldcirculatie zelf bepaald door de circulatie van het kapitaal, terwijl het vroeger naast het productieproces leek te staan. We zullen op dit punt terugkomen.

Als wij nu de circulatie of omloop van het kapitaal in zijn geheel beschouwen, blijken de twee grote verschillen, 2 momenten te zijn, het productieproces en de circulatie, beide als momenten van circulatie. Hoe lang het kapitaal binnen het productieproces blijft, hangt af van zijn technologische voorwaarden, en het verblijf binnen deze fase valt rechtstreeks samen – hoezeer de duur ook moet verschillen naargelang het soort productie, objecten, enz. – met de ontwikkeling van de productiekrachten. De duur is hier niets anders dan de arbeidstijd die nodig is voor de productie van het product (fout! [Deze opmerking is later door Marx toegevoegd]). Hoe minder arbeidstijd, hoe groter, zoals we hebben gezien, de relatieve surpluswaarde. Het is hetzelfde als dat voor een gegeven hoeveelheid producten minder arbeidstijd nodig is, of dat in een gegeven arbeidstijd meer afgewerkte producten kunnen worden afgeleverd. De verkorting van de tijdsduur voor een gegeven hoeveelheid kapitaal, gedurende welke het in het productieproces blijft, zich aan de eigenlijke circulatie onttrekt, in beweging is, valt samen met de verkorting van de arbeidstijd die nodig is voor de productie van een product – met de ontwikkeling van de productiekrachten, zowel de toepassing van natuurkrachten, machines als de natuurkracht van de maatschappelijke arbeid – agglomeraat van arbeiders, combinatie en arbeidsdeling. Aldus lijkt er geen nieuw moment toegevoegd. Wanneer men echter bedenkt dat met betrekking tot het afzonderlijke kapitaal, het deel dat grondstof en instrument (arbeidsmiddel) vormt, het product is van een vreemd kapitaal, dan wordt het duidelijk dat de snelheid waarmee dit kapitaal het productieproces kan herhalen, tegelijkertijd wordt bepaald door de ontwikkeling van de productiekrachten in alle andere industrietakken. Dit wordt heel duidelijk als men denkt aan hetzelfde kapitaal dat zijn grondstoffen, zijn instrumenten en zijn uiteindelijke producten produceert. De duurtijd van het kapitaal in de fase van het productieproces wordt zelf een moment van circulatie wanneer verschillende kapitalen worden verondersteld. Maar we hebben hier nog niet te maken met de vele kapitalen. Dus dit moment hoort hier niet.

Het tweede moment is de tijd die verstrijkt tussen de omzetting van kapitaal in product en de omzetting ervan in geld. De snelheid waarmee deze periode wordt doorlopen, of de duur ervan, hangt uiteraard af van de vraag hoe vaak het kapitaal in een bepaalde tijd het productieproces, de zelf-valorisatie, opnieuw kan beginnen. Als het kapitaal – zeg oorspronkelijk 100 talers – 4 keer rouleert in een jaar; is de winst telkens 5 % van zichzelf, als de nieuwe waarde niet wordt geherkapitaliseerd, hetzelfde als wanneer een kapitaal van 4 maal grotere massa met hetzelfde percentage, zeg 400, één omloop in een jaar zou maken; telkens 20 talers. De circulatiesnelheid – de andere productievoorwaarden zijn constant gebleven – vervangt dus de hoeveelheid kapitaal. Of, als een waarde die 4 keer zo klein is 4 keer als kapitaal wordt gerealiseerd in dezelfde periode waarin een waarde die 4 keer zo groot is slechts 1 keer als kapitaal werd gerealiseerd, dan is de winst – de productie van meerwaarde – even groot – minstens even groot – aan de kant van het kleinere kapitaal als aan de kant van het grotere. Wij zeggen minstens. Het kan groter zijn omdat de surpluswaarde zelf weer als surpluskapitaal kan worden aangewend. Stel bv. dat met een kapitaal van 100 de winst (voor de berekening hier vooruitlopend op deze vorm van meerwaarde) telkens 10 % bedraagt, hoe vaak het ook omzet. Aan het einde van de eerste 3 maanden zou het dus 110 zijn, van de tweede 121, van de derde 133 1/10 en van de laatste 146 41/100, terwijl het bij een kapitaal van 400 met één omloop per jaar slechts 440 zou zijn. In het eerste geval is de winst = 46 41/100 , in het tweede slechts = 40. (Het feit dat de veronderstelling onjuist is voor zover het kapitaal niet bij elke vermeerdering dezelfde winstvoet geeft, is van geen belang voor het voorbeeld, want het doet er hier niet toe hoeveel meer, als het maar – en dat is het – meer is dan 40 in het eerste geval.) Wij hebben reeds kennis gemaakt met de wet van vervanging van snelheid door massa en van massa door snelheid in de geldomloop. Het geldt evenzeer voor de productie als voor de mechanica. Het is een omstandigheid waarop wij bij de gelijkmaking van de winstvoet, de prijzen, enz. moeten terugkomen. De vraag die ons hier interesseert is: komt er niet een moment van waardebepaling onafhankelijk van de arbeid, dat er niet rechtstreeks uit voortkomt, maar uit de circulatie zelf voortkomt?

{Dat krediet de verschillen in de omloop van het kapitaal egaliseert, hoort hier nog niet. De vraag zelf hoort hier echter thuis, omdat zij voortvloeit uit het eenvoudige begrip kapitaal – algemeen beschouwd.}

De frequentere omloop van kapitaal in een bepaalde periode lijkt op de frequentere oogsten gedurende het natuurlijke jaar in zuidelijke landen in vergelijking met de noordelijke. Wij abstraheren hier, zoals reeds gezegd, volledig van het verschil in tijd, dat het kapitaal in de productiefase – in het productieve valorisatieproces – moet verblijven. Zoals het graan als zaad, in de aarde gezaaid, zijn onmiddellijke gebruikswaarde verliest, gedevalueerd wordt als onmiddellijke gebruikswaarde, zo wordt kapitaal gedevalueerd vanaf de voltooiing van het productieproces tot de terugverandering ervan in geld en vandaar terug in kapitaal.

{De snelheid waarmee het zich van de vorm als geld weer kan omzetten in productievoorwaarden – onder deze productievoorwaarden verschijnt niet (zoals in de slavernij) de arbeider, maar de ruil met hem – dat hangt af van de productiesnelheid en de continuïteit van de andere kapitalen die het van grondstoffen en instrumenten voorzien, én van de aanwezigheid van arbeiders, én van het bevolkingsoverschot, relatief, in dit laatste opzicht, de beste voorwaarde voor het kapitaal.}

{Naast het productieproces van kapitaal a) verschijnen snelheid en continuïteit van productieproces b) als een moment dat de terugverandering van kapitaal a) van de vorm van geld in die van industrieel kapitaal bepaalt. De tijdsduur van het productieproces van kapitaal b) verschijnt dus als een moment in de snelheid van het circulatieproces van kapitaal a). De tijdsduur van de productiefase van de een bepaalt de snelheid van de circulatiefase van de ander. Hun gelijktijdigheid is een voorwaarde opdat de circulatie van a) niet wordt belemmerd – het gelijktijdig in productie werpen en in circulatie brengen van zijn eigen elementen, waartegen het moet ruilen. Zo was bv. het handspinnen in het laatste derde deel van de 18e eeuw niet in staat het materiaal voor de weefsels in de vereiste hoeveelheid te leveren – of, wat hetzelfde is, het spinnen kon het productieproces van vlas of katoen, niet in de vereiste gelijktijdigheid – gelijktijdige snelheid – realiseren. Het gevolg was de uitvinding van de spinmachine, die in dezelfde arbeidstijd een onvergelijkbaar groter product afleverde, of, wat hetzelfde is, voor hetzelfde product onvergelijkbaar minder arbeidstijd vergde – onvergelijkbaar minder tijd bestede aan het spinnen. Alle momenten van het kapitaal die er bij betrokken lijken te zijn wanneer het volgens zijn algemene concept wordt beschouwd, verwerven een zelfstandige realiteit en tonen zich ook pas zodra het in reële termen verschijnt, als vele kapitalen. De interne, levende organisatie, die zich op deze wijze in en door de concurrentie voltrekt, ontwikkelt zich aldus des te uitgebreider.}

Onderzoekt men de gehele omloop van het kapitaal, dan verschijnen er vier momenten, oftewel, elk van de twee grote momenten van het productieproces en het circulatieproces verschijnt weer in een dualiteit: we kunnen hier ofwel de circulatie ofwel de productie als uitgangspunt nemen. Hiermee is gezegd dat de circulatie zelf een moment van productie is, aangezien kapitaal alleen door circulatie kapitaal wordt; de productie is alleen een moment van circulatie voor zover de circulatie zelf wordt beschouwd als de totaliteit van het productieproces. Die momenten zijn: I. Het werkelijke productieproces en de tijdsduur ervan; II. De verandering van het product in geld. Tijdsduur van deze operatie; III. De verandering van het geld in de juiste proporties grondstof, arbeidsmiddel en arbeid, kortom in de elementen van het kapitaal als productief; IV. De ruil van een deel van het kapitaal tegen levend arbeidsvermogen kan als een bijzonder moment worden beschouwd, en moet ook zo worden beschouwd, omdat de arbeidsmarkt door andere wetten wordt beheerst dan de productenmarkt enz. Hier is de bevolking de hoofdzaak, niet in absolute maar in relatieve zin. Moment I. komt hier, zoals gezegd, niet aan de orde, omdat het samenvalt met de valorisatievoorwaarden. Moment III kan alleen in aanmerking worden genomen wanneer we het niet hebben over kapitaal in het algemeen, maar over vele kapitalen. Moment IV behoort tot het deel over de lonen, enz.

We hebben hier alleen te maken met Moment II. In de geldcirculatie was er een louter formele afwisseling van ruilwaarde als geld en waar. Hier is geld, waar als productievoorwaarde, uiteindelijk het productieproces. De momenten hier zijn verschillend van inhoud. Het verschil in verandering van het kapitaal, zoals gesteld in II – aangezien het noch afhangt van een grotere moeilijkheid bij de ruil van arbeid, noch van het verblijf door niet-simultaan bestaan in de circulatie van grondstof en arbeidsmiddel, noch van de verschillende tijdsduur van het productieproces, zou dus alleen kunnen voortvloeien uit grotere valorisatie-moeilijkheden. Dit is duidelijk geen immanent geval dat uit de verhouding voortvloeit, maar valt hier, wanneer wij het kapitaal in het algemeen beschouwen, samen met wat wij hebben gezegd over de ontwaarding die tegelijk met het valoriseren optreedt. Geen enkel bedrijf zal het zo regelen dat het de verkoop van zijn producten moeilijker maakt dan een ander. Indien dit te wijten zou zijn aan een kleinere markt, dan zou niet meer kapitaal – zoals wordt aangenomen – maar minder kapitaal worden aangewend dan in het bedrijf met de grotere markt. Het zou echter kunnen verwijzen naar de grotere ruimtelijke afstand van de markt en derhalve de latere terugkeer van de winst. De langere tijd die kapitaal a) nodig had om te valoriseren, vloeide hier voort uit de grotere ruimtelijke afstand na het productieproces, om als W te worden geruild tegen G. Maar kan bv. het voor China vervaardigde product niet zo worden beschouwd dat het product pas voltooid is, zijn productieproces voltooid, wanneer het de Chinese markt heeft bereikt? Zijn valorisatiekosten zouden stijgen met de kosten van het transport van Engeland naar China. (Hier kan nog niet gesproken worden over de vervanging van het langdurig braak liggen van het kapitaal, omdat daarvoor reeds de secundaire en afgeleide vormen van meerwaarde – rente – verondersteld moeten worden.) De productiekosten zouden worden opgelost in de arbeidstijd die in het directe productieproces is geobjectiveerd + de arbeidstijd in het transport.

De vraag is nu allereerst: kan uit de transportkost, volgens de tot nu toe gestelde beginselen, een meerwaarde gehaald worden? Laten we het constante deel van het kapitaal dat wordt verbruikt voor vervoer, schip, wagons enz. en alles wat tot het gebruik ervan behoort, aftrekken, aangezien dit element niets bijdraagt tot de vraag en het onverschillig is of het wordt vastgesteld of = 0 of = x. Is het mogelijk dat er surplusarbeid in de transportkosten kan zitten en dat het kapitaal daaruit surpluswaarde kan halen? De kwestie kan gemakkelijk worden beantwoord met de vraag: wat is de noodzakelijke arbeid of waarde waarin het wordt geobjectiveerd? Het product moet betalen: 1. de eigen ruilwaarde, de eigen geobjectiveerde arbeid; 2. de surplustijd die de reder, de voerman, enz. besteedt aan het vervoer. Of hij dit er al dan niet uit kan halen, hangt af van de rijkdom van het land waarheen hij het product brengt, van de behoeften, enz., de gebruikswaarde van het product voor dat land. Bij directe productie is het duidelijk dat alle surplusarbeid die de fabrikant de arbeider laat verrichten, hem een meerwaarde oplevert, omdat het arbeid is die geobjectiveerd is in nieuwe gebruikswaarden, die hem niets kosten. Maar hij kan hem tijdens het transport natuurlijk niet langer tewerkstellen dan nodig voor het transport. Hij zou dan arbeidstijd verspillen, het niet te gelde maken [verwerten], d.w.z. niet objectiveren in een gebruikswaarde. De schipper, de voerman, enz., hebben een half jaar arbeidstijd nodig (als dit de algemene verhouding is van de arbeid die nodig is voor het levensonderhoud) om een jaar te leven, dus de kapitalist neemt hem een heel jaar in dienst en betaalt hem een half jaar. Door een heel jaar arbeidstijd te rekenen op de waarde van de vervoerde producten, maar 1/2 te betalen, verkrijgt hij een meerwaarde van 100 % op de noodzakelijke arbeid. De zaak is geheel identiek aan die van de directe productie, en de oorspronkelijke meerwaarde van het getransporteerde product kan alleen voortkomen uit het feit dat een deel van de transporttijd niet aan de arbeiders wordt betaald, omdat het surplustijd is boven hun noodzakelijke arbeid om te leven. Dat een enkel product door de transportkosten zo duur zou worden dat het niet zou kunnen worden geruild – wegens de wanverhouding tussen de waarde van het product en zijn meerwaarde als vervoerd product, een eigenschap die vervalt zodra het op de plaats van bestemming is aangekomen – verandert niets aan de zaak. Zou een fabrikant al zijn machines laten werken om 1 pond twist te draaien, zou de waarde van dit pond ook zodanig stijgen dat het nauwelijks afzet zou vinden. De prijsstijgingen van buitenlandse producten, en de geringe consumptie in de middeleeuwen, enz. komt juist hieruit voort. Het is evenzeer lokaal of ik metalen uit de mijnen of waren naar de plaats van verbruik breng. De verbetering van de transport- en communicatiemiddelen valt ook onder de algemene ontwikkeling van de productiekrachten. Dat het van de waarde van de producten kan afhangen in hoeverre zij de transportkosten kunnen dragen; dat voorts massatransport nodig is om de transportkosten te drukken – een schip met een laadvermogen van 100 ton kan 2 of 100 ton vervoeren aan dezelfde productiekosten enz. – en om communicatiemiddelen lonend te maken enz., dit alles hoort hier niet thuis. (Aan de communicatiemiddelen moet echter een afzonderlijk hoofdstuk worden gewijd, omdat het een vorm van vast kapitaal betreft met eigen wetmatigheden inzake valorisatie.) Als men bedenkt dat hetzelfde kapitaal zowel produceert als transporteert, dan vallen beide handelingen onder de directe productie, en zou de circulatie zoals wij die tot dusver hebben beschouwd, d.w.z. de omzetting in geld zodra het product zijn definitieve vorm voor consumptievorm heeft, pas beginnen wanneer het product naar de plaats van bestemming is gebracht. Het uitgestelde rendement van deze kapitalist in vergelijking met dat van een ander, die zijn product ter plaatse van de hand doet, zou oplossen in een andere vorm van intensiever gebruik van vast kapitaal, waarmee wij ons hier nog niet bezighouden. Of a) 100 taler meer nodig heeft voor een instrument, of b) dat hij 100 taler meer nodig heeft om zijn product naar de plaats van bestemming, naar de markt, te brengen, is hetzelfde. In beide gevallen wordt meer vast kapitaal gebruikt; meer productiemiddelen, die bij de directe productie worden verbruikt. In dit opzicht zou hier dus geen sprake zijn van een immanent geval; het zou vallen onder het onderzoek van het verschil tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal.

Hieraan wordt echter een moment toegevoegd: de circulatiekosten, die niet in de eenvoudige opvatting van circulatie liggen en ons hier niet aangaan. Van circulatiekosten, komende uit de circulatie als een economische handeling – als een productieverhouding, niet als een direct productiemoment zoals in het geval van transport- en communicatiemiddelen – kan alleen gesproken worden in het geval van rente en met name van krediet. De circulatie, zoals wij het begrijpen, is een proces van transformatie, een kwalitatief proces van waarde, zoals het verschijnt in de verschillende vormen van geld, het productieproces, het product, de terugverandering in geld en surpluskapitaal. Voor zover binnen dit transformatieproces als zodanig – in deze overgang van de ene bepaling naar de andere nieuwe bepalingen worden gegenereerd. De circulatiekosten zijn niet noodzakelijk inbegrepen, bv. bij de overgang van product naar geld. Ze kunnen = 0 zijn.

Voor zover de circulatie zelf kosten maakt, zelf surplusarbeid vereist, lijkt zij zelf deel uit te maken van het productieproces. Zo bekeken verschijnt de circulatie als een moment van het onmiddellijke productieproces. Bij een productie die rechtstreeks op het gebruik is gericht en waarbij alleen overschotten worden geruild, zijn de circulatiekosten alleen voor het overschot, niet voor het hoofdproduct. Hoe meer de productie gebaseerd is op ruilwaarde, dus op ruil, des te belangrijker worden de fysieke voorwaarden voor de ruil – communicatie- en transportmiddelen.

Kapitaal, door zijn aard, beweegt zich voorbij elke ruimtelijke barrière. Zo wordt het scheppen van de fysieke voorwaarden voor de ruil – van communicatie- en transportmiddelen – het tenietdoen [Vernichtung] van de ruimte door de tijd – een noodzaak van een heel andere orde [Maße]. Alleen voor zover het onmiddellijke product massaal op verre markten te gelde kan gemaakt worden, in de mate waarin de transportkosten dalen, en voor zover anderzijds de communicatie- en transportmiddelen zelf ruimte geven voor valorisatie van de door het kapitaal geëxploiteerde arbeid, voor zover er massaal handel plaatsvindt – waarbij meer dan de noodzakelijke arbeid wordt vervangen – is de productie van goedkope transport- en communicatiemiddelen een voorwaarde voor de op het kapitaal gebaseerde productie en wordt zij om die reden door het kapitaal geproduceerd. Alle arbeid die nodig is om het eindproduct in circulatie te brengen – het is pas economisch in circulatie zodra het op de markt is – is een belemmering die vanuit het oogpunt van het kapitaal moet worden overwonnen – net als alle arbeid die nodig is als een voorwaarde voor het productieproces (bv. de kosten voor een veilige ruilhandel enz.). De zeeroute, als de route die beweegt en wordt omgevormd onder haar eigen impuls, is die van de handelsvolkeren κατ’ έξοχήν [bij uitstek]. Anderzijds vallen de communicatiewegen oorspronkelijk aan de gemeenschap toe, en later lange tijd aan de regeringen, als een zuivere aftrek op de productie, die van het gemeenschappelijk nationaal surplusproduct afgaan, maar geen bron van zijn rijkdom zijn – d.w.z. hun productiekosten niet dekken. In de oorspronkelijke Aziatische, zichzelf in stand houdende gemeenschappen enerzijds, is er geen behoefte aan wegen; anderzijds, houdt het ontbreken ervan hen stevig in hun afzondering en is daarom een essentieel moment van hun onveranderlijkheid (zoals in India). De aanleg van wegen door middel van herendienst of, wat een andere vorm is, door middel van belastingheffing, is de verplichte omzetting van een deel van de surplusarbeid of het surplusproduct van het land in wegen. Opdat een afzonderlijk kapitaal dit zou doen, d.w.z. de voorwaarden van het productieproces produceren die buiten het onmiddellijke productieproces liggen – moet de arbeid zich valoriseren.

In de veronderstelling dat er een bepaalde weg is tussen a en b (en laat de grond niets kosten), dan bevat deze niet meer dan een bepaalde hoeveelheid arbeid, dus waarde. Of de kapitalist of de staat de weg aanlegt is hetzelfde. Wint de kapitalist hier dan, door de creatie van surplusarbeid en dus surpluswaarde? Ten eerste, we strepen eerst de weg door, die is verwarrend, dat komt voort uit zijn aard als vast kapitaal. Neem aan dat de weg in een keer verkocht kan worden zoals een rok of een ton ijzer. Als de productie van de weg zeg 12 maanden kost, is dus zijn waarde = 12 maanden. Als het algemene arbeidsniveau zodanig is dat de arbeider kan leven van zeg 6 maanden geobjectiveerde arbeid, zou hij dus, als hij de hele weg zou aanleggen, 6 maanden surplusarbeid voor zichzelf creëren; of, als de gemeenschap de weg zou aanleggen, en de arbeider slechts de noodzakelijke tijd zou willen werken, zou een andere arbeider, die 6 maanden werkt, moeten worden ingeschakeld. De kapitalist daarentegen dwingt een arbeider 12 maanden te werken en betaalt hem 6. Het deel van de waarde van de weg dat zijn surplusarbeid bevat, vormt de winst van de kapitalist. De materiële vorm waarin het product verschijnt, mag absoluut geen rol spelen bij het leggen van de grondslagen van de waardetheorie via de geobjectiveerde arbeidstijd.

Maar de juiste vraag is nu of de kapitalist de weg kan valoriseren, of hij de waarde ervan kan realiseren door ruilen? Dit is natuurlijk de vraag bij elk product, maar het neemt een specifieke vorm aan bij de algemene productievoorwaarden. Laten we veronderstellen dat de waarde van de weg niet wordt gevaloriseerd. Maar gebouwd wordt omdat het een noodzakelijke gebruikswaarde is. Wat is de situatie dan? Er moet worden gebouwd en er moet voor worden betaald – in zoverre dat de productiekosten ervoor moeten worden geruild. De weg ontstaat slechts door een bepaald verbruik van arbeid, arbeidsmiddelen, grondstoffen enz. Het maakt niet uit of het door herendienst of door belastingen wordt gebouwd. Maar het wordt alleen gebouwd omdat het een noodzakelijke gebruikswaarde is voor de gemeenschap, omdat zij het hoe dan ook nodig heeft. Het is echter surplusarbeid dat het individu moet verrichten, hetzij in de vorm van dienst, hetzij in de vorm van belasting, naast de directe arbeid die noodzakelijk is voor zijn levensonderhoud. Maar voor zover zij noodzakelijk is voor de gemeenschap en voor elk individu als lid daarvan, is het geen overbodige arbeid, maar een deel van zijn noodzakelijke arbeid, de arbeid die noodzakelijk is opdat hij zich kan reproduceren als lid van de gemeenschap en daardoor de gemeenschap, die zelf een algemene voorwaarde is van zijn productieve activiteit. Indien de arbeidstijd volledig zou worden verbruikt door de onmiddellijke productie (of, om het in bemiddelde termen te zeggen, onmogelijk zou zijn om voor dit specifieke doel extra belastingen [surplussteuern] te heffen), zou de weg niet gebouwd worden. Indien de gehele maatschappij als één individu wordt beschouwd, zou de noodzakelijke arbeid bestaan uit de som van alle bijzondere arbeidsfuncties, die door de arbeidsdeling verzelfstandigd zijn. Dit ene individu zou bv. zoveel tijd moeten besteden aan landbouw, zoveel aan industrie, zoveel aan handel, zoveel aan de instrumentenbouw, zoveel, om op ons onderwerp terug te komen, aan wegenaanleg en communicatiemiddelen. Al deze behoeften resulteren in zoveel arbeidstijd, die voor verschillende doeleinden moet worden aangewend en in bepaalde activiteiten moeten besteed worden; hoeveel van deze arbeidstijd kan worden gebruikt, hangt af van de hoeveelheid arbeidsvermogen (= de massa arbeidsgeschikte individuen die de maatschappij vormt) en van de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit (het aantal producten geproduceerd in een gegeven tijd).

De ruilwaarde, die de arbeidsdeling veronderstelt, meer of minder ontwikkeld naargelang van de graad van de ruil zelf, veronderstelt dat, in plaats van dat het ene individu (de maatschappij) verschillende arbeidsprestaties levert, zijn arbeidstijd in verschillende vormen aanwendt, de arbeidstijd van elk individu slechts aan de noodzakelijke specifieke functies wordt gewijd. Wanneer we spreken van noodzakelijke arbeidstijd, verschijnen de specifieke afzonderlijke arbeidstakken als noodzakelijk. Deze wederzijdse noodzaak wordt bemiddeld door ruil op basis van ruilwaarde en blijkt uit het feit dat iedere bijzondere geobjectiveerde arbeid, iedere speciaal gespecificeerde en gematerialiseerde arbeidstijd zichzelf ruilt tegen het product en symbool van de algemene arbeidstijd, de geobjectiveerde gewone [schlechthin] arbeidstijd, tegen geld, en zichzelf dus weer kan ruilen tegen elke specifieke arbeid. Deze noodzaak is zelf aan veranderingen onderhevig, omdat er behoeften worden geproduceerd, evenals producten en de verschillende soorten arbeidsvaardigheden. Toe- en afname vinden plaats binnen de grenzen die door deze behoeften en noodzakelijke arbeid zijn gesteld. Hoe groter de mate waarin historische behoeften – behoeften die door de productie zelf zijn ontstaan, maatschappelijke behoeften – behoeften die zelf het gevolg zijn van de maatschappelijke productie en het maatschappelijk verkeer, als noodzakelijk worden beschouwd, des te hoger is het niveau waarop de reële rijkdom zich heeft ontwikkeld. Materieel gezien bestaat rijkdom in de diversiteit van behoeften. Het ambacht zelf lijkt niet noodzakelijk te zijn naast de zelfvoorzienende landbouw, die zich bezighoudt met spinnen, weven, enz. als een huishoudelijke nevenactiviteit. Maar als bv. de landbouw zelf wetenschappelijk bedreven wordt – als hij machines nodig heeft, chemische meststoffen door ruil verkregen, zaden uit verre landen enz., en als de landelijke, patriarchale fabricage al verdwenen is – wat al in de voorwaarden ligt – dan verschijnen de machinefabriek, de buitenlandse handel, de ambachten enz. als behoeften voor de landbouw. Guano is misschien alleen verkrijgbaar door export van zijdeproducten. Dan verschijnt de zijdemanufactuur niet langer als een luxe-industrie, maar als een noodzakelijke industrie voor de landbouw. Het is dus vooral en hoofdzakelijk hierdoor, in dit geval, dat de landbouw de voorwaarden van zijn eigen productie niet meer op een natuurlijke wijze in zichzelf vindt, maar dat deze als een zelfstandige industrie extern bestaat – en met zijn bestaan buiten hem om, wordt ook de hele ingewikkelde context waarin deze vreemde industrie bestaat getrokken in de sfeer van de productievoorwaarden van de landbouw – dat wat vroeger een luxe leek, is nu noodzakelijk en dat zogenaamde luxe behoeften bijvoorbeeld verschijnen als een noodzaak voor de meest natuurlijk noodzakelijke en nuchtere industrie van allemaal.

Dit onttrekken van de natuurlijke grond aan de fundamenten van elke industrie, en deze overbrenging van haar productievoorwaarden extern aan de algemene samenhang – vandaar de transformatie van wat overbodig leek in iets noodzakelijks, historisch gegenereerde noodzaak – is de tendens van het kapitaal. De algemene basis van alle industrieën wordt de algemene ruil, de wereldmarkt, en dus het geheel van de activiteiten, de handel, de behoeften, enz. waaruit ze bestaan. Luxe is de antithese van het natuurlijke noodzakelijke. Noodzakelijke behoeften zijn die van het individu, gereduceerd tot een natuurlijk subject. De industriële ontwikkeling schaft zowel de natuurlijke noodzaak als deze luxe af – in de burgerlijke maatschappij echter tegengesteld, in die zin dat zij zelf bepaalde maatschappelijke normen als noodzakelijk ten opzichte van de luxe stelt. Deze vragen over het systeem van de behoeften en het systeem van de arbeid, op welke plaats komt dat aan bod? Dat komt in het verloop.

Laten we nu terugkeren naar onze weg. Als hij aangelegd kan worden, bewijst dit dat de maatschappij de arbeidstijd heeft (levende arbeid en geobjectiveerde arbeid).

{Natuurlijk wordt hier aangenomen dat ze een juist instinct volgt. Ze kon het zaad opeten en het veld braak laten liggen en wegen aanleggen. Op deze wijze zou zij niet de noodzakelijke arbeid hebben verricht, omdat zij zich niet zou reproduceren, niet door deze arbeid zich als een levend arbeidsvermogen in stand houden. Of het levende arbeidsvermogen kan ook direct worden vermoord, zoals bv. door Peter de Grote om Petersburg te bouwen. Dit soort zaken hoort hier niet thuis.} Waarom wordt de aanleg van wegen dan niet een zaak van individuen, zodra de productie op basis van ruilwaarde en arbeidsdeling op gang komt? En waar het wordt gedragen door de staat via belastingen, is het dat niet. Ten eerste: de maatschappij, de verenigde individuen, kunnen de surplustijd bezitten om de weg aan te leggen, maar alleen verenigd. De vereniging is altijd een samenvoeging van het deel van het arbeidsvermogen dat elk individu kan besteden aan de aanleg van de weg, naast zijn eigen werk; maar het is niet alleen een samenvoeging. De vereniging van hun krachten vergroot hun productiekracht; maar dit is geenszins hetzelfde als te zeggen dat zij allen tezamen numeriek hetzelfde arbeidsvermogen zouden bezitten indien zij niet zouden samenwerken, dus indien aan de som van hun arbeidsvermogens niet het surplus zou worden toegevoegd dat alleen in en door hun verenigde, gecombineerde arbeid bestaat. Vandaar de gewelddadige drijfjachten in Egypte, Etrurië, India, enz. voor gedwongen bouw en verplichte openbare werken. Kapitaal bewerkstelligt eenzelfde vereniging op een andere manier, door zijn wijze van ruilen met de vrije arbeid. {Dat kapitaal niet te maken heeft met geïsoleerde, maar met gecombineerde arbeid, omdat het op zichzelf een sociale, gecombineerde kracht is, is een punt dat hier misschien al moet worden behandeld in de algemene ontstaansgeschiedenis van het kapitaal.} Ten tweede: de bevolking kan enerzijds voldoende ontwikkeld zijn, plus de hulp die zij vindt in het gebruik van machines, enz., anderzijds zodanig ontwikkeld zijn dat de kracht die voortkomt uit de materiële, massale vereniging – en in de oudheid is het altijd deze massale actie van gedwongen arbeid – overbodig is en er naar verhouding minder levende arbeidsmassa’s nodig zijn. {Hoe meer de productie nog berust op handenarbeid, het gebruik van spierkracht enz., kortom op lichamelijke inspanning en arbeid van individuen, des te meer bestaat de toename van de productiekracht in hun massale samenwerking. Het tegenovergestelde, verbijzondering en individualisering, worden vertoond door de semi-artistieke ambachten; de vakkundigheid van individuele, maar niet-gecombineerde arbeid. Het kapitaal in zijn ware ontwikkeling combineert echter massa-arbeid met vaardigheid op zodanige wijze dat de eerste zijn fysieke kracht verliest en de vaardigheid niet bestaat in de arbeider maar in de machine en de fabriek die als een geheel werkt door wetenschappelijke combinatie met de machine. De arbeid krijgt een maatschappelijk vernuft dat objectief bestaat los van de individuele arbeiders}. Er kan een speciale klasse van wegarbeiders ontstaan, in dienst van de staat, {Bij de Romeinen was er in het leger een menigte – maar reeds afgescheiden van de bevolking, gedisciplineerd tot arbeid, wier surplustijd tegelijkertijd aan de staat toebehoorde; die hun gehele arbeidstijd aan de staat verkochten tegen een loon, hun arbeidsvermogen geheel op dezelfde wijze ruilden tegen een loon, noodzakelijk voor hun levensonderhoud, zoals de arbeider dat doet met de kapitalist. Dit geldt voor de tijd waarin het Romeinse leger niet langer een burgerleger was, maar een huurlingenleger. Ook hier gaat het om de vrije verkoop van arbeid door de soldaat. Maar de staat koopt hem niet met het doel waarde te produceren. En dus, al lijkt de vorm van het loon oorspronkelijk in het leger voor te komen – is dit huurlingenleger [Soldwesen] niettemin wezenlijk verschillend van loonarbeid. Er is enige overeenkomst in die zin, dat de staat het leger verbruikt om macht en rijkdom te vermeerderen}, of een deel van de af en toe werkloze bevolking wordt daarvoor gebruikt, samen met een aantal opzichters enz. die echter niet als kapitalisten werken, maar als hoger opgeleide werklieden. (Over de verhouding van deze geschoolde arbeid enz. later.) De arbeiders zijn dan loonarbeiders, maar de staat gebruikt hen niet als zodanig, maar als ondergeschikte krachten [Dienstboten].

Opdat de kapitalist de aanleg van de weg als een bedrijf zou uitvoeren, op eigen kosten {als de staat dergelijke zaken laat uitvoeren door staatspachters, wordt dit altijd bemiddeld via herendienst of belastingen.}, zijn verschillende voorwaarden noodzakelijk, die alle samenvallen met het feit dat de op kapitaal gebaseerde productiewijze reeds tot het hoogste stadium is ontwikkeld.

Ten eerste wordt de omvang van het kapitaal, van het kapitaal dat in zijn handen is geconcentreerd, verondersteld om werk van dergelijke afmetingen en zo’n trage omzet, valorisatie, aan te kunnen nemen. Vandaar vaak het aandelenkapitaal, de vorm waarin het kapitaal zich heeft opgewerkt tot zijn uiteindelijke vorm, waarin het niet alleen op zich bestaat, naar zijn substantie, maar in zijn vorm wordt gesteld als maatschappelijke kracht en product.

Ten tweede: vereist is dat het rente oplevert, niet dat het winst oplevert (het kan meer opbrengen dan rente, maar dat is niet noodzakelijk). Dit punt moet hier niet nader onderzocht worden.

Ten derde: een zodanig verkeersvolume – vooral commercieel – dat de weg zichzelf terugbetaalt, d.w.z. dat de gevraagde prijs voor het gebruik van de weg voor de producenten zoveel ruilwaarde waard is, of een productieve kracht levert die zij kunnen betalen.

Ten vierde: een deel van zijn revenu uit dit mobiliteitsartikel is voor genot en rijkdom. Hoofdzaak blijft echter de twee voorwaarden: 1. het kapitaal moet hiervoor inzetbaar zijn in de vereiste hoeveelheid, tegen een goede rente; 2. het moet voor de productieve kapitalen, voor het industrieel kapitaal, de moeite waard zijn om de prijs te betalen voor een weg. Zo was de eerste spoorlijn tussen Liverpool en Manchester een noodzaak geworden voor de katoenmakelaars van Liverpool en nog meer voor de fabrikanten van Manchester. {Concurrentie kan bv. een grote nood aan spoorwegen doen ontstaan in een land waar de ontwikkeling van de productiekrachten tot dusver niet in die richting ging. Het effect van de concurrentie tussen naties behoort tot het hoofdstuk over de internationale handel, waar de beschavende werking van het kapitaal bijzonder duidelijk naar voren komt.} Het kapitaal als zodanig – met de noodzakelijke omvang – zal maar wegen bouwen zodra de productie van wegen een noodzaak is geworden voor de producenten, vooral voor het productieve kapitaal; een voorwaarde voor het maken van winst door de kapitalist. Dan zal de weg ook winstgevend zijn. In deze gevallen is echter al veel verkeer verondersteld. Dezelfde voorwaarde is dubbel: enerzijds de rijkdom van het land, voldoende geconcentreerd en omgezet in de vorm van kapitaal om dergelijke werkzaamheden te verrichten als valorisatieprocessen van het kapitaal; anderzijds moet de hoeveelheid verkeer voldoende zijn, en de barrière gevormd door het gebrek aan communicatiemiddelen voldoende groot, om de kapitalist in staat te stellen de waarde van de weg (aandeel en stuksgewijze in de tijd) als weg (d.w.z. het gebruik ervan) te realiseren.

Alle algemene productievoorwaarden, zoals wegen, kanalen, enz., of ze nu de circulatie vergemakkelijken of zelfs in de eerste plaats mogelijk maken, of zelfs – de productiekracht verhogen (zoals irrigaties, enz., aangelegd door regeringen in Azië en trouwens ook in Europa), veronderstellen, om te worden gerealiseerd door het kapitaal en niet door de regering, die de gemeenschap als zodanig representeert, de hoogste ontwikkeling van de productie op basis van kapitaal. Het overlaten van de openbare werken, door de staat, en het overgaan naar het werkdomein van het kapitaal zelf, geeft aan in welke mate de reële gemeenschap zich heeft geconstitueerd in de vorm van kapitaal. Een land, bv. de Verenigde Staten, productief gezien, voelt de nood aan spoorwegen; niettemin kan het onmiddellijke voordeel daaruit voor de productie te gering zijn en lijkt de uitgave niet anders dan verliesgevend. Dan schuift het kapitaal het door naar de staat, of, waar de staat van oudsher nog een superieure positie inneemt, t.o.v. het kapitaal, heeft het nog steeds het gezag en de wil om het kapitaal te dwingen een deel van hun revenu, en niet hun kapitaal, te besteden aan werken van algemeen nut, die tegelijkertijd als algemene productievoorwaarden gelden en dus niet als bijzondere voorwaarden voor de ene of de andere kapitalist – en zolang het kapitaal niet de vorm van aandelenkapitaal aanneemt, zoekt het altijd alleen maar specifieke voorwaarden voor zijn valorisatie, het gemeenschappelijke schuift het als een nationale behoefte af op het gehele land. Het kapitaal gaat alleen voor voordelige zaken, voordelig voor het kapitaal.

Het speculeert echter ook verkeerd en, zoals wij zullen zien, moet het zo speculeren. Het doet dan investeringen die niet renderen en alleen renderen zodra zij tot op zekere hoogte minder waard zijn. Vandaar dat de vele ondernemingen waar de eerste kapitaalsinvestering verliesgevend is, de eerste ondernemers failliet gaan – en pas in de tweede of derde hand, wanneer het investeringskapitaal kleiner is door ontwaarding, dat zich dat valoriseert. Overigens behoort de staat zelf en alles wat ermee samenhangt tot deze inhoudingen op de inkomsten, [het] behoort als het ware tot de consumptiekosten voor het individu, de productiekosten voor de maatschappij. Een weg zelf kan de productiekrachten zodanig doen toenemen dat er een handel ontstaat die nu winstgevend is. Arbeid kan nodig zijn en uitgaven vragen zonder productief te zijn in de zin van kapitaal, d.w.z. zonder dat de daarin vervatte surplusarbeid door circulatie, door ruil als surpluswaarde, gerealiseerd wordt. Indien bijvoorbeeld een arbeider gedurende het jaar 12 uur per dag aan een weg werkt, en de algemeen noodzakelijke arbeidstijd gemiddeld = 6 uur, heeft hij een surplusarbeid van 6 uur gewerkt. Maar als de weg niet tegen 12 uur kan worden verkocht, misschien slechts tegen 6 uur, dan is de aanleg van de weg niet iets voor het kapitaal, en de aanleg van de weg is geen productieve arbeid. Het kapitaal moet in staat zijn de weg te verkopen (tijdstip en wijze van verkoop zijn hier niet van belang), zodat zowel de noodzakelijke arbeid als de surplusarbeid te gelde wordt gemaakt, of dat uit het algemene winstfonds – de surpluswaarden, een zodanig deel toekomt, alsof het de meerwaarde had gecreëerd. Deze verhouding wordt later onderzocht bij de winst en de noodzakelijke arbeid.

De hoogste ontwikkeling van het kapitaal vindt plaats wanneer de algemene voorwaarden van het maatschappelijke productieproces niet betaald worden uit de inhouding op het maatschappelijke revenu, de staatsbelastingen – waarbij het revenu, niet het kapitaal, als arbeidsfonds verschijnt en de arbeider, hoewel hij een vrije loonarbeider is zoals iedereen, toch economisch in een andere verhouding staat – maar uit kapitaal als kapitaal. Hieruit blijkt enerzijds de mate waarin het kapitaal zich heeft onderworpen aan alle voorwaarden van de maatschappelijke productie, dus ook de mate waarin de maatschappelijke reproductieve rijkdom is gekapitaliseerd en alle behoeften worden bevredigd in de vorm van ruil; zelfs de maatschappelijke behoeften van het individu, d.w.z. de behoeften die hij niet als individu in de maatschappij, maar gemeenschappelijk met anderen consumeert en nodig heeft – waarvan de consumptiewijze van nature maatschappelijk is – en deze ook door middel van ruil, individuele ruil, en niet alleen geconsumeerd, maar ook geproduceerd. Op de hierboven aangegeven wijze moet de aanleg van de weg zo voordelig zijn dat een bepaalde arbeidstijd die in de weg is omgezet, het arbeidsvermogen van de arbeider reproduceert als wanneer hij deze zou omzetten in de landbouw. De waarde wordt bepaald door de geobjectiveerde arbeidstijd, in welke vorm dan ook. Maar het hangt af van de gebruikswaarde waarin zij wordt gerealiseerd of deze waarde realiseerbaar is. Hier wordt verondersteld dat de weg nodig is voor de gemeenschap, vandaar dat de gebruikswaarde wordt verondersteld. Anderzijds veronderstelt het kapitaal, dat de aanleg van de weg op zich neemt, dat niet alleen de noodzakelijke arbeidstijd, maar ook de surplusarbeidstijd die de arbeider werkt, wordt betaald – vandaar zijn winst. (Door beschermende tarieven, monopolies, staatsdwang dwingt de kapitalist vaak deze betaling af, waar de individuele ruilers, in het geval van vrije ruil, hoogstens zouden betalen voor de noodzakelijke arbeid).

Het is zeker mogelijk dat er surplusarbeidstijd voorhanden is en niet wordt betaald (wat ook kan gebeuren met elke afzonderlijke kapitalist). Waar het kapitaal dominant is (evenals waar slavernij en lijfeigenschap of herendienst van welke aard ook) wordt de absolute arbeidstijd van de arbeider als voorwaarde gesteld om hem in staat te stellen de noodzakelijke arbeid te verrichten, d.w.z. voor zichzelf in gebruikswaarde te realiseren wat noodzakelijk is voor het behoud van zijn arbeidsvermogen. Concurrentie heeft dan tot gevolg dat hij bij elk soort arbeid de volle tijd moet werken, d.w.z. surplusarbeidstijd. Maar het kan zijn dat deze surplusarbeidstijd, hoewel vervat in het product, niet ruilbaar is. Voor de arbeider zelf – in vergelijking met andere loonarbeiders – is het surplusarbeid. Voor de gebruiker is het arbeid die voor hem een gebruikswaarde heeft, zoals zijn kok, maar geen ruilwaarde, zodat het hele onderscheid van noodzakelijke en surplusarbeidstijd niet bestaat. Arbeid kan noodzakelijk zijn zonder productief te zijn. Alle algemene, gemeenschappelijke productievoorwaarden – zolang hun productie nog niet kan worden verwezenlijkt door het kapitaal als zodanig en onder zijn voorwaarden – worden dus betaald uit een deel van de inkomsten van het land – de staatskas, en de arbeiders verschijnen niet als productieve arbeiders, hoewel zij de productiekracht van het kapitaal verhogen.

Het resultaat van onze uitweiding is overigens dat de productie van communicatiemiddelen, de fysieke voorwaarden voor circulatie, onder de categorie van productie van vast kapitaal valt en dus geen bijzonder geval vormt. Slechts terloops is ons het vooruitzicht geboden, dat nu nog niet kan worden afgebakend, van een specifieke verhouding van het kapitaal tot de gemeenschappelijke, algemene voorwaarden van de maatschappelijke productie, te onderscheiden van die van het specifieke kapitaal en zijn specifieke productieprocessen.

Circulatie vindt plaats in ruimte en tijd. De ruimtelijke voorwaarde, het op de markt brengen van het product, behoort, economisch gesproken, tot het productieproces zelf. Het product is pas echt af zodra het op de markt is. De beweging daartoe, maakt nog deel uit van de productiekosten. Het vormt geen noodzakelijk moment van de circulatie, beschouwd als een speciaal waardeproces, aangezien een product kan worden gekocht en geconsumeerd op de plaats van productie. Maar dit ruimtelijk moment is in zoverre van belang dat de uitbreiding van de markt, de mogelijkheid van de ruil van het product, daarmee verbonden is. De vermindering van de kosten van deze reële circulatie (in de ruimte) behoort tot de ontwikkeling van de productiekrachten door het kapitaal, de vermindering van de kosten van valorisatie. In bepaalde opzichten kan dit moment, als externe voorwaarde voor het bestaan van het economische circulatieproces, ook worden gerekend tot de productiekosten van de circulatie, zodat, wat dit moment betreft, de circulatie zelf niet alleen verschijnt als een moment van het algemene productieproces, maar ook als een moment van het directe productieproces. In ieder geval blijkt de bepaling van dit moment hier uit de algemene graad van ontwikkeling van de productiekrachten en van de productie in het algemeen op basis van kapitaal. Preciezer gezegd, dit lokale moment – het op de markt brengen van het product – een noodzakelijke voorwaarde voor circulatie, behalve in het geval dat de plaats van productie de markt zelf is – zou kunnen worden beschouwd als de verandering van het product in een waar. Een waar is het maar eerst op de markt. (Of dit nu wel of niet een speciaal moment is, is bijkomstig. Als kapitaal op bestelling werkt, bestaat noch dit moment voor haar, noch de verandering in geld als een speciaal moment. Werken op bestelling, d.w.z. een aanbod dat overeenstemt met een voorafgaande vraag, als algemene of dominante voorwaarde komt niet overeen met de grootindustrie en komt geenszins voort als een voorwaarde uit de aard van het kapitaal.)

Ten tweede, het tijdsmoment. Dit behoort in wezen tot het begrip circulatie. Gesteld dat de handeling van het overgaan van de waar in geld, contractueel is vastgelegd, kost dit tijd – rekenen, wegen, meten. Het inkorten van deze momenten is ook de ontwikkeling van de productiekracht. De tijd wordt ook alleen begrepen als een externe voorwaarde voor de overgang van de waar in geld; de overgang is voorwaarde; het is de tijd die verstrijkt tijdens deze veronderstelde handeling. Dit hoort bij de circulatiekosten. Anders is het met de tijd die verstrijkt voordat de waar in geld verandert; of de tijd gedurende welke de waar niet verandert, alleen potentiële waarde [heeft], niet werkelijk. Dat is puur verlies.

Uit alles wat hierboven is gezegd, blijkt duidelijk dat circulatie een essentieel proces van het kapitaal is. Het productieproces kan niet opnieuw beginnen vóór de omzetting van de waar in geld. De voortdurende continuïteit van het proces, de ongehinderde en vloeiende overgang van waarde van de ene vorm naar de andere of van de ene fase van het proces naar de andere, verschijnt als basisvoorwaarde van de productie op basis van kapitaal in een heel andere mate dan bij alle vroegere productievormen. Aan de andere kant, terwijl er de noodzaak is van deze continuïteit, vallen de fasen uiteen in tijd en ruimte als bijzondere processen die onverschillig staan tegenover elkaar. Het lijkt dus voor de op kapitaal gebaseerde productie een kwestie van toeval of haar essentiële voorwaarde, de continuïteit van de verschillende processen die haar proces als geheel vormen, al dan niet daadwerkelijk tot stand wordt gebracht. De opheffing van dit toeval door het kapitaal zelf is krediet. (Het heeft ook andere aspecten; maar dit aspect vloeit voort uit de directe aard van het productieproces en is derhalve de grondslag van de noodzaak van krediet.) Vandaar dat krediet in de vroegere productiewijzen, nooit in een ontwikkelde vorm voorkomt. Lenen en uitlenen vond ook vroeger plaats, en woeker is zelfs de oudste van de antediluviaanse kapitaalsvormen. Maar lenen en uitlenen is net zo min krediet als arbeid industriearbeid of vrije loonarbeid is. Als een essentiële, ontwikkelde productieverhouding verschijnt krediet historisch alleen in de circulatie op basis van kapitaal of loonarbeid. (Het geld zelf is een vorm om de ongelijkmatigheid van de tijden die nodig zijn in de verschillende bedrijfstakken op te schorten, voor zover dit tegengesteld is aan de ruil). Woeker, hoewel in zijn verburgerlijkte vorm aangepast aan het kapitaal, zelf een vorm van krediet, is in zijn voorburgerlijke vorm veeleer een uitdrukking van gebrek aan krediet.

(De terugverandering van geld in objectieve productiemomenten of – voorwaarden veronderstelt hun aanwezigheid. Zij vormt de verschillende markten waarop de producent zich als waar – in handen van de koopman – bevindt, markten (naast de arbeidsmarkt) die wezenlijk verschillen van de markten voor onmiddellijke individuele, eindconsumptie.)

In de circulatie werd geld veranderd in een waar en in de ruil G-W eindigde het proces met de consumptie; of de waar ruilde zich tegen geld – en in de ruil W-G verdween G, om weer te worden geruild tegen W, waarbij het proces weer eindigde in consumptie, of het geld trok zich terug uit de circulatie en werd omgezet in een dode schat en betekende alleen nog rijkdom. Nergens begon het proces uit zichzelf, maar de voorwaarden voor de geldcirculatie waren extern aan het proces en het had voortdurend nieuwe impulsen van buitenaf nodig. Voor zover beide momenten ruilden, was de vormverandering slechts formeel binnen de circulatie. Maar voor zover het inhoudelijk werd, viel het buiten het economisch proces; de inhoud behoorde er niet toe. Noch de waar, verkregen als geld noch het geld als waar; het was het een of het ander. De waarde als zodanig handhaafde zich niet in en door de circulatie als dominant ten opzichte van het transformatieproces, de metamorfose; evenmin werd de gebruikswaarde zelf (zoals het geval is in het productieproces van kapitaal) geproduceerd door de ruilwaarde.

Met het kapitaal is de consumptie van de waar zelf niet definitief; het valt in het productieproces; het verschijnt als een moment van de productie, d.w.z. het bepalen van de waarde [Wertsetzens]. Het kapitaal is nu weliswaar gesteld, maar in elk van de momenten waarop het nu eens verschijnt als geld, dan weer als waar, nu eens als ruilwaarde, dan weer als gebruikswaarde, is het gesteld als waarde die niet alleen formeel zichzelf in deze vormverandering behoudt, maar zichzelf te gelde maakt [verwertender Wert], naar zichzelf verwijst als waarde. Het overgaan van het ene moment in het andere lijkt een bijzonder proces, maar elk van deze processen is het overgaan in het andere. Kapitaal wordt dus gesteld als een ontwikkeling van waarde [prozessierender Wert], dat op elk moment kapitaal is. Het wordt dus gesteld als circulerend kapitaal; kapitaal dat op elk moment van de ene bestemming naar de andere circuleert. Het punt van terugkeer is tegelijkertijd het punt van vertrek en vice versa – namelijk de kapitalist. Al het kapitaal is oorspronkelijk circulerend kapitaal, product van de circulatie, en de circulatie producerend, dus zijn eigen weg beschrijvend. De geldcirculatie – vanuit het huidige standpunt – verschijnt nu zelf als een moment van de circulatie van het kapitaal, en zijn zelfstandigheid is een schijn. Het lijkt aan alle kanten bepaald door de circulatie van het kapitaal, waarop wij nog zullen terugkomen. Voor zover het een zelfstandige beweging is naast die van het kapitaal, wordt deze zelfstandigheid slechts bepaald door de continuïteit van de circulatie van het kapitaal, zodat dit ene moment kan worden gefixeerd en op zichzelf beschouwd.

{“Kapitaal – een zich permanent vermeerderende waarde die niet meer vergaat. Deze waarde maakt zich los van de waar die haar heeft voortgebracht; als een metafysische, niet-substantiële kwaliteit blijft zij steeds in het bezit van dezelfde boer” (bv.), “voor wie het zich in verschillende vormen hult.” (Sismondi, VI. [Nouveaux principes d’économie politique ..., 2e ed., 1.1, Parijs 1827, pp. 88/89. Marx verwijst naar het paginanummer van een niet bewaard gebleven uittreksel uit een notitieboek (tussen 1844 en 1847).]

“Bij de ruil van arbeid tegen kapitaal eist de arbeider bestaansmiddelen om te leven, de kapitalist arbeid om winst te maken.” [verdienen] (Sism. l.c., p. 91) “De baas wint, profiteert van elke toename van de productiekrachten door de arbeidsdeling tot stand gebracht.” (l.c., p. 92.)

“Arbeid verkopen = afstand doen van alle vruchten van de arbeid”. (Antoine Cherbuliez, Richesse ou pauvreté, Parijs 1841, p. 64) “De 3 bestanddelen van het kapitaal groeien niet evenredig” (namelijk grondstoffen, werktuigen, levensmiddelenfonds), “noch staan zij in dezelfde verhouding in de verschillende stadia van de maatschappij. Het levensmiddelenfonds blijft gedurende een bepaalde tijd gelijk, hoe vlug de productiesnelheid en bijgevolg de hoeveelheid producten ook toenemen. Verhoging van het productiekapitaal leidt dus niet noodzakelijk tot verhoging van het levensmiddelenfonds, dat bestemd is om de prijs van de arbeid te vormen; het kan gepaard gaan met een verlaging van hetzelfde fonds”. (l.c., pp. 61-63)}

{Voor zover de herhaling van de productie afhangt van de verkoop van de afgewerkte producten; de transformatie van de waar in geld en de terugverandering van geld in de condities voor productie – grondstof, instrument, loon – voor zover het traject dat het kapitaal doorloopt om van de ene bepaling in de andere over te gaan, gedeelten van de circulatie vormt en deze delen in bepaalde tijdsbestekken worden doorlopen (zelfs de plaatselijke afstand lost op in tijd; het is bijvoorbeeld niet de ruimtelijke afstand van de markt die telt maar de snelheid – de hoeveelheid tijd om die te bereiken), hangt het dus af van de snelheid van de circulatie, de tijd waarin die wordt afgelegd, hoeveel producten in een bepaalde periode kunnen worden geproduceerd; hoe vaak kapitaal zichzelf in een bepaalde periode kan valoriseren, zijn waarde kan reproduceren en vermenigvuldigen. In feite doet zich hier een moment van waardebepaling voor, dat niet voortvloeit uit de directe verhouding tussen arbeid en kapitaal. De verhouding waarin datzelfde kapitaal in een bepaalde tijdspanne het productieproces (creatie van nieuwe waarde) kan herhalen, is uiteraard een voorwaarde die niet rechtstreeks door het productieproces zelf wordt gesteld. Als dus de circulatie niet zelf een moment van waardebepaling voortbrengt dat uitsluitend in de arbeid ligt, dan hangt de snelheid waarmee het productieproces zich herhaalt, waarmee waarden tot stand komen, af van zijn snelheid – dus, zo niet waarden, dan toch tot op zekere hoogte de massa van waarden. Namelijk de door het productieproces gegenereerde waarden en surpluswaarden, vermenigvuldigd met het aantal herhalingen van het productieproces in een bepaalde tijdspanne.

Wanneer we spreken over de circulatiesnelheid van het kapitaal, gaan we ervan uit dat alleen externe belemmeringen de overgang van de ene fase naar de andere tegenhouden en niet de belemmeringen die voortkomen uit het productieproces en de circulatie (zoals crisissen, overproductie, enz.). Naast de arbeidstijd die in de productie wordt gerealiseerd, komt dus de circulatietijd van het kapitaal als moment van waardecreatie – van de productieve arbeidstijd zelf. Als de arbeidstijd de waardescheppende activiteit is, dan is deze circulatietijd van het kapitaal de tijd van de waardevermindering. Het verschil is eenvoudig dit: indien de totaliteit van de door het kapitaal gevraagde arbeidstijd op een maximum zou worden gesteld, zeg het oneindige ∞, zodat de noodzakelijke arbeidstijd een oneindig klein en de surplusarbeidstijd een oneindig groot deel van dit ∞ uitmaakte, dan zou dit het maximum zijn van de valorisatie van het kapitaal, en dit is de tendens waarnaar het streeft. Daarentegen, indien de circulatietijd van het kapitaal = 0 zou worden gesteld, indien de verschillende fasen van zijn transformatie in werkelijkheid even snel zouden verlopen als in gedachten, dan zou dit ook het maximum zijn van de factor waarin het productieproces kan worden herhaald, dat wil zeggen van het aantal valorisatieprocessen van het kapitaal in een gegeven periode. De herhaling van het productieproces zou slechts beperkt worden door de tijd die nodig is om de grondstof om te zetten in een product. De circulatietijd is dus geen positief waardecreërend element; indien hij gelijk zou zijn aan 0, zou de waardecreatie het hoogst zijn. Indien hetzij de surplusarbeidstijd, hetzij de noodzakelijke arbeidstijd = 0, d.w.z. indien de noodzakelijke arbeidstijd alle tijd zou absorberen of indien de productie zonder arbeid zou geschieden, dan zou er noch waarde, noch kapitaal, noch waardecreatie zijn. De circulatietijd bepaalt dus alleen de waarde, voor zover het een natuurlijke belemmering is voor de valorisatie van de arbeidstijd. Het gaat dus in feite om een vermindering van de surplusarbeidstijd, d.w.z. een verhoging van de noodzakelijke arbeidstijd. Het is duidelijk dat de noodzakelijke arbeidstijd betaald moet worden; het circulatieproces kan langzaam of snel verlopen.

Bijvoorbeeld in beroepen waar specifieke arbeidskrachten nodig zijn, maar deze slechts gedurende een gedeelte van het jaar kunnen worden ingezet, omdat de producten slechts gedurende een seizoen kunnen worden verkocht, zouden de arbeiders voor het gehele jaar worden betaald, d.w.z. dat de surplusarbeidstijd in dezelfde verhouding wordt verminderd als waarin zij gedurende een bepaalde periode minder worden ingezet, maar toch op de een of andere manier moeten worden betaald. (Bv. in de vorm dat hun loon voor 4 maanden volstaat om hen een jaar lang te onderhouden.) Indien het kapitaal ze gedurende 12 maanden zou te werk stellen, zou het niet meer loon betalen, en zou dat veel surplusarbeid hebben opgeleverd. De circulatietijd blijkt dus een belemmering te zijn voor de productiviteit van de arbeid = toename van de noodzakelijke arbeidstijd = afname van de surplusarbeidstijd = afname van de surpluswaarde = remming, belemmering van het proces van zelf-valorisatie van het kapitaal. Terwijl het kapitaal dus enerzijds moet streven naar het slechten van elke plaatselijke barrière van de handel, d.w.z. van de ruil, om de hele aarde als zijn markt te veroveren, streeft het aan de andere kant naar een vernietiging van de ruimte door de tijd, d.w.z. naar het tot een minimum terugbrengen van de tijd die de verplaatsing van de ene plaats naar de andere kost. Hoe meer het kapitaal ontwikkeld is, hoe uitgebreider de markt waarin het circuleert, het ruimtelijke traject van zijn circulatie, hoe meer het tegelijkertijd streeft naar een grotere ruimtelijke uitbreiding van de markt en naar een grotere vernietiging van ruimte door tijd. (Als de arbeidstijd niet wordt beschouwd als een arbeidsdag van afzonderlijke arbeiders, maar als de onbepaalde arbeidsdag van een onbepaald aantal arbeiders, komen hier alle bevolkingsverhoudingen in beeld; de basisleer van de bevolking is dus opgenomen in dit eerste hoofdstuk van Het Kapitaal, net als de winst, de prijs, het krediet, enz.)

Hier zien we de universele tendens van het kapitaal, dat het onderscheidt van alle voorgaande productiestadia. Hoewel uit de aard der zaak zelf geborneerd, streeft het naar de universele ontwikkeling van de productiekrachten en wordt zo de voorwaarde van een nieuwe productiewijze, die niet berust op de ontwikkeling van de productiekrachten om een bepaalde toestand te reproduceren en hoogstens uit te breiden, maar waar de – vrije, ongeremde, progressieve en universele ontwikkeling van de productiekrachten zelf de voorwaarde is van de maatschappij en dus van haar reproductie; waar de enige voorwaarde is: verder gaan dan het uitgangspunt. Deze tendens – van het kapitaal, maar die tegelijkertijd in tegenspraak is met zichzelf als bekrompen productievorm en het daarom stuwt naar zijn ontbinding – onderscheidt het kapitaal van alle vroegere productiewijzen en bevat tegelijkertijd in zich de transitie. Alle voorgaande samenlevingsvormen zijn ten onder gegaan aan de ontwikkeling van rijkdom – of, wat hetzelfde is, van de maatschappelijke productiekrachten. Bij de ouden, die dit bewustzijn hadden, wordt rijkdom daarom rechtstreeks aan de kaak gesteld als de ontbinding van de gemeenschap. De feodaliteit van haar kant ging ten onder aan de stedelijke industrie, handel en moderne landbouw ([en] zelfs individuele uitvindingen zoals buskruit en de drukpers).

Met de ontwikkeling van de rijkdom – dus ook van nieuwe krachten en expansie van de individuele handel – lossen de economische voorwaarden waarop de gemeenschap was gebaseerd, de politieke verhoudingen van de verschillende bestanddelen van de gemeenschap die ermee overeenkwamen, zich op: de godsdienst, waarin deze werd geïdealiseerd (en beide waren weer gebaseerd op een bepaalde verhouding tot de natuur, waarin zich alle productiekrachten oplosten); het karakter, de zienswijze, enz. van de individuen. De ontwikkeling van de wetenschap alleen – d.w.z. van de meest solide vorm van rijkdom, zowel product als producent ervan – was voldoende om deze gemeenschap te ontbinden. Maar de ontwikkeling van de wetenschap, deze ideële en tegelijk praktische rijkdom, is slechts één aspect, één vorm, waarin de ontwikkeling van de menselijke productiekrachten, d.w.z. van de rijkdom, verschijnt. Ideëel gesproken was de ontbinding van een bepaalde vorm van bewustzijn genoeg om een heel tijdperk fataal te worden. In werkelijkheid komt deze inperking van het bewustzijn overeen met een bepaalde graad van ontwikkeling van de materiële productiekrachten en dus van de rijkdom. Er was echter niet alleen een ontwikkeling op de oude basis, maar ook een ontwikkeling van deze basis zelf. De hoogste ontwikkeling van deze basis zelf (de bloeiperiode waarin er verandering is; maar de plant is altijd de basis van de bloei, de plant als bloei; vandaar verwelking na de bloei en als gevolg van de bloei) is het punt waarin zij zelf wordt bewerkstelligt tot de vorm waarin zij verenigbaar is met de hoogste ontwikkeling van de productiekrachten, vandaar ook de rijkste ontwikkeling van de individuen. Zodra dit punt is bereikt, verschijnt een verdere ontwikkeling als verval en begint de nieuwe ontwikkeling vanuit een nieuwe basis. We hebben eerder gezien dat de eigendom van de productievoorwaarden identiek werd gesteld met een beperkte, definitieve vorm van de gemeenschap; van het individu dus met zulke eigenschappen – beperkte eigenschappen en beperkte ontwikkeling van zijn productiekrachten – om zo’n gemeenschap te vormen. Deze voorwaarde was op zijn beurt het resultaat van een bekrompen historische fase in de ontwikkeling van de productiekrachten; zowel van de rijkdom als van de manier om die te scheppen. Het doel van de gemeenschap, van het individu – als de productievoorwaarde – [is] de reproductie van deze gegeven productievoorwaarden en van de individuen zowel individueel als in hun maatschappelijke bijzonderheid en relaties – als levende dragers van deze voorwaarden.

Het kapitaal stelt de productie van de rijkdom en dus de universele ontwikkeling van de productiekrachten, de voortdurende omwenteling van de bestaande voorwaarden, als voorwaarde voor zijn reproductie. De waarde sluit geen gebruikswaarde uit; zij omvat dus geen specifieke vorm van consumptie enz., van handel enz., als een absolute voorwaarde; en evenzo verschijnt elke graad van ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten, van handel, van kennis enz. voor haar slechts als een hindernis die zij tracht te overwinnen. Zijn voorwaarde zelf – waarde – wordt gesteld als een product, niet als een hogere voorwaarde die boven de productie zweeft. De belemmering voor het kapitaal is dat deze hele ontwikkeling tegenstrijdig verloopt en de bewerkstelliging van de productiekrachten, van de algemene rijkdom, enz., kennis, enz., op zo’n manier verschijnt dat het arbeidende individu zichzelf vervreemdt; zich verhoudt tot arbeidsvoorwaarden die niet van hemzelf zijn, maar van een vreemde rijkdom en van zijn eigen armoede. Maar deze tegenstrijdige vorm verdwijnt en produceert de reële voorwaarden van zijn eigen vernietiging. Het resultaat is: de algemene ontwikkeling van de productiekrachten – de rijkdom in het algemeen – volgens hun tendens en δυνάμει [mogelijkheid] als basis, evenzo de universaliteit van het verkeer, dus de wereldmarkt als basis. De basis als de mogelijkheid van de universele ontwikkeling van het individu en de werkelijke ontwikkeling van het individu vanuit deze basis als de voortdurende opheffing van zijn begrenzing, die gezien wordt als een begrenzing, maar niet als een heilige grens. De universaliteit van het individu, niet als ingebeeld of verbeeld, maar als de universaliteit van zijn werkelijke en ideële relaties. Vandaar ook het begrip van de eigen geschiedenis als een proces en kennis van de natuur (ook aanwezig als praktische macht erover) als zijn reëel lichaam. Het ontwikkelingsproces zelf is vooropgezet en bekend. Maar daarvoor is het nodig dat de volledige ontwikkeling van de productiekrachten een productievoorwaarde is geworden; niet dat bepaalde productievoorwaarden een grens stellen aan de ontwikkeling van de productiekrachten.

Als wij nu terugkeren naar de circulatietijd van het kapitaal, dan is het korter worden daarvan (voor zover het niet de ontwikkeling is van de nodige communicatie- en transportmiddelen om het product op de markt te brengen) deels de creatie van een continue markt en dus van een steeds expanderende markt; deels de ontwikkeling van economische verhoudingen, ontwikkelingen van gedaanten van kapitalen, waardoor de circulatietijd kunstmatig wordt verkort. (Alle vormen van krediet.)

{Hierbij kan worden opgemerkt dat, aangezien alleen het kapitaal de voorwaarden voor de productie van kapitaal heeft, d.w.z. daaraan voldoet en ernaar streeft deze te verwezenlijken, [het] de algemene tendens van het kapitaal [is] op alle punten de circulatievoorwaarden, productieve centra, te realiseren, deze punten te assimileren, d.w.z. om te vormen tot kapitaliserende productie of productie van kapitaal. Deze propagandistische (beschavende) tendens is slechts eigen aan het kapitaal – in tegenstelling tot de vroegere productievoorwaarden}.

De productiewijzen waar de circulatie niet de immanente, dominante voorwaarde van de productie is [hebben] natuurlijk niet de specifieke circulatiebehoeften van het kapitaal en hebben dus niet het resultaat van de economische gedaanten en reële corresponderende productiekrachten. –

Oorspronkelijk begon de op kapitaal gebaseerde productie met de circulatie; wij zien nu hoe zij de circulatie als voorwaarde stelt, en evenzeer het productieproces in zijn onmiddellijkheid als een moment van het circulatieproces, het circulatieproces als een fase van het productieproces in zijn totaliteit.

Aangezien verschillende kapitalen verschillende circulatietijden hebben (bv. de ene een verre markt, de andere een nabije; de ene een verzekerde omzetting in geld, de andere een riskante; de ene meer vast kapitaal, de andere meer circulerend kapitaal), geeft dit voor hen valorisatie-verschillen. Maar dit gebeurt alleen in het secundaire valorisatieproces. De circulatietijd op zich is een belemmering voor het valoriseren (de noodzakelijke arbeidstijd is inderdaad ook een beperking, maar tegelijk een element, want zonder dat zouden waarde en kapitaal wegvallen). [Het is een] verkorten van de surplusarbeidstijd of een verhoging van de noodzakelijke arbeidstijd in verhouding tot de surplusarbeidstijd. De circulatie van kapitaal realiseert waarde, levende arbeid is waardecreërend. De circulatietijd is slechts een belemmering voor deze realisatie van waarde en in zoverre de waardecreatie; een belemmering die niet voortvloeit uit de productie in het algemeen, maar specifiek is voor de productie van kapitaal, waarvan het overstijgen – of de strijd er tegen – ook behoort tot de specifieke economische ontwikkeling van het kapitaal en de impuls geeft voor de ontwikkeling van zijn kredietvormen, enz.

{Het kapitaal zelf is contradictoir, voortdurend probeert het de noodzakelijke arbeidstijd op te heffen (en dit is tegelijkertijd de reductie van de arbeider tot een minimum, d.w.z. zijn bestaan als louter levend arbeidsvermogen), maar de surplusarbeidstijd bestaat alleen als tegengesteld aan de noodzakelijke arbeidstijd, als noodzakelijke voorwaarde voor zijn reproductie en valorisatie. De ontwikkeling van de materiële productiekrachten – die tegelijk de krachten van de arbeidersklasse ontwikkelt – wordt op een gegeven moment door het kapitaal zelf opgeheven.}

{De ondernemer kan de productie pas weer herbeginnen nadat hij het eindproduct heeft verkocht en de prijs heeft gebruikt om nieuw materiaal te kopen en voor nieuwe lonen; hoe sneller de circulatie dus is om deze twee effecten werkend te hebben, hoe eerder [In het manuscript staat “meer”. De correctie aangebracht volgens Marx’ Brussels notitieboek van 1845, p. 35] hij in staat is zijn productie opnieuw te beginnen en hoe meer kapitaal in een bepaalde tijdspanne producten oplevert”. (Henri Storch, Cours d’économie politique..., 1.1., Parijs 1823, pp. 411/412.)}

{“De specifieke voorschotten van de kapitalist bestaan niet uit weefsels, enz. maar uit arbeid.” (Thomas Robert Malthus, The measure of value stated and illustrated..., Londen 1823, p. 17. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek IX van 1851.)}

{De accumulatie van het gezamenlijk maatschappelijk kapitaal in andere handen dan die van de arbeiders vertraagt noodzakelijkerwijs de vooruitgang van de industrie als geheel, met uitzondering van de groei van die gebruikelijke vergoeding van kapitaal die de eigenaren van kapitaal ontvangen naar tijd en omstandigheden ... In de vorige systemen werd de productiekracht beschouwd met betrekking en ondergeschiktheid aan de feitelijke accumulaties en aan de bestendiging van de bestaande distributiewijze. De feitelijke accumulatie en distributie moeten ondergeschikt worden gemaakt aan de productiekracht.” {(William Thomson, An inquiry into the principles of the distribution of wealth most conducive to human happiness, Londen 1824, p. 176 en 589. Marx verwijst naar zijn notitieboek “Manchester. 1845”.)}

Uit de verhouding van de circulatietijd tot het productieproces volgt dat de som van de geproduceerde waarden, of de totale valorisatie van het kapitaal in een gegeven tijdvak, niet alleen wordt bepaald door de nieuwe waarde die het in het productieproces creëert, of door de in het productieproces gerealiseerde surplustijd, maar door deze surplustijd (surpluswaarde) vermenigvuldigd met het getal dat uitdrukt hoe vaak het productieproces van het kapitaal in een gegeven tijd kan worden herhaald. Het getal dat deze herhaling uitdrukt, kan worden beschouwd als de coëfficiënt van het productieproces of meerwaarde die erdoor wordt gecreëerd. Deze coëfficiënt wordt echter niet positief, maar negatief bepaald door de omloopsnelheid. D.w.z., indien de omloopsnelheid absoluut zou zijn, d.w.z. indien het productieproces in het geheel niet door de circulatie wordt onderbroken, zou deze coëfficiënt het grootst zijn. Indien, bv., de reële omstandigheden van de tarweproductie in een bepaald land slechts één oogst toelaat, dan kan geen enkele omloopsnelheid er twee van maken. Als er echter een circulatiebelemmering zou zijn, als de pachter zijn tarwe niet vroeg genoeg kon verkopen, bv. om nieuwe arbeiders in dienst te nemen, zou de productie tot stilstand komen. Het maximum van de coëfficiënt van het productie- of valorisatieproces in een bepaalde periode wordt bepaald door de absolute duur van de productiefase. Als de circulatie voltooid is, kan het kapitaal zijn productieproces opnieuw beginnen. Indien dus de circulatie geen enkele hapering teweegbracht, indien haar snelheid absoluut was en haar duur gelijk aan 0, m.a.w. indien zij in een oogwenk was verdwenen, dan zou dit slechts hetzelfde zijn als wanneer het kapitaal zijn productieproces opnieuw had kunnen beginnen zodra het voltooid was; m.a.w. de circulatie zou niet hebben bestaan als een voorwaardelijke belemmering van de productie, en de herhaling van het productieproces in een bepaalde periode zou absoluut afhankelijk zijn, samenvallend met de duur van het productieproces.

Indien de industriële ontwikkeling het mogelijk maakte x pond twist te produceren in 4 maanden met een kapitaal van 100, dan kon met dat kapitaal het productieproces slechts 3 maal per jaar worden herhaald, en kon slechts 3x pond twist worden geproduceerd. Geen enkele circulatiesnelheid zou de reproductie van het kapitaal, of liever de herhaling van zijn valorisatieproces, voorbij dit punt kunnen verhogen. Dit kan alleen gebeuren als gevolg van een toename van de productiekrachten. De circulatietijd op zich is geen productiekracht van het kapitaal, maar een beperking van zijn productiekracht, die voortvloeit uit zijn aard als ruilwaarde. Het doorlopen van de verschillende circulatiefasen verschijnt hier als een barrière voor de productie, een barrière die wordt opgeworpen door de specifieke aard van het kapitaal zelf. Het enige wat kan gebeuren door de versnelling en verkorting van de circulatietijd – van het circulatieproces – is de reductie van de barrière, opgeworpen door de aard van het kapitaal. De natuurlijke grens voor de herhaling van het productieproces, bv. in de landbouw, valt samen met de duur van één cyclus van de productiefase. De barrière die door het kapitaal wordt opgeworpen, is de tijd die verstrijkt, niet tussen zaaien en oogsten, maar tussen oogsten en de omzetting van de oogst in geld en de terugverandering van het geld, bv. in de aankoop van arbeidskracht. De circulatie-artiesten die denken dat zij met de circulatiesnelheid iets anders kunnen doen dan het inkorten van de door het kapitaal opgeworpen beperkingen voor de reproductie ervan, zitten op het verkeerde spoor (nog dwazer zijn natuurlijk de circulatie-artiesten, die zich inbeelden dat zij door middel van kredietinstellingen en innovaties, die de duur van de circulatietijd opheffen, niet alleen de interruptie, de onderbreking van de productie, die de omzetting van het eindproduct in kapitaal noodzakelijk maakt, kunnen opheffen, maar ook het kapitaal zelf overbodig kunnen maken, waartegen het producerende kapitaal ruilt; d.w.z. tegelijkertijd willen produceren op basis van ruilwaarde en tegelijkertijd de noodzakelijke voorwaarden van de productie op deze basis willen opheffen). Al wat het krediet in dit opzicht – louter wat circulatie betreft – kan doen, is de continuïteit van het productieproces verzekeren, indien alle andere voorwaarden voor deze continuïteit aanwezig zijn, d.w.z. indien het kapitaal waarmee geruild wordt, daadwerkelijk bestaat, enz.

In het circulatieproces wordt als voorwaarde gesteld, voor de valorisatie van het kapitaal door de productie, voor de uitbuiting van de arbeid door het kapitaal, de verandering van kapitaal in geld of de ruil van kapitaal tegen kapitaal (want vanuit het huidige standpunt hebben we op alle momenten van de circulatie, alleen arbeid of kapitaal).

Kapitaal bestaat alleen als kapitaal voor zover het de circulatiefasen doorloopt, de verschillende momenten van zijn transformatie, om het productieproces opnieuw te kunnen beginnen, en deze fasen zijn zelf fasen van zijn valorisatie – maar tegelijkertijd, zoals we hebben gezien, van zijn ontwaarding. Zolang het kapitaal gefixeerd is in de vorm van het eindproduct, kan het niet actief zijn als kapitaal, is het niet-kapitaal [negiertes]. Het valorisatieproces wordt in dezelfde mate stopgezet en de procedurele waarde [prozessierender Wert] ervan genegeerd. Dit verschijnt dus als een verlies voor het kapitaal, als een relatief waardeverlies, want zijn waarde bestaat juist in het valorisatieproces. Met andere woorden, dit verlies van kapitaal betekent niets anders dan dat ongebruikte tijd verstrijkt, waarin het, door ruil met levende arbeid, surplusarbeidstijd, vreemde arbeid, zou kunnen toe-eigenen, als de volledige stop niet was opgetreden.

Laten we nu denken aan vele kapitalen in bedrijfstakken, die alle noodzakelijk zijn (wat zou blijken uit het feit dat, indien kapitaal massaal uit een bedrijfstak zou emigreren, het aanbod van producten in die bedrijfstak minder zou worden dan de vraag, zodat de marktprijs boven de natuurlijke prijs zou stijgen), en voor één bedrijfstak zou het bv. nodig zijn dat het kapitaal a) langer in de vorm van ontwaarding blijft, d.w.z. dat de tijd waarin het de verschillende circulatiefasen doorloopt, langer zou zijn dan in alle andere bedrijfstakken, dan zou kapitaal a) de geringere nieuwe waarde, die het kon scheppen, als een positief verlies beschouwen, dan wanneer het zoveel meer kosten had om dezelfde waarde te produceren. Het zou dus relatief meer ruilwaarde voor zijn producten vragen dan de andere kapitalen, voor eenzelfde winstmarge. Maar in feite kon dit alleen gebeuren door het verlies over de andere kapitalen te verdelen. Indien a) voor het product meer ruilwaarde verlangt dan de daarin geobjectiveerde arbeid, kan het dit meer [Mehr] slechts verkrijgen doordat de anderen minder waarde krijgen voor hun producten, dan de werkelijke waarde ervan. D.w.z., de ongunstige voorwaarden waaronder a) heeft geproduceerd zouden aliquot verdeeld worden over alle kapitalisten die met hem ruilen, en aldus zou een gelijke gemiddelde winst het resultaat zijn. Maar de som van de door de kapitalen tezamen gecreëerde meerwaarde zou worden verminderd, juist door het minder te gelde maken [Minderverwertung] van kapitaal a) ten opzichte van de andere kapitalen; alleen zou deze vermindering, in plaats van uitsluitend ten laste van kapitaal a) te komen, als een algemeen verlies, als een verlies in gedeelten, gedragen worden door alle kapitalen. Niets is dan ook belachelijker dan de opvatting (zie bv. Ramsay) dat het kapitaal, los van de uitbuiting van de arbeid, een oorspronkelijke bron van meerwaarde vormt, los van de arbeid, omdat de verdeling van de surplusarbeid binnen de kapitalen niet verloopt in verhouding tot de surplusarbeidstijd die door het afzonderlijke kapitaal wordt gecreëerd, maar tot de totale surplusarbeid, gecreëerd door alle kapitalen tezamen, en zo een grotere waardecreatie aan het afzonderlijke kapitaal kan worden toegekend dan rechtstreeks te verklaren is uit zijn aparte uitbuiting van de arbeidskracht. Maar dit meer aan de ene kant moet gecompenseerd worden door een minder aan de andere kant. Anders betekent het gemiddelde helemaal niets. De vraag, hoe de verhouding van het kapitaal tot het vreemde kapitaal, d.w.z. de onderlinge concurrentie van de kapitalen, de surpluswaarde verdeelt, heeft klaarblijkelijk niets te maken met de absolute omvang van deze surpluswaarde. Niets is dus absurder dan te concluderen dat, omdat het kapitaal zijn uitzonderlijke circulatietijd laat vergoeden, dat wil zeggen zijn relatief onderwaarderen als positief overwaarderen in rekening brengt, nu de kapitalen tezamen, het kapitaal, in staat is iets uit niets te maken, een plus uit een min, een min-surplusarbeidstijd of min-surpluswaarde een plus-surpluswaarde, en dus een mystieke bron van waardecreatie bezit, onafhankelijk van de toe-eigening van andere arbeid. De wijze waarop de kapitalen en anderen [moet waarschijnlijk zijn: de kapitalisten onder elkaar] hun aliquot aandeel in de meerwaarde berekenen – niet alleen aan de hand van de bestede surplusarbeidstijd, maar ook na de tijd dat hun kapitaal als zodanig heeft gewerkt, d.w.z. braak heeft gelegen, zich bevond in de fase van ontwaarding – verandert natuurlijk niets aan de som van de meerwaarde die zij onderling moeten verdelen. Deze som zelf kan niet groter worden door kleiner te zijn dan zij zou zijn geweest indien kapitaal a), in plaats van braak te liggen, surpluswaarde had gecreëerd; d.w.z. door in dezelfde tijd als de andere kapitalen minder surpluswaarde te hebben gecreëerd. Dit braak liggen wordt voor kapitaal a) slechts goedgemaakt voor zover het noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de omstandigheden van de bijzondere bedrijfstak, het verschijnt dus ten aanzien van het kapitaal als hinderlijk voor de valorisatie, als een noodzakelijke beperking voor de valorisatie ervan in het algemeen. Door de arbeidsdeling is deze hindernis alleen te beschouwen als een belemmering van het productieproces van dit specifieke kapitaal. Als men het productieproces beschouwt als geleid door het kapitaal in het algemeen, is het een algemene belemmering voor valorisatie. Als men de arbeid beschouwt als zichzelf voortbrengend, dan lijken alle grotere voorschotten die nodig zijn tijdens het valoriseren, wat zij zijn – mindering van de meerwaarde.

Circulatie kan maar waarde scheppen voor zover zij een nieuwe gebruikmaking – [van] vreemde arbeid – vereist, naast de rechtstreeks in het productieproces geconsumeerde arbeid. Dit is hetzelfde als wanneer meer noodzakelijke arbeid rechtstreeks in het productieproces zouden worden ingezet. Alleen de werkelijke circulatiekosten verhogen de waarde van het product, maar verminderen de surpluswaarde.

Voor zover de circulatie van het kapitaal (het product enz.) niet de noodzakelijke fasen uitdrukt om het productieproces opnieuw te beginnen, vormt deze circulatie (zie het voorbeeld van Storch) geen moment van de productie in haar totaliteit – en is dus een circulatie die niet door de productie wordt bepaald, en voor zover zij kosten maakt, zijn het faux frais de production [productiekosten]. De circulatiekosten in het algemeen, d.w.z. de productiekosten van de circulatie, voor zover zij betrekking hebben op de economische momenten, de eigenlijke circulatie (het op de markt brengen van het product geeft het een nieuwe gebruikswaarde), moeten worden beschouwd als een vermindering van de meerwaarde, d.w.z. als een toename van de noodzakelijke arbeid ten opzichte van de surplusarbeid.

De continuïteit van de productie veronderstelt dat de circulatietijd wordt opgeheven. Als het niet wordt opgeheven, dan moet de tijd verstrijken tussen de verschillende metamorfoses die het kapitaal moet doorlopen; zijn circulatietijd moet verschijnen als een vermindering van zijn productietijd. Anderzijds veronderstelt de aard van het kapitaal dat het de verschillende circulatiefasen doorloopt, niet zoals in het bewustzijn, waar het ene begrip in het andere overgaat met de snelheid van het denken, in geen tijd, maar veeleer als situaties die in de tijd gescheiden zijn. Het moet enige tijd als een cocon doorbrengen voordat het als een vlinder kan vliegen. De voorwaarden voor de productie ervan, die voortvloeien uit de aard van het kapitaal zelf, zijn dus met elkaar in tegenspraak. De tegenstelling kan slechts op twee manieren worden opgeheven en overwonnen {behalve als men zich inbeeldt dat alle kapitalen op bestelling voor elkaar produceren, en dat het product dus altijd onmiddellijk geld is, een opvatting die in strijd is met de aard van het kapitaal en dus ook met de praktijk van de grootindustrie}:

Ten eerste, krediet: een pseudokoper B) – d.w.z. die werkelijk betaalt maar niet werkelijk koopt – zorgt ervoor dat kapitalist A) zijn product omzet in geld. B) zelf wordt echter pas betaald zodra kapitalist C) het product van A) heeft gekocht. Of deze kredietgever B) A) geld geeft om arbeid te kopen, of grondstof en [een] arbeidsinstrument voordat A) beide kan vervangen door de verkoop van zijn product, verandert niets aan de zaak. In principe moet hij hem beide geven volgens onze veronderstelling – d.w.z. alle productievoorwaarden (maar deze vertegenwoordigen een grotere waarde dan de oorspronkelijke waarde waarmee A) het productieproces begon). In dit geval komt kapitaal B) in de plaats van kapitaal A); maar beide worden niet gelijktijdig gevaloriseerd. B) neemt nu de plaats in van A; d.w.z. zijn kapitaal blijft ongebruikt totdat het wordt geruild met kapitaal C). Het is gefixeerd in het product van A), dat zijn product liquide heeft gemaakt in kapitaal B).

[Meerwaardetheorieën en winst]

De absolute verwarring van de economen ten aanzien van de ricardiaanse waardebepaling door middel van de arbeidstijd – gebaseerd op een fundamenteel gebrek in zijn eigen ontwikkeling – is bij de heer Ramsay zeer duidelijk. Hij zegt (na de flauwe conclusie over de invloed van de circulatietijd van de kapitalen op hun relatieve valorisatie, d.w.z. hun relatieve aandeel in de algemene surpluswaarde:

“Hieruit blijkt hoe het kapitaal onafhankelijk van de arbeid de waarde kan reguleren.” (IX, 84. R, 43 [George Ramsay, An essay on the distribution of wealth, Edinburgh, London 1836, p. 43].)

of

“Kapitaal onafhankelijk van arbeid [is] een bron van waarde” (55 l.c.)

woordelijk:

“Een circulerend kapitaal (levensmiddelenfonds) zal altijd meer arbeid in stand houden dan het vroeger aan zichzelf besteedde. Want welk voordeel (baat) zou de eigenaar hebben van het gebruik als zodanig, indien hij niet meer arbeid zou kunnen aanwenden dan hem tevoren was gegeven?” (l.c. 49)

“Veronderstel twee kapitalen van gelijke waarde, elk voortgebracht door de arbeid van 100 man gedurende een bepaalde tijd, waarvan het ene geheel circulerend is, het andere geheel vast (gefixeerd), en misschien bestaat uit wijn die wordt bewaard om te rijpen. Welnu, dit circulerend kapitaal, geproduceerd door de arbeid van 100 man, zal 150 man in beweging brengen. Het product aan het eind van het komende jaar zal in dit geval dus het resultaat zijn van de arbeid van 150 man. Maar toch zal het niet meer waarde hebben dan de wijn aan het einde van dezelfde periode, hoewel er slechts 100 man voor de laatste worden ingezet.” (50)

“Of moet worden betoogd, dat de hoeveelheid arbeid dat elk circulerend kapitaal zal aanwenden, niet meer is dan gelijk aan dat wat vroeger ter beschikking was? Dit zou betekenen dat de waarde van het bestede kapitaal = die van het product.” (52)

Grote verwarring tussen de aan het kapitaal geleverde arbeid en deze die het wil aanwenden. Het kapitaal dat wordt geruild tegen het arbeidsvermogen, het levensmiddelenfonds – en dat is wat hij hier circulerend kapitaal noemt – kan nooit meer arbeid aanwenden dan er aan is geleverd. (De terugwerkende kracht van de ontwikkeling van de productiekrachten op het bestaande kapitaal is hier niet aan de orde.) Maar het heeft meer arbeid gekregen dan het heeft betaald – meerarbeid die is omgezet in meerwaarde en meerproduct, en het kapitaal is in staat deze winstgevende onderneming, waarbij de wederkerigheid volledig aan één kant staat, op nog ruimere schaal te herhalen. Het is in staat meer nieuwe levende arbeid te verrichten, omdat het tijdens het productieproces een portie verse arbeid is gegeven bovenop de geaccumuleerde arbeid waaruit het bestond voordat het aan dit proces begon.

De heer Ramsay lijkt te denken dat als het kapitaal het product van 20 werkdagen (noodzakelijke en surplustijd samen) kan aanwenden, dit product van 20 werkdagen 30 arbeidsdagen kan aanwenden. Maar dit is helemaal niet het geval. Stel dat 10 dagen noodzakelijke arbeid en 10 surplusdagen aan het product zijn besteed. Dan is de surpluswaarde = 10 surplusdagen. Door deze weer te ruilen tegen grondstoffen, werktuigen en arbeid, kan de kapitalist met het surplusproduct weer nieuwe noodzakelijke arbeid in gang zetten. De grap is niet dat hij meer arbeidstijd gebruikt dan in het product aanwezig is, maar dat hij de surplusarbeidstijd, die hem niets kost, opnieuw ruilt voor noodzakelijke arbeid – d.w.z. dat hij alle arbeidstijd gebruikt die aan het product is toegevoegd, terwijl hij maar een deel van deze arbeid betaalde. De conclusie van de heer Ramsay, dat indien de hoeveelheid arbeid dat elk in circulatie zijnde kapitaal wenst aan te wenden niet meer zou bedragen dan de hoeveelheid arbeid die er eerder aan is besteed, de waarde van het aangewende kapitaal gelijk zou zijn aan die van het product, d.w.z. dat er geen meerwaarde zou overblijven, zou slechts juist zijn indien de hoeveelheid arbeid aan het kapitaal besteed volledig zou zijn betaald, d.w.z. indien het kapitaal zich niet een deel van de arbeid zonder equivalent zou toe-eigenen.

Deze misvattingen van Ricardo vloeien kennelijk voort uit het feit dat hij zelf niet duidelijk was over het proces, en dat als bourgeois ook niet kon zijn. Inzicht in dit proces is = de uitspraak dat kapitaal niet alleen, zoals A. Smith meent, bevel over andermans arbeid is, in de zin dat elke ruilwaarde dat is, omdat zij de eigenaar ervan koopkracht [kaufmacht] geeft, maar dat het een macht is om zich andermans arbeid toe te eigenen zonder ruil, zonder equivalent, maar met de schijn van ruil. Ricardo kent geen ander argument om diegenen te weerleggen, zoals A. Smith en anderen, die in dezelfde fout vervallen met betrekking tot de waarde als bepaald door de arbeid, en de waarde als bepaald door de prijs van de arbeid (de lonen), dan te zeggen: met het product van dezelfde hoeveelheid arbeid kan men nu eens meer en dan weer minder levende arbeid in beweging brengen, d.w.z. hij beschouwt het product van de arbeid ten opzichte van de arbeider alleen als gebruikswaarde – alleen dat deel van het product dat hij nodig heeft om als arbeider te kunnen leven. Waar het echter vandaan komt dat de arbeider plotseling, in de ruil, alleen gebruikswaarde vertegenwoordigt of alleen gebruikswaarde aan de ruil ontleent, is hem allerminst duidelijk, zoals zijn argumentatie tegen A. Smith bewijst, en nooit algemeen is, maar altijd aan de hand van afzonderlijke voorbeelden.

Waar komt het dan vandaan dat het aandeel van de arbeider in de waarde van het product niet wordt bepaald door de waarde, maar door de gebruikswaarde van het product, d.w.z. niet door de arbeidstijd die hij eraan besteedt, maar door zijn kwaliteit van het in stand houden van het levende arbeidsvermogen? Als hij dit bijvoorbeeld verklaart door de concurrentie van de arbeiders onderling, zou het antwoord hierop hetzelfde zijn als hij A. Smith antwoordt over de concurrentie van de kapitalisten, dat deze concurrentie inderdaad het winstniveau kan nivelleren, gelijk maken, maar geenszins de hoogte van dit niveau. Zo zou de concurrentie van de arbeiders het hogere loon van de arbeid kunnen drukken, enz. maar de algemene norm van het loon van de arbeid, of, zoals Ricardo zegt, de natuurlijke prijs van het loon van de arbeid, zou niet verklaard kunnen worden uit de concurrentie tussen arbeider en arbeider, maar alleen uit de oorspronkelijke verhouding tussen kapitaal en arbeid. De concurrentie in het algemeen, deze essentiële locomotief van de burgerlijke economie, stelt niet haar wetten, maar is er de uitvoerder van. Onbeperkte mededinging is dus niet de voorwaarde voor de waarheid van de economische wetten, maar het gevolg – de manifestatie waarin hun noodzaak wordt verwezenlijkt. Als economen, zoals Ricardo, veronderstellen dat er onbeperkte concurrentie bestaat, dan veronderstellen zij de volledige realiteit en verwezenlijking van de burgerlijke productieverhoudingen in hun differentia specifica. Concurrentie verklaart deze wetten dus niet; zij maakt ze wel zichtbaar, maar produceert ze niet.

Ricardo [On the principle ..., p. 86] zegt ook: de productiekosten van de levende arbeid hangen af van de productiekosten om de waarden te produceren die nodig zijn om ze te reproduceren. Beschouwde hij vroeger het product ten opzichte van de arbeider alleen als gebruikswaarde, hier beschouwt hij de arbeider ten opzichte van het product alleen als ruilwaarde. Het historische proces waardoor product en levende arbeid in deze verhouding samenkomen, doet hem niets. Maar hij is net zo onduidelijk over de wijze waarop deze verhouding wordt bestendigd . Voor hem is het kapitaal een resultaat van sparen; hieruit blijkt reeds dat hij het ontstaansproces en de reproductie ervan verkeerd begrijpt. Hij denkt dus ook dat productie onmogelijk is zonder kapitaal, terwijl hij wel denkt dat kapitaal mogelijk is zonder grondrente. Het verschil tussen winst en meerwaarde bestaat voor hem niet. Een bewijs dat hij noch over de aard van het een, noch over het andere duidelijk is. Zijn werkwijze direct in het begin laat dit zien. Oorspronkelijk laat hij arbeiders ruilen tegen arbeiders – en hun ruil wordt dan bepaald door het equivalent, door de wederkerige arbeidstijd in de productie. Dan komt het eigenlijke probleem van zijn economie, aantonen dat deze waardebepaling niet wordt veranderd door de accumulatie van kapitaal – d.w.z. door het bestaan van kapitaal.

Ten eerste komt het niet bij hem op dat zijn eerste natuurlijke verhouding een abstracte verhouding is van een productie gebaseerd op het kapitaal. Ten tweede is er in zijn geval een zekere hoeveelheid objectieve arbeidstijd, die inderdaad kan toenemen, en hij vraagt zich af hoe die verdeeld wordt? De vraag is veeleer hoe het tot stand komt, en dit is nu juist het specifieke karakter van de verhouding kapitaal-arbeid, of de differentia specifica van het kapitaal, dat dit verklaart. Het is inderdaad zo, zoals Quincey het stelt (X, 5 [Thomas De Quincey, The logic of political economy, Edinburgh, London 1844, p. 204], dat in de moderne (ricardiaanse) economie alleen de dividenden in het geding zijn, terwijl het totale product als vast wordt beschouwd, bepaald door de hoeveelheid aangewende arbeid – de waarde ervan wordt aan de hand daarvan geschat. Ricardo is er dan ook terecht van beschuldigd de meerwaarde niet te begrijpen, hoewel zijn tegenstanders het nog minder begrijpen. Het kapitaal wordt voorgesteld als een toe-eigening van een bepaald deel van de bestaande arbeidswaarde (de producten); de creatie van deze waarde, die het zich boven het gereproduceerde kapitaal toe-eigent, dat wordt niet voorgesteld als de bron van meerwaarde. Deze creatie valt samen met de toe-eigening van de vreemde arbeid zonder ruil en mag daarom nooit duidelijk worden begrepen door de burgerlijke economen.

Ramsay verwijt Ricardo dat hij vergeet dat het vast kapitaal (dat bestaat uit kapitaal zonder approvisionnement [Isaac Lipschits vertaalde “approvisionnement” in Het Kapitaal, deel 1, als bestaansmiddelen, in MEW42 is het: levensmiddelen(fonds); volgens het woordenboek o.a.: proviandering/voorraad/levering/voorziening/verschaffing ... – vert.], bij Ramsay de grondstof tegelijk met het instrument) een mindering is op de beschikbare som voor verdeling tussen kapitalist en arbeider.

“Ricardo vergeet dat het gehele product niet alleen verdeeld is tussen lonen en winsten, maar dat een ander deel nodig is voor de vervanging van het vast kapitaal.” (IX, p. 88. Ramsay, p. 174, noot.)

Inderdaad, aangezien de verhouding van de geobjectiveerde arbeid tot de levende arbeid – die niet uit de dividenden van een bepaalde hoeveelheid arbeid moet worden afgeleid, maar uit de vastgestelde surplusarbeid – niet door Ricardo in haar levende beweging wordt gevat, dus ook niet de verhouding van de verschillende bestanddelen van het kapitaal tot elkaar, neemt zij bij hem de schijn aan alsof het gehele product in loon en winst wordt verdeeld, zodat de reproductie van het kapitaal zelf tot de winst wordt gerekend. Quincey (l.c. notitieboek X, 5) zet de theorie van Ricardo uiteen:

“Als de prijs 10 sh. is, dan kunnen loon en winst samen niet meer dan tien shilling bedragen. Maar zijn het integendeel niet de lonen en de winst samen, die de prijs bepalen? Nee, dat is de oude verouderde doctrine.”

“De nieuwe economie heeft aangetoond dat elke prijs wordt bepaald door de evenredige hoeveelheid van de geproduceerde arbeid en door deze alleen. Wanneer de prijs eenmaal vastligt, bepaalt hij uit zichzelf het fonds waaruit zowel het loon als de winst hun specifieke aandeel halen.” (l.c. 204)

Het kapitaal stelt hier niet de surpluswaarde, d.w.z. de surplusarbeid, maar alleen de vermindering op een gegeven hoeveelheid arbeid. Het feit dat instrumenten en grondstoffen zich deze dividenden toe-eigenen moet dan worden verklaard uit hun gebruikswaarde in de productie, hetgeen dan de absurditeit veronderstelt dat grondstoffen en instrumenten gebruikswaarde creëren door hun scheiding van de arbeid. Want de scheiding maakt hen tot kapitaal. Op zich beschouwd, zijn zij zelf arbeid, voorbije arbeid. Bovendien is dit in strijd met het gezond verstand, want de kapitalist weet heel goed dat hij lonen en winst tot de productiekosten rekent en vervolgens de noodzakelijke prijs regelt. Deze tegenstrijdigheid in de bepaling van het product door de relatieve arbeidstijd, en de beperking van de som van winst en loon door de som van deze arbeidstijd, en de werkelijke prijsbepaling in de praktijk, ontstaat alleen omdat de winst niet wordt opgevat als zelf een afgeleide, secundaire vorm van meerwaarde; hetzelfde geldt voor wat de kapitalist terecht als zijn productiekosten beschouwt. Zijn winst vloeit eenvoudig voort uit het feit dat een deel van de productiekosten hem niets kost en dus geen deel uitmaakt van zijn uitgaven, zijn productiekosten.

“Elke verandering die de bestaande verhouding tussen lonen en winst kan verstoren, moet uitgaan van de lonen.” (Quincey l.c. (X, 5) p. 205)

Dit is slechts waar voor zover de veranderingen in de hoeveelheid meerarbeid worden afgeleid uit een verandering in de verhouding tussen noodzakelijke en meerarbeid. Maar dit kan evengoed gebeuren wanneer de noodzakelijke arbeid minder productief wordt en er dus een groter deel van de totale arbeid daar naar toe gaat, of wanneer de totale arbeid productiever wordt, d.w.z. de noodzakelijke arbeidstijd verminderd werd. Het is onzin om te zeggen dat de productiekracht [hier en verderop is er soms ruimte om “Produktivkraft” te lezen als “arbeidsproductiviteit” – vert.] voortkomt uit de lonen. De relatieve verlaging van de lonen is veeleer het gevolg ervan. Zij vloeit voort uit 1. de toe-eigening door het kapitaal van de groei van de productiekrachten ten gevolge van de arbeidsdeling, de handel, die goedkopere grondstoffen oplevert, de wetenschap enz. 2. maar deze groei van de productiekrachten, voor zover zij door de aanwending van meer kapitaal enz. tot stand komt, moet worden beschouwd als afkomstig van het kapitaal. Verder: winst en loon, hoewel bepaald door de verhouding van noodzakelijke en surplusarbeid, vallen ze er niet mee samen, zijn er slechts secundaire vormen van. Maar de grap is: een bepaalde hoeveelheid arbeid wordt door de ricardianen verondersteld; zij bepaalt de prijs van het product, waaruit nu de arbeid zijn dividenden in loon, en het kapitaal zijn winsten haalt; het dividend van de arbeider = de prijs van de noodzakelijke levensmiddelen. In de “bestaande verhoudingen tussen lonen en winsten” is de winstvoet dus maximaal en die van de lonen minimaal. Concurrentie tussen de kapitalisten kan alleen de verhouding van hun aandeel in de totale winst veranderen, maar niet de verhouding tussen de totale winst en de totale lonen. De algemene norm voor winst is deze verhouding tussen de totale winst en de totale lonen, en deze wordt niet gewijzigd door de concurrentie. Dus waar komt verandering vandaan? Zeker niet doordat de winstvoet vrijwillig daalt, en dat zou ook vrijwillig moeten gebeuren, want concurrentie leidt niet tot dit resultaat. Dus door wijziging van de lonen; waarvan de noodzakelijke kosten stijgen (theorie van de geleidelijke verslechtering van de landbouwgrond, rentetheorie) kan het gevolg zijn van een vermindering van de productiekracht [productiviteit – vert.] ten gevolge van natuurlijke oorzaken. Nu stelt Carey [Henry Charles Carey, Principles of political economy, part 1, Philadelphia 1837, pp. 73-101] hier terecht tegenover (maar, zoals hij het uitlegt, weer ten onrechte), dat de winstvoet niet daalt ten gevolge van de afname, maar van de toename van de productiekracht. De hele zaak wordt eenvoudig opgelost door het feit dat de winstvoet niet de absolute surpluswaarde voor ogen heeft, maar de surpluswaarde in verhouding tot het aangewende kapitaal, en dat de groei van de productiekracht gepaard gaat met de vermindering van dat deel van het kapitaal dat de aanpassing vertegenwoordigt in verhouding tot dat deel dat het approvisionnement [bestaansmiddelen, -vert.] vertegenwoordigt; bijgevolg daalt noodzakelijkerwijs, naarmate het aandeel van de totale aangewende arbeid op het kapitaal, dat het in beweging brengt, ook het deel van de arbeid dat als surplusarbeid of surpluswaarde verschijnt. Uit dit onvermogen om een van de meest opvallende verschijnselen van de moderne productie te verklaren, blijkt duidelijk dat Ricardo zijn eigen principe niet begreep. De moeilijkheden waarin hij zijn volgelingen verstrikt, volgen uit deze passage van Quincey en anderen:

“Het is een veel voorkomende misvatting dat als op eenzelfde boerderij altijd 5 mannen werkzaam waren en hun product in 1800 25 quarters bedroeg, maar in 1840 50 quarters, men waarschijnlijk alleen het product als veranderlijk zal beschouwen en de arbeid als constant: terwijl in feite beide zijn veranderd. In 1800 moet elk quarter het vijfde deel van een man gekost hebben; in 1840 kostte elk quarter niet meer dan het tiende deel van een man.” (l.c. 214)

In beide gevallen was de absolute arbeidstijd gelijk, 5 dagen; maar in 1840 was de productiekracht [arbeidsproductiviteit – vert.] verdubbeld ten opzichte van 1800 en daarom waren de productiekosten van de noodzakelijke arbeid lager. De arbeid ten behoeve van een quarter was minder, maar de totale arbeid was dezelfde. Maar dat het niet de productiekracht [arbeidsproductiviteit – vert.] is die de waarde van het product bepaalt – hoewel zij de meerwaarde bepaalt, zij het niet in verhouding tot de toename van de productiekracht [productiviteit – vert.] – zou de heer Quincey van Ricardo moeten weten. Zowel de argumenten tegen Ricardo, als de wanhopige drogredenen van zijn discipelen. (Bv. de heer MacCulloch [John Ramsay MacCulloch, The principles of political economy ... Edinburgh, London 1825, p. 313], die de meerwaarde van oude wijn ten opzichte van nieuwe wijn verklaart uit de meerarbeid.) De waarde mag ook niet worden bepaald door de arbeid dat een enkel ding heeft gekost, d.w.z. de prijs van één quarter. Maar de prijs vermenigvuldigd met het aantal maakt de waarde. De 50 quarters in 1840 hadden dezelfde waarde als de 25 in 1800, omdat zij dezelfde hoeveelheid arbeid vertegenwoordigden. De prijs van de afzonderlijke quarters, de eenheid, moet verschillend zijn geweest, en de totale prijs (uitgedrukt in geld) kan om zeer verschillende redenen verschillend zijn geweest. (Wat Quincey zegt over de machine geldt ook voor de arbeider:

“Een machine, zodra haar geheim bekend is, kan niet verkocht worden voor de arbeid die zij produceert, maar voor de producerende arbeid ... zal het niet langer worden beschouwd als een oorzaak die gelijk is aan bepaalde resultaten, maar als een resultaat dat ongetwijfeld kan worden gereproduceerd om een bekende reden en tegen bekende kosten.” (84, 85)

De Quincey zegt over Malthus:

“In zijn politieke economie weigert de heer Malthus in te zien, ja hij ontkent hardnekkig, dat indien twee mannen verschillende resultaten van tien en vijf produceren, in het ene geval elke eenheid tweemaal zoveel arbeid heeft gekost als in het andere geval. Integendeel, omdat er altijd twee mannen zijn, houdt de heer Malthus hardnekkig vol dat de arbeidskosten constant zijn.” (l.c. 215, noot.)

Inderdaad: de arbeidskosten zijn constant, omdat er evenveel arbeid in tien als in vijf zit, volgens de premisse. Maar de uitgaven voor arbeid zijn niet constant, omdat in het eerste geval, aangezien de productiekracht [arbeidsproductiviteit – vert.] wordt verdubbeld, en de noodzakelijke arbeidstijd in verhouding afneemt. We zullen zo dadelijk ingaan op de visie van Malthus. Alvorens verder te gaan met de ontwikkeling van de circulatietijd van het kapitaal en de verhouding tot de arbeidstijd, is het hier het moment om vooraf de gehele theorie van Ricardo over dit onderwerp te bekijken, teneinde het verschil van onze opvatting met de zijne scherper vast te stellen. (De citaten van Ricardo in notitieboek VIII.)

De eerste voorwaarde voor hem is “concurrentie zonder beperking” en elke gewenste vermeerdering van producten door de industrie. (19. R. 3) [David Ricardo, On the principles ..., London 1821, p. 3] Dit betekent met andere woorden niets anders dan dat de wetten van het kapitaal alleen volledig worden gerealiseerd binnen [een] onbeperkte concurrentie en industriële productie. Op deze productieve basis en deze productieverhouding ontwikkelt het kapitaal zich op adequate wijze; aldus komen zijn immanente wetten volledig tot realiteit. Aangezien dit zo is, zal moeten worden aangetoond hoe de onbeperkte concurrentie en de industriële productie voorwaarden zijn voor de verwezenlijking van het kapitaal, dat zich zelf meer en meer moet produceren (in plaats van de hypothese die hier slechts die van de theoreticus is, die de vrije concurrentie en de productieve bestaanswijze van het kapitaal extern en willekeurig in de verhouding van het kapitaal tot zichzelf als kapitaal plaatst, niet als ontwikkelingen van het kapitaal zelf, maar als denkbeeldige veronderstellingen van het kapitaal omwille van de zuiverheid). Overigens is dit de enige passage bij Ricardo waar gezinspeeld wordt op de historische aard van de burgerlijke economische wetten. Onder deze veronderstelling wordt de relatieve waarde van de waren (dit woord is onzinnig, want absolute waarde is onzin) bepaald door de verschillende hoeveelheid die in dezelfde arbeidstijd kan worden geproduceerd, of door de hoeveelheid arbeid verhoudingsgewijs gerealiseerd in de waren, (p. 4) (notitieboek, 19) (Voortaan staat het eerste nummer voor de bladzijde in het notitieboek; het tweede voor de bladzijde bij Ricardo.)

Hoe men nu van de waarde als equivalent bepaald door arbeid komt tot het niet-equivalente, d.w.z. tot de waarde die de meerwaarde poneert door de ruil, d.w.z. hoe men van waarde tot kapitaal komt, van het ene aspect tot zijn schijnbare tegendeel, dat interesseert Ricardo niet. De vraag voor hem is: hoe kan en moet de waardeverhouding van de waren gelijk blijven en bepaald worden door de relatieve hoeveelheid arbeid, hoewel de bezitters van de geaccumuleerde arbeid geen arbeidsequivalenten in levende arbeid ruilen, d.w.z. ondanks de verhouding van kapitaal en arbeid. Het is dan eenvoudig rekenkundig te bewijzen dat waar A en waar B kunnen ruilen in verhouding tot de erin gerealiseerde arbeid, hoewel de producenten van A of B het product A of het daarvoor geruilde product B op verschillende manieren onder elkaar verdelen. Maar aangezien alle verdeling hier plaatsvindt op basis van ruil, lijkt het inderdaad volkomen onverklaarbaar waarom de ene ruilwaarde – levende arbeid – wordt geruild volgens de erin gerealiseerde arbeidstijd, maar de andere ruilwaarde – geaccumuleerde arbeid, kapitaal – niet wordt geruild volgens de maatstaf van de erin gerealiseerde arbeidstijd. In dit geval kon de eigenaar van de geaccumuleerde arbeid niet als kapitalist ruilen. Bray bv. meent dan ook dat hij de eerste is die de ware conclusie trekt uit Ricardo met zijn gelijke ruil tussen levende en dode arbeid. [John Francis Bray, Labour’s wrongs and labour’s remedy ... Leeds 1839, pp. 53/54] Dat uit het oogpunt van louter ruil het loon van de arbeider = de waarde van het product, d.w.z. de hoeveelheid arbeid in objectieve vorm die de arbeider ontvangt in loon = de hoeveelheid arbeid in subjectieve vorm, die hij besteedt aan arbeid, is zozeer een noodzakelijke consequentie dat A. Smith er in trapt. [Adam Smith, An inquiry ... vol. 1, London 1835, pp. 104/105 – In zijn geschrift Zur Kritik der Politischen ökonomie zegt Marx over Smith: “Hij verwart voortdurend het bepalen van de waarde van de waren door de erin vervatte arbeidstijd met het bepalen van hun waarde door de waarde van arbeid.”] Ricardo, daarentegen, vermijdt deze denkfout, maar hoe?

“De waarde van de arbeid en de hoeveelheid waren die een gegeven hoeveelheid arbeid kan kopen, zijn niet identiek.”

Waarom niet?

Want het product van de arbeider, of een equivalent van dat product, is niet = de beloning van de arbeider.”

D.w.z., de identiteit bestaat niet omdat er een verschil bestaat.

“Daarom” (want dit is niet het geval) “is niet de waarde van de arbeid de maatstaf van de waarde, maar de hoeveelheid arbeid die aan de waar wordt besteed.” (19, 5)

De arbeidswaarde is niet identiek aan de beloning van de arbeid. Omdat ze verschillend zijn. Dus niet identiek. Dit is een merkwaardige conclusie. Er is eigenlijk geen andere reden voor dan dat het in de praktijk niet zo is. Maar het zou wel zo moeten zijn, volgens de theorie. Want de ruil van waarden wordt bepaald door de erin gerealiseerde arbeidstijd. Equivalenten ruilen met elkaar. Dus een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd in levende vorm moet zichzelf ruilen tegen dezelfde hoeveelheid arbeidstijd in dode vorm. Wat zou moeten aangetoond worden is juist dat de ruilwet omslaat in zijn tegendeel. Hier is er niet eens een vermoeden dat het dat doet. Of het vermoeden moet liggen in de vaak herhaalde vermaning om ze niet te verwisselen. Dat het onderscheid tussen dode en levende arbeid dit evenmin kan, wordt onmiddellijk toegegeven:

“De comparatieve hoeveelheid waren die een gegeven hoeveelheid arbeid kan voortbrengen, bepaalt hun vroegere en huidige waarde” (19, 9),

waar dus levende arbeid zelfs met terugwerkende kracht de waarde van de dode arbeid bepaalt. Waarom dan niet ook het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid in verhouding tot de in kapitaal gerealiseerde arbeid? Waarom is alleen een kwantum van de levende arbeid zelf niet = het kwantum arbeid waarin het zich heeft geobjectiveerd?

“Arbeid is natuurlijk van verschillende kwaliteit en het is moeilijk om de verschillende werktijden in verschillende bedrijfstakken met elkaar te vergelijken. Maar deze indeling [stufenleiter] is in de praktijk zeer snel verholpen [befestigt].” (19, 13) “Voor korte perioden, minstens van jaar tot jaar, is de variatie in deze ongelijkheid onbeduidend en komt derhalve niet in de berekening.” (19, 15)

Dit is niets. Als Ricardo zijn eigen principe had toegepast, de hoeveelheden (eenvoudige) arbeid waartoe de verschillende arbeidsvermogens herleidbaar zijn, dan zou de zaak eenvoudig zijn geweest. Eigenlijk heeft hij meteen te maken met de arbeidsuren. Wat de kapitalist ruilt is het arbeidsvermogen: dit is de ruilwaarde die hij betaalt. De levende arbeid is de gebruikswaarde die deze ruilwaarde voor hem heeft, en uit deze gebruikswaarde ontspringt de surpluswaarde en de eigenlijke opheffing van de ruil. Omdat Ricardo de ruil met levende arbeid toestaat – en dus rechtstreeks in het productieproces terechtkomt [hereinfällt] – blijft het een onoplosbare antinomie in zijn systeem dat een bepaalde hoeveelheid levende arbeid niet = de waar die zij schept, waarin zij zichzelf objectiveert, hoewel de waarde van de waar = naar de hoeveelheid arbeid die zij bevat. De waarde van de waar “omvat ook de arbeid om de waar op de markt te brengen”. (19, 18) Wij zullen zien dat de circulatietijd, voor zover die bij Ricardo als waardebepalend voorkomt, slechts de arbeid is die nodig is om de waren naar de markt te brengen.

“Het beginsel van waardebepaling aan de hand van de relatieve hoeveelheid arbeid die de waren bevatten, wordt aanzienlijk gewijzigd door het gebruik van machines en ander vast en permanent kapitaal. De stijging of daling van het arbeidsloon heeft een verschillend effect op twee kapitalen, waarvan het ene bijna volledig in omloop is en het andere bijna volledig vast; ook zo voor de ongelijke duur van het gebruikte vaste kapitaal. De winst op het vaste kapitaal wordt namelijk toegevoegd (de rente) evenals de compensatie voor de langere tijd die verstrijkt voordat de meer waardevolle van de twee waren op de markt kan worden gebracht.” (19, 25, 27, 29, 30)

Dit laatste moment betreft alleen de duur van het productieproces, d.w.z. de direct toegepaste arbeidstijd, althans in Ricardo’s voorbeeld van pachter en bakker. (Indien het graan van de een later op de markt komt dan dat van de ander, dan gaat deze zogenaamde compensatie, zoals in het geval van vast kapitaal, reeds uit van rente; dus reeds iets afgeleid, niet oorspronkelijk bepaald.)

“Winst en loon zijn slechts gedeelten waarin de twee klassen, kapitalisten en arbeiders, delen in de oorspronkelijke waar, d.w.z. ook deelnemen in datgene wat wordt geruild.” (p. 21, 20. [David Ricardo, On the principles ..., London 1821, p. 21. – Het eerste paginanummer verwijst naar Ricardo’s boek, het tweede naar Marx’ Londense notitieboek VIII van 1851].)

Hoezeer de productie van de oorspronkelijke waar, haar oorsprong zelf, bepaald wordt door deze delen, hoezeer zij dus voorafgaat aan de delen als oorzaak van de bepaling [Moet eigenlijk zijn: voorafgaat aan de oorspronkelijke waar als oorzaak van de bepaling], bewijst dat de oorspronkelijke waar helemaal niet geproduceerd zou worden als zij geen surplusarbeid voor de kapitalist zou bevatten.

“Waren waarop dezelfde hoeveelheid arbeid wordt toegepast, veranderen van relatieve waarde indien zij niet op hetzelfde tijdstip op de markt kunnen worden gebracht ... Zelfs met een groter vast kapitaal is de hogere waarde van een waar te wijten aan de langere tijd die moet verstrijken voordat het op de markt kan worden gebracht ... Het verschil in beide gevallen vloeit voort uit het feit dat de winsten worden geaccumuleerd als kapitaal en dit alleen de tijd compenseert waarin winsten zijn weerhouden.” (20, 34, 30-31, 35)

Dit betekent absoluut niets, behalve dat onbenut kapitaal wordt berekend en geboekt alsof het niet braakliggend was, maar werd geruild tegen surplusarbeidstijd. Dit heeft niets te maken met het bepalen van de waarde. Het hoort bij de prijs. (In het geval van vast kapitaal, alleen voor zover het wordt opgenomen in de waardebepaling, als een andere methode van betaling voor de geobjectiveerde arbeid, afgetrokken van de winst.)

{“Er is een ander beginsel van de arbeid, waarop niets de economische onderzoeker in de oude landen wijst, maar waarvan iedere koloniale kapitalist op zich bewust is geworden. Verreweg de meeste industriële operaties, en vooral die waarvan de producten groot zijn in verhouding tot het aangewende kapitaal en de arbeid, vergen een aanzienlijke tijd om te voltooien. Voor de meeste van hen is het niet de moeite waard om ermee te beginnen zonder de zekerheid dat zij het een aantal jaren kunnen volhouden. Veel van het kapitaal dat erin wordt gestoken is vast, niet-converteerbaar, permanent. Als er iets gebeurt waardoor de operatie stopt, is al dit kapitaal verloren. Als de oogst niet kan worden binnengehaald, is al het geld dat voor de groei is uitgegeven weggegooid ... Hieruit blijkt dat bestendigheid een niet minder belangrijk beginsel is dan een samenvoeging van de arbeid. Het belang van het beginsel van bestendigheid wordt hier niet gezien, omdat het zelden gebeurt dat de verrichte arbeid van een bedrijf, tegen de wil van de kapitalisten wordt stopgezet. Maar in de koloniën gebeurt juist het omgekeerde. Hier zijn de kapitalisten zo bang, dat zij het optreden ervan zoveel mogelijk vermijden, door zoveel mogelijk handelingen te vermijden die veel tijd vergen voor hun voltooiing.” (Wakefield, 169-170, XIV, 71. [Edward Gibbon Wakefield, A view of the art of colonization ... London 1849, p. 169/170])

“Er zijn vele taken die zo eenvoudig van aard zijn dat zij niet opgedeeld kunnen worden, maar alleen kunnen worden uitgevoerd mits samenwerking van vele handen. Bv. het optillen van een grote boom op een kar, het wieden van onkruid op grote velden met groeiende gewassen, het gelijktijdig scheren van een grote kudde schapen, het binnenhalen van graan op het moment dat deze rijp genoeg en niet te rijp is, een groot gewicht verplaatsen; kortom, alles wat niet kan worden gedaan zonder dat een groot aantal handen elkaar helpen en gelijktijdig dezelfde onverdeelde bezigheid uitoefenen.” (168 l.c.)

“In de oude landen wordt de arbeid blijvend samengevoegd zonder inspanning en zonder tegenprestatie van de kapitalist, enkel en alleen als gevolg van de overvloed aan arbeiders die in dienst kunnen worden genomen. Gebrek aan arbeiders is de algemene klacht in de koloniën.” (170 l.c.)

“Alleen de goedkoopste grond in een kolonie beïnvloedt de arbeidsmarkt door zijn prijs. De prijs van deze grond hangt, evenals die van alle schrale grond en van al het andere dat niets kost om te produceren, natuurlijk af van de verhouding tussen vraag en aanbod.” [p. 332 l.c.]

“Opdat de prijs van braakland aan zijn doel beantwoordt” (namelijk van de arbeider een niet-landeigenaar te maken), “moet hij voldoen aan het voornemen. Tot nu toe was de prijs overal ontoereikend.” (338 l.c.)

Deze “toereikende” prijs:

“Bij het stichten van een kolonie kan de prijs zo laag zijn dat de hoeveelheid land die de kolonisten in bezit nemen praktisch onbeperkt is; hij kan hoog genoeg zijn om een verhouding van grootte tussen land en bevolking tot stand te brengen die vergelijkbaar is met die in de oude landen, in welk geval, indien deze zeer hoge prijs de emigratie niet verhinderde, het goedkoopste land in de kolonie even duur en de overvloed aan arbeidskrachten even onfortuinlijk zou kunnen zijn als in Engeland: of er zou een exacte middenweg tussen beide kunnen zijn, die noch overvloed van bevolking noch overvloed van grond veroorzaakt, maar de hoeveelheid grond zodanig beperkt dat de goedkoopste grond een marktwaarde krijgt, waardoor de arbeiders gedwongen zouden zijn gedurende een bepaalde aanzienlijke tijd als loonarbeider te werken voordat zij landeigenaar zouden kunnen worden.” (339 l.c.) (notitieboek XIV, 71)

(De hier geciteerde passages uit Wakefields Art of Colonisation horen bij de hierboven gegeven uittreksels over de noodzakelijke scheiding van de arbeider van de eigendomsvoorwaarden.)}

(Dat de winstberekening verschilt van de berekening van de reële meerwaarde dat het kapitaal in de ruil met de levende arbeid tot stand brengt, blijkt bv. uit het volgende voorbeeld. Het is een uiteenzetting in het eerste verslag van de fabrieksinspecteurs. (Malthus’ Princip. of Polit. Economy, 1836, 2 ed. (notitieboek X, p. 42).)

Kapitaal geïnvesteerd in gebouwen en machines . . . . . . . . . . . . £10.000
Circulerend kapitaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . £ 7.000
£500 rente op £10.000 vast kapitaal
350 . . . . . circulerend kapitaal
150 . . . . . pensioenen, belastingen, heffingen
650 . . . . . amortisatiefonds van 6 1/2 % voor slijtage van vast kapitaal
          
£1.650
£1.100 incidentele kosten, vracht, kolen, olie
          
2.750
2.600 Lonen
          
5.350
10.000 voor ongeveer 400.000 pond ruwe katoen aan 6 pence
          
15.350
16.000 voor 363.000 pond gesponnen machinegaren. Waarde £16.000.

Het in arbeid geïnvesteerde kapitaal is 2.600; de meerwaarde is = 1.650 (850 rente + 150 pacht – enz., maakt 1.000 + 650 winst).

Maar 2.600:1.650 = 100:63 6/13. Dus het percentage van de meerwaarde is 63 6/13 %. Volgens de winstberekening zou het 850 rente, 150 pacht en 650 winst moeten zijn, of 1.650:15.350; meer dan 10,7 %.

In het bovenstaande voorbeeld zet het circulerend kapitaal zich 1 67/70 keer per jaar om; het vast kapitaal eenmaal in 15 5/13 jaar; eenmaal in 200/13 jaar [De omzetcijfers van het circulerend en vast kapitaal worden door Marx als volgt berekend: omzet van het circulerend kapitaal: 13.700 (1.100 incidentele kosten, vracht, kolen, olie + 2.600 lonen + 10.000 ruwe katoen) gedeeld door 7.000 (circulerend kapitaal) = 1 67/70].

Winst: 650 of ongeveer 4,2. De lonen van de fabrieksarbeiders 1/6. De winst wordt hier gegeven op 4,2, neem dat het 4 % is. Deze 4 % is berekend op een uitgave van 15.350. Maar dan hebben we 5 % rente op £10.000 en 5 % op 7.000; 8.50 = 5 % op 17.000. Van de reële jaarlijkse voorschotten moeten we aftrekken 1. het gedeelte van het vast kapitaal dat niet in het amortisatiefonds voorkomt; 2. dat wat als rente wordt berekend. (Het is mogelijk dat kapitalist A de rente niet in eigen zak steekt, maar kapitalist B.) In ieder geval is het revenu, geen kapitaal; meerwaarde.) Als men dus 850 aftrekt van 15.350 uitgaven, blijft: 14.500. Van de 2.600 voor lonen is 41 2/3 onder de vorm van loon, daar 1/6 van 15.350 niet 2.600 is, maar 2.558 1/3. Gedeeld door 14.500, is 5 205/307, dus 6. Dus de 14.500 verkoopt hij tegen 16.000 of winst van 1.500; maakt % 10 10/29; maar laten we deze 10/29 verwaarlozen en zeggen 10 %; 1/6 van 100 is 16 2/3. Dus zou er op 100 zijn: 83 1/3 voor voorschotten,16 2/3 loon en winst 10. Namelijk:


Voorschotten Lonen Totaal Gereproduceerd Winst
£ 83 1/3 16 2/3 100 110 10

10 op 16 2/3 of op 50/3 is precies 60 %. Opdat, volgens de berekening van de kapitalist, een jaarlijkse winst van 10 % (het was iets meer) zou uitkomen op een kapitaal van 17.000, terwijl de arbeid slechts 1/6 uitmaakt van het jaarlijkse voorschot van 14.500, moet de arbeider een meerwaarde (of kapitaal, zo u wilt) creëren van 60 %. Of, van de gehele arbeidstijd is er 62 1/2 % voor de noodzakelijke, 37 1/2 voor de surplusarbeid; zij verhouden zich = 625:375 of = 5:3 of 1:3/5. Indien daarentegen de voorschotten van het kapitaal 50 waren geweest, en de voorschotten op de arbeidslonen eveneens 50, behoefde slechts 20 % meerwaarde te worden gecreëerd, zodat de kapitalist 10 % had; 50 50 10 = 110. Maar 10 op 50 = 20:100 of 20 %. Indien de noodzakelijke arbeid in het tweede geval evenveel surpluswaarde opleverde als in het eerste geval, zou de winst van de kapitalist 30 bedragen; indien echter in het eerste geval de reële waardecreatie, de surplusarbeid, maar even groot zou zijn als in het tweede geval, dan zou de winst 3 1/3 zijn, en als de kapitalist 5 % rente aan een andere kapitalist zou moeten betalen, zou hij een reëel verlies hebben.

Uit de formule volgt eenvoudig, 1. dat om de werkelijke hoeveelheid meerwaarde te bepalen, men de winst op het voorschot op de lonen moet berekenen; het percentage waarin de zg. winst zich verhoudt tot het arbeidsloon; 2. het relatief kleinere percentage dat de uitgaven voor levende arbeid uitmaken van de totale uitgaven, veronderstelt een grotere investering in vast kapitaal, machines enz.; een hogere arbeidsdeling. Hoewel het percentage arbeid dus kleiner is dan bij kapitaal dat met meer arbeid werkt, moet de werkelijk in beweging gebrachte hoeveelheid arbeid aanzienlijk groter zijn, d.w.z. dat er in het algemeen met meer kapitaal moet worden gewerkt. Het aliquote deel van de arbeid op het totale voorschot [Gesamtadvance] is kleiner; maar de absolute som van de in beweging gezette arbeid is groter voor het individuele kapitaal; d.w.z. het moet zelf groter zijn. 3. Indien het niet gaat om grotere machines enz., maar om een instrument dat niet meer arbeid in beweging brengt en zelf geen groter vast kapitaal vertegenwoordigt (bv. handmatige lithografie), maar slechts arbeid vervangt, dan is de winst van het kapitaal dat met de machine werkt absoluut kleiner dan die van het kapitaal dat met levende arbeid werkt. (Maar de laatste [moet eigenlijk zijn: de eerste] kan winst maken met een percentage dat de andere niet kan, en hem daardoor uit de markt duwen.) (Enz.) De overweging, in hoeverre de winstvoet kan dalen bij toenemend kapitaal, zodat de brutowinst niettemin toeneemt, behoort tot de winsttheorie (concurrentie).

Malthus heeft in zijn Principles of political economy, 2 ed. 1836, een flauw vermoeden dat de winst, d.w.z. niet de winst, maar de werkelijke meerwaarde, niet moet worden berekend in verhouding tot het voorgeschoten kapitaal, maar tot de voorgeschoten levende arbeid, waarvan de waarde objectief wordt uitgedrukt in het arbeidsloon; maar dit leidt hem tot absurde spelletjes die moeten dienen als basis voor een waardebepaling, of voor redeneringen over de verhouding van de arbeid tot de waardebepaling.

Als ik namelijk de totale waarde van het afgewerkte product neem, dan kan ik elk deel van het geavanceerde [moet eigenlijk zijn: geproduceerde] product vergelijken met het deel van de kosten dat ermee overeenstemt; en het winstpercentage met betrekking tot het gehele product is natuurlijk hetzelfde percentage voor elk aliquote deel van het product. Zeg bv., 100 talers zouden 110 opbrengen; dat is 10 % van het gehele product; 75 talers zijn voor het invariabele deel van het kapitaal, 25 voor arbeid, dat is, 3/4 voor de eerste, 1/4 voor de levende arbeid. Als ik nu 1/4 van het totale product neem, dus van 110, dan krijg ik 27 2/4 of 27 1/2. Op een uitgave 25 voor arbeid heeft de kapitalist 2 1/2 winst, d.w.z. 10 %. Malthus had net zo goed kunnen zeggen: als ik 3/4 van het totale product neem, namelijk 75, dan wordt dit 3/4 in het totale product vertegenwoordigd door 82 1/2; dus 7 1/2 op 75 is precies 10 %. Dit betekent natuurlijk niets anders dan dat als ik 10 % winst maak op 100, de winst op elk deel van 100 evenveel bedraagt als, bij elkaar opgeteld, 10 % op de totale som zal zijn. Als ik 10 gewonnen heb op 100, heb ik er telkens 5 gewonnen op 2 x 50, enz. Dat als ik 10 win op 100, win ik 2 1/2 op 1/4 van 100, en 7 1/2 op 3/4, brengt ons niet verder. Als ik 10 gewonnen heb op 100, hoeveel heb ik dan gewonnen op 1/4 van de 100 of op 3/4 ? Het idee van Malthus kan worden teruggebracht tot deze kinderachtigheid. Het voorschot voor de arbeid was 1/4 van 100, dus de winst daarop was 10 %. 10 % op 25 geeft 2 1/2. Of de kapitalist heeft, als hij 10 heeft gewonnen op 100, 1/10 gewonnen op elk deel van zijn kapitaal, d.w.z. 10 %. Dit geeft de delen van het kapitaal in het geheel geen kwalitatief karakter ten opzichte van elkaar, en het geldt dus zowel voor het vast kapitaal enz., als voor het geavanceerde kapitaal m.b.t. de arbeid. Veeleer geeft dit alleen maar uitdrukking aan de illusie dat elk deel van het kapitaal in gelijke mate betrokken is bij de nieuw gecreëerde waarde. Zelfs het voorgeschoten loon voor de 1/4 arbeid heeft geen meerwaarde geschapen, maar [wel] de onbetaalde levende arbeid. Uit de verhouding tussen de totale waarde [moet eigenlijk zijn: de totale meerwaarde] – hier de 10 talers – en het loon, kan men echter afleiden welk percentage van de arbeid niet betaald werd, of de hoeveelheid surplusarbeid. In de bovenstaande verhouding wordt de noodzakelijke arbeid uitgedrukt in 25 talers, de surplusarbeid in 10; zij verhouden zich dus als 25:10 = 100:40; 40 % van de arbeid was surplusarbeid, of, wat hetzelfde is, [40 %] van de geproduceerde waarde was meerwaarde. Het is heel juist dat de kapitalist kan berekenen dat als ik 10 winst heb op 100, ik 2 1/2 winst heb op het loon, = 25. Het is onmogelijk te zien wat het nut is van deze berekening. Maar wat Malthus ermee wil doen, zal binnenkort blijken als we zijn waardebepaling bespreken. Maar dat hij gelooft dat zijn eenvoudige berekening een werkelijkheid bevat, blijkt uit het volgende:

“Stel dat het kapitaal alleen wordt besteed aan lonen, 100 wordt besteed aan onmiddellijke arbeid. Omzet aan het eind van het jaar 110, 120 of 130; het is duidelijk dat in elk van deze gevallen de winst wordt bepaald door het deel van de waarde van het totale product dat nodig is om de aangewende arbeid te betalen. Indien de waarde van het product = 110, is het gedeelte nodig om de arbeiders te betalen = 10/11, [en] is de waarde van het product of de winst = 10 %.”

(Hier doet de heer Malthus niets anders dan het oorspronkelijke voorschot, 100, uit te drukken in een verhouding tot het totale product. 100 is 10/11 van 110. Of ik nu zeg dat ik 10 win op 100, d.w.z. 1/10 van 100, of dat ik zeg dat 1/11 van de 110 winst is, het is hetzelfde.)

“Als de waarde van het product 120 is, dan is de verhouding voor de arbeid = 10/12 en de winst 20 %; als de waarde 130 is, dan is de verhouding voor de arbeid = 10/13 en de winst = 30 %.

(In plaats van te zeggen: Ik win 10 op 100, kan ik ook zeggen dat 10/11 van de 110 de voorschotten waren; of, 20 op de 100, de voorschotten bedragen slechts 10/12 van 120 enz. Het karakter van deze voorschotten, in arbeid of anderszins, heeft absoluut niets te maken met deze andere rekenkundige vorm om de zaak uit te drukken. Als een kapitaal van 100 110 heeft opgebracht, dan kan ik ofwel beginnen met het kapitaal en zeggen dat ik er 10 op heb gekregen, ofwel beginnen met het product, met 110, en zeggen dat ik er van tevoren slechts 10/11 op heb voorgeschoten. De verhouding is natuurlijk dezelfde.)

“Stel nu dat de voorschotten van de kapitalist niet alleen uit arbeid bestaan. De kapitalist verwacht een gelijk voordeel op alle delen van het kapitaal dat hij voorschiet.”

(D.w.z. niets, maar hij verdeelt het voordeel dat hij heeft behaald – waarvan hij de oorsprong misschien zeer goed kent – gelijkelijk over alle delen van zijn uitgaven, waarbij hij volledig abstractie maakt van hun kwalitatief verschil.)

“Veronderstel 1/4 voorschot voor arbeid” (onmiddellijke), “3/4 bestaat uit geaccumuleerde arbeid en winst, met eventuele toevoegingen van huur, belastingen en andere uitgaven. Dan zal de winst van de kapitalist inderdaad veranderen met de veranderende waarde van dit 1/4 deel van het product ten opzichte van de hoeveelheid aangewende arbeid.”

(Niet de hoeveelheid [zoals] bij de heer Malthus, maar in vergelijking met het betaalde loon) (volkomen juist dat zijn winst zal veranderen met de veranderende waarde van zijn 3/4 productie in vergelijking met de bedragen die zijn voorgeschoten in de geaccumuleerde arbeid , d.w.z. dat de winst betrekking heeft op het totale voorgeschoten kapitaal (10:100), zoals elk deel van het totale product (110) zich verhoudt tot het deel van het voorschot dat ermee overeenstemt.),

“Bijvoorbeeld”, vervolgt Malthus, “de boer besteedt £2.000 aan grondbewerking, 1.500 daarvan aan zaaigoed, het houden van paarden, slijtage van zijn vast kapitaal enzovoort, en 500 pond aan directe arbeid, en de omzetten zijn uiteindelijk 2.400. Zijn winst 400 op 2.000 = 20 %. En onmiddellijk onmiskenbaar dat, indien men 1/4 van de som van de waarde van het product zou nemen, namelijk 600, en dit zou vergelijken met het bedrag betaald aan loon voor onmiddellijke arbeid, het resultaat precies hetzelfde winstpercentage zou tonen.” (l.c. 267, 268. Notitieboek X, 41, 42)

(Het is eveneens onmiskenbaar dat, indien wij 3 /4 van de waarde van het product, namelijk 1.800, zouden nemen en dit zouden vergelijken met het bedrag dat als voorschot voor de geaccumuleerde arbeid is betaald, namelijk 1.500, het resultaat precies hetzelfde winstpercentage zou laten zien. 1.800 : 1.500 = 18 : 15 = 6 : 5. Maar 6 op 5 is 1/5, dus 20 %.) (Malthus heeft hier twee verschillende rekenkundige formules in gedachten en haalt ze door elkaar: ten eerste, als ik 10 verdien op 100, dan is mijn winst op elk deel van de 100 niet 10 maar 10 %: d.w.z. 5 op 50, 2 1/2 op 25 enz.; 10 winst op 100 betekent 1/10 winst op elk deel van de 100, en bijgevolg moet de winst ook verschijnen als 1/10 winst op de lonen, en als de winst gelijk verdeeld is over alle delen van het kapitaal, dan kan ik zeggen dat de winstvoet op het totale kapitaal varieert met de winstvoet op elk van zijn delen, met inbegrip van bv. het als lonen voorgeschoten deel; ten tweede, als ik 10 % winst heb gemaakt op 100, dan is het totale product 110. Zijn de lonen 1/4 deel van de voorschotten = 25, dan zijn zij slechts een 4 2/5 deel van 110; d.w.z. zij vormen een fractie die 2/5 kleiner is, en zij zullen een steeds kleiner deel van het totale product uitmaken, naarmate dit laatste is gestegen ten opzichte van het oorspronkelijke. Ook dit is een andere wijze van rekenen. 10 is 1/10 van 100, maar slechts 1/11 van 110. Ik kan dus zeggen dat naarmate het totale product groter wordt, elk van de aliquote delen van het oorspronkelijke kapitaal er een kleiner deel van vormt. Tautologie.)

In zijn: The Measure of Value stated and illustrated. London 1823 (notitieboek IX), beweert Malthus dat de “waarde van de arbeid” “constant” is en daarom de ware maateenheid van waarde in het algemeen.

“Een gegeven hoeveelheid arbeid moet dezelfde waarde hebben als het loon waarover zij beschikt of waartegen zij zichzelf feitelijk ruilt.” (p. 5 l.c.) (IX, 29)

Hier hebben we het natuurlijk over loonarbeid. De waarheid is veeleer: elke gegeven hoeveelheid arbeid = dezelfde hoeveelheid arbeid uitgedrukt in een product; of elk product is slechts een bepaalde hoeveelheid arbeid, geobjectiveerd in de waarde van het product, die, ten opzichte van andere producten, met deze hoeveelheid wordt gemeten. Het loon drukt echter de waarde van het levend arbeidsvermogen uit, en geenszins de waarde van de levende arbeid, die veeleer wordt uitgedrukt in het loon + de winst. Het loon is de prijs van de noodzakelijke arbeid. Indien de arbeider 6 uur moest werken om te leven en voor zichzelf produceerde, als een gewone arbeider, zou hij waren ontvangen van 6 uur arbeid, zeg 6 d, dagelijks. Nu laat de kapitalist hem 12 uur werken en betaalt hem 6 d. Hij betaalt hem 1/2 d voor het uur. D.w.z., een bepaalde hoeveelheid arbeid van 12 uur heeft de waarde van 12 d, en 12 d is in feite de waarde waartegen het product zichzelf ruilt bij de verkoop. Aan de andere kant controleert de kapitalist met deze waarde, als hij deze zou herinvesteren, 24 uur. De lonen dwingen dus een veel grotere hoeveelheid arbeid af dan waaruit zij bestaan, en een gegeven hoeveelheid levende arbeid wordt in feite geruild tegen een veel kleinere hoeveelheid geaccumuleerde arbeid. Slechts één ding is zeker: de prijs van de arbeid, het loon drukt altijd de hoeveelheid arbeid uit die de arbeiders nodig hebben om ziel en lichaam te behouden. Het loon voor om het even welke hoeveelheid arbeid moet gelijk zijn aan de hoeveelheid arbeid die de arbeider moet besteden voor zijn eigen voortplanting. In het bovenstaande voorbeeld zou een man twee personen elk 12 uur laten werken, samen 24 uur, met de hoeveelheid arbeid die door één man wordt geproduceerd. In het bovenstaande geval zou het product zichzelf ruilen tegen een ander product tegen de waarde van 12 d of tegen 12 uur arbeid, en zo een winst van 6 d (zijn meerwaarde voor de kapitalist).

De waarde van de producten wordt bepaald door de arbeid die erin zit, niet door dat deel van de arbeid dat erin is vervat en waarvoor de patroon betaalt. De waarde van het product wordt bepaald door de gedane arbeid, met inbegrip van die welke niet wordt betaald; het loon drukt alleen betaalde arbeid uit, nooit alle gedane arbeid. De maat van deze betaling hangt af van de arbeidsproductiviteit, want deze bepaalt de hoeveelheid noodzakelijke arbeidstijd. En aangezien deze lonen de waarde van de arbeid vormen (de arbeid zelf als waar), is deze waarde voortdurend veranderlijk en niets minder dan constant. De hoeveelheid arbeid die de arbeider verricht is zeer verschillend van de hoeveelheid arbeid die in zijn arbeidsvermogen is gebruikt of die nodig is om zijn arbeidsvermogen te reproduceren. Als waar verkoopt hij echter niet het gebruik dat van hem wordt gemaakt, hij verkoopt zichzelf niet als oorzaak, maar als resultaat. Laat ons zien hoe de heer Malthus worstelt om de zaak helder te krijgen:

“De aanbodcondities van de waren vereisen niet dat zij steeds dezelfde relatieve waarden behouden, maar dat elk zijn eigen natuurlijke waarde behoudt, of de middelen om die voorwerpen te verkrijgen die aan de producent dezelfde capaciteit tot productie en accumulatie in stand houden ... De winst wordt berekend volgens de voor de productie noodzakelijke voorschotten ... de specifieke voorschotten van de kapitalisten bestaan niet in het laken, maar in de arbeid; en aangezien in geen geval enig ander voorwerp een bepaalde hoeveelheid arbeid kan belichamen, is het duidelijk dat de hoeveelheid arbeid de waar zal domineren, en niet de hoeveelheid van enig andere waar, die de aanbodconditie, of zijn natuurlijke waarde kan representeren.” (17, 18) (IX, 29)

Alleen al uit het feit dat de voorschotten van de kapitalisten bestaan uit arbeid, kon Malthus opmaken dat de zaak niet zuiver is. Stel dat 6 uur de noodzakelijke arbeidstijd is: A en B [zijn] twee mannen die ieder voor zichzelf werken, maar met elkaar ruilen. A werkt 6 uur, B werkt 12 uur. Als A nu van de 6 uren die B meer heeft gewerkt, het product van 6 surplusuren van B wil consumeren, kan hij hem niets anders geven dan 6 uren levende arbeid, zeg de volgende dag. B bezit nu een product van 6 uur arbeid via A. Stel nu dat hij zich onder deze omstandigheden een kapitalist waant en helemaal ophoudt met werken. Hij zou dus de derde dag voor de 6 uur van A alleen zijn geaccumuleerde product van 6 uur moeten geven, en zodra hij de ruil voltooid heeft, zou hij weer zelf moeten beginnen te werken, of verhongeren. Maar als hij 12 uur voor A blijft werken, en A blijft 6 uur voor zichzelf werken, en 6 uur voor B, dan ruilen zij precies 12 uur met elkaar. De natuurlijke waarde van de waar, aldus Malthus, bestaat erin dat het zijn eigenaar door ruil dezelfde capaciteit tot productie en accumulatie teruggeeft. Zijn waar bestaat uit 2 kwanten arbeid, een kwantum geaccumuleerde arbeid + een kwantum onmiddellijke arbeid. Als hij dus zijn waar ruilt tegen een andere die precies dezelfde totale hoeveelheid arbeid bevat, is zijn productiecapaciteit en accumulatie minstens hetzelfde gebleven. Maar het is gegroeid, want een deel van de onmiddellijke arbeid heeft hem niets gekost, maar toch verkoopt hij het. Malthus komt echter tot de conclusie dat de hoeveelheid arbeid waaruit de waar bestaat alleen betaalde arbeid is, dus = de som van de lonen, of dat de lonen de waardemeter is van de waar. Indien elk kwantum arbeid in de waar zou worden betaald, zou de Malthus’ theorie juist zijn, maar even juist zou zijn dat zijn kapitalist geen “voorschotten op arbeid” zou moeten maken en zijn “vermogen tot accumulatie zou totaal verloren gaan”. Waar moet de winst vandaan komen als er geen gratis arbeid wordt verricht? Ja, denkt de heer Malthus, van de lonen voor de geaccumuleerde arbeid. Maar aangezien de gedane arbeid ophoudt te werken, houdt zij ook op loon te ontvangen. Het product waarin het bestaat zou nu weer kunnen worden geruild tegen levende arbeid, maar stel dat dit product = 6 uur arbeid; dan zou de arbeider 6 uur levende arbeid geven en in ruil daarvoor de voorschotten ontvangen; de 6 uur gedane arbeid van de kapitalist, die er geen stap mee vooruit zou zijn. De levende arbeid zou zeer spoedig in het bezit zijn van zijn dode arbeid. Maar de reden die Malthus geeft is: omdat “geen enkel ander object een bepaalde hoeveelheid arbeid kan vertegenwoordigen”, en de natuurlijke waarde van een waar bestaat uit de “hoeveelheid arbeid dat een waar bevat [beherrschen] en niet de hoeveelheid van enig andere waar”. Dat wil zeggen: een bepaalde hoeveelheid arbeid kan alleen worden vertegenwoordigd door een hoeveelheid levende (onmiddellijke) arbeid. Niet alleen geen ander, maar om het even welk object kan een bepaalde hoeveelheid arbeid vertegenwoordigen, namelijk om het even welk object met daarin dezelfde hoeveelheid arbeid. Maar Malthus wil dat de hoeveelheid arbeid in de waar gemeten wordt aan, en gelijk is aan, niet de hoeveelheid levende arbeid die het in beweging kan brengen, maar de hoeveelheid betaalde arbeid die het in beweging brengt. Stel dat de waar 24 uur arbeid bevat; dan denkt hij dat de kapitalist er 2 arbeidsdagen mee kan kopen; en als de kapitalist al deze arbeid zou betalen, of als de hoeveelheid gedane arbeid = de hoeveelheid betaalde levende arbeid, dan zou hij maar 24 uur levende arbeid kunnen kopen met zijn 24 uur gedane arbeid, en zijn “capaciteit tot accumulatie” zou tenietgaan. Maar de kapitalist betaalt de arbeider niet de arbeidstijd, de hoeveelheid arbeid, maar betaalt hem alleen de noodzakelijke arbeidstijd, terwijl hij hem voor de rest dwingt voor niets te werken. Met de 24 uur gedane arbeid zal hij dus misschien 48 levende in beweging zetten. Hij betaalt dus in feite met 1 uur verrichte arbeid 2 uur levende arbeid, en wint dus 100 % in de ruil. De waarde van zijn waar is nu = 48 uur, maar geenszins gelijk aan het loon waartegen het is geruild, noch gelijk aan het loon waartegen het weer wordt geruild. Als hij in dezelfde verhouding doorgaat, zal hij met 48 uur gedane arbeid 96 levende kopen.

Veronderstel dat er helemaal geen kapitalisten bestaan, maar dat de onmiddellijke en onderling ruilende arbeiders meer werken dan nodig is om te leven, omdat ze ook willen accumuleren, enz. We noemen het deel van de arbeid dat de arbeider verricht om te leven, loon; en de surplustijd die hij werkt om te accumuleren, winst. Dan is de waarde van zijn waar = de totale hoeveelheid daarin vervatte arbeid, = de totale som van de levende arbeidstijd; maar in geen geval = het loon dat hij zichzelf betaalt, of gelijk aan het deel van de waar dat hij zou moeten reproduceren om te leven. Omdat de waarde van een waar = een bepaalde hoeveelheid arbeid, zegt Malthus, = de hoeveelheid noodzakelijke arbeid die het bevat (d.w.z. de lonen), en niet = de totale som van de arbeid die het bevat; zijn geheel = een fractie ervan. Het “accumulatievermogen” van de arbeider zou echter alleen voortkomen uit het feit dat hij meer heeft gewerkt dan nodig om zichzelf zijn loon te betalen. Als een bepaalde hoeveelheid levende arbeidstijd = de tijd die de arbeider nodig heeft om te leven, dan is een bepaalde hoeveelheid levende arbeid = het loon dat hij produceert, of het loon zou precies gelijk zijn aan de levende arbeid die hij in beweging brengt. Als dat het geval zou zijn, is kapitaal natuurlijk onmogelijk. Als een arbeider in zijn gehele arbeidstijd niet meer kan produceren dan zijn loon, dan kan hij er met de beste wil geen cent uitpersen voor de kapitalist. Eigendom is het gevolg van de arbeidsproductiviteit.

“Als men slechts voor één kan produceren, is iedereen een arbeider; er kan geen eigendom zijn. Als de arbeid van één man er 5 kan onderhouden, zijn er 4 nietsnutten voor 1 die in de productie werkt.” (Ravenstone [p. 11])

Hierboven zagen we hoe Malthus’ diepzinnig gemijmer zich uitte in zuiver kinderlijke rekenkunde. Daaraan lag overigens de doctrine ten grondslag dat de waarde van de arbeid constant is en dat de lonen de prijs vormen. Omdat de winstvoet op het totale kapitaal kan worden uitgedrukt als een zelfde voet op het aliquote deel van het kapitaal dat het loon uitmaakt, beweert hij dat dit aliquote deel de prijs vormt en bepaalt. Net als hier, soortgelijke diepgang. Als de waar A = een hoeveelheid van x waren, kan dat volgens hem niets anders betekenen dan dat het = x levende arbeid, want alleen arbeid kan arbeid vertegenwoordigen. Hieruit concludeert hij dat de waar A = de hoeveelheid loonarbeid die het kan opbrengen, en dat daarom de waarde van de arbeid constant is, want altijd = aan de waar waardoor het in beweging wordt gebracht. De grap is gewoon dat de kwantiteit van de levende arbeid en de kwantiteit van de loonarbeid voor hem samenvallen, en dat hij denkt dat elk aliquote deel van de loonarbeid werkelijk beloond wordt. Maar x levende arbeid kan (en is, als loonarbeid, altijd) = x – y noodzakelijke arbeid (loon) + y surplusarbeid, x dode arbeid kan dus x – y noodzakelijke arbeid (loon) + y surplusarbeidstijd in beweging zetten; d.w.z. het zet altijd evenveel meer uren levende arbeid in beweging als er uren surplusarbeid zijn boven de noodzakelijke arbeidstijd in x uren arbeid.

Loonarbeid bestaat altijd uit betaalde en onbetaalde arbeid.
De waarde van de arbeid is dus constant, hetgeen niets anders betekent dan dat alle arbeidstijd noodzakelijk is, d.w.z. loonproducerende arbeidstijd. Er is geen surplusarbeidstijd – en toch een “capaciteit tot accumulatie” en kapitaal. Daar de lonen altijd gelijk zijn aan een bepaalde hoeveelheid arbeid, namelijk de hoeveelheid levende arbeid die zij in beweging brengen, en dit is dezelfde hoeveelheid arbeid die in de lonen zit, is de arbeidswaarde constant, want zij is altijd gelijk aan de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid. Het dalen en stijgen van de lonen vloeit dus voort uit het dalen en stijgen van de warenprijzen, niet van de arbeidswaarde. Als een arbeider voor een week 8 sh. in zilver krijgt of 16, dan is dat alleen omdat de prijs van de shillings is gestegen of gedaald, maar de waarde van de arbeid is gelijk gebleven. In beide gevallen krijgt hij een week gedane arbeid voor een week levende. De heer M. bewijst dit als volgt:

“Indien alleen arbeid, zonder kapitaal, zou worden aangewend om de vruchten der aarde te verkrijgen, zou het grotere gemak waarmee de ene soort kan worden verkregen in vergelijking met de andere, niet worden erkend als een wijziging van de waarde van de arbeid, of van de ruilwaarde van het totale product dat met een bepaalde hoeveelheid inspanning wordt verkregen.”

Dit betekent niets anders dan dat elk van de koopwaren, ongeacht zijn hoeveelheid, bepaald zou worden door de arbeid die erin zit, ondanks het feit dat deze zich, afhankelijk van de mate van zijn productiviteit, in het ene geval in meer, in het andere geval in minder gebruikswaarden zou uitdrukken.

“Wij moeten zonder aarzelen toegeven dat het verschil ligt in de goedkoopte of duurte van het product en niet in de arbeid.”

Wij zouden zeggen dat de arbeid in de ene branche productiever is dan in de andere, of dat het product meer of minder arbeid kost. We zouden niet kunnen spreken van goedkope of dure arbeid, want er bestaat geen loonarbeid, en dus zou een uur onmiddellijke arbeid altijd een uur geobjectiveerde arbeid vereisen, wat natuurlijk niet zou verhinderen dat het ene uur productiever is dan het andere. Maar toch, voor zover we het deel van de arbeid dat nodig is voor het levensonderhoud onderscheiden van het deel dat surplusarbeid is – en als er gedurende bepaalde uren van de dag al surplustijd wordt gewerkt, is dat hetzelfde als wanneer elk aliquot deel van de arbeidstijd zou bestaan uit een deel noodzakelijke en een deel surplusarbeid – [door] de directe arbeiders, kan nog steeds niet worden gezegd dat de waarde van de arbeid, d.w.z. het loon (het deel van het product dat wordt geruild tegen de noodzakelijke arbeid, of het deel van de totale arbeid dat wordt ingezet voor het noodzakelijke product), constant is. Met de productiviteit van de arbeid zou het aliquote deel van de arbeidstijd, dat de lonen reproduceert, veranderen; de waarde van de arbeid, d.w.z. de lonen, zou dus voortdurend veranderen met de productiviteit van de arbeid. De lonen zouden nog steeds worden gemeten aan een bepaalde gebruikswaarde, en aangezien deze voortdurend verandert in ruilwaarde met de verschillende arbeidsproductiviteit, zouden de lonen veranderen of de waarde van de arbeid. De arbeidswaarde veronderstelt in de eerste plaats dat levende arbeid niet gelijk is aan zijn product, of wat hetzelfde is, dat hij niet wordt verkocht als werkende oorzaak, maar [als] zelf geproduceerd effect. Dat de waarde van de arbeid constant is, betekent niets anders dan dat zij constant wordt gemeten aan de hoeveelheid arbeid die erin zit. Er kan meer of minder arbeid in een product zitten. Daarom kan soms een groter, soms een kleiner deel van product A tegen product B worden geruild. Maar de hoeveelheid levende arbeid die het product koopt, kan nooit groter of kleiner zijn dan de gedane arbeid die het vertegenwoordigt, want een gegeven hoeveelheid arbeid is altijd een gegeven hoeveelheid arbeid, of zij nu bestaat in de vorm van geobjectiveerde of van levende arbeid. Als dus voor een bepaalde hoeveelheid levende arbeid meer of minder product wordt gegeven, d.w.z. als de lonen stijgen of dalen, dan is dat niet omdat de waarde van de arbeid is gestegen of gedaald, want de waarde van een bepaalde hoeveelheid arbeid is altijd gelijk aan dezelfde bepaalde hoeveelheid arbeid, maar omdat de producten meer of minder arbeid kosten, waarvan een grotere of kleinere hoeveelheid dezelfde hoeveelheid arbeid vertegenwoordigt. De waarde van de arbeid blijft dus constant. Alleen de waarde van de producten verandert, d.w.z. de productiekracht [arbeidsproductiviteit – vert.] verandert, niet de waarde ervan. Dit is de kern van de theorie van Malthus, als een dergelijke oppervlakkige drogredenering al een theorie kan worden genoemd. Aanvankelijk kan een product dat een halve dag arbeidstijd kost voor mij voldoende zijn om een hele dag te leven en dus te arbeiden. Of het product deze kwaliteit bezit of niet, hangt niet af van zijn waarde, d.w.z. van de arbeidstijd die eraan besteed is, maar van zijn gebruikswaarde, en de ruil die hier plaatsvindt tussen de levende arbeid en het arbeidsproduct is niet een ruil van de twee als ruilwaarden, maar hun verhouding ligt enerzijds in de gebruikswaarde van het product, en anderzijds in de bestaansvoorwaarden van het levende arbeidsvermogen.

Indien nu geobjectiveerde arbeid tegen levende arbeid zou worden geruild, dan zou volgens de wetten van de ruilwaarde het product, dat gelijk is aan een halve arbeidsdag, ook slechts een halve dag levende arbeid kunnen kopen, hoewel de arbeider een hele arbeidsdag ervan zou kunnen leven; en indien zijn hele arbeidsdag zou worden gekocht, zou hij een hele arbeidsdag in producten moeten ontvangen, waarmee hij volgens de veronderstelling twee arbeidsdagen zou kunnen leven. Maar op basis van het kapitaal ruilen levende arbeid en gedane arbeid niet met elkaar als ruilwaarden, als identieke hoeveelheden: dezelfde hoeveelheid arbeid in geobjectiveerde vorm als waarde is equivalent aan dezelfde hoeveelheid arbeid in levende vorm. Wat wordt geruild is veeleer een product, en het arbeidsvermogen, dat zelf een product is. Het arbeidsvermogen is niet = aan de levende arbeid die het gedaan kan krijgen = aan de hoeveelheid arbeid die het kan verrichten – dat is zijn gebruikswaarde. Het is gelijk aan de hoeveelheid arbeid waarmee het zelf moet worden voortgebracht en kan worden gereproduceerd. Het product wordt dus in feite niet geruild tegen levende arbeid, maar tegen geobjectiveerde arbeid, geobjectiveerd in het arbeidsvermogen. De levende arbeid zelf is een gebruikswaarde van de ruilwaarde waarover de eigenaar van het product heeft onderhandeld, en hoe minder of meer van deze levende arbeid hij heeft onderhandeld dan hij in de vorm van het product aan het arbeidsvermogen heeft uitgegeven, dat hangt af van de hoeveelheid levende arbeid – aan de arbeider betaald in het product. Als een hoeveelheid arbeid wordt geruild tegen een hoeveelheid arbeid, ongeacht of deze levend of geobjectiveerd is, dan is natuurlijk elke hoeveelheid arbeid gelijk aan zichzelf en is de waarde ervan gelijk aan de hoeveelheid. Met een product van een halve dag arbeid kon dus slechts een halve dag arbeid worden gekocht. Maar dan zou er in feite geen loon bestaan, en geen arbeidswaarde. Arbeid zou geen andere waarde hebben dan die van zijn product of het equivalent ervan, geen specifieke waarde, en het is juist deze laatste die de waarde van de arbeid, het loon, vormt.

Uit het feit dus dat een bepaalde hoeveelheid arbeid = een bepaalde hoeveelheid arbeid, of ook dat een bepaalde hoeveelheid = zichzelf, uit de grote ontdekking dat een bepaalde hoeveelheid een bepaalde hoeveelheid is, concludeert de heer Malthus dat de lonen constant zijn, dat de waarde van de arbeid constant is, namelijk = tot dezelfde hoeveelheid arbeid geobjectiveerd. Dit zou juist zijn indien levende arbeid en geaccumuleerde arbeid als ruilwaarden tegen elkaar zouden ruilen. Maar dan zouden noch de arbeidswaarde, noch de lonen, noch het kapitaal, noch de loonarbeid, noch het onderzoek van Malthus bestaan. Dit alles berust op het feit dat de levende arbeid verschijnt als gebruikswaarde en het levende arbeidsvermogen als ruilwaarde tegenover de in het kapitaal geaccumuleerde arbeid. Malthus gaat rustig verder:

“Hetzelfde geldt wanneer kapitaal en winst in de berekening van de waarde worden opgenomen en de vraag naar arbeid verandert.”

Hier hebben we de hele diepzinnigheid. Zodra kapitaal en winst in het spel komen, wordt het levende arbeidsvermogen gekocht en wordt een kleiner deel van de geaccumuleerde arbeid geruild tegen een groter deel levende arbeid. Het is kenmerkend voor de diepzinnigheid dat het kapitaal, dat de loonarbeid impliceert, eerst de arbeid in loonarbeid verandert en het arbeidsvermogen in een waar, door zijn opkomst geen verandering brengt in het aanwenden van de arbeid, evenmin als in het aanwenden van de geaccumuleerde arbeid. Kapitaal, dat een specifieke verhouding is van de arbeid tot zijn product en tot zijn waarde, komt volgens Malthus “binnen” [Hereinkommen] zonder iets te veranderen. Net alsof er niets verandert in de constitutie van de Romeinse republiek door de komst, van de “inkomst der keizers”. Hij gaat verder:

“Indien er een verhoogde bezoldiging van de arbeiders is, zonder een hogere productie, is dit alleen mogelijk met een daling van de winst ... Om een bepaald deel van het product te verkrijgen is dezelfde hoeveelheid arbeid nodig als voorheen, maar omdat de winst daalt, neemt de waarde van de opbrengst af; terwijl deze winstdaling ten opzichte van de waarde van het loon precies wordt gecompenseerd door de toegenomen hoeveelheid arbeid die nodig is om het toegenomen product te verkrijgen dat aan de arbeider wordt toegekend, zodat de waarde van de arbeid dezelfde blijft als voorheen.” (pp. 33, 34 l.c. notitieboek IX, 29)

Volgens de premisse bevat het product dezelfde hoeveelheid arbeid. Maar de waarde zou verminderd zijn omdat de winsten gedaald zijn. Maar als de arbeidstijd in het product gelijk is gebleven, hoe kan de winst dan dalen? Wanneer het loon stijgt, terwijl de totale arbeidstijd gelijk blijft – niet door tijdelijke oorzaken, zoals bv. een gunstige concurrentie voor de arbeiders – betekent dit niets anders dan dat de arbeidsproductiviteit is gedaald, dat een grotere hoeveelheid tijd nodig is om het arbeidsvermogen te reproduceren; dat dus van de door het kapitaal in beweging gebrachte levende arbeid een groter deel naar de noodzakelijke arbeid gaat, en een kleiner deel naar de surplustijd. Laten we dit geklungel tot later uitstellen. Alleen voor de volledigheid, de volgende afsluitende passage:

“Omgekeerd in het tegenovergestelde geval. Een kleiner deel van het product zou aan de arbeider worden toegekend, en de winst zou stijgen. Een gegeven hoeveelheid product, verkregen met dezelfde hoeveelheid arbeid als voorheen, zou in waarde toenemen door de toename van de winst; terwijl deze toename van de winst in verhouding tot het loon van de arbeider in evenwicht zou worden gehouden door de kleinere hoeveelheid arbeid die nodig is om het verminderde product te verkrijgen dat aan de arbeider wordt toegekend.” (Malthus p. 35) (l.c.) (IX, 29)

Wat hij bij deze gelegenheid zegt over de geldprijzen in de verschillende landen, als resultaat van zijn principe, komt later aan de orde. (De waar A kan bv. een dag arbeid kopen; zij betaalt slechts een halve dag (de noodzakelijke), maar zij ruilt het geheel. De hoeveelheid van de gehele arbeid die door de waar wordt gekocht, is dan gelijk aan de noodzakelijke + de surplustijd. Als ik dus de prijs van de noodzakelijke arbeid ken = x, dan is de prijs van de gehele arbeid = 2x, en zou ik dus de nieuw geschapen waar in de lonen kunnen schatten, en dus de prijzen van alle waren in de arbeidslonen kunnen schatten. Maar dit zou niets minder zijn dan een constante waarde. Door de verwarring dat in beschaafde landen inderdaad een gemiddelde tijd moet worden gewerkt voor het loon, zeg 12 uur, ongeacht het loon en ongeacht hoeveel van deze 12 uur noodzakelijke of surplusarbeid is, wordt ook de heer Carey, die de hoeveelheid arbeid herleidt tot arbeidsdagen (en zij lossen inderdaad op in levende arbeidsdagen), ook tot de conclusie gebracht dat, omdat hetzelfde kapitaal steeds minder arbeidstijd kost om te reproduceren, bv. een machine van £100, zal door de vooruitgang van de productiekrachten, na een tijd maar £50 kosten, en dus het resultaat zal zijn half zo veel arbeidstijd, werkdagen of uren, al naar gelang men wilt. Hieruit concludeert Carey dat de arbeider deze machine kan kopen, aanschaffen, met de helft van de arbeidsdagen als voorheen. Hij begaat de kleine fout dat hij de toename van de surplusarbeidstijd beschouwt alsof deze voor de arbeider gewonnen is, terwijl de hele zaak juist op het tegenovergestelde neerkomt, namelijk dat de arbeider op zijn gehele arbeidsdag, minder voor zichzelf werkt en meer voor het kapitaal, zodat de objectieve macht van het kapitaal tegenover hem snel toeneemt, bepaald in de verhouding van de toename van de productiekrachten.

De heer Carey laat de arbeider de machine kopen of lenen; kortom, hij verandert hem in een kapitalist. En hij wordt geacht deze toegenomen macht over het kapitaal juist te bereiken doordat de reproductie van een bepaalde hoeveelheid kapitaal minder noodzakelijke arbeid kost, d.w.z. minder betaalde arbeid, waardoor de lonen dalen ten opzichte van de winst. In Amerika kan de arbeider, zolang hij zich daar nog een deel van zijn surplusarbeid toe-eigent, genoeg accumuleren om bv. boer enz. te worden (hoewel ook daar nu al een einde aan komt). Waar de loonarbeid in Amerika nog snel iets opbrengt, doet zij dat door vroegere, op kapitaal gebaseerde productie- en eigendomsvormen te reproduceren (bv. de vrije boerenstand). Kortom, hij beschouwt de arbeidsdagen als het eigendom van de arbeider en in plaats van te concluderen dat hij meer kapitaal moet produceren om dezelfde arbeidstijd te krijgen, concludeert hij dat hij minder moet arbeiden om kapitaal te verwerven (om zich de productievoorwaarden toe te eigenen). Als hij 20 machines produceerde en nu 40 als gevolg van de toegenomen productiekracht, wordt de afzonderlijke machine inderdaad goedkoper, maar omdat een kleiner deel van de arbeidsdag nodig is om een bepaalde hoeveelheid ervan te produceren, volgt daaruit niet dat het product van de arbeidsdag voor de arbeider is toegenomen, maar omgekeerd dat minder levende arbeid wordt gebruikt om een bepaalde hoeveelheid machines te produceren. Overigens stelt de heer Carey, die zich met harmonie bezighoudt, zelf vast dat wanneer de winstvoet daalt, de brutowinst stijgt, omdat een steeds groter kapitaal nodig is in verhouding tot de ingezette levende arbeid, zodat het voor de arbeider steeds onmogelijker wordt om de noodzakelijke som kapitaal te verwerven, het minimumkapitaal vereist voor de arbeidsproductiviteit in het nieuwe productiestadium. Een aliquot deel van het kapitaal heeft minder arbeidstijd nodig voor reproductie, maar er is een grotere massa kapitaal nodig om de verminderde arbeidstijd te realiseren. De groeiende productiekracht komt tot uitdrukking in het feit, dat het deel van het kapitaal dat uit levende arbeid bestaat, voortdurend afneemt ten opzichte van het geïnvesteerde deel in voorschotten, machines, enz.

Heel de beroerde grap van Carey, die er bij Bastiat natuurlijk gemakkelijk ingaat, berust op het feit dat hij de voor de productie noodzakelijke arbeidstijd of arbeidsdagen, omvormt tot arbeidsdagen van de arbeider, terwijl die tijd veeleer aan het kapitaal toebehoort en er, naarmate de productiekracht [arbeidsproductiviteit – vert.] toeneemt, een steeds kleiner deel van die arbeidstijd overblijft voor de arbeider. Hoe minder levende arbeidstijd een bepaald kapitaal moet kopen – of, hoe groter de totale som van het kapitaal en hoe minder levende arbeid er in verhouding tot de omvang van het kapitaal wordt ingezet – hoe groter volgens de heer Carey de kans voor de arbeider om kapitaalbezitter te worden, omdat het kapitaal door minder levende arbeid wordt gereproduceerd. Hoe groter het kapitaal en hoe kleiner het aantal arbeiders dat er verhoudingsgewijs werkt, des te groter is voor deze arbeiders de kans om kapitalist te worden, want wordt kapitaal nu niet gereproduceerd met minder arbeidsdagen? Kan het daardoor niet worden gekocht, gewonnen, met minder arbeidsdagen? Neem een kapitaal van £100, dat 50 aan voorschotten gebruikt, 50 aan arbeid en 50 % winst maakt, want de daling van de winstvoet is het voornaamste stokpaardje van Carey en behoort tot zijn theorie. Laat elk £ arbeidsloon gelijk zijn aan één arbeidsdag = 1 arbeider. Neem nu een ander kapitaal van £16.000, dat 14.500 aan voorschotten gebruikt, 1.500 aan lonen (is ook = 1.500 arbeiders) en 20 % winst. In het eerste geval is het product = 150; in het tweede geval (laat voor het gemak het vast kapitaal in één jaar omzetten) = 19.200 (3.200 winst).

Hier hebben we de meest gunstige zaak voor Mr. Carey. Het winstpercentage is gedaald van 50 % tot 20, d.w.z. met 3/5 of met 60 %. In het ene geval is een product [moet eigenlijk zijn: een meerproduct] van 50 het resultaat van 50 levende arbeidsdagen; in het andere geval is een product [moet eigenlijk zijn: een meerproduct] van 3.200 het resultaat van 1.500 arbeiders. In het eerste geval is een product [moet eigenlijk zijn: een meerproduct] van 1 het resultaat van 1 werkdag; in het tweede geval is een product [moet eigenlijk zijn: een meerproduct] van 2 2/15 het product [moet eigenlijk zijn: een meerproduct] van 1 arbeidsdag. In het tweede geval is er minder dan de helft van de arbeidstijd nodig om een waarde [moet eigenlijk zijn: een meerproduct] van 1 te produceren, zoals in het eerste geval. Betekent dit nu dat in het tweede geval de arbeider met een halve werkdag 1 1/15 voor zichzelf produceert, terwijl de andere slechts 1 produceert in het dubbele van de tijd, d.w.z. dat hij goed op weg is om kapitalist te worden? Hij zou eerst een kapitaal van £16.000 moeten verwerven en vreemde arbeidskracht moeten kopen in plaats van zelf te werken, voordat deze vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd hem minimaal zou helpen. Het enige wat het op deze manier heeft gedaan is een oneindige kloof creëren tussen zijn arbeid en de voorwaarden van zijn tewerkstelling, en de hoeveelheid [Rate] van de noodzakelijke arbeid verlagen, en zo, in verhouding tot de eerste verhouding, meer dan 6 keer zoveel arbeiders op straat gooien. [Dit voorbeeld is gebaseerd op de volgende berekeningen: in het tweede geval is het kapitaal 160 maal zo groot als in het eerste, maar het aantal werknemers slechts 30 maal zo groot; dus “in verhouding tot de eerste verhouding” 5 1/3 maal zo klein]. Deze op straat gezette arbeiders worden nu verondersteld zich ervan te verzekeren dat, indien zij de voorwaarden hadden om zelfstandig te werken, of liever gezegd als kapitalisten te werken, zij zelf minder arbeiders nodig zouden hebben.

In het eerste geval is het noodzakelijke kapitaal 100 en is er uitzonderlijk meer kans voor de individuele arbeider om dat bij elkaar te sparen en door een bijzonder gelukkige combinatie zelf kapitalist te worden zoals kapitalist A. De door de arbeider gewerkte arbeidstijd is bij A en B gelijk, hoewel de totale som van de door de kapitalisten gebruikte arbeidsdagen wezenlijk verschilt. Voor 6 arbeiders die de eerste kapitalist nodig heeft, heeft de tweede er nog niet één nodig [Hier moet staan “iets meer dan één,” want voor 5 1/3 arbeiders die de eerste kapitalist nodig heeft, heeft de tweede er één nodig; voor 6 arbeiders heeft hij er dus meer dan één nodig.] Zij die blijven werken dus evenveel en met meer surplustijd. Dat het kapitaal in het ene productiestadium, waarin het zelf net zo gegroeid is als de productiekrachten, minder levende arbeidsdagen nodig heeft, is volgens Carey gelijk aan het feit dat de arbeider minder arbeidsdagen nodig heeft om zich het kapitaal toe te eigenen; waarschijnlijk met de arbeidsdagen van de arbeiders die niet “in dienst” zijn. Omdat de kapitalist minder arbeiders nodig heeft om zijn immense kapitaal te valoriseren, kan de arbeider die hij in dienst heeft zich een groter kapitaal met minder arbeid toe-eigenen. Dat is [althans] de logica van Mr. Carey, de harmonist [Henry Charles Carey, Principles of political economy, part 1, Philadelphia 1837, pp. 73-80, 83-92, 99 en 337-340]

Met betrekking tot Ricardo’s theorie zegt Wakefield (notitieboek VII, p. 74) l.c. p. 231 noot:

“Indien men arbeid als een waar beschouwt en kapitaal, het product van de arbeid, als een andere waar, dan zou, indien de waarde van deze twee waren werd bepaald door gelijke hoeveelheden arbeid, een gegeven hoeveelheid arbeid onder alle omstandigheden worden geruild voor een zodanige hoeveelheid kapitaal als door dezelfde hoeveelheid arbeid zou zijn voortgebracht; arbeid uit het verleden zou altijd worden geruild tegen dezelfde hoeveelheid als tegenwoordige arbeid ... Maar de waarde van de arbeid in verhouding tot de andere waren, althans voor zover het loon een deel van het product uitmaakt, wordt niet bepaald door gelijke hoeveelheden arbeid, maar door de verhouding tussen vraag en aanbod.”

(Bailey: Money and its Vicissitudes in Value etc., London 1837 (notitieboek V, p. 26 sq.), heeft opmerkingen over slapend kapitaal, dat in circulatie kan worden gebracht door versnelde circulatie (volgens hem door grotere hoeveelheden circulatiemiddelen; hij had geld moeten zeggen), en probeert aan te tonen dat als kapitaal in een land altijd volledig actief zou zijn, geen enkele toename van de vraag een toename van de productie zou kunnen veroorzaken. Het begrip slapend kapitaal behoort tot de circulatie, aangezien kapitaal dat niet in omloop is, slaapt. De relevante passages zijn:

“Veel kapitaal en productieve vaardigheden kunnen aanwezig zijn in een staat van inactiviteit. [Dat is] fout als de economen geloven dat het aantal arbeiders en de hoeveelheid kapitaal cruciale krachten zijn die onvermijdelijk een bepaald resultaat moeten opleveren in elk land waar zij aanwezig zijn.” (p. 54)

“De waarde van de waren die de bestaande producenten en het kapitaal op de markt brengen, is verre van bepaald en vaststaand, maar onderhevig aan een grote variatie.” (p. 55)

Dus

“Het is niet essentieel voor een toename van de productie dat er nieuw kapitaal of nieuwe arbeiders bijkomen ... (bv. in een land waar edele metalen schaars zijn) sommige waren, of, wat hetzelfde is, de kracht om ze te produceren, kunnen op de ene plaats overvloedig zijn, en andere waren op een andere plaats eveneens, en de bezitters van elk wensen hun waren te ruilen tegen die in het bezit van de ander, maar bij gebrek aan een gemeenschappelijk ruilmiddel, en omdat zij geen reden tot productie hebben, worden zij in een toestand gehouden die geen enkele handel toelaat.” (55, 56)}

{In de kapitaalcirculatie verschijnt geld tweemaal, zowel als de verandering van kapitaal in geld als in de verwezenlijking van de prijs van de waar; maar hier is deze prijsbepaling niet formeel. De verandering van het product in geld is hier de terugverandering van kapitaal in waarde als zodanig, zelfstandig bestaande waarde; kapitaal als geld of geld als gerealiseerd kapitaal. Ten tweede in de rol van louter circulatiemiddel; hier dient het louter om het kapitaal opnieuw in de productievoorwaarden om te zetten. In dit tweede moment moet een bepaalde hoeveelheid geld onmiddellijk aanwezig zijn in de vorm van lonen, als circulatiemiddel, betaalmiddel. Het feit dat het geld nu deze dubbele rol heeft in de kapitaalcirculatie, veroorzaakt in alle crisissen de schijn dat er geld tekort is als circulatiemiddel, terwijl het de waarde is die ontbreekt bij het kapitaal en het daarom niet kan monetariseren. De hoeveelheid geld in circulatie mag daarbij zelfs toenemen. Een bijzondere plaats moet worden ingeruimd voor de nieuwe bestemmingen van het geld wanneer het wordt voorgesteld als een moment van de kapitaalcirculatie, deels als het medium van de circulatie, deels als de gerealiseerde waarde van het kapitaal, als het kapitaal zelf; wanneer we het hebben over rente enz.} Bailey vervolgt:

“Het is zeker niet alleen het liquide kapitaal van een land dat bepalend is voor de werkzaamheid. Het hangt ervan af of voedsel, gereedschap en grondstoffen langzaam of snel worden gedistribueerd naar de gebieden waar zij nodig zijn; of zij al dan niet moeizaam circuleren, of zij tijdens lange pauzes als een inactieve massa bestaan en daardoor onvoldoende werkgelegenheid voor de bevolking bieden.” (56, 57)

(Voorbeeld van Gallatin van westelijk Pennsylvania [Albert Gallatin, Considerations on the currency and banking System of the United States, Philadelphia 1831, p. 68. Bailey citeert deze passage in zijn boek Money and its vicissitudes in value... pp. 57/58], l.c. 68.)

“Politieke economen zijn geneigd om een gegeven hoeveelheid kapitaal en een gegeven aantal arbeiders te beschouwen als productiemiddelen [Produktionsinstrument] met een uniforme kracht of werkend met een uniforme intensiteit ... De producent die een bepaald kapitaal gebruikt, kan zijn producten gedurende lange of korte tijd in voorraad hebben, en terwijl hij wacht op de gelegenheid om ze te ruilen, wordt zijn productiekracht onderbroken of geremd, zodat hij in een gegeven periode, bv. een jaar, slechts de helft kan produceren van wat hij zou hebben geproduceerd indien er een onmiddellijke vraag was geweest. Deze bemerking geldt ook voor de arbeider, zijn instrument. Het afstemmen van de verschillende beroepen van de mensen in de maatschappij op elkaar geschiedt op zijn minst onvolkomen. Maar er is een grote afstand tussen de stadia waarin het wordt gerealiseerd – elk hulpmiddel dat de handel vergemakkelijkt is een stap in de richting van deze aanpassing. Hoe vlotter en ongehinderd de warenruil verloopt, des te korter worden de onproductieve pauzes waarin de naar werk snakkende mens door een onoverkomelijke hindernis gescheiden lijkt van het kapitaal ... dat, hoewel het direct voorhanden is, verbannen wordt tot een onvruchtbare activiteit.” (p. 58-60)

“[Het] algemeen beginsel dat een nieuwe vraag overeenstemt met een nieuwe inspanning; door actieve aanwending van voorheen slapend kapitaal en arbeid, en niet door een omweg van de productiekracht langs andere objecten. Dit laatste is alleen mogelijk indien de activiteit van kapitaal en arbeid in een land niet meer kan groeien. De uitvoer van waren brengt misschien niet direct nieuwe arbeid op gang, maar absorbeert bestaande waren die dode voorraad zijn, en maakt kapitaal vrij, dat onproductief vast zat.” (p. 65)

“Zij die beweren dat een toevloed van geld de productie van andere waren niet kan bevorderen, omdat deze waren de enige productiebemiddeling [Agenten der Produktion] is, bewijzen dat de productie in het geheel niet kan worden uitgebreid, want een dergelijke uitbreiding vereist dat levensmiddelen, grondstoffen en werktuigen van tevoren zouden moeten toenemen, wat in feite de bewering in stand houdt dat geen groei van de productie kan plaatsvinden zonder een voorafgaande groei” (maar is dit niet de economische accumulatietheorie?) “of met andere woorden, dat groei onmogelijk is.” (p. 70)

“Nu zegt men: als de koper naar de markt gaat met meer geld en [daardoor] de warenprijzen op de markt niet verhoogt, geeft hij geen extra stimulans aan de productie; als hij de prijzen navenant verhoogt, hebben de kopers niet meer vraagcapaciteit dan voorheen.” (p. 73)

“Als algemeen beginsel kan worden ontkend dat een koper geen extra impuls aan de productie kan geven tenzij zijn vraag de prijzen doet stijgen ... Naast het feit dat de voorbereiding voor een grotere hoeveelheid een effectievere arbeidsdeling en een toepassing van betere machines mogelijk maakt, is er in deze kwestie een marge die voortvloeit uit de ongebruikte hoeveelheden arbeid en kapitaal die klaar staan om extra waren tegen dezelfde prijs te leveren. Zo gebeurt het dat een aanzienlijke stijging van de vraag vaak plaatsvindt zonder dat de prijzen stijgen.” (73/74)}

John Wade, History of the Middle and working Classes, enz. 3 ed. London 1835 (notitieboek p. 20) zegt:

“Arbeid is het middel waardoor kapitaal in staat wordt gesteld loon, winst en inkomsten te produceren.” (p. 161)

“Kapitaal is opgespaarde nijverheid, bedoeld om zich in nieuwe en gelijkwaardige vormen te ontwikkelen; het is collectieve kracht.” (162)

“Kapitaal is maar een andere naam voor beschaving.” (164)

De vereniging van arbeiders – coöperatie en arbeidsdeling als basisvoorwaarden voor de arbeidsproductiviteit – verschijnen, zoals alle productiekrachten van de arbeid, d.w.z. die de mate van hun intensiteit en dus hun uitgebreide verwezenlijking bepalen, als de productiekracht van het kapitaal. De collectieve kracht van de arbeid, haar karakter als maatschappelijke arbeid, is dus de collectieve kracht van het kapitaal. Net zo de wetenschap. Hetzelfde geldt voor de arbeidsdeling, die tot uiting komt in de verdeling van de beroepen en het daarmee overeenstemmende ruilen. Alle maatschappelijke potenties van de productie zijn productiekrachten van het kapitaal, en daarom verschijnt het zelf als het subject ervan. De concentratie [Assoziation] van de arbeiders, zoals die in de fabriek verschijnt, wordt dus ook niet door hen, maar door het kapitaal bepaald. Hun organisatie [Vereinigung] is niet hun bestaan, maar het bestaan van het kapitaal. Voor de individuele arbeider lijkt het toeval. Hij beschouwt zijn eigen samenvoeging en coöperatie met andere arbeiders als vreemd, als een effect van het kapitaal. Het kapitaal, waar het inadequaat verschijnt – bv. een kleine zelfstandige ondernemer – neemt reeds op een bepaalde schaal, meer of minder, concentratie aan zowel in objectieve vorm, d.w.z. als concentratie enerzijds, wat hier nog samenvalt met accumulatie, van levensmiddelen, grondstoffen en instrumenten, of in één woord, van geld als de algemene vorm van rijkdom; en anderzijds, in subjectieve vorm, accumulatie van arbeidskrachten en concentratie ervan op één punt, onder het bevel van het kapitaal. Er kan niet één kapitalist per arbeider zijn, maar er moet een bepaalde hoeveelheid arbeiders per kapitalist zijn, niet zoals één of twee gezellen per meester.

Productief kapitaal, of de met het kapitaal corresponderende productiewijze, kan slechts in twee vormen aanwezig zijn: manufactuur en grootschalige industrie. In de eerste domineert de arbeidsdeling; in de tweede de combinatie van de arbeidskrachten (met een homogene werkwijze) en de toepassing van wetenschappelijke kracht, waarbij de combinatie en als het ware de gemeenschappelijke arbeidsgeest wordt overgedragen op de machine, enz. In de eerste situatie moet het aantal (“geaccumuleerde”) arbeiders groot zijn in verhouding tot de hoeveelheid kapitaal; in de tweede moet het vast kapitaal groot zijn in verhouding tot het aantal coöpererende arbeiders. De concentratie van velen en hun spreiding over de machines als zovele raderen (waarom het in de landbouw anders is, hoort hier niet thuis) is hier reeds verondersteld. Geval II behoeft derhalve niet speciaal te worden onderzocht, alleen geval I. De bijzondere ontwikkeling van de manufactuur is de arbeidsverdeling. Dit veronderstelt echter het (voorlopig) bijeenbrengen van vele arbeiders onder één commando, net zoals het ontstaan van kapitaal uit geld veronderstelt dat een aantal voedingsmiddelen, grondstoffen, arbeidsinstrumenten beschikbaar zijn. De arbeidsverdeling moet hier dus worden geabstraheerd als een later moment. Bepaalde industrietakken, zoals mijnbouw, veronderstellen samenwerking van bij het begin. Zolang er geen kapitaal is, vindt deze plaats in de vorm van dwangarbeid (herendienst of slavenarbeid) onder een opzichter. Net als bij de wegenbouw, enz. Om deze werkzaamheden over te nemen, creëert het kapitaal niet de accumulatie en concentratie van de arbeiders, maar neemt het ze over. Dit staat dus ook niet ter discussie.

De eenvoudigste vorm, welke onafhankelijk is van de arbeidsdeling, is dat het kapitaal verschillende handwevers, spinners enz. in dienst heeft die zelfstandig en verspreid leven. (Deze vorm bestaat nog steeds naast de industrie.) Hier wordt de productiewijze zelf dus nog niet door haar [het kapitaal] bepaald, maar aangetroffen. De uniteit [Einheitspunkt] van deze verspreide arbeiders ligt in hun wederzijdse verhouding tot het kapitaal, dat het product van hun productie accumuleert, evenals de surpluswaarden die zij boven hun eigen inkomen hebben gecreëerd. Als samenwerkende arbeid[skrachten] bestaan zij alleen op zich, voor zover ieder van hen voor het kapitaal werkt – en daarin een centrum heeft – zonder samen te werken. Hun vereniging door het kapitaal is dus slechts formeel, en betreft alleen het product van de arbeid, niet de arbeid zelf. In plaats van te ruilen met velen, ruilen zij met één kapitalist. Het is dus een concentratie van ruilbewegingen door het kapitaal. Het kapitaal ruilt niet als individu, maar als vertegenwoordiger van de consumptie en behoeften van velen. Het ruilt niet langer als een individuele ruiler, maar vertegenwoordigt de maatschappij in de handeling van het ruilen. Collectieve ruil en geconcentreerde ruil van de kant van het kapitaal met de verspreid werkende wevers enz., wier producten worden verzameld, verenigd door deze ruil, en wier arbeid daardoor ook verenigd wordt, hoewel ze onafhankelijk van elkaar te werk gaan. De vereniging van hun arbeid verschijnt als een bijzondere handeling, naast de aanhoudende zelfstandige versnippering van hun arbeid. Dit is de eerste voorwaarde voor geld als kapitaal om zich te ruilen tegen vrije arbeid.

Het tweede is de opheffing van de verzelfstandigde fragmentatie van deze vele arbeiders, zodat dat ene kapitaal tegenover hen niet meer alleen verschijnt als een maatschappelijke collectieve kracht in de ruilhandeling, die de vele ruilhandelingen verenigt, maar hen op één plaats onder zijn bevel verzamelt, in één manufactuur, hen niet langer in de bestaande productiewijze laat en op die basis zijn macht vestigt, maar een productiewijze creëert die correspondeert met zichzelf, als basis. Het veronderstelt concentratie van de arbeiders in de productie, een eenmaking die aanvankelijk alleen zal plaatsvinden op een gemeenschappelijke locatie, onder opzichters, reglementering, grotere discipline, continuïteit en de productie zelf is afhankelijk gesteld van het kapitaal. Op bepaalde faux frais de production wordt daardoor van meet af aan bespaard. (Over dit hele proces zie Gaskell [pp. 11-114, 293-362], waar speciaal wordt verwezen naar de ontwikkeling van de grootindustrie in Engeland.) Nu verschijnt het kapitaal zowel als de collectieve kracht van de arbeiders, hun maatschappelijke kracht, als een eenheid die hen verbindt en daardoor deze kracht tot stand brengt. Dit alles blijft, zoals voorheen en in elk stadium van de ontwikkeling van het kapitaal, bemiddeld door het feit dat velen met het ene kapitaal ruilen, zodat de ruil zelf bij haar geconcentreerd is; het maatschappelijke karakter van de ruil; het ruilt maatschappelijk met de arbeiders, maar deze individueel met het kapitaal.

In het ambachtelijke bedrijf gaat het om de kwaliteit van het product; om de bijzondere vaardigheid van de individuele arbeider, de meester, als meester, wordt geacht deze vaardigheid te beheersen. Zijn positie als meester berust niet alleen op het bezit van de productievoorwaarden, maar ook op zijn eigen specifieke vaardigheid. Bij de productie van kapitaal gaat het niet van meet af aan om deze semi-artistieke verhouding – die in het algemeen overeenkomt met de ontwikkeling van de gebruikswaarde van de arbeid, met de ontwikkeling van bijzondere vaardigheden van de directe handenarbeid; oefening van de menselijke hand, enz. tot arbeid. Het is van meet af aan een kwestie van aantal, vanwege ruilwaarde en surpluswaarde. Het principe van het ontwikkelde kapitaal is nu juist om speciale vaardigheden overbodig te maken, en om de handenarbeid, direct fysieke arbeid, in het algemeen overbodig te maken, zowel de vaardigheid als de spierkracht; om de vaardigheden over te hevelen naar de dode natuurkrachten.

Met het ontstaan van de manufactuur als het ontstaan van de kapitalistische productiewijze (slaven zijn op zichzelf gecombineerd, want onder een meester) wordt verondersteld dat de arbeidsproductiviteit, die door het kapitaal zelf nog geïnitieerd, moet worden, nog niet bestaat. Voorwaarde is dus dat de noodzakelijke arbeid in de manufactuur nog steeds een groot deel van de totale beschikbare arbeidstijd in beslag neemt, dat wil zeggen dat de surplusarbeid bij de individuele arbeider nog steeds betrekkelijk gering is. Nu wordt dit aan de ene kant gecompenseerd, en de vooruitgang van de industrie wordt dienovereenkomstig versneld, door het feit dat de winstvoet hoger is, zodat het kapitaal sneller accumuleert in verhouding tot de reeds bestaande hoeveelheid, dan in de grootindustrie. Als van 100 talers er 50 naar arbeid gaan en de surplustijd = 1/5, dan is de gecreëerde waarde = 110 of 10 %. Indien van de 100 er slechts 20 naar arbeid gaan en de surplustijd = 1/4, dan is de gecreëerde waarde = 105 of 5 %. Aan de andere kant kan deze hogere winstvoet in de industrie slechts worden bereikt door de inzet van veel arbeiders tegelijk. De grotere surplustijd kan alleen worden verkregen door de surplustijd van vele arbeiders te bundelen in verhouding tot het kapitaal. Absolute surplustijd, niet de relatieve, domineert in de industrie. Dit is nog meer het geval wanneer de verspreidde, zelfstandig werkende arbeiders zelf nog een deel van hun surplustijd voor zichzelf exploiteren. Opdat kapitaal als kapitaal kan bestaan, van winst kan leven en accumuleren, moet zijn winst = de som van de surplustijd van vele gelijktijdige levende werkdagen. In de landbouw is de bodem zelf met zijn chemische enz. werking al een machine die directe arbeid productiever maakt, en dus eerder een surplus geeft, omdat hier eerder met een machine wordt gewerkt, namelijk een natuurlijke. Dit is de enige juiste grondslag van de fysiocratische doctrine, die vanuit dit opzicht naar de landbouw kijkt tegenover de industrie, die nog vrij onontwikkeld is. Indien de kapitalist een arbeider gebruikt om van zijn surplustijd te leven, zou hij klaarblijkelijk dubbel winnen indien hij zelf werkte, met zijn eigen fonds werkte, want hij zou, naast de surplustijd, het loon winnen dat aan de arbeider wordt betaald. Hij zou in het proces verliezen. D.w.z. hij zou nog niet in de situatie verkeren dat hij als kapitalist werkt, of de arbeider zou slechts zijn helper zijn, en zou zich dus nog niet tot hem verhouden als kapitaal.

Om geld in kapitaal te veranderen is het dus niet alleen nodig dat het surplusarbeid in beweging kan brengen, maar ook dat er een bepaalde hoeveelheid surplusarbeid is, de surplusarbeid van een bepaalde hoeveelheid noodzakelijke arbeid, d.w.z. van vele arbeiders tegelijk, zodat hun gezamenlijke som voldoende is om het niet alleen een bestaan als kapitaal te laten leiden, d.w.z. om consumptieve rijkdom te representeren, tegengesteld aan het arbeidersleven, maar ook om surplusarbeid opzij te zetten voor accumulatie. Van meet af aan produceert het kapitaal niet voor de gebruikswaarde, voor het onmiddellijke levensonderhoud. De surplusarbeid moet dus van meet af aan groot genoeg zijn om een deel ervan opnieuw als kapitaal te kunnen aanwenden. Dus altijd op een niveau waar een zekere hoeveelheid maatschappelijke rijkdom reeds in één hand is geconcentreerd, objectief, dat dus verschijnt als kapitaal, eerst als ruil met vele arbeiders, later als productie door vele arbeiders, combinatie van arbeiders, en in staat om een hoeveelheid levende arbeidskrachten [Arbeitsvermögen] gelijktijdig aan het werk te zetten, dan begint de productie door kapitaal, dat dus verschijnt vanaf het begin als een collectieve kracht, een maatschappelijke kracht met opheffing van het isolement, eerst van de ruil met de arbeiders, daarna van de arbeiders zelf. Het isolement van de arbeiders veronderstelt nog steeds hun relatieve onafhankelijkheid. De volle afhankelijkheid van het kapitaal, de volledige onthechting van de arbeiders van de productievoorwaarden, veronderstelt dat zij zich groeperen rond het individuele kapitaal als de enige basis van hun levensonderhoud. Het resultaat zal hetzelfde zijn – of het is hetzelfde in een andere vorm – wanneer het uitgangspunt de bijzondere vorm van ruil is die wordt verondersteld om als kapitaal te kunnen ruilen, waar het geld al vele ruilers moet vertegenwoordigen of een die verder gaat dan het individu en zijn individueel overschot, een ruilkracht [Tauschkraft] die niet langer aan het individu toebehoort, maar aan hem als een maatschappelijke functie, vertegenwoordiger van maatschappelijke rijkdom – en aan de andere kant komt het voort uit de voorwaarden van de vrije arbeid. De onthechting van het individu van de productievoorwaarden van de arbeid = groepering van velen rond één kapitaal.)

{Handelskapitaal is ook van meet af aan de concentratie van vele ruilingen in één hand. Het vertegenwoordigt reeds een massa ruilers zowel G als W.}

“Deze voortdurende vooruitgang van kennis en ervaring,” zegt Babbage [p. 485], “is onze grote kracht.”

Deze progressie, deze sociale vooruitgang behoort [tot] en wordt geëxploiteerd door het kapitaal. Alle voorgaande eigendomsvormen veroordeelden het grootste deel van de mensheid, de slaven, zuiver tot arbeidsinstrumenten. De historische ontwikkeling, de politieke ontwikkeling, de kunst, de wetenschap, enz. spelen in de hogere kringen. Maar het is het kapitaal dat de historische vooruitgang in dienst heeft gesteld van de rijkdom.

{Vóór de kapitaalaccumulatie wordt een accumulatie verondersteld die het kapitaal constitueert, wat tot zijn definitie behoort; wij kunnen het moeilijk concentratie noemen, omdat deze verschillend plaatsvindt jegens de vele kapitalen; als wij alleen van kapitaal spreken, valt concentratie nog steeds samen met accumulatie of het begrip kapitaal. D.w.z., het vormt nog geen bijzonderheid. Maar het kapitaal staat vanaf het begin als één of [als] eenheid, tegenover de arbeiders als veelheid. En zo verschijnt het als een concentratie van arbeiders tegenover de arbeid als een externe eenheid. In dit opzicht is de concentratie vervat in het begrip kapitaal – de concentratie van vele levende arbeidsvermogens voor één doel; een concentratie die oorspronkelijk op geen enkele manier in de productie gevestigd hoeft te zijn, of in de productie hoeft te zijn doorgedrongen. Het centraliserende effect van het kapitaal op het arbeidsvermogen, of het als een eenheid stellen van dit laatste dat naast die veelheid bestaat.}

{Rossi in zijn Lecons d’économie politique (notitieboek, p. 26) :

“De sociale vooruitgang kan niet bestaan in het opheffen van elke vereniging, maar in het vervangen van de afgedwongen, onderdrukkende verenigingen uit vroegere tijden door vrijwillige en rechtvaardige verenigingen. Afzondering in het hoogste stadium betekent de staat van onbeschaafdheid [Unkultur]; gedwongen en onderdrukkende vereniging in het hoogste stadium is barbarij. Afgezien van deze uitersten toont de geschiedenis ons een grote verscheidenheid aan variëteiten en schakeringen. De volmaaktheid wordt gevonden in vrijwillige verenigingen, die door hun vereniging de krachten vermenigvuldigen, zonder de energie, de moraal en de verantwoordelijkheid van het individuele gezag weg te nemen.” (p. 354)

In het kapitaal wordt de vereniging van de arbeiders niet afgedwongen door direct fysiek geweld, dwangarbeid, corvee, slavenarbeid; zij wordt afgedwongen door het feit dat de productievoorwaarden vreemd eigendom zijn en zelf aanwezig zijn als objectieve associatie, wat hetzelfde is als accumulatie en concentratie van de productievoorwaarden.}

{De opvatting van kapitaal louter op grond van zijn materialiteit, als productiemiddel, afgezien van de economische vorm die het productiemiddel tot kapitaal maakt, brengt de economen in moeilijkheden. Zo vraagt Rossi l.c. (notitieboek, 27):

“Is de grondstof echt een productiemiddel? Is het niet veeleer het voorwerp dat bewerkt moet worden door de werktuigen van de producenten?” (p. 367)

Hier valt kapitaal dus samen met het productiemiddel in technologische zin, volgens welke elke wilde een kapitalist is. (Wat de heer Torrens [pp. 70/71] inderdaad beweert van een wilde die een steen naar een vogel gooit.) Overigens, zelfs vanuit het standpunt van de zuiver materiële abstractie – d.w.z. abstractie van de economische categorie zelf – is Rossi’s opmerking plat en toont zij alleen maar aan dat hij zijn Engelse leraren niet begrepen heeft. Geaccumuleerde arbeid die als instrument voor nieuwe productie wordt gebruikt; of als product dat zuiver en alleen voor productie wordt gebruikt; de grondstof wordt evengoed gebruikt voor de productie, d.w.z. onderworpen aan een vormverandering, als het instrument, dat ook een product is. Het eindresultaat van de productie wordt weer een moment van het productieproces. Verder betekent de zin niets. In het productieproces kan het als grondstof of als instrument fungeren. Maar het is een productiemiddel, niet in zoverre het dient als middel binnen het directe productieproces, maar in zoverre het een middel is voor de verlenging van het productieproces – een van de voorwaarden daarvoor. Belangrijker en meer ter zake is de vraag of het approvisionnement [bestaansmiddelen, -vert.] deel uitmaakt van het kapitaal, d.w.z. de lonen, en hier komt de hele verwarring van de economen aan het licht.

“Men zegt dat het loon van de arbeider kapitaal is omdat de kapitalist het hem voorschiet. Als er alleen arbeidersgezinnen waren die genoeg hadden om een jaar te leven, zou er geen loon zijn. De arbeider zou tegen de kapitalist kunnen zeggen: u schiet het kapitaal voor, voor het gemeenschappelijke werk, ik voeg er de arbeid aan toe: het product zal onder ons worden verdeeld volgens deze en gene verhoudingen. Zodra het gerealiseerd is, zal ieder zijn deel nemen.” ([Rossi] p. 369)

“Er zouden dan geen voorschotten zijn voor de arbeiders. Zij zouden intussen consumeren, zelfs als het werk stil lag. Wat zij zouden verbruiken, behoort tot het consumptiefonds, helemaal niet tot het kapitaal. Dus: de voorschotten aan de arbeiders zijn niet nodig. Het loon is dus geen constitutief element van de productie. Het is een bijkomend [element], een vorm van onze sociale toestand. Kapitaal, arbeid en grond zijn daarentegen nodig om te produceren. Ten tweede, wordt het woord loon in een dubbele betekenis gebruikt: men zegt dat loon een kapitaal is, maar wat vertegenwoordigt loon? Arbeid. Wie loon zegt, zegt arbeid en omgekeerd. Als het voorgeschoten loon een bestanddeel is van het kapitaal, zouden er maar twee productiemiddelen zijn: kapitaal en grond.” (p. 370)

En verder:

“In wezen verbruikt de arbeider niet de waar van de kapitalist, maar zijn eigen waar; wat hem als vergoeding voor zijn arbeid wordt gegeven, is zijn aliquote deel van het product.” (p. 370)

“Het contract van de kapitalist met de arbeider is niet een manifestatie van de productie ... De ondernemer leent zich voor deze overeenkomst, omdat deze de productie kan vergemakkelijken. Maar deze overeenkomst is niets anders dan een tweede operatie, een operatie van geheel andere aard, geënt op een productieve operatie. In een andere arbeidsorganisatie kan zij verdwijnen. Ook nu nog zijn er producties waar dat niet gebeurt. Het loon is dus een vorm van verdeling van rijkdom, niet een element van productie. Het deel van het fonds dat de ondernemer besteedt aan de betaling van de lonen, maakt geen deel uit van het kapitaal ... Het is een handeling op zich, die ongetwijfeld het verloop van de productie kan bevorderen, maar die men geen rechtstreeks productiemiddel [Produktionsinstrument] kan noemen.” (370)

“Wie de arbeidskracht opvat en daarbij abstraheert van de bestaansmiddelen van de arbeiders in de productie, vat een wezen op dat alleen in de geest bestaat. Wie arbeid zegt, wie arbeidsvermogen zegt, zegt tegelijk arbeider en bestaansmiddelen, arbeider en arbeidsloon ... hetzelfde element duikt weer op onder de naam kapitaal; alsof hetzelfde ding tegelijkertijd deel kan uitmaken van twee verschillende productiemiddelen.

We hebben hier veel verwarring, legitiem omdat Rossi de economen op hun woord gelooft en de productiemiddelen [Produktionsinstrument] als zodanig gelijkstelt aan kapitaal. Allereerst heeft hij volkomen gelijk dat loonarbeid geen absolute vorm van arbeid is, maar hij vergeet daarbij dat kapitaal evenmin een absolute vorm van de middelen en materialen van de arbeid is, en dat deze twee vormen twee verschillende momenten van één en dezelfde vorm zijn, en dus samen staan en vallen; dat het daarom onzinnig is dat hij spreekt van kapitalisten zonder loonarbeid. Zijn voorbeeld van de arbeidersgezinnen die een jaar lang zonder een kapitalist kunnen leven, dat wil zeggen eigenaar zijn van hun productievoorwaarden, die hun noodzakelijke werk doen zonder toestemming van de heren kapitalisten. De kapitalist die hij [Rossi] de arbeiders laat benaderen met zijn voorstel, is dus niets anders dan een producent van productiemiddelen – het naar hen gaan is niets anders dan een arbeidsdeling bemiddeld door een externe ruil. Zelfs zonder enige regeling – door eenvoudige ruil – delen de twee dan in het gemeenschappelijk product. De ruil is de deling. Er is geen verdere regeling nodig. Wat deze arbeidersgezinnen dan zouden ruilen is absolute of relatieve surplusarbeid, voor hen mogelijk gemaakt door het instrument – hetzij nevenarbeid naast hun oude arbeid, waarvan zij jaar na jaar konden leven voor de verschijning van de kapitalist, hetzij door de toepassing van het instrument in hun oude beroepstak. Hier maakt de heer Rossi de arbeider tot eigenaar en ruiler van zijn surplusarbeid en wist aldus vrolijk het laatste spoor uit dat hem tot loonarbeider zou maken, maar daarmee ook het laatste spoor in het productiemiddel, dat het tot kapitaal maakt.

Het is waar dat de arbeider “niet de waar van de kapitalist verbruikt, maar zijn eigen waar”, maar niet precies zoals de heer Rossi denkt, omdat het slechts een aliquot deel van het product is, maar omdat het een aliquot deel van zijn product is, en de betaling bestaat, als de schijn van ruil wordt weggenomen, in het feit dat hij een deel van de dag voor zichzelf werkt en een ander deel voor de kapitalist, maar alleen zolang hij al mag werken, zolang zijn arbeid deze verdeling toelaat. De ruilhandeling zelf is, zoals we hebben gezien, geen moment van het onmiddellijke productieproces, maar een voorwaarde ervan. Binnen het totale productieproces van het kapitaal, dat op zichzelf de verschillende momenten van zijn ruil omvat, de circulatie, wordt deze ruil echter gesteld als een moment van het gehele proces.

Maar, zegt Rossi: “Het loon komt tweemaal voor in de calculatie: de ene keer als kapitaal, de andere keer als arbeid; het vertegenwoordigt dus twee verschillende productiemiddelen. Als het loon het productiemiddel arbeid vertegenwoordigt, kan het niet het productiemiddel kapitaal vertegenwoordigen. Hier is er een verwarring die voortkomt uit het feit dat Rossi de orthodoxe economische onderscheidingen serieus neemt. Bij de productie komt het loon slechts eenmaal voor, als fonds, bestemd om te worden omgezet in loon, als virtueel loon. Zodra het een reëel loon is geworden, wordt het uitbetaald en maakt het alleen deel uit van de consumptie als inkomen van de arbeiders. Maar wat tegen loon wordt geruild is arbeidsvermogen, en dit figureert helemaal niet in de productie, maar alleen in het gebruik dat ervan wordt gemaakt – de arbeid. Arbeid verschijnt als het productiemiddel van de waarde omdat er niet voor wordt betaald, dus niet door loon wordt vertegenwoordigd. Als de handeling die gebruikswaarden schept, heeft het evenmin met zichzelf te maken als betaalde arbeid. Het loon in de hand van de arbeider is niet langer een loon, maar een consumptiefonds. Alleen in handen van de kapitalist is het loon, d.w.z. het deel van het kapitaal dat bestemd is om te worden geruild tegen arbeidsvermogen. Voor de kapitalist heeft hij een verkoopbaar arbeidsvermogen gereproduceerd, zodat in dit opzicht zelfs de consumptie van de arbeider in dienst staat van de kapitalist. Hij betaalt niet voor de arbeid zelf, maar alleen voor het arbeidsvermogen. Dit kan hij echter alleen doen als dit vermogen wordt ingezet. Als het loon tweemaal verschijnt, is dat niet omdat het twee verschillende productiemiddelen vertegenwoordigt, maar omdat het de eerste keer verschijnt vanuit het oogpunt van de productie, de tweede keer vanuit het oogpunt van distributie. Deze specifieke vorm van verdeling is echter geen willekeurige regeling die anders zou kunnen zijn; zij wordt veeleer gesteld door de productievorm, het is slechts een van de eigen momenten, bekeken vanuit een ander perspectief.

De waarde van de machine maakt zeker deel uit van het daarin geïnvesteerde kapitaal; maar de machine produceert geen waarde, hoewel zij de fabrikant inkomen oplevert. Het loon vertegenwoordigt niet de arbeid als productiemiddel, evenmin als de waarde de machine als productiemiddel representeert. Het vertegenwoordigt alleen het arbeidsvermogen, en aangezien de waarde ervan apart bestaat als kapitaal, een deel van het kapitaal. Voor zover de kapitalist zich vreemde arbeid toe-eigent en deze met deze toegeëigende arbeid weer nieuwe koopt, verschijnt het loon – d.w.z. de representatie van de arbeid – zoals de heer Rossi het wil, dubbel, 1. als eigendom van het kapitaal, 2. als representant van de arbeid. Wat Rossi eigenlijk verontrust, is dat het loon verschijnt als vertegenwoordiger van twee productiemiddelen, kapitaal en arbeid; hij vergeet dat de arbeid als productiekracht in het kapitaal is opgenomen en als arbeid in het werkelijke bestaan, niet in posse [in mogelijkheid] in geen geval van het kapitaal te onderscheiden productiemiddel is, maar het kapitaal allereerst tot productiemiddel maakt. Wat het verschil betreft tussen het loon als deel van het kapitaal en tegelijk het inkomen van de arbeider, daar komen wij op terug in het deel over winst, rente, waarmee wij dit eerste hoofdstuk van het Kapitaal afsluiten.}

{Malthus met verwijzing naar zijn bovengenoemde The Measure of Value etc. komt nog terug op zijn Definitions in Political Economy etc.. London 1827. Hij merkt daar op:

“Geen enkele auteur die ik ben tegengekomen, vóór de heer Ricardo, heeft ooit de term arbeidslonen of reële lonen gebruikt, als implicatie van een verhouding. Winst bevat echter verhoudingen op zich, en het winstpercentage is altijd terecht beschouwd als een percentage van de waarde van het voorgeschoten kapitaal. Maar in het algemeen werd de stijging of daling van de lonen niet gemeten in termen van een verhouding waarin ze betrekking kunnen hebben op het totale product verkregen door een bepaalde hoeveelheid arbeid, maar door de grotere of kleinere hoeveelheid van een bepaald product dat de arbeider ontvangt, of door de grotere of kleinere rijkdom van een dergelijk product, voor behoeften en levenscomfort.” (M. 29, 30) (notitieboek IX, p. 49)

De enige waarde die het kapitaal bij een bepaalde productie produceert, is de waarde die door de nieuwe hoeveelheid arbeid wordt toegevoegd. Deze waarde bestaat echter uit noodzakelijke arbeid, die de lonen reproduceert – de gemaakte voorschotten door het kapitaal in de vorm van lonen – en uit surplusarbeid, dus surpluswaarde boven het noodzakelijke. De voorschotten voor materiaal en machine worden slechts omgezet van de ene vorm in de andere. Het instrument gaat evenzeer in het product over als de grondstof, en de slijtage ervan vormt tegelijkertijd het product. Als grondstof en instrument niets kosten, zoals in sommige winningsindustrieën waar ze nog bijna = 0 zijn (de grondstof [is] altijd, in elke winningsindustrie, metaal- en steenkoolwinning, visserij, jacht, houtkap in bossen enz.), voegen ze ook helemaal niets toe aan de waarde van de productie. Hun waarde is het resultaat van een vroegere productie, niet van de onmiddellijke productie waarbij zij als instrument en materiaal dienen. De meerwaarde kan dus alleen worden geschat in verhouding tot de noodzakelijke arbeid. Winst is een secundaire, afgeleide en getransformeerde vorm van meerwaarde, de bourgeoisvorm, waarin de sporen van zijn ontstaan zijn uitgewist.

Ricardo heeft dit nooit begrepen, omdat 1. hij altijd alleen spreekt over de verdeling van een afgewerkt kwantum, niet over het oorspronkelijke verschil; 2. omdat dit begrip hem zou hebben gedwongen in te zien dat tussen kapitaal en arbeid er een heel andere verhouding optreedt dan bij de ruil; en hij niet kon inzien dat het burgerlijke systeem van equivalenten overgaat in en berust op een toe-eigening zonder equivalent; 3. zijn uitspraak over evenredige winsten en lonen betekent alleen dat [als] een bepaalde totale waarde in twee delen wordt gedeeld, een hoeveelheid dan ook in tweeën wordt verdeeld, [en] de grootte van de twee delen noodzakelijkerwijs omgekeerd evenredig is. En toen reduceerde zijn school de zaak terecht tot deze trivialiteit. In zijn geval was het motief [Interesse] dat hem dreef, het vaststellen van de verhoudingen tussen lonen en winsten, en niet het doorgronden van het ontstaan van de surpluswaarde – want hij gaat uit van de premisse dat een bepaalde waarde verdeeld moet worden tussen loon en winst, tussen arbeid en kapitaal, hij gaat er dus van uit dat deze verdeling zelf-evident is – maar ten eerste om tegenover de gewone prijsbepaling de juiste te stellen uit de waarde, in die zin dat hij aantoonde dat de grens van de waarde zelf niet wordt beïnvloed door de verdeling ervan, de verschillende verdeling in winst en loon; ten tweede: om niet de slechts voorbijgaande, maar de voortdurende daling van de winstvoet te verklaren, die voor hem onverklaarbaar was in de veronderstelling dat een vast deel van de waarde naar arbeid gaat; ten derde: door deze daling van de winst te verklaren door de stijging van het arbeidsloon, maar deze stijging zelf door de stijging van de waarde van de landbouwproducten, d.w.z. door de toenemende moeilijkheid van hun productie, waarbij hij tegelijkertijd de grondrente verklaart als zijnde niet in strijd met zijn waardeprincipe. Dit leverde tegelijkertijd een polemisch wapen op voor het industriële kapitaal, tegen de uitbuiting van de vooruitgang van de industrie door het landeigendom. Maar tegelijkertijd, gedreven door eenvoudige logica, had hij daarmee het tegenstrijdige karakter van winst, van arbeid en van kapitaal verkondigd, ondanks zijn pogingen om de arbeider er achteraf van te overtuigen dat dit tegenstrijdige karakter van winst en loon geen invloed heeft op zijn werkelijke inkomen en dat een proportionele (niet absolute) stijging van de lonen schadelijk voor hem is, omdat het de accumulatie belemmert en de ontwikkeling van de industrie dan alleen ten goede komt aan de luie landeigenaar. Stilletjes werd de tegengestelde vorm verkondigd, en Carey, die Ricardo niet begrijpt, kon hem daarom uitschelden als de vader van de communisten, enz., waar hij weer gelijk heeft in die zin dat hij het zelf niet begrijpt. [Henry Charles Carey, The past, the present, and the future, Philadelphia 1848, pp. 74/75]

De andere economen echter, die evenals Malthus absoluut niets te maken willen hebben met het proportionele (en dus antithetische) karakter van het arbeidsloon, wensen enerzijds de tegenstelling te verdoezelen; anderzijds zijn zij van mening dat de arbeider slechts een bepaalde gebruikswaarde, zijn arbeidsvermogen, ruilt tegen kapitaal, dus afstand doet van zijn productiekracht, het vermogen van de arbeid om nieuwe waarde te scheppen, en niets te maken heeft met het product, en dat daarom de ruil tussen kapitalisten en arbeiders, het loon, zoals in elke eenvoudige ruil waarbij equivalenten economisch worden verondersteld, slechts een kwestie is van kwantiteit, van de hoeveelheid gebruikswaarde. Hoe juist dit ook is, de kennelijke vorm van de ruilhandelingen, de ruil, brengt met zich mee dat de arbeider, wanneer de concurrentie hem juist toestaat te onderhandelen en te strijden met de kapitalist, zijn aanspraken afmeet aan de winst van de kapitalist en een bepaald deel van de door hem geschapen meerwaarde opeist; zodat die verhouding een reëel moment wordt van het economisch leven. Bovendien wordt in de strijd tussen de twee klassen – die noodzakelijkerwijs ontstaat met de ontwikkeling van de arbeidersklasse – het meten van de wederzijdse afstand, een verhouding uitgedrukt door het arbeidsloon zelf, van doorslaggevend belang. De schijn van ruil verdwijnt in het proces van de op kapitaal gebaseerde productiewijze. Door het proces zelf en de herhaling ervan wordt bepaald wat intrinsiek is, dat de arbeider van de kapitalist maar een deel van zijn eigen arbeid als loon ontvangt. Hiervan worden zowel de arbeiders als de kapitalisten zich dan ook bewust.

Bij Ricardo is de enige vraag welke verhouding het noodzakelijke loon heeft tot de totale waarde in de loop van de ontwikkeling. Het blijft altijd dat noodzakelijke loon; het proportionele karakter ervan interesseert dus niet de arbeider, die steeds hetzelfde minimum ontvangt, maar alleen de kapitalist, wiens aftrekken op het netto-inkomen veranderen zonder dat de arbeiders meer ontvangen, uitgedrukt in gebruikswaarde. Maar het feit dat Ricardo, zij het om andere problemen, de tegengestelde aard van winst en loon formuleerde, toont op zich al aan dat de op kapitaal gebaseerde productiewijze in zijn tijd een vorm had aangenomen die meer en meer aan haar aard beantwoordde. Met betrekking tot Ricardo’s waardetheorie merkt Malthus in de geciteerde Definitions op: (notitieboek IX, pp. 49, 50):

“Ricardo’s bewering dat naarmate de waarde van de arbeidslonen stijgt, de winsten in dezelfde verhouding dalen, en omgekeerd, slechts waar is op voorwaarde dat de waren waarin dezelfde hoeveelheid arbeid wordt verwerkt steeds dezelfde waarde hebben, en dit is in 1 op de 500 gevallen waar, en noodzakelijkerwijs zo, omdat in de vooruitgang van de beschaving en verbetering, steeds de hoeveelheid aangewend vast kapitaal toeneemt en de omlooptijd van het circulerend kapitaal meer divers en ongelijk maakt.” (l.c. 31, 32)

(Dit betreft prijzen, niet de waarde.) Malthus merkt op in verband met zijn eigen ontdekking van de ware maatstaf van waarde:

“Ten eerste heb ik nergens vastgesteld dat de gewone hoeveelheid arbeid, vereist voor een waar, de hoeveelheid arbeid aangewend voor zijn productie, de winst moet representeren en meten ...

Door de arbeid te vertegenwoordigen die in een waar is verwerkt, met toevoeging van winst, vertegenwoordigt de arbeid de natuurlijke en noodzakelijke voorwaarden voor de aanvoer ervan, of de elementaire productiekosten van de productie ervan ... Ten tweede had ik nergens vastgesteld dat de elementaire productiekosten van het arbeidsloon voor een gegeven hoeveelheid arbeid noodzakelijkerwijs altijd dezelfde moeten zijn, hoe de vruchtbaarheid ook verandert.” (196, 197)

Dit betekent alleen dat de lonen altijd gelijk zijn aan de arbeidstijd die nodig is voor haar productie, en die verandert met de arbeidsproductiviteit. De hoeveelheid waren blijft gelijk.

“Als men de waarde beschouwt als de algemene koopkracht van een waar, heeft dit betrekking op de aankoop van alle waren, de algemene hoeveelheid waren. Maar dit is nogal onhandelbaar ... Mocht iemand dit tegenspreken, dan kan geen moment worden ontkend dat arbeid het beste een gemiddelde voorstelt van de algemene hoeveelheid productie.” (205)

“Een grote groep waren, zoals onbewerkte producten, neemt toe in de voortgang van de maatschappij ten opzichte van arbeid, terwijl de bewerkte artikelen dalen. Men zit dus niet ver van de waarheid als men zegt dat de gemiddelde hoeveelheid waren waarvoor een bepaalde hoeveelheid arbeid in een land nodig is, in de loop van enkele eeuwen niet wezenlijk kan veranderen.” (206)
“Waarde moet altijd waarde zijn in ruil voor arbeid.” (224, noten, l.c.)

Met andere woorden, de doctrine luidt: de waarde van een waar, de arbeid die erin is verwerkt, wordt vertegenwoordigd door de levende arbeidsdagen die het vergt, waartegen het kan worden geruild, en dus de lonen. De levende arbeidsdagen bevatten zowel tijd als surplustijd. Laten we Malthus zo goed als het kan begrijpen. Laten we aannemen dat de verhouding tussen surplusarbeid en de noodzakelijke, dus de verhouding tussen lonen en winst, steeds constant blijft. Om te beginnen toont het feit dat de heer Malthus spreekt van de in de waar verbruikte arbeid met toevoeging van winst reeds zijn verwarring, aangezien deze winst niets anders kan zijn dan een deel van de verbruikte arbeid. Wat hij hiermee voor ogen heeft is de winst op de verrichte arbeid, die geacht wordt voort te komen uit het vast kapitaal enz. Dit kan alleen betrekking hebben op de verdeling van de totale winst onder de verschillende aandeelhouders, niet op de totale hoeveelheid, want als allen voor hun waar de verbruikte arbeid + de winst ontvingen, waar zou deze dan vandaan moeten komen, mijnheer Malthus? Als de een de in zijn waar gebruikte arbeid krijgt + winst, dan moet de ander de gebruikte arbeid krijgen – winst, waarbij winst hier wordt beschouwd als het overtal van de reële meerwaarde. Dit valt dus weg. Stel nu dat de gewerkte arbeid = 3 werkdagen, en, indien de verhouding van de surplusarbeidstijd 1:2 is, dan zijn deze tegen betaling verkregen voor 1 1/2 arbeidsdag. De arbeiders werkten inderdaad 3 dagen, maar kregen elk slechts een halve dag arbeid betaald. Of de waren die zij voor hun 3 dagen arbeid ontvingen, waren op zich slechts 1 1/2 dag aangewend [aufgearbeitet]. Voor de 3 arbeidsdagen, verbruikt in zijn product, zou de kapitalist dus, als alle verhoudingen gelijk zijn, 6 arbeidsdagen ontvangen. (De zaak is alleen juist omdat de surplusarbeidstijd = de noodzakelijke, dus in het tweede geval wordt alleen de eerste herhaald.)

(De relatieve surpluswaarde wordt uiteraard niet alleen beperkt door de eerder genoemde verhouding, maar ook door de mate waarin het product in de consumptie van de arbeider terechtkomt. Als de kapitalist door een toename van de productiekrachten het dubbele aantal kasjmieren sjaals zou kunnen verkrijgen en deze tegen hun waarde zou verkopen, dan zou hij geen relatieve meerwaarde hebben geschapen omdat de arbeiders deze sjaals niet consumeren. In de praktijk is dit niet het geval, omdat in dergelijke gevallen de prijs boven de waarde uitstijgt. Op dit punt in de theorie gaat het ons nog niet aan, omdat het kapitaal hier als zodanig wordt beschouwd, niet in een bepaalde tak.) D.w.z., hij betaalt een arbeidsloon voor 3 dagen en laat er 6 werken; hij koopt met 1/2 dag, een dag; dus met 6/2 dagen = 3 dagen 6 dagen. Beweren dat de vereiste arbeidsdagen voor een waar, of de lonen die betaald zijn, de waarde uitdrukken, is dus absoluut niets begrijpen van de aard van kapitaal en loonarbeid. Dat de geobjectiveerde arbeidsdagen meer levende arbeidsdagen afdwingen is de kern van alle waardecreatie en kapitaalschepping. Maar het zou correct geweest zijn indien de heer Malthus had gezegd dat de vereiste levende arbeidstijd voor een waar, de maat uitdrukt van het valoriseren ervan, de maat van de meerarbeid. Maar dit zou een tautologie zijn, dat in de mate dat het meer arbeid stelt, het meer oplevert, of het zou een uitdrukking zijn van het tegendeel van wat Malthus wil, namelijk dat de meerwaarde voortkomt uit het feit dat de levende arbeidstijd in een waar, nooit de meerwaarde vertegenwoordigt die erin is verwerkt.} (Nu zijn we eindelijk klaar met Malthus.)

(Wij hebben hierboven bij de ontwikkeling van het begrip kapitaal, aangetoond dat het de waarde als zodanig is, het geld, dat zowel zichzelf in stand houdt door circulatie als zichzelf vermeerdert door ruil met de levende arbeid. Dat derhalve het doel van de productie van kapitaal nooit gebruikswaarde is, maar de algemene vorm van rijkdom als rijkdom. De paap Th. Chalmers, in zijn in veel opzichten dwaas en degoutant geschreven On Political Economy in Connection with the Moral State and Moral Prospects of Society. 2 ed. London, 1832, heeft op dit punt gelijk gekregen zonder te vervallen in een afkeer van lieden als Ferner, enz. die geld als waarde van het kapitaal verwarren met het werkelijk bestaande metalen geld. In crisissituaties is het kapitaal (als waar) niet ruilbaar, niet omdat er te weinig circulatiemiddelen zijn; maar het circuleert niet omdat het niet ruilbaar is. Het belang dat contant geld in tijden van crisis inneemt, is te wijten aan het feit, terwijl het kapitaal niet te ruilen is tegen zijn waarde – en alleen om die reden verschijnt zijn waarde tegenover de geldvorm – dat er verplichtingen zijn te voldoen; naast de onderbroken circulatie vindt een gedwongen circulatie plaats. Chalmers zegt (notitieboek IX, p. 57):

“Wanneer een consument bepaalde waren afwijst, is dat niet altijd, zoals de nieuwe economen veronderstellen, omdat hij liever andere koopt, maar omdat hij de algemene koopkracht geheel wil behouden. En wanneer een groothandelaar waren op de markt brengt, is hij meestal niet op zoek naar andere waren die hem als substituut kunnen worden gegeven ... hij wil zijn algemene koopkracht uitbreiden tot alle waren. Het heeft geen zin te zeggen dat geld ook een waar is. Het echte metaalgeld, dat een groothandelaar gebruikt, is een fractie van zijn kapitaal, zelfs van zijn geldkapitaal; in zijn totaliteit kan het, hoewel in geld gewaardeerd, in omloop worden gebracht op basis van geschreven contracten en benut worden voor al zijn doeleinden, door middel van munten die maar een onbeduidend deel zijn van het geheel. Het grote doel van de geldkapitalist is inderdaad het nominale bedrag van zijn rijkdom te verhogen. D.w.z., als het dit jaar, laten we zeggen, £20.000 in geld bedraagt, moet het volgend jaar £24.000 in geld zijn. Zijn enige manier om zijn belangen als groothandelaar te bevorderen, is zijn kapitaal in de geschatte geldwaarde voor te schieten. Het belang van deze doelen wordt voor hem niet beïnvloed door valutaschommelingen of door een verandering in de reële waarde van het geld. Bv. in één jaar gaat hij van 20.000 naar 24.000 pond; door een daling van de geldwaarde kan hij zijn controle over de faciliteiten, enz. niet vergroten. Maar hij heeft er evenveel belang bij als het geld niet zou zijn gedaald; want anders zou zijn vermogen in geldvorm stationair zijn gebleven en was zijn reële rijkdom afgenomen in de verhouding van 24 tot 20 ... Waren” (d.w.z. gebruikswaarde, reële rijkdom) “zijn dus niet het uiteindelijke doel van de handelskapitalist.”

(De illusie van het monetaire systeem was echter dat het reële metaalgeld (of papier, dat verandert niets), kortom de vorm van waarde, als echt geld beschouwde, als de algemene vorm van rijkdom en zelfverrijking, terwijl juist naarmate het geld toeneemt als accumulatie van de algemene koopkracht, het naar verhouding afneemt in zijn specifieke vorm van ruilmiddel of ook als gerealiseerde schat. Als functioneel [Assignation] in de reële rijkdom of productiekracht krijgt het duizend vormen),

“behalve in het uitgeven van het inkomen aan consumptie. Bij kapitaaluitgaven en bij aankopen ten behoeve van de productie is geld zijn einddoel” (let wel, geen munten). (164-166)

Winst,” zegt dezelfde Chalmers, “heeft het vermogen om de diensten van de beschikbare bevolking te gebruiken, naast de grondeigenaars ..., terwijl hun uitgaven hoger zijn dan de elementaire levensbehoeften.” (78) (notitieboek IX, p. 53)}

In het zojuist geciteerde boek noemt Chalmers het hele circulatieproces de economische cyclus:

“De wereld van de handel kan worden opgevat als een wereld die ronddraait in wat wij een economische cyclus zullen noemen, die een omwenteling voltooit waarbij de handel door middel van opeenvolgende transacties terugkeert naar het beginpunt. Het begin ervan kan worden gedateerd vanaf het moment waarop de kapitalist de opbrengst heeft ontvangen waarmee zijn kapitaal is vervangen: vervolgens neemt hij zijn arbeiders opnieuw in dienst, om onder hen hun onderhoud in loon te verdelen, of liever het vermogen om de waren van hen te verkrijgen als een eindproduct waarmee hij vooral handelt, en brengt deze waren op de markt en beëindigt daar de cirkel van een reeks bewegingen door een verkoop te realiseren en in de loop daarvan een opbrengst te ontvangen voor de gehele kapitaalinvestering. De tussenkomst van geld verandert niets aan het echte karakter van deze operatie ...” (48, 49 l.c.) (notitieboek pp. 54, 55) [moet eigenlijk zijn: (85 l.c.) (notitieboek IX, p. 54)]

Het verschil in rendement, voor zover het afhankelijk is van de fase van het circulatieproces die samenvalt met het directe productieproces, hangt niet alleen af van de langere of kortere arbeidstijd die nodig is om het voorwerp te voltooien (bv. kanaalbouw enz.), maar ook, in bepaalde industrietakken – landbouw – van de werkonderbrekingen die het gevolg zijn van de aard van het werk zelf, waarbij enerzijds het kapitaal braak ligt en anderzijds de arbeid stilstaat. Dus het voorbeeld van A. Smith, dat tarwe een graan is dat een jaar duurt, een os 5 jaar duurt [Adam Smith, An inquiry ..., boek 1, hfst. 11, deel 1]. Daarom wordt aan het ene 5 jaar arbeid besteed en aan het andere slechts 1.

Er wordt weinig arbeid verricht, bijvoorbeeld voor vee op de weide. Aan de andere kant is de arbeid in de landbouw zelf, bv. in de winter, gering. In de landbouw (en in mindere of meerdere mate in sommige andere productiesectoren) zijn er onderbrekingen die worden veroorzaakt door de omstandigheden van het productieproces zelf, pauzes in de arbeidstijd die op een gegeven moment opnieuw moeten worden begonnen om het proces voort te zetten of te voltooien; de continuïteit van het productieproces valt hier niet samen met de continuïteit van het arbeidsproces. Dit is een moment van verschil.

Ten tweede: het product heeft in het algemeen een langere tijd nodig om te worden voltooid, om in zijn afgewerkte staat te worden gebracht; dit is de totale duur van het productieproces, ongeacht of er al dan niet onderbrekingen in de arbeid plaatsvinden. Ten derde: nadat het product is voltooid, kan het nodig zijn dat het enige tijd onbenut blijft, gedurende welke het relatief weinig arbeid behoeft, om te worden overgelaten aan de zorg van natuurlijke processen, bv. wijn. (Dit zal conceptueel ongeveer hetzelfde geval zijn als I.) Ten vierde, een langere tijd nodig heeft om op de markt te worden gebracht, omdat het bestemd is voor een verder gelegen markt. (Dit valt conceptueel samen met geval II.) Ten vijfde: de kortere of langere tijd, in de totale omzet van het kapitaal (zijn totale reproductie), voor zover deze wordt bepaald door de verhouding tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal, heeft uiteraard geen betrekking op het onmiddellijke productieproces en de duur daarvan, maar ontleent zijn karakter aan de circulatie. De reproductietijd van het totale kapitaal wordt bepaald door het totale proces, circulatie inbegrepen.

“Ongelijkheid van tijd, nodig voor de productie.”
“Het verschil in tijd, nodig om de landbouwproducten en die van andere arbeidssectoren te voltooien, is de voornaamste oorzaak van de grote afhankelijkheid van de landbouwers. Zij kunnen hun waren niet in minder dan een jaar op de markt brengen. Gedurende dit hele jaar zijn zij verplicht te lenen bij de schoenmaker, de kleermaker, de smid, de wagenmaker en de verschillende andere producenten wier producten zij nodig hebben en die binnen enkele dagen of weken klaar zijn. Als gevolg van deze natuurlijke omstandigheid, en als gevolg van de snellere toename van de rijkdom door andere arbeid dan de landbouwarbeid, zijn de enige eigenaren van alle grond, hoewel zij ook de wetgeving hebben gemonopoliseerd, niet in staat zichzelf en hun knechten, de boeren, te redden van het feit dat zij de meest staatsafhankelijke klasse zijn.” (Thomas Hodgskin, Popular Polit. Econ. Four lectures etc. London 1827, p. 147 noot) (notitieboek IX, p. 44)

“Het natuurlijke feit dat alle waren in een ongelijk tijdsbestek worden geproduceerd, terwijl de behoeften van de arbeiders dagelijks moeten worden bevredigd ... Deze ongelijkheid in de tijd die nodig is om de verschillende waren af te werken, zou in de wilde toestand er toe leiden dat de jager enz., een overschot aan wild enz. zou hebben, voordat de maker van boog en pijl enz. enige waar zou hebben afgewerkt om te geven voor het overschot aan wild. Er kon niet worden geruild; de boogmaker moest ook jager zijn en arbeidsverdeling was onmogelijk. Deze moeilijkheid droeg bij tot de uitvinding van het geld.” (179, 180) (l.c.)

{Het begrip vrije arbeider bevat het feit dat hij een pauper is: virtueel pauper. Naargelang zijn economische omstandigheden is hij maar een levend arbeidsvermogen, dus met levensbehoeften. Behoeften alom, zonder een objectief bestaan als arbeidsvermogen tot realisering ervan. Als de kapitalist zijn surplusarbeid niet kan gebruiken, kan hij zijn noodzakelijke arbeid niet verrichten; hij kan zijn levensmiddelen niet produceren. Hij kan het niet verkrijgen door ruil, en als hij ze toch krijgt, is dat alleen omdat hem aalmoezen worden toegeworpen uit inkomsten. Hij kan slechts als arbeider leven voor zover hij zijn arbeidsvermogen ruilt tegen dat deel van het kapitaal dat het arbeidsfonds vormt. Deze ruil zelf, die is gebonden aan voorwaarden die voor hem toevallig zijn en onverschillig staan tegenover zijn organisch bestaan. Hij is dus virtueel een pauper. Aangezien de voorwaarde voor een op kapitaal gebaseerde productie deze is, dat hij steeds meer surplusarbeid produceert, komt er zo steeds meer noodzakelijke arbeid vrij. De kans op verpaupering neemt dus toe. De groei van de surplusarbeid correspondeert met het bevolkingsoverschot.

In verschillende maatschappelijke productiewijzen zijn er verschillende wetten van bevolkingstoename en overbevolking; het laatste is identiek met pauperisme. Deze verschillende wetten zijn eenvoudig te herleiden tot de verschillende productieverhoudingen of, beschouwd in relatie tot het levende individu, zijn reproductievoorwaarden als lid van de maatschappij, aangezien hij in de maatschappij werkt en vergaart. De ontbinding van deze verhoudingen ten opzichte van het individu of een deel van de bevolking plaatst hen buiten de reproductievoorwaarden van de gegeven basis, en stelt hen dus voor als overbevolking, en niet alleen zonder middelen, maar ook niet in staat zich de benodigdheden door arbeid toe te eigenen, dus als paupers. Alleen in de op kapitaal gebaseerde productiewijze verschijnt het pauperisme als resultaat van de arbeid, van de groei van de arbeidsproductiviteit. Wat in de ene fase van de maatschappelijke productie overbevolking is, is dat dus niet in een andere fase, en de gevolgen ervan kunnen verschillend zijn. De kolonies in de oudheid, die waren bv. overbevolkt, dat wil zeggen dat hun leden niet in dezelfde ruimte konden blijven leven met de materiële regeling van het eigendom [Eigentumsbase], dat wil zeggen de productievoorwaarden. Het aantal lijkt misschien erg klein in vergelijking met de moderne productievoorwaarden. Zij waren echter verre van paupers. Maar het plebs in Rome met hun panem et circenses [brood en spelen] wel. De overbevolking die leidt tot de grote volksverhuizingen gaat uit van verschillende voorwaarden.

Aangezien in alle vroegere productievormen de ontwikkeling van de productiekrachten niet de basis is van de toe-eigening, maar verschijnt als een bepaalde verhouding tegenover de productievoorwaarden (eigendomsvormen) als een vooronderstelde barrière voor de productiekrachten en alleen maar gereproduceerd moet worden, zo moet nog meer de groei van de bevolking, waarin de ontwikkeling van alle productiekrachten is geconcentreerd [resümiert], een externe barrière aantreffen en dus verschijnen als iets dat beperkt moet worden. De voorwaarden van de samenleving zijn alleen verenigbaar met bepaalde bevolkingsaantallen. Aan de andere kant, als door beperking van de bevolking, door de elasticiteit van specifieke vormen van de productievoorwaarden, deze naargelang veranderen, inkrimpen of uitbreiden – zo was de overbevolking anders bij het jagersvolk dan bij de Atheners, en bij deze anders dan bij de Germanen – zo ook het absolute tempo waarin de bevolking toeneemt, en dus het tempo van overbevolking en bevolking. De overbevolking op een geven productiebasis, is dus even bepalend als de adequate bevolking. Overbevolking en bevolking tezamen is de bevolking die een gegeven productiebasis kan voortbrengen. De mate waarin zij haar barrière overschrijdt wordt bepaald door de barrière zelf, of liever door dezelfde basis die de barrière stelt. Net zoals noodzakelijke arbeid en surplusarbeid samen het geheel zijn van de arbeid op een gegeven basis.

Malthus’ theorie, overigens niet zijn bedenksel, maar waarmee hij bekendheid verwierf door de paapse ijver waarmee hij haar verkondigde, eigenlijk alleen door de nadruk die hij erop legde, is in twee opzichten van betekenis: 1. omdat hij op brutale wijze uitdrukking gaf aan de brutale visie op het kapitaal; 2. omdat hij beweerde dat er overbevolking is in alle maatschappijen. Hij bewees niets, want niets is kritieklozer dan zijn bonte verzameling van historische schrijvers en reisverslagen. Zijn opvatting is door en door vals en kinderachtig, 1. omdat hij de overbevolking in de verschillende historische fasen van de economische ontwikkeling als gelijkaardig beschouwt; hun specifieke verschil niet begrijpt en daarom deze zeer gecompliceerde en veranderende verhoudingen domweg reduceert tot een verhouding waarin enerzijds de natuurlijke voortplanting van de mens, anderzijds de natuurlijke voortplanting van de groenten (of bestaansmiddelen) tegenover elkaar staan als twee natuurlijke reeksen, waarvan de een geometrisch, de ander rekenkundig vordert. Zo transformeert hij de historisch verschillende verhoudingen tot een abstracte getalsverhouding, puur uit de lucht gegrepen en noch op natuurwetten, noch historisch gebaseerd. Er wordt verondersteld een natuurlijk verschil te zijn in de voortplanting van de mens en bv. graan. De aap gaat er daarbij van uit dat de vermeerdering van de mens een zuiver natuurlijk proces is dat externe beperkingen, controles, vereist om niet volgens een geometrische verhouding te verlopen. Deze geometrische voortplanting is het natuurlijke voortplantingsproces van de mens. In de geschiedenis stelt hij vast dat de bevolking in zeer verschillende verhoudingen verloopt en dat overbevolking evenzeer een historisch bepaalde verhouding is, die helemaal niet wordt bepaald door aantallen of door de absolute grens van de productiviteit van voedsel, maar door grenzen die worden gesteld door bepaalde productievoorwaarden. En ook numeriek beperkt. Hoe klein lijken ons de aantallen die voor de Atheners overbevolking betekenden! Ten tweede, in karakter. Een overbevolking van vrije Atheners die kolonisten worden, is heel wat anders dan een overbevolking van arbeiders die in paupers veranderen. Evenzo is de bedelende overbevolking die in een klooster het surplusproduct consumeert, anders dan die in een fabriek. Hij is het die abstraheert van deze specifieke historische wetten van de migraties, die weliswaar de geschiedenis zijn van de natuur en de mensheid, de natuurwetten, maar natuurwetten van de mens op een specifieke historische ontwikkeling, met een specifieke ontwikkeling van de productiekrachten [geconditioneerd] door het eigen historische proces. De malthusiaanse mens, geabstraheerd van de historisch gegeven mensen, bestaat alleen in zijn hersenen; vandaar ook de geometrische wijze van voortplanting die overeenkomt met deze natuurlijke malthusiaanse mens. De werkelijke geschiedenis verschijnt voor hem dus niet zo, dat de reproductie van zijn natuurlijke mens een abstractie is van het geschiedenisproces, van de werkelijke reproductie, maar omgekeerd, dat de werkelijke reproductie een toepassing is van de malthusiaanse theorie. Vandaar dat de inherente omstandigheden van zowel bevolking als overbevolking in elk stadium van de geschiedenis hem voorkomen als een reeks externe belemmeringen die de bevolking beletten zich in de malthusiaanse vorm te ontwikkelen. De voorwaarden waarin de mensheid zich historisch produceert en voortplant, blijken belemmeringen voor de voortplanting van de malthusiaanse natuurlijke mens. Aan de andere kant lijkt de productie van voedsel – zoals zij wordt gecontroleerd, bepaald door het menselijk handelen – een belemmering die het zichzelf oplegt. Het varenkruid bedekte [anders] de gehele aarde. Hun voortplanting stopte [dan] alleen waar voor hen geen ruimte was. Het hield zich niet aan een rekenkundige verhouding. Waar Malthus ontdekte dat door de innerlijke impuls, zonder externe belemmering, de reproductie van spontane natuurlijke producten ophoudt, is moeilijk te zeggen. Hij transformeert de immanente, historisch veranderende grenzen van het menselijk voortplantingsproces in externe barrières; de externe belemmeringen van de natuurlijke voortplanting in immanente grenzen of natuurlijke wetten van de voortplanting.

2. Hij koppelt domweg een specifieke hoeveelheid mensen aan een specifieke hoeveelheid voedsel. Ricardo [David Ricardo, On the principles ..., 3. ed., London 1821, pp. 493 en 495] confronteerde hem onmiddellijk, en terecht, met het feit dat de beschikbare hoeveelheid graan voor de arbeider totaal irrelevant is als hij geen werk heeft; dat het dus de middelen voor werk en niet voor levensonderhoud zijn die hem al dan niet plaatst in de categorie van de overtollige bevolking. Maar dit moet meer algemeen worden opgevat en verwijst in het algemeen naar de sociale bemiddeling waardoor het individu zich verhoudt tot en de middelen creëert voor zijn reproductie; dat wil zeggen, tot de productievoorwaarden en zijn verhouding daarmee. Voor de Atheense slaaf was er geen belemmering voor zijn voortplanting behalve de produceerbare middelen van zijn levensonderhoud. En we horen nooit dat er in de oudheid een slavenovertal bestond. Integendeel, de behoefte nam eerder toe. Wel was er een overtal aan niet-arbeiders (in directe zin), die in verhouding tot de beschikbare levensbehoeften niet te talrijk waren, maar die de voorwaarden om zich die toe te eigenen hadden verloren. De vondst van surplusarbeiders, d.w.z. van eigendomsloze mensen die arbeiden, behoort tot het tijdperk van het kapitaal. De bedelaars die zich aan de kloosters verbonden en hen hielpen hun surplusproducten op te eten, behoren tot dezelfde klasse als de lijfeigenen van de feodaliteit, en [dit] toont aan dat het surplusproduct niet konden worden opgegeten door de weinige bezitters ervan. Het is gewoon een andere vorm van knechtschap van het verleden of het gewone knechtschap van vandaag. Bijvoorbeeld de overbevolking bij de jagersvolken, die zich toont in een strijd tussen de afzonderlijke stammen, die bewijst niet dat de aarde het kleine aantal niet zou kunnen onderhouden, maar dat de reproductievoorwaarden een groot grondgebied vereist voor een klein aantal mensen. Nergens is [het] de verhouding tot een niet-bestaande absolute hoeveelheid bestaansmiddelen, maar de verhouding tot de reproductievoorwaarden – de productie van deze middelen – [met] inbegrip van de reproductievoorwaarden van de mensen, van de totale bevolking, van de relatieve surplusbevolking. Dit surplus is zuiver relatief: het staat in geen enkele verhouding tot de bestaansmiddelen, maar tot de wijze waarop deze worden geproduceerd. Vandaar ook alleen een surplus op dat niveau.

3. Wat niet echt bij Malthus hoort, is de invoering van de rentetheorie – au fond slechts een formule voor het feit dat in de industriële fase die Ricardo e.a. kenden, de landbouw achterliep op de fabricage – die overigens, zij het in wisselende verhoudingen, immanent is in de burgerlijke productie – hoort hier niet thuis.}

{Als we de op kapitaal gebaseerde productie bekijken, dan verschijnt de grootste absolute hoeveelheid noodzakelijke arbeid samen met de grootste relatieve hoeveelheid surplusarbeid als een absolute voorwaarde. Dus, als basisvoorwaarde, de grootst mogelijke groei van de bevolking – van het levende arbeidsvermogen. Als we de voorwaarden voor de ontwikkeling van de productiekrachten en de ruil, de arbeidsdeling, de coöperatie, de alzijdige observatie, die alleen kan voortkomen uit vele breinen, de wetenschap, zoveel mogelijk handelscentra, verder onderzoeken – dan is dat alles identiek aan bevolkingsgroei. Aan de andere kant is het ook inherent aan de voorwaarde van de toe-eigening van vreemde surplusarbeid dat er naast de noodzakelijke bevolking – d.w.z. die welke noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt, arbeid die noodzakelijk is voor de productie – een surplusbevolking moet zijn, die niet werkt. Uit de verdere ontwikkeling van het kapitaal blijkt dat zich naast het industriële deel van deze surplusbevolking – de industriële kapitalist – een zuiver consumerend deel afscheidt: nietsnutten, die tot taak hebben andermans producten te consumeren en die, aangezien de ruwe consumptie haar grenzen heeft, de producten gedeeltelijk in een meer verfijnde vorm moeten hebben, en vervolgens als luxeproducten. Over deze nietsdoende overpopulatie wordt niet gesproken wanneer economen het hebben over een surplusbevolking. Omgekeerd wordt het – om hun consumptie – door de bevolkingsfanaten behandeld als een noodzakelijke bevolking en terecht (met consequenties). De uitdrukking “bevolkingsoverschot” heeft uitsluitend betrekking op het arbeidsvermogen, d.w.z. op de noodzakelijke bevolking, het surplus van het arbeidsvermogen. Maar dit volgt eenvoudigweg uit de aard van het kapitaal. Het arbeidsvermogen kan zijn noodzakelijke arbeid alleen verrichten als zijn surplusarbeid waarde heeft voor het kapitaal, als het door het kapitaal kan worden gevaloriseerd. Als deze valorisatie door een of andere barrière wordt geblokkeerd, dan 1. verschijnt het arbeidsvermogen naast zijn reproductievoorwaarden; het bestaat zonder zijn bestaansvoorwaarden en is dus een last; [en] behoeften zonder de middelen om ze te bevredigen; 2. de noodzakelijke arbeid verschijnt als overbodig, want het overbodige is niet noodzakelijk. Het is alleen noodzakelijk voor zover het een voorwaarde is voor de valorisatie van het kapitaal.

Zo verandert de verhouding tussen de noodzakelijke en de surplusarbeid, zoals die door het kapitaal wordt geponeerd, in haar tegendeel, zodat een deel van de noodzakelijke arbeid – d.w.z. van het arbeidsvermogen dat arbeid reproduceert – overbodig is, en dit arbeidsvermogen dus zelf wordt gebruikt als een surplus van de noodzakelijke arbeidersbevolking, d.w.z. van het deel van de arbeidersbevolking waarvan de noodzakelijke arbeid niet overbodig is, maar noodzakelijk voor het kapitaal. Aangezien de noodzakelijke ontwikkeling van de productiekrachten zoals door het kapitaal gesteld, erin bestaat de verhouding tussen de surplusarbeid en de noodzakelijke arbeid te vergroten, of het deel van de noodzakelijke arbeid dat voor een bepaalde hoeveelheid surplusarbeid nodig is, te verminderen, moet, indien een bepaalde hoeveelheid arbeidsvermogen gegeven is, het door het kapitaal benodigde deel van de noodzakelijke arbeid noodzakelijkerwijs voortdurend afnemen, d.w.z. een deel van dit arbeidsvermogen moet overbodig worden, aangezien een deel ervan volstaat om de hoeveelheid surplusarbeid te verrichten waarvoor vroeger het geheel nodig was.

Het als overtollig beschouwen van een bepaald deel van het arbeidsvermogen, d.w.z. het als overtollig beschouwen van de arbeid die nodig is voor de reproductie ervan, is derhalve een noodzakelijk gevolg van de groei van de surplusarbeid ten opzichte van de noodzakelijke. De afname van relatief noodzakelijke arbeid verschijnt als een toename van relatief overtollig arbeidsvermogen – d.w.z. het scheppen van een bevolkingsoverschot. Als dit gebeurt, dan gebeurt dat niet uit het arbeidsfonds, maar uit het revenu van alle klassen. Het vindt niet plaats door de arbeid van het arbeidsvermogen zelf – niet langer door zijn normale reproductie als arbeider, maar de arbeider wordt als levend wezen in stand gehouden door de genade van anderen; daardoor wordt hij een zwerver en een pauper; door het feit dat hij zich niet langer in stand houdt door zijn noodzakelijke arbeid, dus niet langer door ruil met een deel van het kapitaal, is hij buiten de voorwaarden van de schijnverhoudingen van ruil en onafhankelijkheid gevallen; ten tweede: de maatschappij neemt in aliquote delen voor de heren kapitalisten het onderhoud van zijn virtueel arbeidsinstrument – de slijtage ervan – in reserve voor later gebruik. Zij schuift een deel van de reproductiekosten van de arbeidersklasse van zich af en verarmt zo een deel van de andere bevolking voor haar winst. Aan de andere kant heeft het kapitaal, omdat het zichzelf voortdurend als surpluskapitaal reproduceert, evenzeer de neiging om dit pauperisme te maken als om het af te schaffen. Het werkt in tegengestelde richtingen, zodat soms de ene, soms de andere overheerst. Tenslotte schuilt in het surpluskapitaal een dubbelheid [moet eigenlijk zijn: drievoudigheid]: 1. het heeft een groeiende bevolking nodig om in beweging te komen; als de relatieve bevolking, die het nodig heeft, kleiner is geworden, is het zelf des te groter geworden; 2. het vereist een werkloos (relatief tenminste) deel van de bevolking, d.w.z. een relatief overschot, om de bevolking in gelijke mate beschikbaar te hebben voor de groei van het surpluskapitaal; 3. de surpluswaarde kan, in een gegeven stadium van de productiekrachten, aanwezig zijn, maar nog niet in die mate, in die verhouding, om als kapitaal te worden gebruikt. Niet alleen een minimaal productieniveau, maar zijn verbreiding. In dit geval surpluskapitaal en surplusbevolking. Net zo kan er een bevolkingsoverschot zijn, maar niet genoeg, niet in een verhouding die nodig is voor een meerproductie. In al deze onderzoeken zijn de variaties in de verkoop, de inkrimping van de markt enz., kortom alles wat het proces van vele kapitalen veronderstelt, opzettelijk weg geabstraheerd.}

{A. Smiths opvatting, dat arbeid nooit van waarde verandert, in die zin dat een bepaalde hoeveelheid arbeid altijd een bepaalde hoeveelheid arbeid is voor de arbeider, dat wil zeggen, bij A. Smith, een opoffering van dezelfde kwantitatieve omvang. Of ik nu veel of weinig krijg voor een uur arbeid – wat afhangt van de productiviteit en andere omstandigheden – ik heb een uur gewerkt. Wat ik heb moeten betalen voor het resultaat van mijn arbeid, mijn loon, is altijd hetzelfde arbeidsuur; het resultaat kan veranderen zoveel het wil.

“Gelijke hoeveelheden arbeid moeten te allen tijde en op alle plaatsen van gelijke waarde zijn voor hem die arbeidt. In zijn normale staat van gezondheid, kracht en activiteit, en naargelang de mate van bekwaamheid en handigheid die hij kan bezitten, moet hij steeds hetzelfde deel van zijn rust, vrijheid en geluk geven. Ongeacht de hoeveelheid waren die hij ontvangt als beloning voor zijn arbeid, de prijs die hij betaalt is altijd dezelfde. Het is waar dat deze prijs soms een kleinere, soms een grotere hoeveelheid van deze waren kan kopen, maar alleen omdat hun waarde verandert, niet de waarde van de arbeid die ze koopt. Arbeid alleen verandert dus nooit zijn eigen waarde. Het is dus de werkelijke prijs van waren, het geld is slechts hun nominale waarde.” (ed. van Garnier, 1.1, pp. 64-66) (notitieboek, p. 7 [Adam Smith, Recherches ..., 1.1, Paris 1802, pp. 65/66])

Gij zult werken in het zweet uws aanschijns! was Jehovahs vloek die hij aan Adam gaf [De Bijbel. Het Oude Testament, Genesis, 3:19]. En deze arbeid is voor Smith een vloek. ‘Rust’ verschijnt als de adequate toestand, identiek aan ‘vrijheid’ en ‘geluk’. Dat het individu “in zijn normale toestand van gezondheid, kracht, activiteit, vaardigheid, handigheid” ook behoefte heeft aan een normale portie arbeid en aan de beëindiging van de rust, lijkt A. Smith tamelijk ver weg. Zeker, arbeid krijgt zijn maat van buitenaf, door het te bereiken doel, en de hindernissen die daarbij moeten worden overwonnen. Maar A. Smith weet helemaal niet dat dit overwinnen van hindernissen op zich een bevrijdende activiteit is – en dat bovendien de externe doelen worden ontdaan van de schijn van louter externe natuurlijke drang, en worden gesteld als doelen die het individu zelf stelt – dus als zelfverwerkelijking, objectivering van het subject, dus echte vrijheid, waarvan het handelen juist arbeid is. Hij heeft echter gelijk dat in de historische vormen van arbeid als slavenarbeid, lijfeigenschap, loonarbeid, arbeid altijd afstotend is, altijd als externe dwangarbeid verschijnt, en in tegenstelling daarmee, niet-arbeid als “vrijheid en geluk”. Dit geldt dubbel: voor deze tegenstrijdige arbeid; en, daarmee samenhangend, voor de arbeid die nog niet de subjectieve en objectieve voorwaarden voor zichzelf heeft geschapen (of in tegenstelling tot de dichterlijke [Hirten] enz. verloren toestand), waarin de arbeid aantrekkelijke arbeid wordt, de zelfverwerkelijking van het individu, wat geenszins betekent dat zij louter plezier, louter amusement wordt, zoals Fourier [pp. 245-252] het met grisette-gewijze naïviteit opvat. Werkelijk vrije arbeid, bv. componeren, is tegelijk de meest vermaledijde ernst, de meest intense inspanning.

De materiële productiearbeid kan dit karakter slechts bereiken, 1. wanneer het een maatschappelijk karakter krijgt, 2. wanneer het een wetenschappelijk karakter heeft en tegelijk algemene arbeid is, niet de inspanning van de mens als een specifiek geschoolde natuurkracht, maar als een subject, dat niet in louter natuurlijke, spontane vorm in het productieproces verschijnt, maar als een activiteit die alle natuurkrachten regelt. Trouwens, A. Smith denkt alleen aan de slaven van het kapitaal. Zo valt zelfs het kunstambacht uit de middeleeuwen niet onder zijn definitie. Maar wat we hier eerst willen doen is niet ingaan op zijn visie op arbeid, zijn filosofische visie, maar op het economische. Arbeid, beschouwd als een offer en dus als het stellen van een waarde, als een prijs die voor de dingen wordt betaald en die ze dus een prijs geeft naargelang ze meer of minder arbeid kosten, is een zuiver negatieve bepaling. Daarom kon de heer Senior bv. kapitaal een bron van productie maken in dezelfde zin als arbeid, sui generis, een bron van productie van waarde, omdat de kapitalist ook een offer brengt, het offer van onthouding, door zich te verrijken in plaats van zijn product direct op te eten [Nassau William Senior, Principes fondamentaux de l’économie politique..., Paris 1836, pp. 309-335]. Negativiteit creëert niets. Als de arbeider bijvoorbeeld plezier heeft in zijn werk – zoals de vrek zeker plezier heeft in de onthouding van Senior – dan verliest het product niets van zijn waarde. Alleen arbeid produceert; het is de enige substantie van producten als waarden. {Hoe weinig Proudhon de zaak begrepen heeft, blijkt uit zijn axioma dat elke arbeid een surplus geeft [Pierre-Joseph Proudhon, Systeme des contradictions économiques ... 1.1, Paris 1846, p. 73; Frederic Bastiat en Pierre-Joseph Proudhon, Gratuite du crédit, Paris 1850, p. 200]. Wat hij het kapitaal ontzegt, verandert hij in een natuurlijke eigenschap van de arbeid. De grap is veeleer dat de arbeidstijd die nodig is om aan de absolute behoeften te voldoen, vrije tijd geeft (verschillend in de verschillende ontwikkelingsstadiums van de productiekrachten) en dat er dus een surplusproductie mogelijk is als er surplusarbeid wordt verricht. Het gaat erom de verhouding zelf op te heffen, zodat het surplusproduct als noodzakelijk verschijnt. Immers, de materiële productie laat ieder mens een surplustijd over voor andere activiteiten. Er is niets mystieks meer aan. Oorspronkelijk was de vrijwillige gift van de natuur rijk, of minstens alleen maar toe te eigenen. Vanaf het begin is er op natuurlijke wijze vereniging (gezin) en de daarbij behorende arbeidsverdeling en samenwerking ontstaan. Want de behoeften zijn in het begin gering. Ook zij ontwikkelen zich pas met de productiekrachten.}

De maat ervan, de arbeidstijd – uitgaande van een gelijke intensiteit – is dus de maatstaf van de waarden. Het kwalitatieve verschil van de arbeiders, voor zover het niet natuurlijk is, door het geslacht, leeftijd, fysieke kracht, enz. en aldus au fond niet de kwalitatieve waarde van de arbeid uitdrukt, maar de arbeidsdeling, de differentiatie ervan – is zelf een historisch resultaat en wordt weer tenietgedaan voor de grote arbeidersmassa, in die zin dat die eenvoudig is; het kwalitatief hogere ontvangt economisch zijn maat uit het eenvoudige. Arbeidstijd, of het kwantum van de arbeid, is de maatstaf van de waarden, en betekent niets anders dan dat de maat van de arbeid de maatstaf van de waarden is. Twee dingen zijn alleen dan commensurabel met dezelfde maatstaf, als ze van dezelfde aard zijn. Producten kunnen alleen worden gemeten met de maatstaf van de arbeid – de arbeidstijd – omdat zij naar hun aard arbeid zijn. Ze zijn geobjectiveerde arbeid. Als voorwerpen nemen zij vormen aan, waarin hun bestaan als arbeid in de vorm kan verschijnen (als een van buitenaf opgelegde functionaliteit; dit komt echter noch bij de os, noch bij de gereproduceerde natuurproducten voor), maar die onderling niets gemeenschappelijks meer hebben. Ze bestaan als gelijken zolang ze als activiteit bestaan. Deze wordt gemeten door de tijd, die daardoor ook de maat van de geobjectiveerde arbeid wordt. Wij zullen op een andere plaats nagaan in hoeverre deze meting verband houdt met de ruil van niet-georganiseerde maatschappelijke arbeid – een bepaalde fase van het maatschappelijke productieproces. De gebruikswaarde heeft geen betrekking op de menselijke activiteit als bron van het product, op het feit dat het door menselijke activiteit tot stand is gekomen, maar op het feit dat het voor de mens bestemd is. Voor zover het product voor zichzelf een maat heeft, is het zijn natuurlijke maat als natuurlijk object, massa, gewicht, lengte, volume enz. Maatstaf voor nut enz. Maar als een effect of als het sluimerende bestaan van het vermogen dat het creëerde, wordt het alleen gemeten door de maat van dat vermogen. De maatstaf voor arbeid is tijd. Alleen omdat producten arbeid zijn, kunnen zij worden gemeten met de maatstaf van de arbeid, de arbeidstijd, of de hoeveelheid arbeid die erin is verbruikt. De ontkenning van rust, als louter ontkenning, ascetisch offer, schept niets. Men kan zichzelf de hele dag kastijden, martelen, enz., zoals de monniken, en dat offer dat brengt geen moer op. De natuurlijke prijs van de dingen is niet het offer dat ervoor wordt gebracht. Dit herinnert eerder aan de pre-industriële visie die rijkdom wil bereiken door te offeren aan de goden. Er moet iets anders zijn dan het offer. Het offer van rust kan ook het offer van luiheid, onvrijheid, ongeluk worden genoemd, d.w.z. de ontkenning van een negatieve toestand.

A. Smith bekijkt de arbeid psychologisch, in termen van plezier of onplezier dat het het individu geeft. Maar afgezien van deze intieme verhouding tot zijn activiteit, is ze toch iets anders – ten eerste voor anderen, aangezien het offer van A geen nut zou hebben voor B; ten tweede, een bepaalde verhouding van hemzelf tot het ding waaraan hij werkt, en tot zijn eigen arbeidsvermogen. Het is positieve, creatieve activiteit. De maatstaf van de arbeid – de tijd – hangt natuurlijk niet af van de productie ervan; haar maatstaf is juist niets anders dan een eenheid, waarvan de aliquote delen een bepaald aantal uitdrukken. Hieruit volgt zeker niet dat de waarde van de arbeid constant is; of gelijke kwantums arbeid dezelfde maat hebben. Dan blijkt bij nader onderzoek dat de waarde van producten niet wordt afgemeten aan de arbeid die erin is gestoken, maar aan de arbeid die nodig is voor de productie ervan. Dus niet het offer, maar de arbeid als een voorwaarde voor de productie. Het equivalent drukt de voorwaarde uit voor de reproductie van de producten, zoals die door de ruil wordt gegeven, d.w.z. de mogelijkheid om de productieve activiteit opnieuw te herhalen, zoals gegeven door het product zelf.} (A. Smiths opvatting van arbeid als offer, die overigens de subjectieve verhouding van de loonarbeider tot zijn eigen activiteit correct weergeeft, leidt overigens nog steeds niet tot wat hij wil, namelijk de bepaling van de waarde door de arbeidstijd. Voor de arbeider kan een uur werk altijd een even groot offer zijn. Maar de waarde van de waren hangt geenszins af van zijn gevoelens; evenmin als de waarde van zijn arbeidsuur. Daar A. Smith toegeeft dat dit offer soms goedkoper, soms duurder kan worden verkocht, is het opvallend dat het altijd tegen dezelfde prijs moet worden verkocht. Hij is echter ook inconsequent. Later wordt het loon de maatstaf van de waarde, niet de hoeveelheid arbeid. Het slachten van de os is altijd hetzelfde offer, voor de os. Maar dit betekent niet dat de waarde van het ossenvlees constant is.}

{Hoewel gelijke hoeveelheden arbeid altijd dezelfde waarde hebben voor de arbeider, lijken ze soms van kleinere, soms van grotere waarde voor degene die de arbeider in dienst heeft. Hij koopt ze soms met een kleinere, soms met een grotere hoeveelheid waren. Voor hem verandert de prijs van de arbeid dus zoals die van elk ander ding, hoewel in werkelijkheid alleen de waren nu eens duur, dan weer goedkoop zijn.” (p. 66, A. Smith, l.c. I. [Adam Smith, Recherches ..., 1.1, Paris 1802, pp. 65/66]) (notitieboek p. 8)}

(De manier waarop A. Smith winst laat ontstaan is erg naïef.

“In de oertoestand behoort het arbeidsproduct volledig toe aan de arbeider. De hoeveelheid arbeid,” (ook de grotere complexiteit, enz.) “aangewend om een ruilbaar voorwerp te verwerven of te produceren, is de enige omstandigheid die de hoeveelheid arbeid regelt die dit voorwerp gemiddeld kan kopen, afdwingen of in ruil ontvangen ... Maar zodra de voorraden zich opstapelen bij de particulieren, valt de waarde die de arbeiders aan het object toevoegen uiteen in twee delen, waarvan het ene hun loon betaalt en het andere is de winst die de ondernemer maakt op de som van de voorraad die heeft gediend om de lonen en het werkmateriaal voor te schieten. Hij zou er geen belang bij hebben deze arbeiders in dienst te nemen, indien hij van de verkoop van hun werk niet iets meer verwachtte dan voor hem noodzakelijk is om de fondsen te vervangen, en hij zou er geen belang bij hebben een grote som geld, in plaats van een kleine som, aan te wenden, indien zijn winsten niet in een zekere verhouding stonden tot de omvang van de ingezette fondsen.” (l.c. pp. 96, 97) (notitieboek, p. 9)}

(Zie de vreemde opvatting van A. Smith dat vóór de arbeidsdeling, “waar ieder slechts voor zichzelf al het nodige verschafte, er geen fonds nodig was”. Alsof hij in deze toestand, waarin hij geen fonds in de natuur vindt, geen objectieve levensvoorwaarden hoeft te vinden om te kunnen werken. Zelfs de wilden, zelfs dieren creëren voorraden. Smith kan hoogstens spreken van de toestand waarin alleen het onmiddellijke, kortstondige instinct tot onmiddellijke arbeid leidt, en dan moet de voorraad zich niettemin in de natuur op de een of andere manier zonder arbeid te vinden zijn. (notitieboek, p. 19) (Smith is hier in de war. Concentratie van de voorraad bij één persoon is dan niet nodig.}

{In deel 3 van zijn editie van A. Smith merkt Wakefield op:

“De arbeid van slaven, gezamenlijk verricht, is productiever dan de arbeid van vrije mannen die van elkaar gescheiden zijn. De arbeid van vrije mannen is alleen dan productiever dan slavenarbeid, wanneer het verbonden is met hogere grondprijzen en het systeem van aanwerving tegen arbeidsloon.” (Noot bij p. 18) (notitieboek VIII, p. 1. [Adam Smith, An inquiry ... vol. 3, London 1836, p. 18, noot]) “In landen waar de grond zeer goedkoop blijft, leven ofwel alle mensen in een staat van barbarij, ofwel sommigen van hen in een staat van slavernij.” (l.c.)}

{Winst is een term die de groei van kapitaal of rijkdom aangeeft; dus het niet vinden van de wetten die de winstvoet bepalen, betekent ook het niet vinden van de wetten van de kapitaalvorming.” (p. 55. Atkinson (W.) Principles of Political Economy, London 1840) (notitieboek, p. 2)}

{De mens is evenzeer een product van de arbeid als elke machine die door menselijke activiteit tot stand is gebracht; en het komt ons voor dat hij in alle economische onderzoeken juist vanuit dit gezichtspunt moet worden beschouwd. Ieder individu dat de staat van rijpheid heeft bereikt... kan, volkomen juist, beschouwd worden als een machine waarvan de bouw 20 jaar van volgehouden aandacht en de uitgave van een aanzienlijk kapitaal heeft gekost. En als er nog meer geld wordt uitgegeven om hem op te leiden of in staat te stellen een bepaald beroep uit te oefenen, enz., wordt zijn waarde evenredig verhoogd, net zoals een machine meer waard wordt als er extra kapitaal of arbeid wordt besteed aan de bouw ervan om haar een nieuw vermogen te geven.” (MacCulloch. The Principles of Pol. Econ., Edinburgh 1825, p. 115) (notitieboek, p. 9)

“In werkelijkheid zal een waar altijd worden geruild tegen meer arbeid” (dan waarmee het werd geproduceerd): “en het is dit overschot dat de winst maakt.” (p. 221, MacCulloch l.c.) (notitieboek, p. 13)

Dezelfde dappere MacCulloch van wie Malthus [Thomas Robert Malthus, Definitions in political economy ... London 1827, pp. 69/70] terecht zegt dat hij het eigene van de wetenschap ziet in het gelijkstellen van alles aan alles:

de winsten van het kapitaal zijn een andere naam voor het loon van de geaccumuleerde arbeid” (p. 291) (l.c. notitieboek, 14) en daarom is waarschijnlijk ook het arbeidsloon een andere naam voor de winsten van het levend kapitaal. “Lonen ... bestaan werkelijk uit een deel van het product van de vlijt van de arbeider; zij hebben dus een hoge waarde als de arbeider een verhoudingsgewijs hoog deel van het product van zijn vlijt krijgt en omgekeerd.” (295) (l.c.) (notitieboek, p. 15)}

{De surplusarbeid door middel van het kapitaal wordt door de economen doorgaans zo weinig begrepen, dat zij de opvallende verschijnselen ervan als iets bijzonders, als een curiositeit presenteren. Aldus Ramsay [p. 102] over het nachtwerk. Zo zegt John Wade, bv., History of the Middle and Working Classes, 3 ed. London 1835 (p. 240) (notitieboek, p. 21):

“De loonstandaard hangt ook samen met de werk- en rusttijden. In de afgelopen jaren” (vóór 1835) “was het de politiek van de bazen om zich in dit opzicht meester te maken van de arbeiders, door vrije dagen en maaltijden te beperken of in te korten en de arbeidstijd geleidelijk te verlengen; wetende dat een verlenging van de arbeidstijd met 1/4 gelijkstaat met een even grote vermindering van het loon.”}

John St. Mill: Essays on some unsettled questions of political economy, London 1844. (De weinige originele ideeën van Mill Junior staan in dit dunne boekje, niet in zijn diklijvige-pedantische magnum opus. [Bedoeld is Mills boek Principles of political economy with some of their applications to social philosophy, London 1848.]

“Alles wat bestemd is om reproductief te worden gebruikt, hetzij in zijn bestaande vorm, hetzij indirect door een vroegere (of zelfs latere) ruil, is kapitaal. Stel, ik heb al het geld dat ik bezit in lonen en machines gestoken en het artikel dat ik produceer is voltooid: zal men in de tussentijd, voordat ik dit artikel kan verkopen, de opbrengst kan realiseren en het opnieuw kan investeren in lonen en gereedschappen, zeggen dat ik geen kapitaal heb? Zeker niet: ik heb hetzelfde kapitaal als vroeger, misschien een groter kapitaal, maar het ligt vast en is niet beschikbaar.” (p. 55) (notitieboek, p. 36)

“Te allen tijde is een zeer groot deel van het kapitaal in een land werkloos. Het jaarproduct van een land bereikt nooit de hoogte van wat het zou kunnen bereiken als alle middelen aan reproductie zouden worden besteed, kortom als al het kapitaal van het land volledig zou worden ingezet. Indien elke waar gemiddeld even lang onverkocht zou blijven als nodig is voor de productie ervan, is het duidelijk dat op een bepaald moment niet meer dan de helft van het productieve kapitaal van het land daadwerkelijk de functie van kapitaal zou vervullen. De werkende helft is een fluctuerend deel, samengesteld uit wisselende bestanddelen; maar het resultaat zou zijn dat elke producent elk jaar maar de helft van het aanbod zou kunnen produceren, dat hij kan produceren indien hij er zeker van was dat hij ze op het ogenblik van hun [voltooiing] zou kunnen verkopen.” Dit, of iets dergelijks, is de gewone toestand van een zeer groot deel van alle kapitalisten ter wereld.” (p. 55, 56)

“Het aantal producenten of verkopers die hun kapitaal in de kortst mogelijke tijd kunnen omzetten, is zeer klein. Slechts weinigen verkopen hun waren zo snel dat alle waren die hun eigen of geleend kapitaal hen kan leveren even snel kunnen worden geruimd als geleverd. De meeste hebben helemaal geen handelsvolume dat in verhouding staat tot de hoeveelheid kapitaal waarover zij beschikken. Het is waar dat in de gemeenschappen waar industrie en handel met het grootste succes worden uitgeoefend, de faciliteiten van het bankwezen de eigenaar van een groter kapitaal dan hij in zijn eigen bedrijf kan aanwenden, in staat stellen het productief te gebruiken en er een kapitaalrendement uit te halen. Maar zelfs dan blijft een grote hoeveelheid kapitaal vastliggen in de vorm van gereedschap, machines, gebouwen, enz., of zij nu half of volledig in gebruik zijn: en iedere zakenman houdt een bedrijfskapitaal aan om klaar te zijn voor een eventuele plotselinge vraag, hoewel hij er misschien voor onbepaalde tijd niet over kan beschikken.” (p. 56)

“Dit voortdurende niet-gebruik van een groot deel van het kapitaal is de prijs die wij betalen voor de arbeidsdeling. De aankoop is waard wat hij kost; maar de prijs is aanzienlijk.”

“Als ik 1.500 talers in de zaak heb en 10 % opneem, terwijl er 500 onproductief zijn om de zaak te verfraaien, enz., is dat hetzelfde als wanneer ik 2.000 talers investeer tegen 7 1/2 % ... In vele handelstakken zijn er zakenlieden die artikelen van dezelfde kwaliteit tegen een lagere prijs verkopen dan andere zakenlieden. Dit is geen vrijwillig afstaan van winst; zij verwachten uit een grotere toeloop van klanten, hun kapitaal sneller te kunnen omzetten en gewin te hebben door al hun kapitaal constant in gebruik te houden, hoewel op een gegeven operatie hun winst kleiner is.” (p. 56, 57)

“Het is betwistbaar of er zakenlieden zijn voor wie een extra koper geen nut heeft; voor de grote meerderheid is deze hypothese totaal niet van toepassing. Voor de meeste zakenlieden staat een bijkomende klant gelijk met een verhoging van hun productief kapitaal. Het stelt hen in staat een deel van hun ongebruikt kapitaal (dat bij hun misschien nooit productief zou zijn geworden totdat een klant werd gevonden), te veranderen in arbeidslonen en productie-instrumenten ... Het totale product van een land voor het volgende jaar wordt dus verhoogd; niet door een pure ruil, maar door een deel van het nationale kapitaal te activeren dat zonder de ruil enige tijd werkloos zou zijn gebleven.” (57, 58)

“De voordelen van nieuwe klanten zijn voor de producent of ondernemer: 1. Stel dat een deel van zijn kapitaal in de vorm van onverkochte waren zit en (voor langere of kortere tijd) niets oplevert; een deel hiervan wordt dus tot grotere activiteit gesommeerd en wordt bestendig productief; 2. Als de bijkomende vraag groter is dan wat kan worden geleverd door het vrijmaken van het kapitaal in de onverkochte waren, en als de zakenman beschikt over bijkomende reserves die productief werden belegd (bv. in overheidspapier) maar niet in zijn eigen zaak, is hij in staat om voor een deel daarvan niet langer rente, maar winst te krijgen en zo het verschil tussen de interestvoet en de winstvoet te winnen; 3. Als al zijn kapitaal in zijn eigen bedrijf wordt gebruikt en er geen deel als onverkochte waren wordt opgeslagen, dan kan hij met geleend kapitaal een surplus-transactie uitvoeren en het verschil tussen rente en winst incasseren.” (59)}

[Vast en circulerend kapitaal]

Laten we nu terugkeren naar ons onderwerp.
De fasen die het kapitaal doorloopt en die een kapitaalcirculatie vormen, beginnen theoretisch met de transformatie van het geld in productievoorwaarden. Maar nu we niet uitgaan van het wordende kapitaal, maar van het geworden kapitaal, doorloopt het de volgende fasen:

1. Creatie van meerwaarde of het onmiddellijke productieproces. Resultaat: het product.

2. Het product op de markt brengen. De verandering van het product in een waar.

3. α) De waar in de algemene circulatie brengen. Circulatie van de waar. Het resultaat: verandering in geld. Dit verschijnt als het eerste moment van de algemene circulatie, β) Terugverandering van het geld in de productievoorwaarden: geldcirculatie; in de algemene circulatie lijkt de warencirculatie en geldcirculatie altijd verdeeld over twee verschillende subjecten. Het kapitaal circuleert eerst als een waar, dan als geld en vice versa.

4. Vernieuwing van het productieproces, dat hier verschijnt als de reproductie van het oorspronkelijke kapitaal en het productieproces van surpluskapitaal.

De circulatiekosten lossen op in de verplaatsingskosten; de kosten om het product op de markt te brengen; de arbeidstijd die nodig is om de transformatie van de ene toestand naar de andere te bewerkstelligen; die eigenlijk allemaal oplossen in rekenkundige bewerkingen en de tijd die ze kosten (dat rechtvaardigt een speciale, technische geldhandel). (Of deze laatste kosten al dan niet als aftrek van de meerwaarde moeten worden beschouwd, zal later blijken.)

Als we naar deze beweging kijken, dan zien we dat de kapitaalcirculatie, door middel van de ruiloperatie, zich eenmaal voordoet om het product in de algemene circulatie te brengen en zichzelf daaruit te produceren als een equivalent in geld. Wat er gebeurt met dit product, dat aldus uit de kapitaalcirculatie valt en in de gewone circulatie terechtkomt, is hier niet van belang. Aan de andere kant gooit het kapitaal zijn vorm als geld (gedeeltelijk, voor zover het geen loon is) weer uit het circulatieproces, of beweegt zich nu in de geldvorm, nadat het zich daarin als waarde heeft gerealiseerd en tegelijkertijd als de maatstaf van zijn eigen valorisatie heeft gesteld, in geld als circulatiemiddel, en neemt zo de voor de productie noodzakelijke waren (productievoorwaarden) uit de algemene circulatie in zich op. Als een waar werpt het zich uit zijn circulatie in de algemene circulatie; als een waar ontsnapt het ook aan de algemene circulatie en neemt het die in zich op, in zijn beweging op, om in het productieproces uit te monden. De circulatie van het kapitaal krijgt zo een band met de algemene circulatie, waarvan zijn eigen circulatie een moment vormt, aangezien het zelf verschijnt als door haar gesteld. Dit wordt later onderzocht.

Het totale productieproces van het kapitaal omvat zowel het eigenlijke circulatieproces als het eigenlijke productieproces. Zij vormen de twee grote delen van zijn beweging, en het verschijnt als de totaliteit van deze twee processen. Aan de ene kant de arbeidstijd, aan de andere kant de circulatietijd. En de hele beweging verschijnt als de eenheid van arbeidstijd en circulatietijd, als de eenheid van productie en circulatie. Deze eenheid zelf is beweging, proces. Het kapitaal verschijnt als deze procesmatige eenheid van productie en circulatie, een eenheid die zowel kan worden beschouwd als het geheel van zijn productieproces als het bijzondere verloop van een omzetting van het kapitaal, een beweging die in zichzelf terugkeert.

De vereiste van de circulatietijd – naast de arbeidstijd – voor het kapitaal is echter alleen de vereiste van een productie gebaseerd op arbeidsdeling en ruil in een adequate vorm, in de laatste vorm. De circulatiekosten zijn kosten van de arbeidsdeling en van de ruil, die bij elke minder ontwikkelde vorm van productie voorafgaand aan het kapitaal op deze basis moet worden aangetroffen.

Als het subject van deze beweging, als de waarde die de verschillende fasen van deze beweging overstijgt, als de waarde die erin wordt gehandhaafd en vermenigvuldigd, als het subject van deze transformaties die in een kringloop verlopen – als een spiraal, een zich uitbreidende cirkel – is het kapitaal Capital Circulant. Circulerend kapitaal is dus allereerst geen bijzondere vorm van kapitaal, maar het is een verder ontwikkeld kapitaal als het subject van de beschreven beweging, dat het zelf is als zijn eigen valorisatieproces. In dit opzicht is al het kapitaal, ook circulerend kapitaal. In de eenvoudige circulatie verschijnt de circulatie zelf als subject. Een waar wordt eruit gegooid, een ander komt erin. Maar dezelfde waar verdwijnt er alleen maar in. Het geld zelf, voor zover het ophoudt een circulatiemiddel te zijn en zich opwerpt als een zelfstandige waarde, onttrekt zich aan de circulatie. Het kapitaal is echter het subject van de circulatie; de circulatie is zijn leven. Maar terwijl het kapitaal dus, als het geheel van de circulatie, circulerend kapitaal is, het proces is van het overgaan van de ene fase in de andere, is het tegelijkertijd, binnen elke fase, gesteld in een specifiek aspect, beperkt tot een bepaalde vorm, die de ontkenning is van zichzelf als het subject van de hele beweging. Daarom is het kapitaal in elk van zijn specifieke fasen de ontkenning van zichzelf als onderwerp van alle verschillende metamorfoses. Niet-circulerend kapitaal. Vast kapitaal, eigenlijk vastgezet kapitaal, vast in een van de verschillende fasen, die het moet doorlopen. Zolang het in een van deze fasen blijft – de fase zelf verschijnt niet als een vloeiende overgang – en elk zijn tijdsduur heeft, is het niet circulerend, gefixeerd. Zolang het in het productieproces blijft, is het niet circuleerbaar; en potentieel ontwaard. Zolang het in circulatie blijft, kan het niet produceren, geen meerwaarde toevoegen, niet werken als kapitaal. Zolang het niet op de markt kan worden gebracht, is het een vast product; zolang het op de markt moet blijven, is het een vast goed. Zolang het zichzelf niet kan ruilen tegen de productievoorwaarden, is het gefixeerd als geld. Wanneer tenslotte de productievoorwaarden in hun vorm als voorwaarden blijven bestaan en niet in het productieproces treden, wordt het opnieuw gefixeerd en ontwaard. Het kapitaal als het subject dat alle fasen doorloopt, als een bewegende eenheid, als een eenheid van circulatie en productie, is circulerend kapitaal; het begrensde kapitaal in elk van deze fasen, in zijn verschillen, is vast kapitaal, gebonden [engagiertes] kapitaal. Als circulerend kapitaal zet het zichzelf vast, en als vast kapitaal circuleert het. Het onderscheid tussen circulerend kapitaal en vast kapitaal verschijnt dus allereerst als een vormfunctie van het kapitaal, naargelang het verschijnt als een eenheid van het proces of als een specifiek moment. Het begrip slapend kapitaal, braakliggend kapitaal, kan alleen betrekking hebben op het braak liggen in een van deze functies, en het is een voorwaarde voor kapitaal dat het altijd gedeeltelijk braak ligt. Dit blijkt op zo’n manier dat een deel van het nationale kapitaal altijd vastzit in een van de fasen die het kapitaal moet doorlopen.

Het geld zelf, voor zover het een specifiek deel van het kapitaal van de natie is, maar altijd blijft in de vorm van circulatiemiddel, d.w.z. nooit de andere fasen doorloopt, wordt daarom door A. Smith beschouwd als een secundaire vorm van vast kapitaal. Net zo kan kapitaal in de vorm van geld, waarde onttrokken aan de circulatie, ongebruikt blijven liggen, gefixeerd. In crisissituaties – na het moment van paniek – in de periode van industriële stagnatie, wordt het geld gefixeerd in de handen van bankiers, makelaars, enz. en, zoals het hert schreeuwt om vers water, schreeuwt het om investeringen [anwendungsgebiet] om het kapitaal te kunnen valoriseren.

Veel verwarring in de politieke economie is hierdoor veroorzaakt, dat de aspecten van circulerend en vast kapitaal aanvankelijk niets anders zijn dan het kapitaal zelf dat in zijn twee aspecten wordt geponeerd, eerst als eenheid van het proces, vervolgens als een bijzonderheid van zijn fasen, verschillend met zichzelf als eenheid – niet als twee bijzondere soorten kapitaal, niet kapitaal van twee bijzondere soorten, maar eerder als verschillende karakteristieke vormen van hetzelfde kapitaal. Terwijl sommigen vasthielden aan een materieel product waarin het geacht werd circulerend kapitaal te zijn, hadden anderen er geen moeite mee met het tegenovergestelde, en omgekeerd. Het kapitaal als eenheid van circulatie en productie is tegelijkertijd de scheiding daartussen, en wel een scheiding in ruimte en tijd. Op elk moment heeft het een onverschillige vorm tegenover het andere. Voor het individueel kapitaal lijkt de overgang van het ene naar het andere toeval, afhankelijk van externe, oncontroleerbare omstandigheden. Hetzelfde kapitaal verschijnt dus altijd in beide vaststellingen, dat zich zo uitdrukt dat het ene deel ervan in het ene, het andere in het andere voorkomt, het ene deel als vast, het andere als circulerend; circulerend niet in de betekenis die hier wordt aangenomen alsof het zich in de eigenlijke circulatiefase bevindt, verschillend van de productiefase, maar dat het in de fase waarin het zich bevindt, zich bevindt als een vloeibare fase, als een proces, overgaand in het andere; en in geen enkele als zodanig gefixeerd en dus gestopt in zijn totale proces.

Bv.: de industrieel gebruikt in de productie slechts een deel van het kapitaal waarover hij beschikt (als krediet of in eigen bezit, dat doet er hier niet toe en als het totale kapitaal in aanmerking wordt genomen, doet het ook niets met het economisch proces), omdat het andere deel een gegeven tijd nodig heeft voordat het uit de circulatie terugkeert. Het deel dat in de productie wordt verwerkt is dan het circulerende deel; het deel dat in circulatie is, is het vaste. De totale productiviteit is dus beperkt; beperkt is dus het gereproduceerde deel, beperkt is ook het op de markt gebrachte deel. Zo ook de koopman; een deel van zijn kapitaal ligt vast als handelsvoorraad, het andere deel circuleert. Zeker, soms is het ene en soms het andere deel in deze fase, zoals bij de industrieel, maar zijn totale kapitaal is altijd in beide opzichten aanwezig. Anderzijds, aangezien deze grens, voortvloeiende uit de aard van het valoriseren, niet vast is, maar verandert naargelang de omstandigheden, en het kapitaal zijn adequate circulatiefunctie min of meer kan benaderen; aangezien de desintegratie in deze twee functies [Bestimmungen], dat het valorisatieproces tegelijkertijd verschijnt als een ontwaardingsproces, in tegenspraak is met de tendens van het kapitaal tot een zo groot mogelijke valorisatie, bedenkt het zowel middelen om de vaste fase te verkorten; enerzijds, in plaats van het gelijktijdig naast elkaar bestaan van de twee functies, wisselen zij elkaar af. In de ene periode verschijnt het proces als volledig vloeiend – de periode van maximale valorisatie van het kapitaal; in de andere, een reactie op de eerste, stelt het andere moment zich des te heftiger – de periode van een sterke ontwaarding van het kapitaal en stagnatie van het productieproces. De momenten waarop beide functies naast elkaar voorkomen zijn slechts tussenperioden tussen deze heftige overgangen en ommekeer.

Het is heel belangrijk om deze functies van het circulerend en het vast kapitaal te begrijpen als vormfuncties van het kapitaal in het algemeen, omdat een groot aantal verschijnselen van de burgerlijke economie – de periodes in de economische cyclus, die wezenlijk verschillen van de eenmalige omzettijd van het kapitaal; het effect van de nieuwe vraag; zelfs het effect van nieuwe goud- en zilverproducerende landen op de algemene productie – [anders] onbegrijpelijk zijn. Het heeft geen zin te spreken van een stimulans door het Australische goud of een nieuw ontdekte markt, als het niet in de aard van het kapitaal lag om nooit volledig te worden ingezet, d.w.z. altijd gedeeltelijk vast te liggen, ontwaard en onproductief te zijn, [dan] zou geen enkele stimulans het tot een grotere productie kunnen motiveren. Aan de andere kant zijn er de smakeloze tegenstrijdigheden waarin de economen verstrikt raken – zelfs Ricardo – die ervan uitgaan dat het kapitaal altijd volledig wordt ingezet; dus uit de creatie van nieuw kapitaal alleen, kan de productiegroei worden verklaard. Elke groei veronderstelt dan een eerdere groei of een toename van de productiekrachten.

Deze op kapitaal gebaseerde belemmeringen van de productie zijn nog sterker inherent aan de vroegere productiewijzen, voor zover zij op ruil berusten. Maar zij vormen geen productiewet bij uitstek; zodra de ruilwaarde niet langer een belemmering is voor de materiële productie, maar haar barrière wordt bepaald door haar verhouding tot de totale ontwikkeling van de individuen, valt die hele geschiedenis weg met haar krampen en kwellingen. Zagen we eerder al dat het geld de hinder voor de ruilhandel maar opheft door die te veralgemenen – d.w.z. door kopen en verkopen volledig van elkaar te scheiden – dan zullen we later zien hoe krediet deze barrières voor het valoriseren van kapitaal eveneens maar opheft door die in hun meest algemene vorm te brengen, waarbij de periode van overproductie en onderproductie als twee perioden wordt gesteld.

De waarde die het kapitaal in een omlooptijd, zonder een omzet, neerzet, is = de waarde die in het productieproces wordt gerealiseerd, dus = de gereproduceerde waarde + de nieuwe waarde. Of we de omzet nu beschouwen als voltooid op het punt waar de waar wordt omgezet in geld, of op het punt waar het geld weer wordt omgezet in productievoorwaarden, het resultaat is altijd, hetzij uitgedrukt in geld, hetzij in productievoorwaarden, absoluut gelijk aan de waarde die tijdens het productieproces is gemaakt. Wij rekenen hier het fysiek op de markt brengen van het product = 0; of liever gezegd, wij rekenen het tot het onmiddellijke productieproces. De economische circulatie van het product begint pas zodra het als een waar op de markt is – pas dan circuleert het. Het gaat hier alleen om de economische verschillen, de voorwaarden, de momenten van circulatie; niet om de fysieke voorwaarden om het eindproduct in de tweede fase, de circulatie als waar, te brengen, evenmin als om het technologische proces waarmee de grondstof tot product is getransformeerd. De grotere of kleinere afstand tussen markt en producent enz. is hier niet van belang. Wat wij allereerst willen vaststellen is dat de kosten die voortvloeien uit het doorlopen van de verschillende economische momenten als zodanig, de circulatiekosten als zodanig, niets toevoegen aan de waarde van het product, geen waardetoevoegende kosten zijn, welke arbeid daarmee ook gepaard mag gaan. Het zijn slechts minderingen van de gecreëerde waarde. Indien twee personen beide de producent van hun eigen product zijn, maar hun arbeid berustte op arbeidsdeling, zodat zij met elkaar ruilden, en de valorisatie van hun product afhing van de bevrediging van hun behoeften door deze ruil, dan zou uiteraard de tijd die deze ruil hen zou kosten, bv. het wederzijds onderhandelen, het berekenen vóór het sluiten van de deal, noch aan hun producten, noch aan de ruilwaarde de geringste toevoeging zijn.

Als A tegen B zou zeggen dat de ruil hem zus en zo tijd heeft gekost, kan B hetzelfde tegen A zeggen. Elk van hen verliest evenveel tijd in de ruil als de ander. De ruiltijd is hun gemeenschappelijke tijd. Als A voor het product – zijn equivalent – 10 talers vraagt en 10 talers voor de tijd die het hem kost om de 10 talers van B te ontvangen, zou deze hem rijp voor het gekkenhuis verklaren. Dit tijdverlies vloeit voort uit de arbeidsdeling en de noodzaak van ruil. Als A alles zelf zou produceren, zou hij geen deel van zijn tijd verliezen bij het ruilen met B of bij het omzetten van zijn product in geld en het geld weer in product.

De werkelijke circulatiekosten (en die krijgen een belangrijke zelfstandige ontwikkeling in de geldhandel) zijn niet te vertalen in productieve arbeidstijd. Maar zij zijn door hun aard ook beperkt tot de tijd die het noodzakelijkerwijs kost om de waren in geld en het geld weer in waren om te zetten, d.w.z. tot de kost van de tijd van de omzetting van kapitaal van de ene vorm in de andere. Als B en A zouden constateren dat zij tijd besparen als zij een derde persoon C als tussenpersoon zouden inschakelen, die zijn tijd in dit circulatieproces verbruikt – dat zich bv. zou kunnen voordoen als er genoeg ruilers zouden zijn, genoeg subjecten voor de circulatieprocessen – dan zouden zij tijd besparen, zodat de tijd die elk paar afwisselend gedurende een jaar nodig heeft = een jaar; elk individu zou, zeg, 1/50 van een jaar hebben om afwisselend in de circulatie te besteden, en aangezien er 50 van hen zijn, zou 1 individu zijn hele tijd in deze bezigheid kunnen doorbrengen. Als deze persoon alleen zijn noodzakelijke arbeidstijd betaald zou krijgen, d.w.z. als hij zijn hele tijd zou moeten afstaan in ruil voor de noodzakelijke levensbehoeften, zou de beloning die hij zou ontvangen het loon zijn. Als hij echter al zijn tijd in rekening zou brengen, zou het loon dat hij ontvangt gelijkwaardig zijn aan de geobjectiveerde arbeidstijd. Dit individu had niets aan waarde toegevoegd, maar zou alleen met de kapitalisten A, B, enz. hebben gedeeld in hun surpluswaarde. Zij zouden gewin hebben, in die zin dat, volgens de veronderstelling, er een geringere mindering van hun surpluswaarde had plaatsgevonden. (Het kapitaal is noch een eenvoudige hoeveelheid, noch een eenvoudige operatie, maar beide tegelijk.)

Het geld zelf, voor zover het bestaat uit edele metalen of de productie ervan – bv. de papieren circulatie – maakt kosten, voor zover het zelf arbeidstijd kost, voegt niets van waarde toe aan de geruilde voorwerpen – de ruilwaarden – maar zijn kosten zijn een aftrek van deze waarden, een aftrek die door de ruiler in aliquote delen moet worden betaald. De duurte van het circulatie-instrument, het ruilmiddel, drukt alleen de kosten van de ruil uit. In plaats van toe te voegen, nemen ze van de waarde. Goud- en zilvergeld, bijvoorbeeld, zijn zelf waarden als de andere (niet in de zin van geld), voor zover daarin arbeid wordt geobjectiveerd. Maar het feit dat deze waarden dienen als circulatiemiddelen is een vermindering van de beschikbare rijkdom.

Hetzelfde geldt voor de productiekosten van de kapitaalcirculatie. Het voegt niets toe aan de waarden. De circulatiekosten als zodanig geven geen waarde, het zijn waardeverminderingskosten ter realisatie van de waarden. De circulatie [verschijnt] als een reeks transformaties van het kapitaal zelf, maar wat de waarde betreft, voegt het er niets aan toe, maar stelt het zich in de vorm van waarde. De potentiële waarde die door de circulatie in geld wordt omgezet, wordt verondersteld het resultaat te zijn van het productieproces. Voor zover deze reeks processen in de tijd verloopt en kosten maakt, arbeidstijd kost, of geobjectiveerde arbeid, zijn deze circulatiekosten aftrekposten van het waardekwantum. Wanneer circulatiekosten = 0, dan is het resultaat van een kapitaalomzet, wat de waarde betreft, gelijk aan de waarde die in het productieproces wordt verondersteld. Dat wil zeggen, de waarde die verondersteld wordt te circuleren is dezelfde als die welke eruit voortkomt. Hooguit kan er – door de circulatiekosten – een kleinere waarde uitkomen dan er in gaat. Zo bezien voegt de circulatietijd niets toe aan de waarde; de circulatietijd verschijnt niet als een andere waardebepalende tijd dan de arbeidstijd. Als de productie een waar = de waarde van £10 heeft gecreëerd, is er circulatie noodzakelijk om deze waar gelijk te maken aan £10, de waarde ervan, dat als geld bestaat. De kosten van dit proces, deze verandering van vorm, is een vermindering van de waarde van de waar. De circulatie van het kapitaal is de vormverandering die de waarde in verschillende fasen doormaakt. De tijd van dit proces, of kost ervan maakt deel uit van de productiekosten van de circulatie, van de arbeidsdeling, van de productie op basis van ruil.

Dit geldt voor één omzet van het kapitaal, d.w.z. voor het eenmalige verloop van het kapitaal in zijn verschillende momenten. Het proces van het kapitaal als waarde begint bij geld en eindigt in geld, maar in een grotere hoeveelheid geld. Het verschil is alleen kwantitatief. G – W – W – G heeft dus een inhoud gekregen. Als we de circulatie tot nu toe onderzoeken, staan we weer op het punt van vertrek. Kapitaal is weer geld geworden. Maar tegelijkertijd is het nu een voorwaarde voor dit geld geworden dat het weer kapitaal wordt, geld dat zichzelf in stand houdt en vermenigvuldigt door de aankoop van arbeid, door het doorlopen van het productieproces. Zijn vorm als geld is slechts een vorm; een van de vele vormen die het in zijn metamorfose doorloopt. Als we dit punt nu niet beschouwen als een eindpunt, maar veeleer – zoals we het nu moeten beschouwen – als een passage, of een nieuw vertrekpunt, door het productieproces zelf gesteld als een verdwijnend eindpunt en slechts schijnbaar vertrekpunt, is het duidelijk dat de terugverandering van de waarde als geld, waarde-in-proces, dat in het productieproces terechtkomt, alleen zo kan doorgaan – dat de verlenging van het productieproces alleen kan plaatsvinden zodra het van het productieproces onderscheiden deel van het circulatieproces is voltooid. De tweede omzet van het kapitaal – de terugverandering van geld in kapitaal als zodanig, of de verlenging van het productieproces – hangt af van de tijd die het kapitaal nodig heeft om zijn circulatie te voltooien; d.w.z. van zijn circulatietijd, hier te onderscheiden van de productietijd. Maar we hebben gezien dat de totale door het kapitaal geschapen waarde (zowel de gereproduceerde waarde als de nieuwe waarde), die als zodanig in circulatie wordt gebracht, uitsluitend wordt bepaald door het productieproces, [zodoende] hangt de som van de waarden die in een bepaalde tijd kunnen worden geschapen af van het aantal herhalingen van het productieproces in deze tijdsperiode. Maar de herhaling van het productieproces wordt bepaald door de circulatietijd, die gelijk is aan de circulatiesnelheid. Hoe sneller de circulatie, hoe korter de circulatietijd, hoe vaker hetzelfde kapitaal het productieproces kan herhalen. In een bepaalde cyclus van omzetten van het kapitaal is dus de som van de door het kapitaal geschapen waarden (dus ook de meerwaarde, want het stelt altijd alleen noodzakelijke arbeid, als arbeid die nodig is voor de meerwaarde) in een directe verhouding tot de arbeidstijd en in een omgekeerde verhouding tot de circulatietijd. In een gegeven cyclus is de totale waarde (dus ook de som van de nieuwe meerwaarde) = de arbeidstijd x met het aantal omzetten van het kapitaal. Ofwel, de door het kapitaal gestelde meerwaarde wordt niet langer eenvoudigweg bepaald door de surplusarbeid dat het zich in het productieproces toe-eigent, maar veeleer door de coëfficiënt van het productieproces, d.w.z. het getal dat aangeeft hoe vaak het zich in een bepaalde periode herhaalt. Deze coëfficiënt wordt echter bepaald door de circulatietijd die het kapitaal in één omzet nodig heeft. De som van de waarden (meerwaarden) wordt dus bepaald door de waarde van één omzet, vermenigvuldigd met het aantal omzetten in een bepaalde periode. Een kapitaalomzet is = de productietijd + de circulatietijd. Ervan uitgaande dat de circulatietijd gegeven is, hangt de totale tijd die nodig is voor de omzet af van de productietijd. Gezien de productietijd is de duur van de omzet afhankelijk van de circulatietijd. De circulatietijd, voor zover hij de totale massa van de productietijd in een bepaalde periode bepaalt, voor zover de herhaling van het productieproces, de verlenging ervan in een bepaalde periode ervan afhangt, is dus zelf een productiemoment, of verschijnt veeleer als een productiegrens.

Het is de natuur van het kapitaal, van de daarop gebaseerde productie, dat de circulatietijd een bepalend moment wordt voor de arbeidstijd, voor de creatie van waarde. De zelfstandigheid van de arbeidstijd wordt aldus ontkend en het productieproces zelf wordt bepaald door de ruil, zodat de maatschappelijke relatie en de afhankelijkheid van deze relatie in de onmiddellijke productie – niet alleen als een materieel moment, maar als een economisch moment, een vormfunctie is. Het maximale van de circulatie – de grens van de verlenging van het productieproces – wordt uiteraard bepaald door de duur van de productietijd tijdens één omzet.

Stel dat het productieproces van een bepaald kapitaal – d.w.z. de tijd die nodig is om de waarde ervan te reproduceren en meerwaarde toe te voegen – 3 maanden duurt. (Of de tijd die nodig is om een hoeveelheid product te voltooien = de totale waarde van het productiekapitaal + de meerwaarde). In geen geval kan het kapitaal het productie- of valorisatieproces meer dan 4 keer per jaar herhalen. Het maximum van de kapitaalomzet zou 4 omzetten per jaar bedragen; er zouden dus geen onderbrekingen zijn tussen het voltooien van een productiefase en de herhaliing ervan. Het maximum omzetten zou zijn = de continuïteit van het productieproces, zodat zodra het product afgewerkt is, nieuwe grondstoffen opnieuw tot product worden verwerkt. De continuïteit zou zich niet alleen uitstrekken tot de continuïteit binnen een productiefase, maar tot de continuïteit van deze fasen zelf.

Maar stel nu dat dit kapitaal aan het eind van elke fase een maand circulatietijd nodig heeft – tijd om terug te keren naar de de productievoorwaarden – dan kan het slechts 3 omzetten bewerkstelligen. In het eerste geval was het aantal omzetten = 1 fase × 4; oftewel 12 maanden gedeeld door 3. De maximale waardecreatie door het kapitaal in een gegeven periode is deze periode gedeeld door de duur van het productieproces (de productietijd). In het tweede geval zou het kapitaal in een jaar slechts 3 omzetten bewerkstelligen; het valorisatieproces zou slechts 3 keer worden herhaald. De som van zijn valorisatieprocessen is dus = 12/4 = 3. De deler is hier de benodigde totale circulatietijd: 4 maanden; of de circulatietijd die nodig is voor één productiefase, x met het getal van deze circulatietijd in een jaar.

In het eerste geval is het aantal omzetten = 12 maanden, een jaar, een gegeven tijd, gedeeld door de tijd van een productiefase of door de duur van de productietijd; in het tweede geval, gelijk aan dezelfde tijd, gedeeld door de circulatietijd. De maximale valorisatie van het kapitaal, als van de continuïteit van het productieproces, of de circulatietijd gesteld op = 0; d.w.z. dan worden de voorwaarden waaronder het kapitaal produceert, zijn beperking door de circulatietijd, de noodzaak om de verschillende fasen van zijn metamorfose te doorlopen, opgeheven. Het is de noodzakelijke tendens van het kapitaal om te streven naar circulatietijd = 0, d.w.z. om zichzelf op te heffen, aangezien alleen door het kapitaal de circulatietijd wordt gesteld als het moment dat de productietijd bepaalt. Het is hetzelfde als het opheffen van de noodzaak van ruil, van geld en de daarop gebaseerde arbeidsdeling, dat wil zeggen het opheffen van het kapitaal zelf. Als wij voorlopig geen rekening houden met de verandering van surpluswaarde in surpluskapitaal, zou een kapitaal van 100 taler, dat in het productieproces een meerwaarde van 4 procent op het totale kapitaal opleverde, zich in de eerste toestand 4 maal reproduceren en aan het einde van het jaar een meerwaarde van 16 hebben gegeven. Het kapitaal aan het eind van het jaar zou = 116. Het zou hetzelfde zijn als wanneer een kapitaal van 400 eenmaal in het jaar zou zijn omgezet, eveneens met een meerwaarde van 4 %. In verhouding tot de totale productie van waren en waarden is dat verviervoudigd. In het andere geval creëerde een kapitaal van 100 taler slechts een meerwaarde van 12; het totale kapitaal aan het eind van het jaar = 112. In verhouding tot de totale productie – in termen van waarden of gebruikswaarden – is het verschil nog groter. In het eerste geval bv. werd met een kapitaal van 100, het leder van 400 talers omgezet in laarzen, in het tweede slechts voor 300 talers leder.

De algehele valorisatie van het kapitaal wordt dus bepaald door de duur van de productiefase – die wij hier voorlopig gelijk stellen aan de arbeidstijd – x [= vermenigvuldigd, vert.] met het aantal omzetten of vernieuwingen van deze productiefase in een bepaalde periode. Indien de omzetten alleen zouden worden bepaald door de duur van een productiefase, zou de totale valorisatie eenvoudigweg worden bepaald door het aantal productiefasen in een bepaalde periode; of de omzetten zouden absoluut worden bepaald door de productietijd zelf. Dit zou de maximale valorisatie zijn. Het is dus duidelijk dat de circulatietijd, in absolute termen, een vermindering is van de maximale valorisatie, < absolute valorisatie. Het is dus onmogelijk dat een circulatiesnelheid of een verkorting van de circulatietijd een valorisatie realiseert > dan de door de productiefase zelf gestelde valorisering.

Het maximum dat de circulatiesnelheid zou kunnen bewerkstelligen, indien zij tot ∞ zou stijgen, zou zijn de circulatietijd = 0 te stellen, d.w.z. zichzelf op te heffen. Het kan dus geen positief, waardescheppend moment zijn, omdat de opheffing ervan – circulatie zonder circulatietijd – het maximum van de valorisatie zou zijn; [en] de negatie ervan = de hoogste productiviteit van het kapitaal {[de] productiviteit van het kapitaal als kapitaal is niet de productiekracht die de gebruikswaarden vermeerdert; maar het vermogen om waarden te scheppen; de mate waarin het waarde produceert}. De totale productiviteit van het kapitaal is = de duur van een productiefase x [= vermenigvuldigd, vert.] met het aantal waarin deze in een bepaalde periode wordt herhaald. Maar dit aantal wordt bepaald door de circulatietijd.

Stel dat een kapitaal van 100 vier keer per jaar wordt omgezet; het productieproces wordt vier keer uitgevoerd; als de meerwaarde elke keer 5 % bedraagt, zou aan het eind van het jaar de door het kapitaal van 100 gecreëerde meerwaarde = 20; voor een kapitaal van 400, dat één keer per jaar met hetzelfde percentage wordt omgezet, zou dat eveneens = 20 zijn. Zodat een kapitaal van 100, dat 4 keer circuleert, een winst van 20 % per jaar oplevert, terwijl een 4 keer zo groot kapitaal met één omzet een winst van slechts 5 % oplevert. (Zo dadelijk zal blijken dat de meerwaarde hetzelfde is.) Het lijkt er dus op dat de grootte van het kapitaal vervangen kan worden door de circulatiesnelheid, en de circulatiesnelheid door de grootte van het kapitaal. Zo lijkt het alsof de circulatietijd op zich productief is. Daarom moet de zaak hier worden verduidelijkt.

Een andere kwestie is ook: als de omzet van 100 taler 4 keer per jaar gebeurt en telkens tegen, zeg 5 %, dan zou bij het begin van de tweede omzet met 105 taler het productieproces kunnen aanvangen en zou het product 110 1/4 zijn, bij het begin van de 3e omzet: 110 1/4, waarvan het product 115 61/80 zou zijn; bij het begin van de 4e omzet: 115 61/80 en aan het einde daarvan: 121 881/1600. Het getal zelf doet er hier niet toe. In het geval van een kapitaal van 400 dat slechts eenmaal per jaar tegen 5 % omzet, kan de winst slechts 20 zijn; als daarentegen een kapitaal van 4 keer kleiner tegen hetzelfde percentage omzet, is de winst 1 + 881/1600 meer: dus alleen al door het moment van het omzetten – de herhaling – dus door een moment bepaald door de circulatietijd, of liever door een moment dat bepaald wordt door de circulatie, lijkt de waarde niet alleen gerealiseerd te worden, maar absoluut te groeien. Dit is ook te onderzoeken.

De circulatietijd drukt alleen de circulatiesnelheid uit; de circulatiesnelheid alleen de grens van de circulatie. Circulatie zonder circulatietijd – d.w.z. de overgang van kapitaal van de ene fase naar de andere met dezelfde snelheid, waarmee de term verandert – zou het maximum zijn, d.w.z. het samenvallen van het herhalen van het productieproces met de beëindiging ervan.

De ruilhandeling – en de economische operaties waardoor de circulatie verloopt, die zijn terug te brengen tot een opeenvolging van ruilhandelingen – tot het punt waarop het kapitaal zich niet verhoudt als waar tot geld of als geld tot waar, maar als waarde tot zijn specifieke gebruikswaarde, de arbeid – de handeling van de ruil van waarde in de ene vorm tegen waarde in de andere, geld voor waar, waar voor geld (en dit zijn de momenten van de eenvoudige circulatie), realiseert de waarde van de ene waar in de andere en realiseert het aldus als ruil; of ook: de waren als equivalenten. De ruilhandeling is dus waardebepalend voor zover waarden worden verondersteld; zij realiseert de ruilobjecten als waarden. Maar een handeling die een waar als waarde stelt, of wat hetzelfde is, die een andere waar als zijn equivalent stelt – of wat weer hetzelfde is, die de gelijke waarde van beide waren vaststelt, voegt uiteraard weer niets toe aan de waarde zelf, net zo min als het teken ± het cijfer dat erachter staat verhoogt of verlaagt. Door 4 als plus of min te stellen – door deze operatie blijft 4, onafhankelijk van het teken, gelijk aan zichzelf, wordt 4 noch 3 noch 5. Net zo, als ik een lb. katoen met de ruilwaarde van 6 d ruil tegen 6 d, wordt het als waarde gesteld; en net zo kan men zeggen dat de 6 d als waarde in de lb. katoen worden gesteld; d.w.z., de 6 d worden als waarde in de lb. katoen gesteld. Katoen; d.w.z. de arbeidstijd vervat in de 6 d (hier 6 d beschouwd als waarde) wordt nu uitgedrukt in een andere zaak van dezelfde arbeidstijd. Maar aangezien door deze ruil zowel het lb. katoen als het 6d. koper elk op = hun waarde worden gesteld, is het onmogelijk dat door deze ruil de waarde van het katoen, of van de 6d. of de som van de beide waarden kwantitatief toeneemt. De ruil, gesteld als equivalenten, verandert alleen de vorm; realiseert de potentieel bestaande waarden; realiseert de prijzen, als je wil. De equivalenten, bv. de equivalenten A en B, kan de waarde van A niet verhogen, want het is een handeling waardoor A = zijn eigen waarde, dus niet ongelijk aan zichzelf wordt gesteld; ongelijk is het alleen wat de vorm betreft, voor zover het niet eerder als waarde was gesteld; het is tegelijkertijd de handeling waardoor de waarde van A = de waarde van B, en de waarde van B = de waarde van A. De som van de in de ruil omgezette waarden = waarde A + waarde B. Elk blijft = zijn eigen waarde; hun som blijft dus gelijk aan de som van hun waarde. Ruilen als equivalenten kan dus naar zijn aard de som van de waarden niet verhogen, noch de waarde van de geruilde waren. (Dat het in het geval van ruil met de arbeid anders is, dat blijkt uit het feit dat de gebruikswaarde van de arbeid zelf waardebepalend is, maar niet rechtstreeks verband houdt met haar ruilwaarde.)

En net zo min dat een ruiloperatie de waarde van het geruilde kan verhogen, net zo min kan dat met de som van ruiloperaties. {Het is noodzakelijk dit duidelijk te maken; aangezien de verdeling van de meerwaarde onder de kapitalen, de berekening van de totale surpluswaarde onder de afzonderlijke kapitalen – deze secundaire economische operatie – aanleiding geeft tot verschijnselen die in de gewone economieboeken worden verward met de primaire.} Of ik nu een handeling die geen waarde creëert één keer herhaal of ∞, door het te herhalen kan het zijn aard niet veranderen . De herhaling van een niet waardescheppende handeling kan nooit een waardescheppende handeling worden. 1/4 drukt bv. een bepaalde verhouding uit. Als ik deze 1/4 verander in een decimale breuk, dat wil zeggen = 0,25, verandert de vorm. Deze vormverandering laat de waarde onveranderd. Evenzo, als ik een waar verander in de vorm van geld of geld in de vorm van waren, blijft de waarde gelijk; maar de vorm wordt veranderd. Het is dus duidelijk dat de circulatie – aangezien zij oplost in een reeks equivalente ruiloperaties – de waarde van de circulerende waren niet kan verhogen. Als er dus arbeidstijd nodig is om deze handeling te verrichten, d.w.z. er moeten waarden worden verbruikt, want alle consumptie van waarden lost op in de consumptie van arbeidstijd of geobjectiveerde arbeidstijd, producten; als dus de circulatie kosten veroorzaakt en de circulatietijd arbeidstijd kost, is dit een aftrek, een relatieve opheffing van de circulerende waarden; ontwaarding van deze laatste tot het bedrag van de circulatiekosten.

Als men zich twee arbeiders inbeeldt die met elkaar ruilen, een visser en een jager; dan zou de tijd die beiden verliezen bij het ruilen noch vis noch wild scheppen, maar eerder een vermindering zijn van de tijd waarin beiden waarden kunnen scheppen, de een vissen, de ander jagen, hun arbeidstijd objectiverend in een gebruikswaarde. Als de visser voor dit verlies compensatie zou willen krijgen van de jager: meer wild eisen, of hem minder vis geven, dan zou deze laatste hetzelfde recht op compensatie hebben. Hun verlies zou gemeenschappelijk zijn. Deze circulatiekosten, ruilkosten, konden alleen verschijnen als een mindering van de totale productie en waardecreatie van de twee. Indien zij een derde, C, met deze ruil zouden belasten en dus geen arbeidstijd rechtstreeks zouden verliezen, zou ieder van hen een deel van zijn product aan C moeten afstaan in aliquote delen. Wat zij daarmee zouden kunnen winnen, zou maar een groter of een kleiner verlies zijn. Indien zij echter als gezamenlijke eigenaren zouden werken, zou er geen ruil zijn, maar gezamenlijke consumptie. De ruilkosten zouden ophouden te bestaan. Niet de arbeidsdeling, maar de arbeidsdeling op basis van ruil. Het is dus onjuist dat J. St. Mill de circulatiekosten als de noodzakelijke prijs van de arbeidsdeling beschouwt. Het zijn natuurlijke kosten, niet door gemeenschappelijke eigendom, maar door de arbeidsdeling gebaseerd op privé-eigendom.

De circulatiekosten als zodanig, d.w.z. het verbruik van arbeidstijd of geobjectiveerde arbeidstijd, waarden, veroorzaakt door de ruiloperatie en door een reeks ruiloperaties, zijn dus aftrekken van de tijd die aan de productie wordt besteed of van de productiewaarden. Ze kunnen nooit de waarde verhogen. Zij behoren tot de faux frais de production [bijkomende productiekosten], en deze faux frais de production behoren tot de immanente, op kapitaal gebaseerde productiekosten. Het koopmansbedrijf en nog meer de eigenlijke geldhandel – voor zover zij niets anders doen dan het verrichten van circulatiehandelingen, d.w.z., de prijsbepaling (het meten van waarden en de berekening daarvan), deze ruilhandelingen in het algemeen, als een functie die onafhankelijk is geworden door de arbeidsdeling, voor zover zij deze functie van het totale productieproces van het kapitaal vertegenwoordigen – vertegenwoordigen slechts de faux frais de production van het kapitaal. Voor zover zij deze faux frais verminderen, dragen zij bij tot de productie, niet door waarde te scheppen, maar door de negatie van de geschapen waarden te verminderen. Als zij uitsluitend als een dergelijke functie zouden fungeren, zouden zij altijd slechts het minimum van de faux frais de production vertegenwoordigen. Als zij de producenten in staat stellen meer waarden te creëren dan zij zonder deze arbeidsdeling zouden kunnen, en zoveel meer dat er een surplus overblijft na betaling voor deze functie, dan hebben zij feitelijk de productie verhoogd. Maar de waarden zijn dan verhoogd, niet omdat de circulatiehandelingen waarde hebben gecreëerd, maar omdat zij minder waarde hebben geabsorbeerd dan anders het geval zou zijn geweest. Maar ze zijn een noodzakelijke voorwaarde voor de productie van kapitaal.

De tijd die een kapitalist verliest in ruil is als zodanig geen aftrek van arbeidstijd. Hij is alleen kapitalist – d.w.z. vertegenwoordiger van het kapitaal, verpersoonlijkt kapitaal – in die zin dat hij zich verhoudt tot arbeid als vreemde arbeid en zich die vreemde arbeidstijd toe-eigent. De circulatiekosten bestaan dus niet, voor zover zij de tijd van de kapitalist opheffen. Zijn tijd wordt beschouwd als overbodige tijd: niet-arbeidstijd, niet-waardescheppende tijd, hoewel het kapitaal de gecreëerde waarde realiseert. Dit, het feit dat de arbeider een surplus aan arbeidstijd moet werken is identiek met het feit dat de kapitalist niet hoeft te werken, en zijn tijd wordt dus gesteld als niet-arbeidstijd; dat hij ook niet de noodzakelijke tijd werkt. De arbeider moet een surplustijd werken om de arbeidstijd die nodig is voor zijn reproductie te kunnen objectiveren, te gelde maken. Anderzijds is de noodzakelijke arbeidstijd van de kapitalist dus ook vrije tijd, tijd die niet nodig is voor het onmiddellijke levensonderhoud. Aangezien alle vrije tijd tijd is voor vrije ontwikkeling, usurpeert de kapitalist de door de arbeiders gecreëerde vrije tijd voor de maatschappij, d.w.z. de beschaving, en Wade [p. 164] heeft in die zin weer gelijk, voor zover hij zegt dat kapitaal = beschaving.

De circulatietijd – voor zover die de tijd van de kapitalist als zodanig in beslag neemt – gaat ons economisch gezien evenzeer aan als de tijd die hij met zijn Lorelei [Lorette] doorbrengt. Als tijd geld is, dan is het vanuit het standpunt van het kapitaal alleen de vreemde arbeidstijd, in de meest letterlijke zin, het geld van de kapitalist. Met betrekking tot het kapitaal als zodanig kan de circulatietijd alleen samenvallen met de arbeidstijd voor zover het de tijd onderbreekt gedurende welke het kapitaal zich vreemde arbeidstijd kan toe-eigenen, en het is duidelijk dat deze relatieve ontwaarding van het kapitaal niet kan bijdragen tot de valorisatie ervan, maar er alleen maar afbreuk aan kan doen; of, dat de circulatietijd het kapitaal geobjectiveerde vreemde arbeidstijd, waarden, kost. (Bv. omdat het iemand moet betalen om deze functie over te nemen.) In beide gevallen komt de circulatietijd alleen in aanmerking voor zover zij de opheffing, de ontkenning van de vreemde arbeidstijd is; of zij het kapitaal onderbreekt in het proces van zijn toe-eigening; of zij het dwingt te consumeren, een deel van de geschapen waarde te consumeren om de circulatiehandelingen te volbrengen, d.w.z. om zich als kapitaal op te werpen. (Zeer te onderscheiden van de particuliere consumptie van de kapitalist.) De circulatietijd komt alleen in aanmerking in haar verhouding – als barrière, ontkenning – tot de productietijd van het kapitaal; maar deze productietijd is de tijd gedurende welke zij zich vreemde arbeid toe-eigent; de vreemde arbeidstijd die het zich aanschaft. De tijd die de kapitalist in de circulatie doorbrengt beschouwen als tijd die waarde creëert of zelfs als tijd die surpluswaarde creëert, dat leidt tot de grootste verwarring. Kapitaal als zodanig heeft geen arbeidstijd naast zijn productie. De kapitalist is van geen enkel belang voor ons, behalve als kapitaal. Als zodanig functioneert hij ook alleen in het totale proces dat we onderzoeken. Anders zou men zich nog kunnen voorstellen dat de kapitalist compensatie ontvangt voor de tijd waarin hij als loonarbeider van een andere kapitalist geen geld verdient – of dat hij deze tijd verliest. Het maakt deel uit van de productiekosten. De tijd die hij als kapitalist verliest of besteedt, is in de eerste plaats verloren tijd, die vanuit dit gezichtspunt op de verliesrekening wordt gezet. Op de zogenaamde arbeidstijd van de kapitalist, en te onderscheiden van de arbeidstijd van de arbeider, die als loon sui generis de basis van zijn winst is, zullen wij later ingaan.

Niets is gebruikelijker dan het transport enz., voor zover deze met de handel samenhangen, in de zuivere circulatiekosten in te brengen. Voor zover de handel een product op de markt brengt, geeft het het een nieuwe vorm. Het verandert alleen het lokale bestaan. Maar de wijze van vormverandering gaat ons niet aan. Het geeft het product een nieuwe gebruikswaarde (en dit geldt tot en met de detailhandelaar, die het product weegt, meet en verpakt en het zo een vorm voor consumptie geeft), en deze nieuwe gebruikswaarde kost arbeidstijd; het is dus tegelijkertijd ruilwaarde. Het op de markt brengen maakt deel uit van het productieproces zelf. Het product is maar een waar zodra het op de markt is, zodra het in circulatie is.

{In elk type industrie worden de ondernemers verkopers van producten, terwijl de rest van de natie, en vaak zelfs buitenlandse naties, kopers zijn van deze producten ... De voortdurende en onafgebroken herhaalde beweging die het circulerende kapitaal maakt om van de ondernemer te vertrekken en naar hem terug te keren – in de eerste vorm – is te vergelijken met een cirkel; vandaar de naam circulair dat aan dit kapitaal is gegeven, en circulatie voor zijn beweging.” (pp. 404/405) (Storch, Cours d’économie Politique, Paris 1823. t. I. p. 405, notitieboek, p. 34)

“In de ruime zin omvat circulatie de beweging van elke waar die zichzelf ruilt.” (p. 405) (l.c.) “Circulatie realiseert zichzelf door de ruil ... vanaf het moment van de biljettencirculatie ruilen ze zich niet meer onderling, maar worden ze verkocht.” (pp. 405/406, l.c.) “Om een waar in circulatie te brengen is het aanbod voldoende... Rijkdom in circulatie: waar.” (p. 407, l.c.) “De handel is slechts een deel van de circulatie; de eerste omvat alleen de aan- en verkopen van de handelaar; de tweede van alle ondernemers en zelfs van alle inwoners.” (p. 408, l.c.)

“Slechts zolang de kosten van de circulatie noodzakelijk zijn om de waren tot bij de consumenten te brengen, is de circulatie reëel en verhoogt de waarde het jaarlijks product. Vanaf het moment dat dit niveau overschreden is, is de circulatie nodeloos en draagt het niet langer bij tot de rijkdom van de natie.” (p. 409)

“De afgelopen jaren hebben we in Rusland, in Sint-Petersburg, voorbeelden gezien van een nodeloze circulatie. De zwakke buitenlandse handel had de handelaren ertoe aangezet om hun ongebruikte kapitalen op een andere manier te gebruiken; aangezien het voor hen niet langer mogelijk was ze te gebruiken om buitenlandse waren te importeren en die van het land te exporteren, bedachten ze er voordeel uit te halen door de lokale waren te kopen en te verkopen. Immense hoeveelheden suiker, koffie, hennep, ijzer, enz., gingen snel van de ene hand naar de andere, en vaak wisselde één product 20 keer van eigenaar zonder het magazijn te verlaten. Deze circulatie biedt de groothandelaren alle mogelijkheden van een kansspel; maar terwijl sommigen rijk worden, worden anderen geruïneerd, en de nationale rijkdom wint er niets bij. Ook in de geldcirculatie ... zo een overbodige circulatie wordt speculatie genoemd, die slechts gebaseerd is op eenvoudige prijsschommelingen.” (pp. 410, 411)

“Circulatie levert de maatschappij alleen winst op voor zover het onmisbaar is om de waren bij de consument te krijgen. Elke omweg, vertraging, tussenhandel, die niet absoluut noodzakelijk is voor dit doel, of die niet bijdraagt tot vermindering van de circulatiekosten, zal schadelijk zijn voor de nationale rijkdom doordat de prijs van de waren nodeloos wordt verhoogd.” (p. 411)

“De circulatie is productiever naarmate zij sneller verloopt, d.w.z. naarmate zij minder tijd vergt om de ondernemer te ontdoen van de volbrachte arbeid, die hij te koop aanbiedt, en hem het kapitaal in zijn eerste vorm terug te geven.” (p. 411) “De ondernemer kan pas weer met de productie beginnen nadat hij het voltooide product heeft verkocht en de prijs heeft gebruikt voor nieuwe lonen en om nieuwe materialen te kopen: hoe sneller de circulatie deze twee effecten operationeel laat zijn, hoe sneller hij in staat is zijn productie opnieuw te beginnen en hoe meer zijn kapitaal in een gegeven periode winst oplevert.” (pp. 411/412)

“De natie waarvan het kapitaal met passende snelheid circuleert om meerdere keren per jaar terug te keren naar degene die het in beweging bracht, bevindt zich in dezelfde situatie als de landbouwer met een voorspoedig klimaat die van hetzelfde land achtereenvolgens 3 of 4 oogsten in hetzelfde jaar kan verwerven.” (pp. 412, 413)

“Een trage circulatie maakt de consumptiegoederen duurder, 1. indirect, doordat de massa waren, die er mogelijk zouden zijn, afneemt; 2. direct, omdat zolang een product in circulatie is, de waarde ervan progressief stijgt door de rente van het voor de productie gebruikte kapitaal; hoe langzamer de productie, hoe meer deze rentelasten zich opstapelen, waardoor de prijs van de waren nutteloos wordt verhoogd.” “Middelen om de circulatie te verkorten en te versnellen: 1. de scheiding van een klasse van arbeiders die zich uitsluitend met handel bezighouden; 2. soepel transport; 3. de biljettencirculatie; 4. krediet.” (p. 413)}

De eenvoudige circulatie bestond uit een aantal gelijktijdige of opeenvolgende ruilingen. De eenheid hiervan, beschouwd als circulatie, was er alleen vanuit het standpunt van de waarnemer. (De ruil kan toevallig zijn, en heeft dit karakter min of meer wanneer het zich beperkt tot de ruil van het overtollige product en niet het totale productieproces in beslag neemt.) In de kapitaalcirculatie hebben we een reeks ruiloperaties, ruilhandelingen, die elk tegenover elkaar een kwalitatief moment vormen, een moment in de reproductie en groei van het kapitaal. Een systeem van ruilingen, metabolisme, vanuit het standpunt van de gebruikswaarde als zodanig; vormverandering, vanuit het standpunt van de waarde als zodanig. Het product verhoudt zich tot de waar als gebruikswaarde tot ruilwaarde; dus de waar tot geld. Hier bereikt de keten zijn hoogtepunt. Geld verhoudt zich tot de waar waarin het wordt getransformeerd als ruilwaarde tot gebruikswaarde; meer nog, geld tot arbeid.

Voor zover het kapitaal op elk moment van het proces zelf in de mogelijkheid verkeert om over te gaan in zijn andere, volgende fase, en dus de mogelijkheid van het gehele proces, dat de levensadem van het kapitaal uitdrukt, verschijnt elk van de momenten potentieel als kapitaal – dus warenkapitaal, geldkapitaal – naast de kapitaalwaarde in het productieproces. De waar kan kapitaal vertegenwoordigen zolang het in geld kan worden omgezet, dat wil zeggen zolang het loonarbeid (surplusarbeid) kan kopen; dit naar de vormzijde, komende uit de circulatie. Materieel gezien blijft het kapitaal, zolang het bestaat uit grondstoffen (feitelijk of als halffabrikaat), instrument, bestaansmiddelen voor de arbeiders. Elk van deze vormen is potentieel kapitaal. Geld is enerzijds gerealiseerd kapitaal, [en] kapitaal als gerealiseerde waarde. In dit opzicht (beschouwd als eindpunt van de circulatie, waar het vervolgens ook als vertrekpunt moet worden beschouwd) is het kapitaal, κατ’ ἐξοχήν [in de hoogste mate]. Het is dan weer kapitaal met betrekking tot het specifieke productieproces, waarin het zichzelf ruilt tegen levende arbeid. In zijn ruil voor waren (aankoop van grondstoffen, enz.) door de kapitalist verschijnt het daarentegen niet als kapitaal, maar als circulatiemiddel; als een verdwijnende bemiddeling, waardoor de kapitalist zijn product ruilt tegen de aanvankelijke elementen ervan.

De circulatie is niet enkel een externe operatie voor het kapitaal. Zoals het door het productieproces [kapitaal] wordt, doordat de waarde hierdoor zich bestendigt en vermeerdert, zo wordt het pas door de eerste circulatiehandeling weer omgezet in de zuivere vorm van waarde – waarin de sporen van het worden net zo goed zijn uitgewist als het specifieke bestaan ervan in de gebruikswaarde – terwijl de herhaling van deze handeling, d.w.z. van het levensproces [van het kapitaal] alleen mogelijk is door de tweede circulatiehandeling, die bestaat uit de ruil van geld tegen de productievoorwaarden en het begin vormt van de productieve handeling. Circulatie behoort dus tot het begrip kapitaal. Oorspronkelijk verscheen geld of geaccumuleerde arbeid als een voorwaarde voor de ruil met vrije arbeid; maar de schijnbare zelfstandigheid van het objectieve moment van het kapitaal tegenover de arbeid werd opgeheven en de geobjectiveerde arbeid, die zich in de waarde verzelfstandigt, verscheen wijd en zijd als het product van vreemde arbeid, het vervreemde product van de arbeid; dus verschijnt het kapitaal nu pas als voorwaarde aan de circulatie (het kapitaal als geld werd verondersteld kapitaal te worden; maar het kapitaal als het resultaat van waarde, dat levende arbeid heeft geabsorbeerd en geassimileerd, verscheen als het beginpunt, niet van de circulatie in het algemeen, maar van de circulatie van kapitaal), zodat het ook zonder dit proces zelfstandig en onverschillig bestond. Maar de activiteit van de metamorfoses die het moet ondergaan verschijnt nu als een voorwaarde van het productieproces zelf; evenzeer als het resultaat ervan.

In werkelijkheid verschijnt kapitaal dus als een reeks omzetten in een gegeven periode. Het is niet langer alleen één omzet, één circulatie; maar een reeks van omzetten; het omzetten van het hele proces. De waarde zelf verschijnt dus voorwaardelijk (en alleen als de waarde zich voortdurend bestendigt en vermenigvuldigt, is de waarde kapitaal) 1. kwalitatief, doordat het de productiefase niet kan vernieuwen zonder de circulatiefasen te doorlopen; 2. kwantitatief, doordat de hoeveelheid waarde afhangt van het aantal omzetten in een gegeven periode; 3. in die zin dat de circulatietijd in beide opzichten verschijnt als beperkend beginsel, als belemmering van de productietijd, en omgekeerd. Kapitaal is dus in wezen kapitaal dat circuleert. Terwijl het kapitaal in het productieproces verschijnt als eigenaar en meester, verschijnt het in de circulatie als afhankelijk en bepaald door maatschappelijke verbanden, waardoor het, vanuit ons huidige standpunt, afwisselend als W tegen G en G tegen W in de eenvoudige circulatie komt en figureert.

Maar deze circulatie is een waas waaronder zich nog een hele wereld verbergt, de wereld van de onderlinge verbindingen van het kapitaal, die haar uit de circulatie voortkomende – uit het maatschappelijke verkeer voortkomende eigendom ontneemt en haar berooft van de onafhankelijkheid van de zelfvoorzienende eigendom, alsook van haar karakter. Twee perspectieven naar deze verre wereld hebben zich al geopend, enerzijds op de twee punten waar de kapitaalcirculatie de gestelde waarde in de vorm van het product en de circulerende waarde uit zijn omloop duwt, en ten tweede op het punt waar het een ander product uit de circulatie in zijn kringloop trekt; dit product zelf verandert in een van zijn bestaansmomenten. Op het tweede punt veronderstelt dit productie; niet de eigen onmiddellijke productie; op het eerste punt kan zij productie veronderstellen, indien haar product zelf grondstof is voor een andere productie; of consumptie indien het de uiteindelijke consumptie-vorm heeft verkregen. Het is duidelijk dat de consumptie niet direct in omloop [seinen Kreis] hoeft te komen. De werkelijke circulatie van kapitaal is nog steeds, zoals we later zullen zien, circulatie tussen handelaren en handelaren [Adam Smith heeft in zijn werk An inquiry ..., vol. 2, London 1836, pp. 327/328, de circulatie van een land onderverdeeld in de circulatie van zakenlui onderling en de circulatie tussen zakenlui en consumenten]. De circulatie tussen handelaren en consumenten, identiek aan de kleinhandel, is een tweede omloop die niet binnen de onmiddellijke circulatie van het kapitaal valt. Een baan die het aflegt na de eerste en tegelijkertijd ernaast. De gelijktijdigheid van de verschillende trajecten van het kapitaal, evenals die van zijn verschillende regelingen, wordt pas duidelijk zodra er vele kapitalen worden verondersteld. Het levensproces van de mens bestaat uit het doorlopen van verschillende leeftijden. Tegelijkertijd bestaan echter alle leeftijden van de mens naast elkaar, verdeeld over verschillende individuen.

Voor zover het productieproces van het kapitaal tegelijkertijd een technologisch proces – hét productieproces – is; namelijk productie van bepaalde gebruikswaarden door bepaalde arbeid, kortom, op een wijze door dit doel bepaald; voor zover dat het meest fundamentele van deze productieprocessen het proces is waardoor het lichaam zijn noodzakelijke metabolisme reproduceert, d.w.z. levensbehoeften in fysiologische zin, voor zover dit productieproces samenvalt met de landbouw, die tegelijkertijd ook direct (zoals bij katoen, vlas, enz.) of indirect, via de dieren die zij voedt (zijde, wol, enz.), een groot deel van de grondstoffen levert voor de industrie (in feite alle grondstoffen die niet tot de winningsindustrieën behoren); voor zover de reproductie in de landbouw in de gematigde zone (de bakermat van het kapitaal) gebonden is aan de algemene circulatie op het land, d.w.z. dat de oogsten meestal jaarlijks zijn; zo wordt het jaar (alleen wordt het voor de verschillende producties verschillend gerekend) verondersteld de algemene periode te zijn waarin de som van de omzetten van het kapitaal wordt berekend en gemeten; zoals de natuurlijke arbeidsdag een dergelijke natuurlijke eenheid gaf als maatstaf voor de arbeidstijd. In de berekening van de winst, en nog meer van de rente, zien we dus de eenheid van circulatie- en productietijd – het kapitaal – als zodanig gesteld en zichzelf taxerend. Het kapitaal zelf dat in proces is – d.w.z. een omzet teruggaan [zurücklegend] – wordt beschouwd als arbeidend kapitaal en de vruchten, die het zogenaamd produceert, worden berekend overeenkomstig zijn arbeidstijd – de totale omlooptijd van één omzet. De mystificatie die zich voordoet ligt in de natuur van het kapitaal.

Voordat we nader ingaan op de bovengenoemde overwegingen, willen we eerst zien welk onderscheid de economen maken tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal. We hebben hierboven reeds een nieuw moment gevonden met de winstberekening, verschillend van de meerwaarde. Op dezelfde manier moet er nu een nieuw moment zijn tussen winst en rente. De meerwaarde ten opzichte van het circulerend kapitaal verschijnt duidelijk als winst, onderscheiden van de rente, als de meerwaarde ten opzichte van het vast kapitaal. Winst en rente zijn beide vormen van meerwaarde. Winst zit in de prijs. Eindigt dus en wordt gerealiseerd zodra het kapitaal het punt van zijn circulatie bereikt waar het weer in geld wordt omgezet of van de warenvorm overgaat in de geldvorm. Over de frappante onwetendheid waarop Proudhons polemiek tegen de rente is gebaseerd, later. (Ook hier, om het niet te vergeten, ad vocem [men zoeke het aangehaalde op] Proudhon: de meerwaarde, die alle ricardianen en antiricardianen veel zorgen baart, wordt door deze stoutmoedige denker eenvoudigweg opgelost door het te mystificeren, “elke arbeid laat een overschot na”, “Ik zie dit als een principe” ... De juiste formulering op te zoeken in het notitieboek [Pierre-Joseph Proudhon, Systeme des contradictions economiques ..., 1.1, Paris 1846, p. 73]. Dat er langer gearbeid wordt dan de noodzakelijke arbeid, dat verandert Proudhon in een mystieke eigenschap van de arbeid. Dit kan niet worden verklaard uit de groei van de arbeidsproductiviteit; zij kan de producten van een gegeven arbeidstijd doen toenemen; zij kan er geen meerwaarde aan geven. Het verschijnt alleen voor zover het overtollige tijd vrijmaakt, tijd voor arbeid bovenop de noodzakelijke. Het enige extra-economische feit is dat de mens niet al zijn tijd nodig heeft voor de productie van de levensbehoeften, dat hij vrije tijd tot zijn beschikking heeft boven de arbeidstijd die nodig is voor het levensonderhoud, dat wil zeggen dat hij die ook kan gebruiken voor surplusarbeid. Maar dit is geenszins mystiek, want zijn behoeften zijn maar zo groot als zijn arbeidskracht in een primitieve staat. Maar loonarbeid als zodanig doet alleen zijn intrede waar de ontwikkeling van de productiekracht al zover gevorderd is dat een aanzienlijke hoeveelheid tijd vrij is gekomen; deze vrijmaking is hier al een historisch product. De onwetendheid van Proudhon wordt alleen geëvenaard door de dalende winstvoet van Bastiat, die geacht wordt het equivalent te zijn van een stijgende loonvoet. Bastiat verwoordt deze onzin van Carey tweemaal: Ten eerste daalt het winstpercentage (d.w.z. de verhouding tussen de meerwaarde en het aangewende kapitaal); ten tweede dalen de prijzen, maar stijgt de waarde, d.w.z. de totale som van de prijzen, wat ook alleen maar betekent dat de brutowinst, niet de winstvoet, stijgt).

Ten eerste, in de door ons hierboven gebruikte betekenis van gefixeerd kapitaal, [zegt] John St. Mill (Essays on some unsettled Questions of Political Econ. Lond. 1844, p. 55): als vast, niet beschikbaar, niet liquide kapitaal. Vast in een fase van zijn totale circulatieproces. In die zin zegt hij terecht, net als Bailey in bovenstaande citaten, dat een groot deel van het kapitaal van een land altijd onbenut blijft.

“Het verschil tussen vast en circulerend kapitaal is meer schijn dan reëel; bv. goud is vast kapitaal; circulerend alleen voor zover het wordt gebruikt voor vergulden, enz. Schepen zijn vast kapitaal, hoewel ze letterlijk drijvend zijn. Buitenlandse spoorwegaandelen zijn handelsartikelen op onze markten; zo zullen onze spoorwegen waarschijnlijk ook zijn op de wereldmarkt; en in dit opzicht zijn zij circulerend kapitaal, van dezelfde waarde als goud.” (Anderson, The recent commercial distress etc. London 1847, p. 4) (notitieboek I, 27)

Volgens Say: kapitaal [is]

“zozeer betrokken bij een bepaald soort productie dat deze niet meer aan een ander soort productie kan worden besteed”. [Jean-Baptiste Say, Traité d’économie politique ..., 3.ed t. 2, Paris 1817, p. 430]

De identificatie van kapitaal met een gebruikswaarde, gebruikswaarde voor het productieproces. Deze binding van kapitaal als waarde aan een specifieke gebruikswaarde – gebruikswaarde binnen de productie – is in ieder geval een belangrijk aspect. Het is daarin meer uitgesproken dan in het onvermogen tot circulatie, dat eigenlijk alleen maar zegt dat vast kapitaal het tegenovergestelde is van circulerend kapitaal.

In zijn Logic of Political Economy (pp. 113/114) (notitieboek X, 4) zegt De Quincey.

Circulerend kapitaal betekent, normaal gezien, een productief gebruikt willekeurig instrument” (een mooie logicus), “dat tijdens het gebruik zelf vergaat.”

(Zo zouden kolen en olie circulerend kapitaal zijn, maar geen katoen enz.) Men kan niet zeggen dat katoen vergaat wanneer het wordt omgezet in twist of calicot, en deze omzetting betekent ongetwijfeld dat het productief wordt gebruikt!)

Vast is het kapitaal wanneer het steeds weer tot dezelfde handeling dient, en hoe groter de keten van herhalingen is, hoe meer recht heeft het apparaat, het gereedschap of de machine om vast genoemd te worden.” (pp. 113/114) (notitieboek X, 4)

Zo zou het circulerend kapitaal verdwijnen, verbruikt worden in de productie; het vaste – dat duidelijker gedefinieerd wordt als apparaat, gereedschap of machines (dus met uitsluiting van bv. grondverbetering) – dient herhaaldelijk dezelfde operatie. Het onderscheid heeft hier alleen betrekking op het technologische verschil in de productiehandeling, in het geheel niet op de vorm; het circulerend en vast kapitaal hebben, in de verschillen die hier door hen worden aangegeven, kenmerken waardoor het ene middel een instrument is, hoe vast ook, en het andere circulerend, maar geen van beide heeft enige voorwaarde die het recht geeft op de “benaming” kapitaal.

Volgens Ramsay [pp. 21, 23, 59] (IX, 83/84) is

“Alleen het levensmiddelenfonds circulerend kapitaal, want de kapitalist moet het onmiddellijk afstaan en het komt helemaal niet in het reproductieproces, maar wordt direct geruild tegen levende arbeid voor consumptie. Al het andere kapitaal (met inbegrip van de grondstoffen) blijft in het bezit van de eigenaar of opdrachtgever totdat het product is voltooid”. (l.c.) “Circulerend kapitaal bestaat alleen uit bestaansmiddelen en andere noodzakelijke artikelen, die aan de arbeiders worden voorgeschoten voordat zij het product van hun arbeid hebben voltooid.” (l.c.)

Wat het approvisionnement betreft heeft hij gelijk voor zover dit het enige deel van het kapitaal is dat tijdens de productiefase circuleert en in deze in de ware zin van het woord circuleert. Aan de andere kant is het onjuist dat vast kapitaal niet langer in het bezit blijft van de eigenaar of opdrachtgever of totdat “het product is voltooid”. Daarom legt hij later ook vast kapitaal uit als

“elk deel van die arbeid (besteed aan eender welke waar) in een vorm waarin het weliswaar bijdraagt tot de verhoging van de toekomstige waar, maar de arbeid niet in stand houdt.”

(Maar hoeveel waren bevatten geen arbeid! D.w.z. behoren niet tot de consumptieartikelen van de arbeider. Volgens Ramsay is dit allemaal vast kapitaal.)

(Als de rente op £100 aan het eind van het eerste jaar of de eerste 3 maanden £5 bedraagt, is het kapitaal aan het eind van het eerste jaar 105 of 100 (1 + 0,05); aan het eind van het 4e jaar = 100 (1 + 0,05)4 = £121. £55/100 en £1/1600 = £121. 11 sh 3/5 farthing of £121 11 sh 0,6 farthing. Dus £1 11 sh 6/10 farthing meer dan 20.)

(Nemen we in de boven gestelde vraag aan, dat een kapitaal van 400 slechts eenmaal per jaar zich omzet, een ander [een kapitaal van 100] 4 keer, beide keren tegen 5 %. In het eerste geval zou het kapitaal eenmaal per jaar 5 % maken = 20 op 400, in het tweede 4 x 5 %, eveneens = 20 per jaar op 100. De snelheid van de omzet zou de grootte van het kapitaal goedmaken; net zoals in de eenvoudige geldcirculatie 100.000 talers die 3 keer per jaar circuleren = 300.000, terwijl 3.000 die 100 keer circuleren ook 300.000 is. Maar als het kapitaal 4 keer per jaar circuleert, dan is het mogelijk dat het meergewin [mehrgewinn] in het kapitaal wordt ingebracht voor de tweede omzet en samen met het kapitaal wordt omgezet en daarmee het verschil van £1 11 sh 0,6 farthing. Maar dit verschil volgt helemaal niet uit de veronderstelling. Alleen de abstracte mogelijkheid bestaat. Uit de veronderstelling volgt veeleer dat voor het omzetten van een kapitaal van 100 pond 3 maanden nodig zijn. Bv., als de maand = 30 dagen, dan zijn voor £105 – met dezelfde omzettingsverhouding, met dezelfde verhouding tussen de omzettijd en de grootte van het kapitaal – geen 3 maanden nodig, maar 105 : x = 100:90; x = (90 × 105)/100 = 9450/100 = 94 5/10 dagen = 3 maanden, 4 1/2 dag. Daarmee is de eerste moeilijkheid volledig opgelost).

(Uit het feit dat een groter kapitaal met een tragere omzet niet meer meerwaarde schept dan een kleiner kapitaal met een relatief snellere omzet, volgt helemaal niet automatisch dat een kleiner kapitaal sneller circuleert dan een groter. [Dit] in de mate dat het grotere bestaat uit meer vast kapitaal en meer verre markten moet opzoeken. De omvang van de markt en de omloopsnelheid zijn niet noodzakelijk omgekeerd evenredig. Dit gebeurt pas zodra de huidige fysieke markt niet meer de economische markt is, dat wil zeggen dat de economische markt steeds verder verwijderd raakt van de plaats van productie. Overigens, voor zover het niet voortkomt uit het zuivere verschil tussen vast en circulerend kapitaal, kunnen de momenten die de circulatie van de verschillende kapitalen bepalen hier helemaal nog niet ontwikkeld worden. Trouwens, voor zover de handel nieuwe circulaties aanbrengt, d.w.z. verschillende landen met elkaar in contact brengt, nieuwe markten ontdekt, enz. is dit iets heel anders dan de loutere circulatiekosten die nodig zijn om een bepaalde hoeveelheid ruiloperaties uit te voeren; het zijn niet de ruiloperaties, maar de ruilingen zelf. [Die] creëren de markt. Dit punt zal nog moeten bekeken worden voordat wij klaar zijn met met de circulatie.)

Laten we nu overgaan tot de herziening van de opvattingen over “vast” en “circulerend kapitaal”.

“Naargelang het kapitaal meer of minder kortstondig is, dus in een gegeven tijd meer of minder vaak moet worden gereproduceerd, wordt het circulerend of vast kapitaal genoemd. Verder circuleert het kapitaal of keert het op zeer ongelijke tijden terug naar zijn gebruiker; zo is tarwe die de pachter koopt om te zaaien relatief vast kapitaal tegenover de tarwe die een bakker koopt om brood te bakken.” (Ricardo VIII, 19 [David Ricardo, On the principles ... 3.ed, London 1821, pp. 26/27])

Dan merkt hij ook op:

“Verschillende verhoudingen van vast en circulerend kapitaal in [de] verschillende beroepen; [een] verschillende levensduur van [het] vast kapitaal zelf.” (Ricardo l.c.)

“Twee soorten handel kunnen een kapitaal van gelijke waarde gebruiken, dat echter op zeer verschillende wijze kan worden verdeeld wat betreft het vaste en het circulerende deel. Zij kunnen zelf een gelijke waarde van vast en circulerend kapitaal aanwenden, maar de tijdsduur van het vast kapitaal kan zeer ongelijk zijn. Bv. een stoommachine vanaf £10.000, tegenover [der andere] schepen.” (Uit Says vertaling van Ricardo, t. 1. pp. 29, 30)

Van meet af aan is het onjuist dat kapitaal volgens Ricardo “min of meer kortstondig” moet zijn. Kapitaal als kapitaal is niet kortstondig – waarde wel. Maar de gebruikswaarde waarin de waarde is vastgelegd, waarin zij bestaat, is “min of meer kortstondig” en moet daarom “in een gegeven tijd min of meer vaak worden gereproduceerd”. Het verschil tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal wordt hier dus gereduceerd tot het meer of minder noodzakelijk zijn van de reproductie voor een gegeven kapitaal, in een gegeven tijd. Dit is het enige onderscheid dat Ricardo maakt. De verschillende graden van levensduur of de verschillende graden van vast kapitaal, d.w.z. verschillende graden [van] relatieve duur van het relatief vaste is het tweede verschil. Zodat het vast kapitaal zelf min of meer vast is. Hetzelfde kapitaal verschijnt in hetzelfde bedrijf in de 2 verschillende vormen, [de] speciale bestaanswijzen van vast en circulerend, bestaan dus dubbel. Vast of circulerend zijn, lijkt een bijzondere bepaling van het kapitaal, afgezien van het feit dat het kapitaal is. Maar het moet overgaan tot deze bijzonderheid. Wat tenslotte het derde verschil betreft, “dat het kapitaal in zeer uiteenlopende tijdspannen circuleert of terugkeert”, dat begrijpt Ricardo, zoals zijn voorbeeld van de bakker en de pachter aantoont, als niets anders dan het verschil in tijd waarin het kapitaal vastligt, dat in verschillende bedrijfstakken, naargelang hun specificiteit, in de productiefase onderscheiden wordt van de circulatiefase. Hier komt dus vast kapitaal voor zoals we het eerder hadden als gefixeerd in elke fase; alleen wordt het specifiek langer of korter gefixeerd zijn in de productiefase, in deze specifieke fase, gezien als een specifieke bijzonderheid van het kapitaal. Het geld probeerde zich op te werpen als de onvergankelijke waarde, als eeuwige waarde, door zich negatief te gedragen tegen de circulatie, d.w.z. tegen de ruil met de echte rijkdom, de tijdelijke waren, die zich, zoals Petty [William Petty, Several essays in political arithmetick ..., London 1699, pp. 178/179 en 195/196] heel mooi en heel naïef beschrijft, oplossen in kortstondige genoegens. Het kapitaal poneert de duurzaamheid van waarde (tot op zekere hoogte) door zichzelf te incarneren in vluchtige waren en hun vorm aan te nemen, maar ze tegelijkertijd net zo voortdurend te veranderen; het wisselt af tussen zijn eeuwige vorm in geld en zijn voorbijgaande vorm in waren; duurzaamheid wordt geponeerd als het enige wat het kan zijn, een voorbijgaande passage – proces – leven. Maar het kapitaal verkrijgt dit vermogen alleen door voortdurend levende arbeid op te zuigen als energie, zoals een vampier. De onvergankelijkheid – de levensduur van de waarde in haar vorm als kapitaal – wordt alleen gesteld door de reproductie, die zelf dubbel is, reproductie als waar, reproductie als geld en de eenheid van deze twee reproductieprocessen. In de reproductie als waar is het kapitaal vastgelegd in een bepaalde vorm van gebruikswaarde en is het dus geen algemene ruilwaarde, noch minder gerealiseerde waarde, zoals het zou moeten zijn. Dat het zich als zodanig voordoet in de reproductie, in de productiefase, bewijst het alleen door circulatie. De grotere of kleinere tijdelijkheid van de waar, waarin de waarde bestaat, vereist een tragere of snellere reproductie ervan; d.w.z. herhaling van het arbeidsproces.

De bijzondere aard van de gebruikswaarde, waarin de waarde existeert, of die nu verschijnt als belichaming van het kapitaal, verschijnt hier als vormfunctie en bepalend voor de werking van het kapitaal; het ene kapitaal een bijzondere eigenschap gevend tegenover het andere; het bijzonder makend. Zoals wij reeds in verschillende gevallen hebben gezien, is er dus niets zo fout als het over het hoofd zien van het onderscheid tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, dat in de eenvoudige circulatie, voor zover het gerealiseerd wordt, buiten de economische vormfunctie valt, er helemaal buiten valt. Integendeel, in de verschillende ontwikkelingsfasen van de economische verhoudingen hebben wij vastgesteld dat de ruilwaarde en de gebruikswaarde in verschillende verhoudingen werden bepaald, en dat deze bepaling zelf verscheen als een verschillende bepaling van de waarde als zodanig. De gebruikswaarde zelf speelt een rol als economische categorie. Waar het deze rol speelt, dat wordt bepaald door de ontwikkeling zelf. Ricardo bv., die meent dat de burgerlijke economie zich alleen met de ruilwaarde bezighoudt en slechts exoterisch naar de gebruikswaarde verwijst, ontleent juist de belangrijkste bepalingen van de ruilwaarde aan de gebruikswaarde, haar verhouding daarmee: bv. grondrente, minimumloon, verschil tussen vast en circulerend kapitaal, waaraan hij juist de belangrijkste invloed op de prijsbepaling toeschrijft (door de verschillende reactie die op hen wordt uitgeoefend door de stijging of daling van de loonvoet); evenzo in de verhouding van vraag en aanbod, enz. Dezelfde verhouding [Bestimmung] verschijnt in de bepaling van de gebruikswaarde en in die van de ruilwaarde, maar in verschillende stadia en met een verschillende betekenis. Gebruiken is consumeren, zowel voor productie als voor consumptie. De ruil is de bemiddeling van deze handeling via een maatschappelijk proces. Dat gebruiken zelf, dat kan een consequentie zijn van de ruil: anderzijds kan de ruil verschijnen als een moment dat voortvloeit uit het gebruik, enz. Vanuit het standpunt van het kapitaal (in circulatie) verschijnt de ruil als het stellen van zijn gebruikswaarde, terwijl anderzijds zijn gebruik (in de productiehandeling) verschijnt als het stellen van zijn ruilwaarde. Hetzelfde met de productie en de consumptie. In de burgerlijke economie (zoals in elke economie) zijn zij specifiek verschillend en met specifieke eenheden. Het is juist deze differentia specifica die moet worden begrepen. Er wordt niets gedaan met de [bewering] van de heer Proudhon of van de sociaal-sentimentalisten dat zij identiek zijn. [Dit betreft schrijvers als de “echte” socialist Karl Grün en de kleinburgerlijke socialist Pierre-Joseph Proudhon, wiens opvattingen over de verhouding tussen productie en consumptie door Marx en Engels zijn verwoord in hun geschriften De Duitse ideologie en De armoede van de filosofie.]

Het goede in Ricardo’s uitleg is dat het begint met het benadrukken van het noodzakelijke moment van de snellere of tragere reproductie; dus dat de grotere of kleinere kortstondigheid – [van de] consumptie (in de zin van zelfverbruik), langzamer of sneller – wordt beschouwd in verband met het kapitaal zelf. Dus verhouding van de gebruikswaarde inzake het kapitaal zelf. Sismondi daarentegen introduceert onmiddellijk een aanvankelijk exoterische factor voor het kapitaal: de directe of indirecte menselijke consumptie: of het artikel een directe of indirecte levensbehoefte is voor de menselijke consument; hij verbindt dit met de snellere of tragere consumptie van het object zelf. De objecten die direct als een levensmiddel dienen zijn vergankelijker, want voorbestemd om te vergaan, dan deze die helpen om het levensmiddel te maken. Bij de laatsten is de tijdsduur hun lot; hun vergankelijkheid, fatum. Hij zegt:

“Het indirecte vaste kapitaal verbruikt zichzelf langzaam om te helpen verbruiken wat de mens voor zijn gebruik bestemt; het circulerende kapitaal stopt niet met direct toegepast te worden voor het gebruik door de mens. Zo vaak als een ding wordt geconsumeerd, is het dat voor altijd; tegelijkertijd kan er iemand zijn voor wie het met reproductie wordt geconsumeerd.” (Sismondi. VI [Sismondi, Nouveaux principes d’économie politique ..., 2.ed 1.1, Paris 1827, p. 95])

Hij stelt de verhouding ook zo voor dat:

“de eerste transformatie van de jaarlijkse consumptie in vaste activa, geschikt voor het verhogen van de productiviteit van de toekomstige arbeid – vast kapitaal; deze eerste arbeid wordt altijd verricht door arbeid, vertegenwoordigd door een loon, dat wordt geruild tegen benodigdheden die de arbeider tijdens de arbeid verbruikt. Het vast kapitaal verbruikt zichzelf geleidelijk” (d.w.z. wordt geleidelijk versleten). Tweede transformatie: “Circulerend kapitaal bestaat uit arbeidszaden (grondstoffen) en de consumptie van de arbeiders.” (l.c. [pp. 97/98, 94])

Dit betreft meer de ontwikkeling. Ten eerste de transformatie, dat het vast kapitaal zelf een stationaire vorm is geworden van het circulerend kapitaal, het circulerend vaste kapitaal; ten tweede het doel: het ene is bestemd om te worden geconsumeerd als productiemiddel, het andere als product; of de verschillende manier van consumeren, bepaald door de rol onder de productievoorwaarden in het productieproces. Cherbuliez vereenvoudigt het tot het circulerend kapitaal dat consumeerbaar is, en het vast kapitaal tot het niet-consumeerbare deel van het kapitaal [Antoine Cherbuliez, Richesse ou pauvrété, Paris 1841, pp. 16-19]. (Het ene kan je eten, het andere niet. Een zeer gemakkelijke methode om de zaak te accepteren.) In een reeds hierboven geciteerde passage erkent Storch (34 in het notitieboek [Henri Storch, Cours d’économie politique ..., 1.1, Paris 1823, pp. 404-413 en 246]) voor het circulerend kapitaal het doel van het circulerend kapitaal. [Maar] hij weerlegt zichzelf door te zeggen:

“elk vast kapitaal komt oorspronkelijk voort uit een circulerend kapitaal en moet noodzakelijkerwijs voortdurend in stand worden gehouden ten koste van dit laatste”.

(komt dus uit de circulatie of circuleert zelf in zijn eerste moment en vernieuwt zichzelf voortdurend door de circulatie; hoewel het niet in de circulatie gaat, gaat de circulatie erin). En Storch voegt toe:

Een vast kapitaal kan alleen kapitaalrente geven, door middel van een circulerend kapitaal.” (26, b. notitieboek),

we komen er later op terug.

{“De reproducerende consumpties zijn eigenlijk geen kosten, maar slechts voorschotten, omdat ze worden terugbetaald aan degenen die ze geven.” p. 54 in Storchs’ polemiek tegen Say (p. 5 b. Tweede notitieboek over Storch [Henri Storch, Considerations sur la nature du revenu national, Paris 1824, p. 54].)

(De kapitalist geeft de arbeider een deel van zijn eigen surplusarbeid terug in de vorm van avances, als iets waarvoor hij moet terugbetalen, niet alleen met een equivalent, maar met surplusarbeid.)}

(De formule voor de berekening van de samengestelde interest is: S = c (1 + i)n . (S het totale bedrag van kapitaal c na n jaar tegen een rentevoet van i.)

De formule voor de berekening van de jaarrente:

x (de annuïteit) = c(1 + i)n / 1 + (1 + i) + (1 + i)² + ... + (1 + i)n-1.

Wij hebben het kapitaal hierboven onderverdeeld in constante en variabele waarde; dit is altijd juist wanneer het wordt beschouwd binnen de productiefase, d.w.z. in zijn onmiddellijke valorisering. Hoe het kapitaal zelf, als veronderstelde waarde, zijn waarde kan veranderen naargelang de stijging of daling van zijn reproductiekosten, of ook als gevolg van de daling van de winsten, enz., dat behoort uiteraard alleen tot het deel waar het kapitaal als werkelijk kapitaal wordt beschouwd, als de wisselwerking van vele kapitalen met elkaar, hier niet als algemeen concept.

{De concurrentie, omdat zij historisch gezien verschijnt als de ontbinding van het gildewezen, overheidsregulering, interne tarieven en dergelijke in een land, op de wereldmarkt als de afschaffing van belemmeringen, verboden of bescherming – kortom, historisch gezien verschijnt als de ontkenning van de beperkingen en belemmeringen die eigen zijn aan de voorgaande productiefasen van het kapitaal; omdat zij historisch gezien zeer juist door de fysiocraten werd beschreven en bepleit als laissez faire, laissez passer; is nu ook bekeken volgens deze louter negatieve kant, volgens zijn louter historische kant, en heeft anderzijds geleid tot de nog grotere dwaasheid om het te beschouwen als de botsing van ontketende individuen die alleen door eigenbelang worden gedreven – als het afstoten en aantrekken van vrije individuen ten opzichte van elkaar, en dus als de absolute bestaanswijze van de vrije individualiteit in de sfeer van productie en ruil. Niets kan meer fout zijn. Als de vrije concurrentie de barrières van vroegere productieverhoudingen en – wijzen heeft ontbonden, moet men eerst bedenken dat wat voor haar een barrière was, voor de vroegere productiewijzen een immanente grens was, waarbinnen zij zich van nature ontwikkelden en bewogen. Deze grenzen werden pas barrières nadat de productiekrachten en de circulatieverhoudingen zich voldoende hadden ontwikkeld om het kapitaal te laten verschijnen als regulerend principe van de productie. De grenzen die het sloopte waren barrières voor zijn beweging, ontwikkeling, verwezenlijking. Daarmee heeft zij geenszins alle grenzen, noch alle barrières opgeheven, maar alleen de niet-compatibele grenzen, als barrières voor haar. Binnen haar eigen grenzen – hoezeer deze vanuit een hoger standpunt ook als grenzen van de productie verschijnen en als zodanig door haar eigen historische ontwikkeling worden bepaald – voelt zij zich vrij, grenzeloos, d.w.z. slechts beperkt door zichzelf, slechts door haar eigen leefomstandigheden. Precies zoals het gildewezen in zijn hoogtijdagen in de gildeorganisatie alle vrijheid vond die het nodig had, d.w.z. de bijbehorende productieverhoudingen. Zij heeft deze immers uit zichzelf ontwikkeld en gesteld als haar eigen voorwaarden, dus geenszins als externe en beperkende barrières. De historische ontkenning van het gildenstelsel enz. door het kapitaal, door de vrije concurrentie, betekent niets anders dan dat het kapitaal, voldoende versterkt, de historische barrières sloopte die de adequate beweging en de geschikte circulatiewijze belemmerden en afremden.

Maar de concurrentie heeft lang niet alleen deze historische betekenis of is alleen maar dit negatieve. Vrije concurrentie is de verhouding van het kapitaal tot zichzelf als een ander kapitaal, d.w.z. het werkelijke gedrag van het kapitaal als kapitaal. De innerlijke wetten van het kapitaal – die in de historische voorstadia van zijn ontwikkeling slechts als tendensen verschijnen – worden voor het eerst wetten; de op het kapitaal gebaseerde productie stelt zich voor het eerst op in de voor haar geëigende vormen, voor zover en in de mate waarin de vrije concurrentie zich ontwikkelt, want zij is de vrije ontwikkeling van de op het kapitaal gebaseerde productiewijze; de vrije ontwikkeling van haar voorwaarden en van zichzelf als het proces dat deze voorwaarden voortdurend reproduceert. Het zijn niet de individuen die in de vrije concurrentie worden bevrijd; het is het kapitaal dat wordt bevrijd. Zolang de op kapitaal berustende productie de noodzakelijke en dus meest geschikte vorm is voor de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekracht, verschijnt de beweging van de individuen binnen de voorwaarden van het kapitaal als hun vrijheid; die vervolgens ook weer dogmatisch als zodanig wordt gepropageerd door voortdurende reflectie op de barrières die door de vrije concurrentie zijn geslecht. Vrije concurrentie is de reële ontwikkeling van het kapitaal. Op die manier wordt wat overeenkomt met de aard van het kapitaal gesteld als externe noodzaak voor het individuele kapitaal; wat overeenkomt met de natuur van het kapitaal, met de op het kapitaal gebaseerde productiewijze, wat overeenkomt met het begrip kapitaal. De wederzijdse dwang die de kapitalen uitoefenen op elkaar, op de arbeid, enz. (de concurrentie van de arbeiders onderling is slechts een andere vorm van de concurrentie van de kapitalen), is de vrije, en tegelijk reële ontwikkeling van de rijkdom als kapitaal. Dit is zozeer het geval dat de degelijkste economische denkers, bv. Ricardo, het absolute gezag van de vrije concurrentie veronderstellen om de adequate wetten van het kapitaal – die tegelijkertijd verschijnen als de vitale tendensen die het domineren – te kunnen bestuderen en formuleren.

Maar de vrije concurrentie is de adequate vorm van het kapitalistisch productieproces. Hoe meer het ontwikkeld is, hoe zuiverder de vormen van zijn beweging worden. Daarmee geeft Ricardo, ondanks zichzelf, toe dat het kapitaal historisch van aard is, en het geborneerde karakter van de vrije concurrentie, dat slechts het vrije verkeer van kapitalen is en niets anders, d.w.z. hun beweging binnen de voorwaarden die niet behoren tot de eerdere, ontbonden stadia, maar haar eigen voorwaarden zijn. De heerschappij van het kapitaal is de voorwaarde voor vrije concurrentie, net zoals het Romeinse keizerlijk despotisme de voorwaarde was voor het vrije Romeinse “privaatrecht”. Zolang het kapitaal zwak is, zoekt het nog de krukken van de vroegere productiewijzen of van productiewijzen die met zijn verschijning zullen verdwijnen. Zodra het zich sterk voelt, gooit het de krukken weg en beweegt het zich volgens zijn eigen wetten. Zodra het zich bewust wordt van zichzelf als een belemmering van de ontwikkeling, neemt het zijn toevlucht tot vormen die, doordat ze de overheersing van het kapitaal lijken te voltooien, tegelijkertijd, doordat ze de vrije concurrentie beperken, de voorbode zijn van de ontbinding ervan en van de ontbinding van de daarop gebaseerde productiewijze. Wat in de aard van het kapitaal ligt, wordt pas echt als een externe noodzaak naar voren gebracht door de concurrentie, die niets anders is dan de vele kapitalen die de inherente voorwaarden van het kapitaal aan elkaar opleggen en aan zichzelf opleggen. Geen enkele categorie van de burgerlijke economie, [zelfs niet] de eerste, bv. de bepaling van de waarde, wordt daarom pas echt [anders dan] door vrije concurrentie; d.w.z. door het reële proces van het kapitaal, dat verschijnt als de wisselwerking van de kapitalen onderling en van alle andere door het kapitaal bepaalde productie- en omgangsverhoudingen. Vandaar, aan de andere kant, de karakterloosheid om de vrije concurrentie te beschouwen als de uiteindelijke ontwikkeling van de menselijke vrijheid; en negatie van de vrije concurrentie = negatie van de individuele vrijheid en van de maatschappelijke productie gebaseerd op individuele vrijheid. Het is gewoon een vrije ontwikkeling op een geborneerde basis – de basis van de heerschappij van het kapitaal. Dit soort individuele vrijheid is dus tegelijkertijd de meest volledige opheffing van alle individuele vrijheid en de volledige onderwerping van de individualiteit aan de maatschappelijke voorwaarden, die de vorm aannemen van objectieve machten, zelfs van oppermachtige dingen – dingen die onafhankelijk zijn van de betrokken individuen.

De ontwikkeling van wat vrije concurrentie is, is het enige rationele antwoord op de verheerlijking ervan door de profeten van de middenklasse of de demonisering door de socialisten. Wanneer men zegt dat binnen de vrije concurrentie de individuen, die louter hun privébelang volgen, het gemeenschappelijk of eerder algemeen belang realiseren, betekent dit niets anders dan dat zij onder de voorwaarden van de kapitalistische productie tegen elkaar botsen en dat hun tegenwerking dus zelf slechts de herschepping is van de voorwaarden waaronder deze interactie plaatsvindt. Trouwens, wanneer de illusie over concurrentie als de zogenaamde absolute vorm van vrije individualiteit verdwijnt, is dat het bewijs dat de productievoorwaarden, d.w.z. de op kapitaal gebaseerde productie, al als barrières worden gevoeld en gedacht, en dus al zo zijn en steeds meer zo worden. De bewering dat vrije concurrentie = de laatste vorm van de ontwikkeling van de productiekrachten en dus van de menselijke vrijheid, betekent niets anders dan dat de heerschappij van de middenklasse het einde van de wereldgeschiedenis betekent – jazeker, een aangename gedachte voor de parvenu’s van eergisteren.}

Voordat wij verder gaan met het overzicht van opvattingen over vast en circulerend kapitaal, komen wij nog kort terug op wat eerder is ontwikkeld.

Wij gaan er voorlopig van uit dat productietijd en arbeidstijd samenvallen. Daar waar er onderbrekingen zijn ten gevolge van het technologisch proces in de productiefase komt dat later aan bod.

Laten we aannemen dat de productiefase van een kapitaal gelijk is aan 60 werkdagen, waarvan 40 noodzakelijke arbeidsdagen. Dus, volgens de eerder ontwikkelde wet, is de surpluswaarde, of de door het kapitaal nieuwgevormde [neugesetzte] waarde, d.w.z. de toegeëigende vreemde arbeidstijd, = 60 – 40 = 20. Laten we deze surpluswaarde (=20) S noemen; de productiefase, of de bij de productie gebruikte arbeidstijd, p. In een periode die we T noemen – bv. 360 dagen – kan de totale waarde nooit groter zijn dan het aantal productiefasen in 360. De grootste coëfficiënt van S – d.w.z. de maximale surpluswaarde die het kapitaal onder de gegeven omstandigheden kan scheppen – is gelijk aan het aantal herhalingen van de creatie van S in 360 dagen. De maximale grens van deze herhaling, van de reproductie van het kapitaal, of liever, de reproductie van het productieproces – wordt bepaald door de verhouding tussen de productieperiode en de totale tijdsperiode waarin het eerste zich moet herhalen. Als de gegeven tijd = 360 dagen en de productieperiode = 60 dagen, dan is 360/60 of T/p –, d.w.z. 6, de coëfficiënt die aangeeft hoe vaak p in T zit of hoe vaak, volgens zijn eigen immanente grenzen, het proces van kapitaalreproductie in 360 dagen kan worden herhaald. Het spreekt vanzelf dat de maximale creatie van S, d.w.z. de surpluswaarde, wordt gegeven door het aantal processen waarin S in een bepaalde tijdsperiode kan worden geproduceerd. T/p drukt deze verhouding uit. Het quotiënt van T/p, of q, is de hoogste coëfficiënt van S in de periode van 360 dagen, in T in het algemeen. ST/p of Sq is het maximum van de waarde. Indien T/p = q, dan is T = pq; d.w.z. dat de gehele periode van T productietijd zou zijn; de productiefase p wordt zo vaak herhaald als zij in T voorkomt. De totale waardecreatie door het kapitaal in een bepaalde tijd is = de surplusarbeid die het zich in een productiefase toe-eigent, vermenigvuldigd met het aantal dat die productiefase in de gegeven tijd omvat. Dus, in het bovenstaande voorbeeld, 20 x 360/60 = 20 x 6 = 120 dagen. q, d.w.z. T/p, zou het aantal omzetten van het kapitaal uitdrukken; maar aangezien T = pq, dus p = T/q; d.w.z. de duur van een productiefase zou gelijk zijn aan de totale tijd gedeeld door het aantal omzetten. Zo zou één productiefase van het kapitaal gelijk zijn aan één van zijn omzetten. Omzettijd en productietijd zouden volledig identiek zijn; het aantal omzetten zou dus uitsluitend bepaald worden door de verhouding van één productiefase tot de totale tijd.

In deze veronderstelling echter, wordt de circulatietijd op 0 gesteld. Maar het heeft een bepaalde magnitude die nooit = 0 kan worden. Neem aan dat er voor elke 60 dagen productietijd 30 dagen circulatie zijn; we noemen deze circulatietijd die bij p komt, c. In dit geval is een omzet van het kapitaal, d.w.z. de totale tijd die het nodig heeft voor het valorisatieproces – het vaststellen van de meerwaarde – te herhalen = 30 + 60 = 90 dagen (= p + c) (1 O (omzet) = p + c). Een omzet van 90 dagen kan alleen in 360 dagen 360/90 keer herhaald worden, dus 4 keer. De surpluswaarde van 20 is dus slechts 4 keer te realiseren [gesetzt]; 20 x 4 = 80. In 60 dagen produceert het kapitaal 20 surplusdagen; maar het moet 30 dagen circuleren; d.w.z. gedurende deze 30 dagen kan het geen surplusarbeid, geen surpluswaarde realiseren. Dit is voor haar (wat het resultaat betreft) hetzelfde als wanneer zij een surpluswaarde van slechts 20 in 90 dagen had gerealiseerd. Werd voorheen het aantal omzetten bepaald door T/p, nu wordt het bepaald door T/(p+c) of T/O; het maximum van de waarde was ST/p; de werkelijk vastgestelde meerwaarde is nu ST/(p+q); (20 x 360/(60+30) = 20 x 360/90 = 20 x 4 = 80). Het aantal omzetten is dus = de totale tijd gedeeld door de som van de productietijd en de omzettijd, en de totale waarde = S vermenigvuldigd met het aantal omzetten. Maar deze formulering volstaat niet om de verhoudingen tussen de surpluswaarde, de productietijd en de circulatietijd uit te drukken.

Het maximum aan waardecreatie vervat in de formule ST/p; waardecreatie beperkt door de circulatietijd ST/(p + c) (of ST/O); wanneer we het tweede bedrag van het eerste aftrekken, is

ST/p – ST/(p+c) = ST(p+c) – ST(p)/p(p+c) = STp + STc + STp/p(p+c) = STc/p(p+c).

Als verschil verkrijgen wij dan STc/p(p + c) of ST/p x c/(p+c). ST/(p+c) of S’, zoals we de waarde in deze tweede vorm kunnen noemen, S’ = ST/p – ST/p x c/(p+c). Maar voordat wij deze formule verder ontwikkelen, zijn er nog andere.

Als we het quotiënt van T/(p + c) q’ noemen, drukt q’ het aantal keren uit dat O = (p + c) in T voorkomt, het aantal omzetten. T/(p + c) = q’; dus T = pq’ + cq’. pq’ drukt dan de totale productietijd uit en cq’ de totale circulatietijd.

We noemen de totale circulatietijd C (dus cq’ = C). (T(360) = 4 x 60(240) + 4 x 30 (120).) q’ = 4 in de veronderstelling. C = cq’ = 4c; 4 is = het aantal omzetten. We zagen eerder dat de maximale waardecreatie = ST/p; maar in dit geval is T = productietijd. Maar de werkelijke productietijd is nu T – cq’; zoals ook uit de vergelijking volgt. T = pq’ (totale productietijd) + cq’ (totale circulatietijd of C). Dus T – C = pq’. Dus S (T-C)/p de maximale waardecreatie. Door niet 360 dagen, maar 360 dagen – cq’, d.w.z. – 4 x 30 – 120 productietijd; dus 20 (260-120)/60; 20 x 240/60 = 80.

Tot slot, wat de formule betreft:
S’ = ST/p – ST/p x c/(c+p) = 360 x 20/60 – 20 x 240/60 x 30/(30+60)
= 120 – 120 x 30/90 = 6 x 20 – 6 x 20 x 3/9
= 20 x 6 – 20 x 6 x 1/3 of
= 120 – 120 x 1/3 = 120 – 40 = 80,

er staat dat de waarde gelijk is aan het maximum van de waarde, d.w.z. aan de waarde die alleen wordt bepaald door de verhouding van de productietijd tot de totale tijd, minus het getal dat aangeeft hoe vaak de circulatietijd in dit maximum ligt, en dit getal is het maximum zelf, vermenigvuldigd met het getal waarin er een omzet in c is, in de circulatietijd van een omzet, of gedeeld door het getal dat zegt hoe vaak c is vervat in c + p of C in T. Als c = 0, dan is S’ = ST/p en zou het maximum bereikt zijn. Als c = 0, zou S’ = ST/p maximaal zijn. S’ wordt kleiner in dezelfde maat als c groeit, is omgekeerd evenredig daaraan, omdat in dezelfde maat de factor c/(c+p) groeit en het aantal dat van ST/p moet worden afgetrokken, de maximumwaarde, ST/p x c/(c+p) of ST/p x c/O, c/(c+p) = c/O. C/O geeft de verhouding aan tussen de circulatietijd en de omzet van het kapitaal. Als we de teller en de noemer vermenigvuldigen met q’, dan is cq’/(c + p)q’ = C/T. (c/(c+p) = 30/(30 + 60) = 1/3.)

c/(c + p) of 1/3 drukt de verhouding uit tussen de circulatietijd en de totale tijd, want 360/3 = 120. De omzet (c + p) is vervat in c/(c + p) of 1/3 keer C/T.

We hebben dus 3 formules:
1. S’ = ST/(p+c) = ST/O;
2. S’ = S(T-C)/p;
3. S’ = ST/p – (ST/p x c/(c+p) = ST/p – T/p x c/(c+p).

Dus: Sq : S’ = ST/p : S(T-C)/p; of Sq : S’ = T : (T – C). Het maximum van de waarde staat tot de werkelijke waarde als een bepaalde periode tot deze periode minus de totale circulatietijd. Of ook

Sq : S’ = (pq’ + cq’) : (pq’ + cq’ – cq’), d.w.z. = (p+c) : p.

ad 3. S’ = ST/p – ST/p x c/(c+p) = S[T/p – T/p x c/(c+p) of

aangezien T/p = q,

S’ = S[q – q . c/(c + p)] = S[q – q c/O]. De totale surpluswaarde is dus = de surpluswaarde in een productiefase, waarvan de coëfficiënt het getal is waarin de productietijd is inbegrepen in de totale tijd minus het getal, waarin de circulatietijd van een omzet is inbegrepen.

S[q – q c/O] = Sq [1 – 1c/O] = Sq[O – c/O] = Sqp/O = ST/p + c, wat de eerste formule is. Dus formule 3 is ... Formule 1: De totale surpluswaarde is gelijk aan de surpluswaarde van een productiefase, vermenigvuldigd met de totale tijd, gedeeld door de omzettijd of vermenigvuldigd met de hoeveelheid, waarbij de som van de productietijd en de circulatietijd in de totale tijd is begrepen.

Formule 2: De totale waarde is gelijk aan de surpluswaarde vermenigvuldigd met de totale tijd minus de totale circulatietijd gedeeld door de duur van een productiefase.

(De fundamentele wet van de concurrentie, te onderscheiden van die over waarde en surpluswaarde, is dat zij niet wordt bepaald door de arbeid die erin besloten ligt, of door de arbeidstijd waarin zij wordt geproduceerd, maar door de arbeidstijd waarin zij kan worden geproduceerd, of, de arbeidstijd die nodig is voor de reproductie. Op deze wijze wordt het individuele kapitaal in werkelijkheid geplaatst binnen de voorwaarden van het kapitaal als zodanig, hoewel het erop lijkt dat de oorspronkelijke wet is verworpen. Maar de noodzakelijke arbeidstijd, zoals bepaald door de kapitaalbeweging, die wordt dus eerst gesteld. Dit is de fundamentele wet van de concurrentie. Vraag, aanbod, prijs (productiekosten) zijn de verdere vormfuncties; de prijs als marktprijs; of de algemene prijs. Dan de vaststelling van een algemene winstvoet. Als gevolg van de marktprijs verdelen de kapitalen zich vervolgens over de verschillende takken. Verlaging van de productiekosten enz. Kortom, hier verschijnen alle determinanten in een positie die het omgekeerde is van hun positie bij het kapitaal in het algemeen. Daar is de prijs bepaald door de arbeid, hier de arbeid bepaald door de prijs enz. enz. Het effect van de afzonderlijke kapitalen op elkaar zorgt ervoor dat zij zich als kapitaal gedragen; de schijnbaar onafhankelijke actie van de afzonderlijke en hun wanordelijke botsing is juist hun algemene wet. De markt krijgt hier nog een andere betekenis. De werking van de afzonderlijke kapitalen op elkaar wordt dus juist algemener in het opheffen van de schijnbare onafhankelijkheid en het zelfstandige afzonderlijke bestaan. Deze opheffing vindt nog meer plaats in het krediet. En de extreemste vorm waarheen die opheffing gaat, maar die tegelijkertijd de definitieve opstelling is van het kapitaal in de daarvoor geschikte vorm, is het aandelenkapitaal.) (Vraag, aanbod, prijs, productiekosten, tegenstelling winst en rente, verschillende verhoudingen van ruilwaarde en gebruikswaarde, consumptie en productie.)

We hebben dus gezien dat de surpluswaarde die het kapitaal in een bepaalde periode kan leveren, wordt bepaald door hoe vaak het valorisatieproces kan worden herhaald, of het kapitaal kan worden gereproduceerd in een bepaalde periode; maar dat het aantal van deze reproducties wordt bepaald door de verhouding van de duur van de productiefase, niet tot de totale periode, maar tot deze totale tijd minus de circulatietijd. De circulatietijd verschijnt dus als een tijd waarin het vermogen van het kapitaal om zichzelf en dus de meerwaarde te reproduceren wordt opgeheven. De productiviteit – d.w.z. de meerwaardecreatie – is dus omgekeerd evenredig met de circulatietijd en zou het maximum bereiken als deze laatste tot 0 zou dalen. Circulatie is een onontkoombare voorwaarde voor het kapitaal, een voorwaarde die door zijn eigen aard wordt gesteld, aangezien circulatie het proces is waarin het kapitaal de verschillende conceptueel bepaalde momenten van zijn noodzakelijke metamorfose – zijn levensproces – doorloopt. Voor zover dit proces tijd kost, is deze tijd waarin het kapitaal zijn waarde niet kan verhogen, omdat het niet-productieve tijd is, tijd waarin het zich geen levende arbeid toe-eigent. Deze circulatietijd kan dus nooit de door het kapitaal geschapen waarde verhogen, maar kan alleen een niet-waardeproducerende tijd voorstellen en dus een belemmering vormen voor de waardevermeerdering, in een zelfde verhouding als die tot de arbeidstijd. Deze circulatietijd kan niet gerekend worden tot de waardescheppende tijd, want dit is slechts arbeidstijd die in waarde wordt geobjectiveerd. Het behoort niet tot de productiekosten van de waarde, noch tot de productiekosten van het kapitaal; maar het is een voorwaarde die de zelf-reproductie ervan bemoeilijkt.

De hindernissen die het kapitaal aantreft om zichzelf te valoriseren – d.w.z. om zich levende arbeid toe te eigenen – vormen uiteraard geen moment van zijn exploitatie, van zijn waardebepaling. Daarom is het belachelijk om hier productiekosten in primitieve zin te nemen. Of we moeten de productiekosten als speciale vorm scheiden van de in waarde geobjectiveerde arbeidstijd (zoals we de winst moeten scheiden van de meerwaarde). Maar zelfs dan behoort de circulatietijd niet tot de productiekosten van het kapitaal, in dezelfde zin als de lonen enz.; veeleer is het een post, die een rol speelt in de boekhouding van de afzonderlijke kapitalen ten opzichte van elkaar, omdat zij de surpluswaarde in bepaalde algemene verhoudingen verdelen. De circulatietijd is niet de tijd waarin het kapitaal waarde creëert, maar de in het productieproces gecreëerde waarde realiseert. Het verhoogt niet zijn hoeveelheid; maar brengt het in een overeenkomstig andere vormfunctie, van de vorm van product in die van waar, van waar in die van geld, enz. Door het feit dat de prijs, die vroeger idealiter in de waar bestond, nu reëel wordt gesteld; dat het nu werkelijk tegen zijn prijs – geld – wordt geruild, verhoogt deze prijs natuurlijk niet.

Dus verschijnt de circulatie niet als tijd die de prijs bepaalt; en het aantal omzetten, voor zover het door de circulatietijd wordt bepaald, verschijnt niet op zodanige wijze dat het kapitaal een nieuw waardebepalend element inbrengt, een eigen element, sui generis, onderscheiden van de arbeid; maar veeleer als een beperkend, negatief beginsel. De noodzakelijke tendens van het kapitaal is dus circulatie zonder circulatietijd, en deze tendens is het fundament [Grundbestimmung] van het krediet en de kredietinstellingen van het kapitaal. Daarentegen is krediet dan ook de vorm waarin het kapitaal zich tracht te onderscheiden van de afzonderlijke kapitalen, of het afzonderlijke kapitaal als kapitaal dat zich onderscheidt van zijn kwantitatieve grens. Het hoogste resultaat waartoe het in deze opstelling leidt, is echter enerzijds schijnkapitaal; anderzijds verschijnt het krediet als een nieuw element van concentratie, van vernietiging van kapitalen in afzonderlijke centraliserende kapitalen. De circulatietijd aan de ene kant wordt geobjectiveerd in geld. De poging van het krediet om het geld als een louter formeel moment te positioneren; zodat het de formele transformatie bemiddelt zonder zelf kapitaal, d.w.z. waarde, te zijn. Dat is een vorm van circulatie zonder circulatietijd. Geld is zelf een product van circulatie. We zullen zien hoe het kapitaal via krediet nieuwe circulatieproducten creëert.

Maar als het kapitaal enerzijds streeft naar circulatie zonder circulatietijd, streeft het anderzijds naar het geven van waarde aan circulatietijd, de waarde van productietijd, in de verschillende organen die het proces van circulatietijd en circulatie bemiddelen; waarde te geven, om ze allemaal als geld, en ruimer, als kapitaal te positioneren. Dit is een andere kant van krediet. Dit alles komt uit dezelfde bron. Alle vereisten van circulatie, geld, de verandering van de waar in geld, de verandering van geld in waar, enz. – hoewel zij verschillende, schijnbaar zeer heterogene vormen aannemen, zijn alle terug te voeren op de circulatietijd. De machines om het in te korten maken er zelf deel van uit. De circulatietijd is dat deel van het kapitaal dat kan worden beschouwd als de tijd die het nodig heeft om zijn specifieke beweging als kapitaal uit te voeren, te onderscheiden van de productietijd, waarin het zichzelf reproduceert; en waarin het niet leeft als kant-en-klaar kapitaal dat slechts formele metamorfoses moet ondergaan, maar als kapitaal-in-proces, scheppend kapitaal, dat zijn levende ziel opzuigt uit de arbeid.

De tegenstelling tussen arbeidstijd en circulatietijd bevat de gehele krediettheorie [lehre], voor zover de muntgeschiedenis enz. erin voorkomt. Nu, natuurlijk later, blijkt dat er niet alleen de circulatietijd is als aftrek van de mogelijke productietijd, maar ook de werkelijke kosten van de circulatie, d.w.z. dat daarin werkelijk reeds gemaakte waarden moeten uitgegeven worden. Maar dit zijn in feite allemaal slechts kosten – inhoudingen op reeds gecreëerde surpluswaarden – die het kapitaal maakt om de som van de surpluswaarden die bijvoorbeeld in een jaar mogelijk zijn te verhogen, d.w.z. om het aandeel van de productietijd in een gegeven totale tijd te vergroten – d.w.z. om de circulatietijd te verkorten. In de praktijk wordt de productie natuurlijk niet echt onderbroken door de circulatietijd (behalve in crisissen en handelsdepressies). Maar dat komt alleen omdat elk kapitaal gedeeld is, het ene deel in de productiefase, het andere in de circulatiefase. Zo is bijvoorbeeld niet het gehele kapitaal actief (afhankelijk van de verhouding tussen circulatietijd en productietijd), maar slechts 1/3, 1/x ervan; het andere is in circulatie. Of de zaak kan verder de vorm aannemen dat een bepaald kapitaal verdubbelt (door krediet bijvoorbeeld). Voor dit kapitaal – het oorspronkelijke kapitaal – is het dan alsof de circulatietijd helemaal niet bestaat. Maar dan verkeert het kapitaal dat leent in een slechte toestand. En als het eigendom buiten beschouwing wordt gelaten, geldt weer precies hetzelfde als wanneer één kapitaal in tweeën wordt gedeeld. In plaats van a te verdelen in 2 en b in 2, trekt a b naar zich toe en verdeelt zich in a en b. Illusies over dit proces komen vaak voor bij schuldeisers (die zelden schuldeisers maar eerder schuldenaars zijn).

We hebben hierboven al aangegeven dat de dubbele en tegenstrijdige voorwaarde voor het kapitaal, de continuïteit van de productie en de noodzaak van de circulatietijd, en ook de continuïteit van de circulatie (niet de circulatietijd) en de noodzaak van de productietijd, alleen kan worden bemiddeld doordat het kapitaal zichzelf opdeelt in delen, waarvan het ene circuleert als eindproduct en het andere zich reproduceert in het productieproces, en deze delen wisselen elkaar af; wanneer het ene deel terugkeert in fase P (productieproces), vertrekt het andere. Dit proces vindt dagelijks plaats, maar ook met langere tussenpozen (tijdsdimensies). Het gehele kapitaal en de totale waarde worden gereproduceerd zodra beide delen het productieproces en het circulatieproces hebben doorlopen, of zodra het tweede deel opnieuw in omloop komt. Het vertrekpunt is dus het eindpunt. De omzet hangt dus af van de omvang van het kapitaal, of liever nog van de totale som van deze twee delen. Alleen zodra het wordt gereproduceerd is de hele omzet voltooid; anders slechts 1/2, 1/3, 1/x, afhankelijk van de verhouding van de voortdurend circulerende delen.

Ook is erop gewezen hoe elk deel kan worden beschouwd als vast of als circulerend ten opzichte van het andere, en hoe zij werkelijk afwisselend in deze relatie zich tot elkaar verhouden. De gelijktijdigheid van het proces van het kapitaal in de verschillende fasen van het proces is alleen mogelijk door zijn verdeling en opsplitsing in delen, die elk kapitaal zijn, maar kapitaal in een ander aspect. Deze verandering van vorm en materie is als die in het organische lichaam. Als men bv. zegt dat het lichaam zich in 24 uur voortplant, betekent dat niet dat het dat allemaal tegelijk doet, maar dat het afstoten in de ene vorm en het vernieuwen in de andere verdeeld is, gelijktijdig plaatsvindt. Overigens is in het lichaam het skelet het vast kapitaal; het vernieuwt zich niet in dezelfde tijd als vlees en bloed. De snelheid van de consumptie (van de zelfconsumptie) en dus van de reproductie verschilt. (Hier is dus al sprake van een overgang naar vele kapitalen.) Het gaat er hier in de eerste plaats alleen om, het kapitaal als zodanig voor ogen te hebben; want de determinaties die hier worden ontwikkeld, zijn determinaties die de waarde tot kapitaal in het algemeen maken; die de differentia specifica van het kapitaal als zodanig constitueren.

Voordat wij verder gaan, vestigen wij nogmaals de aandacht op het belangrijke punt dat de circulatietijd – d.w.z. de tijd die het kapitaal [besteedt] los van het proces van absorberen van de arbeid – d.w.z. de arbeidstijd van het kapitaal als kapitaal – slechts een omzetting is van de veronderstelde waarde van de ene vormfunctie in de andere, maar geen waardescheppend, waardevermeerderend element is. Door een waarde van 4 arbeidsdagen, die bestond in de vorm van twist, om te zetten in de vorm van 4 arbeidsdagen die bestaan als geld, of een symbool dat de 4 arbeidsdagen representeert, 4 algemene arbeidsdagen, wordt de veronderstelde en gemeten waarde omgezet van de ene vorm in de andere, maar ze wordt niet verhoogd. De ruil van equivalenten laat na de ruil de waardesom achter, als wat zij voor de ruil was. Als men denkt aan een kapitaal of de verschillende kapitalen van een land beschouwt als één kapitaal (nationaal kapitaal), onderscheiden van dat van andere landen, is het duidelijk dat de tijd waarin dit kapitaal niet actief is als productief kapitaal, d.w.z. geen meerwaarde levert, dit een vermindering is van de beschikbare valorisatietijd van het kapitaal. Het verschijnt – in deze abstracte versie, nog steeds zonder rekening te houden met de circulatiekosten – als een negatie, niet van de werkelijk vastgestelde valorisatietijd, maar van de mogelijke valorisatietijd, d.w.z. mogelijk wanneer de circulatietijd = 0. Het is nu duidelijk dat het nationale kapitaal de tijd waarin het zich niet vermenigvuldigt niet kan beschouwen als de tijd waarin het zich vermenigvuldigt, net zo min als bijvoorbeeld een geïsoleerde boer de tijd waarin hij niet kan oogsten, niet kan zaaien, waarin zijn arbeid wordt onderbroken, kan beschouwen als de tijd die hem verrijkt. Dat het kapitaal, dat zichzelf onafhankelijk van de arbeid, van de absorptie van de arbeid door het kapitaal, als productief, als vruchtdragend beschouwt, zichzelf te allen tijde als vruchtdragend beschouwt en zijn circulatietijd als waardescheppende tijd – als productiekosten – berekent, is iets heel anders. Zo kan men zien wat er mis is als Ramsay bijvoorbeeld zegt:
“het gebruik van vast kapitaal wijzigt in aanzienlijke mate het beginsel dat de waarde afhangt van de hoeveelheid arbeid. Want sommige waren waaraan dezelfde hoeveelheid arbeid is besteed, vergen zeer verschillende perioden voordat zij geschikt zijn voor consumptie. Maar aangezien het kapitaal gedurende deze tijd geen rendement oplevert, is het, om te voorkomen dat het werk in kwestie minder lucratief is dan andere, waarbij de producten eerder klaar zijn voor gebruik, noodzakelijk dat de waar, wanneer het uiteindelijk op de markt wordt gebracht, in waarde stijgt met het gehele bedrag van de ingehouden winst.”

(Er wordt al aangenomen dat kapitaal als zodanig altijd gelijkmatig winst oplevert, zoals een gezonde boom vruchten geeft.)

Dit laat zien hoe het kapitaal waarde kan reguleren, onafhankelijk van de arbeid.” Bv. wijn in de kelder. (Ramsay [p. 43] IX, 84)

Hier [is het] alsof circulatietijd net als arbeidstijd – of in dezelfde mate, mee waarde produceert. Het kapitaal bevat echter beide momenten in zich: 1. de arbeidstijd als waardescheppend moment. 2. de circulatietijd als een moment dat de arbeidstijd beperkt en daarmee de totale waardecreatie door het kapitaal; als noodzakelijk, omdat de waarde, of het kapitaal, zoals dat het directe resultaat is van het productieproces, weliswaar waarde produceert, maar niet in zijn adequate vorm. De tijd die deze vormveranderingen noodzakelijk maakt – die dus verstrijkt tussen productie en reproductie – is tijd die het kapitaal devalueert. De onderbreking van de continuïteit ligt enerzijds in de bepaling van het kapitaal als circulerend, in proces [zijnde].

De economen, die de circulatie, de revolutie, die het kapitaal moet doormaken om een nieuwe productie te starten, correct bepalen als een reeks ruilingen, geven toe dat deze circulatietijd geen tijd is die de hoeveelheid waarde vergroot – dat wil zeggen, geen nieuwe waarde – omdat een reeks ruilingen, hoeveel ruilingen er ook zijn en hoeveel tijd de voltooiing hiervan ook kost, slechts het ruilen is van equivalenten. Door de waarden – de uitersten van de bemiddeling – als gelijk te stellen, kunnen ze natuurlijk niet ongelijk worden gesteld. Kwantitatief kunnen ze niet zijn toegenomen of afgenomen door de ruil.

De surpluswaarde van een productiefase wordt bepaald door de surplusarbeid die tijdens deze fase door het kapitaal in gang wordt gezet (toegeëigende surplusarbeid); de som van de surpluswaarden dat een kapitaal in een bepaalde periode kan creëren, wordt bepaald door de herhaling van de productiefase in deze periode; of door het omzetten van kapitaal. De omzet is echter gelijk aan de duur van de productiefase plus de duur van de circulatie die gelijk is aan de som van de circulatietijd en de productietijd. De omzet benadert de productietijd zelf des te meer, naarmate de circulatietijd, d.w.z. de tijd die verstrijkt tussen het moment waarop het kapitaal de productie verlaat en de terugkeer naar de productie, kleiner is.

De surpluswaarde wordt namelijk bepaald door de arbeidstijd die tijdens een productiefase wordt gematerialiseerd [vergegenständlichte]. Hoe vaker de reproductie van het kapitaal, hoe vaker de productie van meerwaarde. Het aantal reproducties = het aantal omzetten. Dus de totale meerwaarde = S x nO (waarbij n het aantal omzetten is). S’ = S x nO; dus S = S’/nO. Indien de productietijd van een kapitaal van £100 in een bepaalde industrietak 3 maanden zou bedragen, zou het 4 keer in het jaar kunnen omzetten, en indien de gecreëerde S-waarde telkens = 5, zou de totale meerwaarde = 5 (de in één productiefase gecreëerde S) x 4 (het aantal omzetten, bepaald door de verhouding van de productietijd tot het jaar) = 20 zijn. Maar aangezien de circulatietijd, bv., = 1/4 van de productietijd, zou 1 omzet = 3 + 1 maanden, gelijk zijn aan 4 maanden, en het kapitaal van 100 zou in het jaar slechts 3 keer kunnen omzetten; [S’] = 15. Hoewel het kapitaal dus in 3 maanden een S-waarde van £5 geeft, is [het] voor hem hetzelfde als wanneer het in 4 maanden slechts een waarde van 5 geeft, omdat het in het jaar slechts een van 5 x 3 kan geven. Het is hetzelfde alsof het elke 4 maanden een S van 5 produceerde; in 3 maanden produceerde het dus maar 15/4 of 3 3/4, maar in de ene circulatiemaand produceerde het 11/4. Voor zover de omzet wordt onderscheiden van de door de productievoorwaarden zelf bepaalde duur, is dat = de circulatietijd. Maar dit wordt niet bepaald door de arbeidstijd. De som van de surpluswaarden die het kapitaal in een bepaalde periode vormt, wordt dus niet alleen bepaald door de arbeidstijd, maar door de arbeidstijd en de circulatietijd in de bovengenoemde verhoudingen. De voorwaarde die het kapitaal hier stelt aan de waardebepaling is echter, zoals hierboven aangetoond, negatief, beperkend.

Als bv. een kapitaal van £100 3 maanden nodig heeft om te produceren, zeg 90 dagen, dan zou, als de circulatietijd = 0, het kapitaal 4 keer per jaar kunnen omzetten; en het kapitaal zou voortdurend volledig effectief zijn als kapitaal, d.w.z. surplusarbeid geven, als waardevermeerdering. Indien 80 van de 90 dagen noodzakelijke arbeid vertegenwoordigen, dan 10 surplusarbeid. Stel nu dat de circulatietijd 33 1/3 % van de productietijd bedraagt, oftewel 1/3. Dus voor 3 maanden 1. Dan is de circulatietijd = 90/3 het derde deel van de productietijd = 30 dagen, c = 1/3 p. (c=p/3). Goed. De vraag is, hoeveel van het kapitaal kan nu voortdurend worden ingezet in de productie? Gedurende het hele jaar? Als het kapitaal van 100 – 90 dagen had gewerkt, en als het product van 105 nu gedurende een maand circuleerde, kon het gedurende die maand helemaal geen arbeid inzetten. (De 90 werkdagen kunnen natuurlijk gelijk zijn aan 3, 4, 5, x maal 90, afhankelijk van het aantal arbeiders dat gedurende de 90 dagen in dienst is. Zij zouden slechts = 90 dagen als slechts 1 arbeider actief was. Dit gaat ons hier voorlopig niet aan). (In al deze berekeningen wordt verondersteld dat de surpluswaarde niet wordt geherkapitaliseerd, maar dat het kapitaal blijft werken met hetzelfde aantal arbeiders; maar op hetzelfde moment dat het surplus [het overschot] wordt gerealiseerd, wordt ook het hele kapitaal eerst weer als geld gerealiseerd.) D.w.z., gedurende één maand kon het kapitaal helemaal niet worden ingezet. (Het kapitaal van 100 bv., heeft voortdurend 5 arbeiders in dienst; daarin zit hun surplusarbeid, en het product dat in circulatie wordt gebracht is nooit het oorspronkelijke kapitaal, maar dat wat de surplusarbeid heeft geabsorbeerd en dus een meerwaarde heeft. Onder de circulatie van een kapitaal van 100 moet dus eigenlijk bv. worden verstaan, de circulatie van een kapitaal van 105; d.w.z. een kapitaal met een winst van 1 productiehandeling. Maar deze fout is hier niet van belang; met name in de bovenstaande vraag).

Stel, er is voor £100 twist geproduceerd na 3 maanden. Het duurt nu 1 maand tot ik het geld binnen heb en de productie opnieuw kan beginnen. Om hetzelfde aantal arbeiders aan het werk te zetten gedurende 1 maand terwijl het kapitaal circuleert, zou ik een surpluskapitaal moeten hebben van 33 1/3 pond; want als 100 pond een bepaalde hoeveelheid arbeid in beweging zet gedurende 3 maanden, dan zet 1/3 van 100 pond het in beweging gedurende 1 maand. Aan het eind van de vierde maand gaat het kapitaal van 100 terug naar de productiefase en dat van 33 1/3 naar de circulatiefase. De laatste zou 1/3 maand nodig hebben voor zijn circulatie in dezelfde verhouding; zou dus na 10 dagen weer in productie komen. Het eerste kapitaal kon pas aan het eind van de 7e maand weer in circulatie komen. Het tweede, dat aan het begin van de 5e maand in circulatie kwam, zou op de 10e van de 5e maand retourneren, op de 10e van de 6e maand opnieuw in circulatie komen, en op de 20e van de 6e maand terugkeren, om op de 20e van de 7e maand opnieuw in circulatie te komen; aan het eind van de 7e maand zou het retourneren, wanneer het eerste kapitaal opnieuw zijn omloop zou beginnen op hetzelfde moment dat het tweede terugkeerde. Begin van de 8e maand en teruggekeerd op de enz. dag. Begin van de 9e enz. In één woord, als het kapitaal 1/3 groter zou zijn – net zo veel als de circulatietijd – zou het voortdurend hetzelfde aantal arbeiders kunnen tewerkstellen. Maar het kan net zo goed voortdurend in de productiefase zijn als het voortdurend 1/3 minder arbeid inzet. Indien het slechts met een kapitaal van 75 start, dan zou aan het einde van de 3e maand de productie beëindigd zijn; het circuleert nu een maand; gedurende deze maand zou het echter de productie kunnen voortzetten, omdat het een kapitaal van 25 achter de hand houdt, en indien het 75 nodig heeft om gedurende 3 maanden een bepaalde hoeveelheid arbeid in beweging te brengen, dan heeft zij 25 nodig om gedurende 1 maand een overeenkomstige hoeveelheid in beweging te brengen. Het zou voortdurend hetzelfde aantal arbeiders in beweging hebben. Elk van zijn waren duurt 1/12 jaar voordat het wordt verkocht.

Als hij altijd 1/3 van de productietijd nodig heeft om zijn waren te verkopen, dan enz. Deze kwestie is met een eenvoudige vergelijking op te lossen, waarop wij later zullen terugkomen. Het hoort hier niet thuis. Maar de vraag is later belangrijk vanwege kwesties rond het krediet. Maar dit is duidelijk. Noem pt de productietijd en ct de circulatietijd. Kapitaal C. C kan zich niet tegelijkertijd in zijn productiefase en zijn circulatietijd bevinden. Wil het blijven produceren terwijl het circuleert, dan moet het in twee delen uiteenvallen, waarvan één in de productiefase, en het andere in de circulatiefase, en de continuïteit van het proces wordt gehandhaafd doordat deel a in het eerste aspect wordt gesteld, deel b in het tweede. Het deel dat altijd in productie is, is x; dus x = C – b (laat b het deel van het kapitaal in circulatie zijn). C = b + x. Als ct, de circulatietijd, = 0, dan zou b ook = 0 en x = C. b (het deel van het kapitaal in circulatie): C (het totale kapitaal) = ct (de circulatietijd): pt (de productietijd). b:C = ct:pt; d.w.z. in de verhouding van de circulatietijd tot de productietijd verhoudt het deel van het kapitaal in circulatie zich tot het totale kapitaal.

Als een kapitaal van 100 tegen 5 % winst elke 4 maanden zich omzet, zodat 1 maand circulatietijd gelijk is aan 3 maanden productietijd, dan is de totale surpluswaarde, zoals we zagen, = 5 x 12/4 M (maand) = 5 x 3 = 15; in plaats van 20, als c = 0; want dan is S’ = 5 x 12/3 = 20. Maar nu is 15 de winst van een kapitaal van 75 tegen 5 %, waarvoor de circulatietijd = 0; dat 4 keer in het jaar omzet; en voortdurend actief is. Aan het eind van het eerste kwartaal 33/4; aan het eind van het jaar 15. (Maar alleen een kapitaal van 300 zou worden omgezet; terwijl een kapitaal van 400 in het bovenstaande geval ct = 0.) Zo kan een kapitaal van 100, waarvan de circulatietijd 1 maand bedraagt op 3 M productietijd, een kapitaal van 75 constant productief aanwenden; een kapitaal van 25 is voortdurend circulerend en onproductief. 75 : 25 = 3 M : 1 M of, indien wij het deel van het kapitaal dat in de productie wordt gebruikt p noemen, het deel dat in de circulatie wordt gebruikt c, en de overeenkomstige tijden c’ en p’, dus p : c = p’ : c’. (p : c = 1 : 1/3.) Het deel van c dat in productie is, staat voortdurend in verhouding tot het deel dat in circulatie is = 1 : 1/3; dit 1/3 wordt voortdurend gerepresenteerd door wisselende bestanddelen. Maar p : C = 75 :100 = 3/4; c = 1/4; p : C= 1 : 4/3 en c : C = 1 : 4. De totale omzet = 4 M, p : O = 3 M : 4 M = 1 : 4/3.

In de circulatie van het kapitaal vindt een gelijktijdige verandering van vorm en materie [Stoffwechsel] plaats. We moeten hier niet uitgaan van g[eld], maar van het productieproces als voorwaarde. In de productie wordt, wat de materiële kant betreft, het instrument opgebruikt en de grondstof bewerkt. Het resultaat is het product – een nieuw gecreëerde gebruikswaarde, verschillend van zijn elementaire omstandigheden. Materieel gezien ontstaat een product pas in het productieproces. Dit is de eerste en essentiële materiële verandering. Op de markt, in ruil voor geld, wordt het product aan de cyclus van het kapitaal onttrokken en komt het in de consumptie terecht, wordt het een consumptie-object, hetzij voor de uiteindelijke bevrediging van een individuele behoefte, hetzij als materiaal voor een ander kapitaal. In de ruil van de waar tegen geld vallen de materiële en de formele verandering samen; aangezien in geld de inhoud zelf tot de economische vormfunctie behoort. Maar de terugverandering van geld in de waar is hier tegelijkertijd de terugverandering van kapitaal in de materiële productievoorwaarden. De reproductie van een bepaalde gebruikswaarde vindt net zo goed plaats als die van de waarde als zodanig. Maar net zoals het materiële element hier vanaf het begin, bij het in circulatie brengen, als product werd gesteld, zo wordt aan het einde ervan de waar opnieuw gesteld als productievoorwaarde. Voor zover geld hier figureert als circulatiemiddel in de ruil, is het in feite alleen als bemiddeling tussen productie enerzijds en consumptie anderzijds, waarbij het kapitaal de waarde van zichzelf afstoot in de productvorm, en de bemiddeling tussen productie en productie anderzijds, waarbij het kapitaal zichzelf afstoot in de geldvorm en de waar in de cyclus brengt in de vorm van de productievoorwaarde. Vanuit de materiële kant van het kapitaal gezien, verschijnt geld slechts als circulatiemiddel; vanuit de vorm gezien, als de nominale maatstaf voor de valorisatie ervan en, voor een bepaalde fase, als voor zichzelf bestaande waarde; kapitaal is dus evenzeer W – G – G – W als G – W – W – G, en wel zodanig dat beide vormen van de eenvoudige circulatie hier tegelijkertijd tevens worden bepaald, in die zin dat G – G geld is dat geld schept, en W – W waren waarvan de gebruikswaarde zowel wordt gereproduceerd als vermeerderd. Met betrekking tot de geldcirculatie, die hier verschijnt als deel uitmakend van en bepaald door de kapitaalcirculatie, willen wij slechts en passant opmerken – want de zaak kan pas au fond worden behandeld nadat de vele kapitalen in hun actie en reactie tot elkaar zijn beschouwd – dat het geld hier duidelijk in verschillende aspecten wordt gesteld. –

Tot nu toe werd aangenomen dat de productietijd samenvalt met de arbeidstijd. Maar nu zijn er, in de landbouw bv., onderbrekingen in de productie, alvorens het product klaar is. Dezelfde arbeidstijd kan aangewend zijn en de duur van de productiefase kan verschillend zijn omdat de arbeid wordt onderbroken. Als het verschil alleen bestaat in het feit dat in het ene geval het product langer arbeid vergt om te worden voltooid dan in het andere geval, dan is er helemaal geen sprake van een geval, want dan is het duidelijk, volgens de algemene wet, dat het product waarin een grotere hoeveelheid arbeid is vervat, van veel grotere waarde is, en als de reproductie dan minder frequent is in een bepaalde periode, is de gereproduceerde waarde zoveel groter. En 2 x 100 is evenveel als 4 x 50. Voor de totale waarde geldt hetzelfde als voor de surpluswaarde. De ongelijke duur die de verschillende producten vereisen, hoewel er dezelfde arbeidstijd (namelijk de geaccumuleerde en levende arbeid samen) aan wordt besteed, dat is de kwestie. Het vast kapitaal zou hier uit zichzelf werken, zonder menselijke arbeid, zoals bijvoorbeeld het zaad dat aan de aarde is toevertrouwd. Voor zover er arbeid nodig is, moet deze worden afgetrokken. De vraag moet zuiver gesteld worden. Als hier de circulatietijd gelijk is, is de omzet minder frequent, omdat de productiefase groter is. De productietijd + omzettijd = 10 groter dan in het geval waar de productietijd samenvalt met de arbeidstijd. De tijd die nodig is voor de ontwikkeling van het product, de arbeidsonderbrekingen, vormen hier de productievoorwaarden.

Niet-arbeidstijd vormt een voorwaarde voor arbeidstijd, om deze laatste werkelijk in productietijd om te zetten. De kwestie hoort natuurlijk alleen bij de nivellering van de winstvoet. Maar de reden moet hier worden opgehelderd. De tragere winstopbrengst [Gewinnrücklauf] – dat is het essentiële – vloeit hier niet voort uit de circulatietijd, maar uit de voorwaarden waaronder de arbeid productief wordt; het behoort tot de technologische voorwaarden van het productieproces. Het moet absoluut worden ontkend, het is ronduit onzin, dat een natuurlijke situatie, die het kapitaal in een bepaalde productietak verhindert zich in dezelfde tijd met dezelfde hoeveelheid arbeidstijd te ruilen als een ander kapitaal in een andere productietak, op de een of andere manier kan bijdragen tot een verhoging van zijn waarde. De waarde, dus ook de surpluswaarde, niet = de tijd die de productiefase duurt, maar de arbeidstijd die tijdens deze productiefase wordt aangewend, zowel geobjectiveerde als levende. Alleen de levende [arbeidstijd] – en wel in de verhouding waarin hij wordt ingezet ten opzichte van de geobjectiveerde [arbeidstijd] – kan surpluswaarde scheppen, omdat [hij] surplusarbeidstijd schept. {Het is duidelijk dat bij de egalisatie van de winstvoet andere bepalingen een rol spelen. Maar hier gaat het niet om het verdelen van de surpluswaarde, maar om het scheppen ervan.} Er is dus terecht beweerd dat de landbouw in dit opzicht bv. minder productief is (productiviteit heeft hier betrekking op de productie van waarden) dan andere bedrijfstakken. Net zoals het in een ander opzicht – in zoverre een groei van de productiviteit erin de noodzakelijke arbeidstijd direct vermindert – het productiever is dan alle andere. Maar deze omstandigheid kan haar alleen ten goede komen waar het kapitaal reeds heerst en de daarmee overeenstemmende algemene productiewijze. Deze onderbreking van de productiefase betekent reeds dat de landbouw nooit het terrein kan zijn waar het kapitaal zijn oorsprong vindt. Dit is in strijd met de eerste basisvoorwaarden van de industriële arbeid. Het is dus alleen door retroactief handelen dat de landbouw wordt overgedragen aan het kapitaal en de landbouw industrieel wordt.

Enerzijds vereist dit een hoge ontwikkeling van de concurrentie, anderzijds een grote ontwikkeling van chemie, mechanica, enz., dus van de verwerkende industrie. Daarom wordt ook historisch vastgesteld dat de landbouw nooit zuiver verschijnt in de productiewijzen die aan het kapitaal voorafgaan of overeenkomen met zijn eigen onontwikkelde stadia. Een landelijke nevenindustrie, zoals spinnen, weven enz. moet de hier gestelde beperking van de arbeidstijd inhalen – en zich in deze onderbrekingen bevinden. Het niet samenvallen van productietijd en arbeidstijd kan alleen het gevolg zijn van natuurlijke omstandigheden die het valoriseren van de arbeid, d.w.z. de toe-eigening van surplusarbeid door het kapitaal, direct in de weg staat. Deze obstakels op zijn weg zijn uiteraard geen voordelen, maar, vanuit zijn standpunt, een verlies. De hele kwestie moet hier eigenlijk alleen worden vermeld als een voorbeeld van een vast kapitaal dat in één fase vast is. Hier moet alleen worden opgemerkt dat het kapitaal geen meerwaarde creëert zolang het geen levende arbeid gebruikt. De reproductie van het aangewende vast kapitaal is natuurlijk niet het ontstaan van de meerwaarde.

(In het menselijk lichaam, zoals bij kapitaal, worden de verschillende elementen niet even snel geruild, bloed vernieuwt zich sneller dan spieren, spieren dan botten, die in dit opzicht kunnen worden beschouwd als het vast kapitaal van het menselijk lichaam.)

Als middelen om de circulatie te versnellen somt Storch op: 1. vorming van een klasse van “arbeiders” die zich alleen met handel bezighoudt; 2. beschikbaarheid van transportmiddelen; 3. geld; 4. krediet. (Zie hierboven.)

Uit deze bonte verzameling komt deze verwarring van de politieke economen voort. Geld en geldcirculatie – wat wij eenvoudige circulatie hebben genoemd, is de premisse, de voorwaarde, zowel van het kapitaal zelf als van de kapitaalcirculatie. Van geld, zoals het bestaat, als een circulatieverhouding die hoort bij een productiestadium dat aan het kapitaal voorafgaat, kan dus niet worden gezegd dat het in zijn onmiddellijke vorm de circulatie van het kapitaal versnelt, maar het is er een voorwaarde voor. Als we het hebben over kapitaal en zijn circulatie, zijn we in een stadium van maatschappelijke ontwikkeling waarin het introduceren van het geld niet als een ontdekking enz. komt, maar een voorwaarde is. In de mate dat geld in zijn onmiddellijke vorm zelf waarde heeft, en niet slechts de waarde van andere waren is, het symbool van hun waarde – want als iets dat zelf onmiddellijk is, verondersteld wordt iets anders te zijn dat ook onmiddellijk is, dan kan het dit laatste alleen op de een of andere manier als een symbool vertegenwoordigen – maar zelf waarde heeft, zelf geobjectiveerde arbeid is in een specifieke gebruikswaarde, in die mate versnelt geld de circulatie van kapitaal niet, maar vertraagt het dit eerder. Bekeken in beide aspecten waarin het voorkomt in de kapitaalcirculatie, zowel als circulatiemiddel en als gerealiseerde waarde van het kapitaal, behoort geld tot de circulatiekosten in zoverre het zelf arbeidstijd is die gebruikt wordt om enerzijds de circulatietijd te verkorten en anderzijds een kwalitatief moment van circulatie te vertegenwoordigen – de terugverandering van het kapitaal tot zichzelf als waarde-voor-zichzelf. In geen van beide opzichten verhoogt het de waarde. Enerzijds is het een kostbare vorm van waardevertegenwoordiging, d.w.z. een kostbare vorm die arbeidstijd kost en dus een vermindering van de surpluswaarde vertegenwoordigt. Anderzijds kan het worden beschouwd als een machine die circulatietijd bespaart en zo tijd vrijmaakt voor productie. Maar voor zover de machine zelf als zodanig arbeid kost en een arbeidsproduct is, vertegenwoordigt het voor het kapitaal bijkomende productiekosten. Het valt onder de circulatiekosten.

De oorspronkelijke circulatiekost is de circulatietijd zelf in tegenstelling tot de arbeidstijd. De werkelijke circulatiekosten zijn zelf geobjectiveerde arbeidstijd – machines om de oorspronkelijke kosten van de circulatietijd te verkorten. Het geld in zijn onmiddellijke vorm, omdat het behoort tot een historische productiefase die voorafgaat aan het kapitaal, verschijnt dus voor het kapitaal als een kostenpost voor de circulatie, en de inspanningen van het kapitaal zijn er dus op gericht het om te vormen tot een vorm die geschikt is voor zijn eigen doeleinden; het probeert er dus een vertegenwoordiger van een circulatiemoment van te maken dat zelf geen arbeid kost en zelf geen waarde heeft. Het kapitaal is er dus op gericht het in zijn traditionele, onmiddellijke realiteit af te schaffen en het te veranderen in iets dat alleen door het kapitaal wordt gesteld en eveneens wordt opgeheven in iets puur ideëels. Men kan dus niet zeggen, zoals Storch doet, dat geld een middel is om de circulatie van het kapitaal te versnellen; er moet eerder worden gezegd dat het kapitaal probeert het geld om te vormen tot een louter ideëel moment van zijn circulatie, en het eerst te verheffen tot de adequate vorm die daarmee overeenstemt. Het opheffen van het geld in zijn onmiddellijke vorm verschijnt als een eis van de geldcirculatie, dat een moment van de kapitaalcirculatie is geworden; omdat het in zijn onmiddellijke vorm een belemmering is voor de kapitaalcirculatie. Circulatie zonder circulatietijd is de tendens van het kapitaal; derhalve de instrumenten die dienen om de circulatietijd te verkorten, in vormfuncties die door het kapitaal worden gesteld, zoals de verschillende momenten die het kapitaal in de circulatie doorloopt, en kwalitatieve bepalingen zijn van zijn eigen metamorfose.

Wat betreft de vorming van een speciale handelsstand – d.w.z. een ontwikkeling van de arbeidsdeling die het ruilen tot een bijzonder soort arbeid heeft gemaakt – waarvoor het aantal ruilhandelingen natuurlijk al een bepaalde hoogte moet hebben bereikt – (als de ruil tussen 100 mensen het 100e deel van hun arbeidstijd in beslag neemt, dan is elke man 1/100 van een ruiler; 100/100 ruilers zouden één man vertegenwoordigen. Dan zou er één koopman per 100 kunnen komen. De scheiding van handel en productie, of de ontwikkeling van de ruil met de ruilhandelaren als representanten, vereist als zodanig dat ruil en verkeer zich tot op zekere hoogte hebben ontwikkeld. De koopman vertegenwoordigt alle kopers bij de verkoper, alle verkopers bij de koper, dus hij is geen uiterste, maar het centrum van de ruil zelf; verschijnt dus als tussenpersoon) – de vorming van de koopmansstand, die die van het geld veronderstelt, ook al is zij niet in alle momenten ontwikkeld, is ook een voorwaarde voor het kapitaal en kan dus niet worden ingeroepen als bemiddelaar in de specifieke circulatie. Aangezien handel een voorwaarde is, zowel historisch als theoretisch, voor het ontstaan van kapitaal, moeten wij hierop terugkomen voordat wij dit hoofdstuk afsluiten, aangezien het thuishoort vóór of in het hoofdstuk over het ontstaan van het kapitaal.

Het faciliteren van de transportmiddelen, voor zover het gaat om het faciliteren van de fysieke warencirculatie, hoort hier niet thuis, waar alleen gekeken wordt naar de vormfuncties van de kapitaalcirculatie. Het product wordt pas waar, komt pas uit de productiefase zodra het op de markt is. Aan de andere kant behoren de transportmiddelen hier wel bij, voor zover het rendement van het kapitaal – dat wil zeggen de circulatietijd – moet toenemen met de afstand van de markt tot de plaats van productie. De verkorting van deze tijd door middel van transport lijkt dus in dit opzicht rechtstreeks te behoren tot het onderzoek van de kapitaalcirculatie. Maar dit behoort eigenlijk tot de theorie van de markt, die zelf tot de sectie over het kapitaal behoort.

Tot slot, krediet. Deze vorm van circulatie enz., rechtstreeks door het kapitaal gesteld – en dus specifiek voortvloeit uit de aard van het kapitaal, deze specifieke eigenschap van het kapitaal – wordt hier door Storch enz. vermengd met het geld, de handelsstand enz. die eigenlijk behoren bij de ontwikkeling van de ruil en de min of meer daarop gebaseerde productie. De differentia specifica hier vermelden, dat is zowel een logische ontwikkeling als de sleutel tot het begrijpen van de historische ontwikkeling. Historisch vinden we bv. in Engeland (en ook in Frankrijk) pogingen om geld te vervangen door papier, anderzijds om het kapitaal, voor zover het bestaat in de vorm van waarde, een zuivere eigen vorm te geven, tot slot de pogingen om het krediet onmiddellijk te lanceren met de opkomst van het kapitaal. (Bv. Petty, Boisguillebert.)

Binnen het totale circulatieproces kunnen we een onderscheid maken tussen een grote en een kleine circulatie. Het eerste bestrijkt de hele periode vanaf het moment dat het kapitaal het productieproces verlaat tot het er weer in terechtkomt. Het tweede is continu en verloopt voortdurend gelijktijdig met het productieproces. Het is het deel van het kapitaal dat wordt uitbetaald als loon, geruild tegen arbeidsvermogen. Dit proces van kapitaalcirculatie, in de vorm van ruil van equivalenten, maar die in feite zichzelf opheft en zich slechts formeel stelt (de overgang van waarde naar kapitaal, waarbij de ruil van equivalenten verandert in haar tegendeel en op basis van de ruil zuiver formeel wordt, en de wederkerigheid volledig aan één kant staat), moet aldus worden ontwikkeld: waarden die geruild worden, dat is altijd geobjectiveerde arbeidstijd, een objectief bestaand, wederzijds verondersteld kwantum van bestaande (in een gebruikswaarde) arbeid. Waarde als zodanig is altijd een resultaat, nooit een oorzaak. Het drukt de hoeveelheid arbeid uit waarmee een voorwerp wordt geproduceerd, dus – uitgaande van hetzelfde niveau van de productiekrachten – de hoeveelheid arbeid waarmee het kan worden gereproduceerd. De kapitalist ruilt kapitaal niet rechtstreeks tegen arbeid of arbeidstijd, maar tegen tijd vervat in waren, tegen tijd vervat in levend arbeidsvermogen. De levende arbeidstijd die hij in ruil krijgt is niet de ruilwaarde, maar de gebruikswaarde van het arbeidsvermogen. Net zoals een machine niet wordt geruild, niet wordt betaald als bron van het resultaat, maar als resultaat zelf; niet naar zijn gebruikswaarde in het productieproces, maar als product – een bepaalde hoeveelheid geobjectiveerde arbeid. De in het arbeidsvermogen vervatte arbeidstijd, d.w.z. de tijd die nodig is om het levende arbeidsvermogen te produceren, is dezelfde als die welke nodig is – op voorwaarde dat de productiekrachten zich in hetzelfde stadium bevinden – om het te reproduceren, d.w.z. in stand te houden.

De ruil die plaatsvindt tussen kapitalist en arbeider is dus volledig in overeenstemming met de ruilwetten; maar het komt niet alleen ermee overeen, het is ook de hoogste ontwikkeling ervan. Want zolang het arbeidsvermogen zelf niet ruilt, is de basis van de productie nog niet de ruil, maar is de ruil slechts een kleine cyclus die rust op een fundament van niet-ruil, zoals in alle stadia die aan de burgerlijke productie voorafgaan. Maar de gebruikswaarde van de waarde die de kapitalist heeft geruild is zelf het element van valorisatie en zijn maatstaf, levende arbeid en arbeidstijd, en meer arbeidstijd dan geobjectiveerd is in het arbeidsvermogen, d.w.z. meer arbeidstijd dan de reproductie van de levende arbeider kost. Door het arbeidsvermogen als equivalent te ruilen, heeft het kapitaal dus de arbeidstijd – voor zover die meer behelst dan het arbeidsvermogen – zonder equivalent geruild; het heeft zich door middel van de ruilvorm vreemde arbeidstijd zonder ruil toegeëigend. Daarom is de ruil slechts formeel, en, zoals we zagen, wordt bij de verdere ontwikkeling van het kapitaal zelfs de schijn opgeheven dat het kapitaal iets anders ruilt tegen arbeidsvermogen dan zijn eigen geobjectiveerde arbeid, d.w.z. dat het er ook maar iets tegen ruilt. De verandering in zijn tegendeel [Umschlag] komt dus voort uit het feit – dat de laatste fase van de vrije ruil de ruil is van het arbeidsvermogen als waar, als waarde tegen een waar, tegen een waarde; omdat het wordt verhandeld als geobjectiveerde arbeid, maar zijn gebruikswaarde bestaat in levende arbeid, d.w.z. in het stellen van een ruilwaarde. De ommekeer vloeit voort uit het feit dat de gebruikswaarde van het arbeidsvermogen als waarde zelf het waardescheppende element is, de substantie van de waarde en de waardevermeerderende substantie. In deze ruil geeft de arbeider dus zijn waardescheppende en waardevermeerderende levende arbeidstijd tegen het equivalent van de in hem geobjectiveerde arbeidstijd. Hij verkoopt zichzelf als een resultaat. Als bron, als activiteit, wordt hij geabsorbeerd door en geïncarneerd in het kapitaal. Zo verandert de ruil in zijn tegendeel, en de wetten van het privé-eigendom – vrijheid, gelijkheid, eigendom – het eigendom van de eigen arbeid en de vrije beschikking daarover – veranderen in de eigendomsloosheid van de arbeider en het weggeven van zijn arbeid, zijn verhouding tot die arbeid als vreemde eigendom, en omgekeerd.

De circulatie van het deel van het kapitaal dat staat voor het loon, begeleidt het productieproces, verschijnt als een economische vormverhouding naast het productieproces en is er tegelijkertijd mee verweven. Deze circulatie bepaalt in de eerste plaats het kapitaal als zodanig; het is de voorwaarde voor het valoriseren ervan en bepaalt niet alleen de vormfunctie, maar ook de inhoud ervan. Dit is het voortdurend circulerende deel van het kapitaal dat geen ogenblik deel uitmaakt van het productieproces maar het voortdurend begeleidt. Het is het deel van het kapitaal dat geen ogenblik deel uitmaakt van het reproductieproces, wat niet het geval is met grondstoffen. Het Approvisionnement van de arbeider komt uit het productieproces voort als een product, als een resultaat; maar het komt nooit als zodanig in het productieproces terecht, omdat het een eindproduct voor individuele consumptie is, rechtstreeks in de consumptie van de arbeiders terechtkomt en er rechtstreeks tegen wordt geruild. Dit is dus, anders dan grondstof en instrument, het circulerende kapitaal ϰατ᾽ ἐξοχήν [in zijn zuiverste vorm]. Dit is het enige moment in de kapitaalcirculatie waar de consumptie onmiddellijk terugkomt. Wanneer de waar wordt geruild tegen geld, kan het door een ander kapitaal worden geruild als grondstof voor nieuwe productie. Bovendien is het volgens de voorwaarden van het kapitaal niet de individuele consument, maar de koopman, die de waar zelf koopt om het tegen geld te verkopen. (Deze veronderstelling te ontwikkelen met de handelstand in het algemeen. De circulatie tussen handelaren verschilt van die tussen handelaren en consumenten.)

Circulerend kapitaal verschijnt hier dus direct als datgene wat bestemd is voor de individuele consumptie van de arbeiders; in het algemeen is het bestemd voor onmiddellijke consumptie en bestaat het dus in de vorm van een afgewerkt product. Als dus enerzijds het kapitaal verschijnt als voorwaarde voor het product, verschijnt het eindproduct anderzijds als voorwaarde voor het kapitaal – wat zich historisch vertaalt in het feit dat het kapitaal in de wereld niet vanaf het begin begon, maar de productie en de producten aantrof voordat het ze aan zijn proces onderwierp. Eenmaal in beweging, uitgaande van zichzelf, veronderstelt het zichzelf voortdurend in zijn verschillende vormen als verbruiksproduct, grondstof en arbeidsinstrument, om zich voortdurend in die vormen te reproduceren. Zij verschijnen eerst als de door haar veronderstelde voorwaarden en vervolgens als haar resultaat. Het produceert zijn eigen voorwaarden in zijn reproductie. Hier vinden we dus – door de verhouding van het kapitaal tot het levende arbeidsvermogen – en de natuurlijke voorwaarden voor de instandhouding daarvan – wordt het circulerend kapitaal ook gespecificeerd met betrekking tot zijn gebruikswaarde, als datgene wat rechtstreeks in de individuele consumptie terechtkomt en door deze laatste direct wordt verbruikt. Het is een vergissing om hieruit te concluderen, zoals is gedaan, dat circulerend kapitaal in het algemeen verbruikt kapitaal is, alsof kolen, olie, kleurstof enz., instrumenten enz., grondverbetering enz., fabrieken enz., niet allemaal evenzeer verbruikt worden, als met verbruik de opschorting van hun gebruikswaarde en van hun vorm wordt bedoeld; men kan echter net zo goed zeggen dat geen van hen wordt verbruikt, als dit wordt opgevat als individuele consumptie, d.w.z. consumptie in de juiste zin.

In deze circulatie duwt het kapitaal zich voortdurend van zichzelf af, als geobjectiveerde arbeid, om de levende arbeidskracht, zijn levensadem, te assimileren. Wat de consumptie van de arbeider betreft, deze reproduceert één ding – namelijk zichzelf als levend arbeidsvermogen. Aangezien deze reproductie van zichzelf de voorwaarde van het kapitaal is, verschijnt de consumptie van de arbeider ook als de reproductie, niet direct van het kapitaal, maar van de voorwaarden waaronder het uitsluitend kapitaal is. Het levende arbeidsvermogen behoort evenzeer tot zijn bestaansvoorwaarden als grondstof en instrument. Het reproduceert zichzelf dus tweemaal, in zijn eigen vorm, en in de consumptie van de arbeider, maar alleen voor zover het hem reproduceert als levend arbeidsvermogen. Het kapitaal noemt deze consumptie dan ook productieve consumptie – productief, niet in zoverre zij het individu reproduceert, maar de individuen als arbeidsvermogen.

Als Rossi aanstoot neemt aan het feit dat het loon tweemaal wordt verrekend, eenmaal als het inkomen van de arbeider en vervolgens als de reproductieve consumptie van het kapitaal, dan geldt dit bezwaar alleen tegen degenen die het loon rechtstreeks als waarde in het productieproces van het kapitaal laten opnemen. Want de betaling van het loon is een circulatiehandeling die gelijktijdig met en naast de productiehandeling plaatsvindt. Of, zoals Sismondi vanuit dit perspectief zegt – de arbeider verbruikt zijn loon onproductief [unreproduktiv]; maar de kapitalist verbruikt het productief, omdat hij in ruil arbeid krijgt die het loon reproduceert en meer dan het loon. [Sismondi, Nouveaux principes d’économie politique ..., 2e editie, 1.1, Paris 1827, pp. 87 en 93] Dit heeft alleen betrekking op het kapitaal zelf, gezien als een object. Maar voor zover het kapitaal een verhouding is, namelijk een verhouding tot het levende arbeidsvermogen, reproduceert de consumptie van de arbeider deze verhouding; of het kapitaal reproduceert zichzelf tweemaal, als waarde door de ruil van arbeid – als de mogelijkheid om het valorisatieproces opnieuw te beginnen, om opnieuw als kapitaal te handelen – het reproduceert zichzelf als verhouding door de consumptie van de arbeider, die hem reproduceert als arbeidsvermogen dat tegen kapitaal kan worden geruild – loon als deel van het kapitaal.

Deze circulatie tussen kapitaal en arbeid leidt dus tot de karakterisering van een deel van het kapitaal als voortdurend circulerend, het approvisionnement; voortdurend geconsumeerd; voortdurend te reproduceren. Deze circulatie onthult treffend het verschil tussen kapitaal en geld; de circulatie van kapitaal en de circulatie van geld. Het kapitaal betaalt bv. wekelijks een loon; de arbeider brengt dit loon naar de kruidenier, enz.; deze stort het direct of indirect bij de bankier; en de week daarop neemt de fabrikant het weer van de bankier, om het weer onder dezelfde arbeiders te verdelen, enz. enz. Dezelfde som geld laat voortdurend nieuwe hoeveelheden kapitaal circuleren. Maar de som geld zelf bepaalt niet de portie kapitaal die aldus in circulatie worden gebracht. Als de geldwaarde van het arbeidsloon stijgt, neemt het circulerende medium toe, maar de massa van dit medium is niet bepalend voor de stijging. Als de productiekosten van het geld niet zouden dalen, zou geen enkele vermeerdering ervan enige invloed uitoefenen op het deel ervan dat in deze circulatie terechtkomt. Hier verschijnt geld als een louter circulatiemiddel. Aangezien veel arbeiders tegelijk betaald moeten worden, is een bepaalde som geld nodig, die toeneemt met hun aantal. Aan de andere kant is door de circulatiesnelheid van het geld een kleinere som nodig dan daar waar minder arbeiders zijn, maar de geldcirculatie niet zo gereguleerd is.

Deze circulatie is de voorwaarde voor het productieproces en dus ook voor het circulatieproces. Daarentegen, als het kapitaal niet terugkeert uit de circulatie, kan deze circulatie tussen arbeider en kapitaal niet opnieuw beginnen; zij is dus zelf afhankelijk van kapitaal dat de verschillende momenten van zijn metamorfose buiten het productieproces doorloopt. Als dit niet gebeurt, is dat niet omdat er niet genoeg geld is als circulatiemiddel, maar omdat het kapitaal niet aanwezig is in de vorm van producten, omdat dit deel van het circulerende kapitaal ontbreekt, ofwel omdat het kapitaal zich niet in de vorm van geld manifesteert, d.w.z. zich niet realiseert als kapitaal, wat weer niet voortvloeit uit de hoeveelheid circulatiemiddelen, maar omdat het kapitaal zich niet in het kwalitatieve aspect van geld manifesteert, waarvoor het geenszins noodzakelijk is dat het verschijnt in de vorm van contant geld, en of het al dan niet in die vorm verschijnt, hangt weer niet af van de hoeveelheid geld dat als circulatiemiddel in omloop is, maar van de ruil van kapitaal tegen waarde als zodanig; opnieuw een kwalitatief, niet een kwantitatief moment, zoals we preciseren wanneer we het hebben over kapitaal als geld. (Rente enz.)

Als geheel verschijnt de circulatie dus drieledig:
1. het totale proces – het beloop van het kapitaal in zijn verschillende momenten; daarna is het in beweging; als circulerend; voor zover de continuïteit virtueel wordt onderbroken, en zich kan verzetten [befestigen] tegen de overgang naar de volgende fase, verschijnt het kapitaal ook hier als gefixeerd in de verschillende betrekkingen en de verschillende wijzen van deze fixatie vormen verschillende kapitalen, warenkapitaal, geldkapitaal, kapitaal als productievoorwaarde.
2. de kleine circulatie tussen kapitaal en arbeidsvermogen. Dit begeleidt het productieproces en verschijnt als een contract, een ruil, een vorm van omgang, onder wiens voorwaarden het productieproces actief is. Het deel van het kapitaal in deze circulatie – het approvisionnement – is het kapitaal dat circuleert κατ’ ἐξοχἡν [in de zuiverste vorm] . Het is niet alleen naar vorm bepaald; maar zijn gebruikswaarde, d.w.z. zijn materiële bepaling als een consumeerbaar product direct deel uitmaakt van de individuele consumptie, vormt zelf een deel van zijn vormfunctie.
3. de grote circulatie; de kapitaalbeweging buiten de productiefase, waar zijn tijd, in tegenstelling tot de arbeidstijd, verschijnt als circulatietijd. Uit deze tegenstelling tussen kapitaal in de productiefase en dat wat daaruit voortkomt, komt het verschil tussen liquide en vast kapitaal. Het laatste is datgene wat vastzit in het productieproces en daarin wordt verbruikt; het komt uit de grote circulatie, maar keert er niet naar terug en circuleert, en voor zover het circuleert, circuleert het alleen om te worden verbruikt in, en beperkt tot, het consumptieproces.

De drie verschillende onderscheidingen in de circulatie van kapitaal leveren de drie onderscheidingen op tussen circulerend en gefixeerd kapitaal; zij stellen een deel van het kapitaal als circulerend κατ’ ἐξοχἡν, omdat het nooit in het productieproces komt, maar het voortdurend begeleidt; en ten derde [leveren zij] het onderscheid op tussen liquide en vast kapitaal. Circulerend kapitaal in vorm nr. 3 omvat ook nr. 2, aangezien dit laatste ook tegenover het vaste staat; maar nr. 2 omvat niet nr. 3. Het deel van het kapitaal dat als zodanig tot het productieproces behoort, is dat deel dat materieel alleen als productiemiddel dient; het midden wordt gevormd tussen de levende arbeid en het te bewerken materiaal. Ook een deel van het liquide kapitaal, zoals kolen, olie, enz. dient slechts als productiemiddel. Alles wat dient om de machine, of de motor, draaiende te houden. Dit onderscheid moet nog nader worden onderzocht. Eerst en vooral, dit is niet in tegenspraak met bepaling 1, aangezien vast kapitaal als waarde ook circuleert naarmate het versleten is. Het is juist in deze bepaling als vast kapitaal – d.w.z. in de bepaling waarin het kapitaal zijn vloeibaarheid verliest en vereenzelvigd wordt met een bepaalde gebruikswaarde die het zijn vermogen tot transformatie ontneemt – dat het ontwikkelde kapitaal – voor zover wij dat kennen als productief kapitaal – zich het meest opvallend presenteert, en het is juist in deze schijnbaar ontoereikende vorm en in de toenemende verhouding ervan tot de vorm van circulerend kapitaal in nr. 2 dat de ontwikkeling van het kapitaal als kapitaal wordt gemeten. Deze tegenstelling is leuk. Te ontwikkelen.

De verschillende soorten kapitaal, die in de economie uit de lucht komen vallen, verschijnen hier als even zovele neerslag van de bewegingen, komende uit de aard van het kapitaal zelf, of liever van deze beweging in haar verschillende momenten.

Circulerend kapitaal “scheidt” zich voortdurend af van de kapitalist om in de eerste vorm naar hem terug te keren. Vast kapitaal niet. [Henri Storch, Cours d’économie politique..., 1.1, Paris 1823, pp. 405 en 420]

“Circulerend kapitaal is dat deel van het kapitaal dat geen winst oplevert totdat het wordt afgestaan; vast kapitaal enz. levert die winst op terwijl het in het bezit van de eigenaar blijft.” (Malthus Definitions in political economy ..., London 1827, pp. 237/238)

“Circulerend kapitaal geeft zijn meester geen inkomsten of winst, zolang het in zijn bezit blijft; vast kapitaal geeft deze winst zonder van meester te veranderen, en zonder circulatie te vereisen.” (A. Smith [Recherches ..., t. 2, Paris 1802, pp. 197/198])

Aangezien het vertrek van het kapitaal op een reis weg van zijn eigenaar (“partir de son possesseur”) niets anders betekent dan de verkoop van eigendom of bezit die plaatsvindt in de ruil, en aangezien het de aard is van alle ruilwaarde, dus van alle kapitaal, om door middel van verkoop waarde te worden voor zijn eigenaar, kan de definitie in haar bovenstaande formulering niet juist zijn. Als vast kapitaal voor zijn eigenaar [kapitaal] zou zijn zonder tussenkomst van ruil en van de gebruikswaarde die erin besloten ligt, dan zou vast kapitaal in feite slechts een gebruikswaarde zijn en dus geen kapitaal. Maar aan deze vaststelling ligt het volgende ten grondslag: als waarde circuleert het vast kapitaal (al is het maar in gedeelten, successievelijk, zoals we zullen zien). Als gebruikswaarde circuleert het niet. Vast kapitaal, materieel beschouwd, als een moment van het productieproces, verlaat nooit zijn grenzen; wordt niet verkocht door zijn eigenaar; het blijft in zijn handen. Het circuleert als kapitaal alleen formeel, als constante [beständiger] waarde. Dit onderscheid tussen vorm en inhoud, gebruikswaarde en ruilwaarde, vindt niet plaats in het circulerende kapitaal. Om te circuleren, te bestaan als het laatste, moet het in circulatie komen als het eerste, moet het verkocht worden. De gebruikswaarde voor het kapitaal als zodanig is alleen de waarde zelf. Kapitaal dat circuleert realiseert zich pas als waarde zodra het verkocht is. Zolang het in zijn hand blijft heeft het alleen waarde op zich; maar het is niet gesteld; alleen δυνάμει [potentieel] – maar niet echt. Het vast kapitaal daarentegen realiseert zich slechts als waarde zolang het als gebruikswaarde in de handen van de kapitalist blijft, of, feitelijk [sachliche] uitgedrukt, zolang het in het productieproces blijft, wat kan worden beschouwd als de innerlijke organische beweging van het kapitaal, zijn relatie tot zichzelf, in tegenstelling tot zijn dierlijke beweging, zijn aanwezigheid voor een ander. Aangezien het vast kapitaal, wanneer het eenmaal in het productieproces is opgenomen, daarin blijft, vergaat het daarin ook, wordt het daarin verbruikt. De duur van dit vergaan is hier nog niet aan de orde.

Wat Cherbuliez dus de hulpstoffen van de productie noemt [Antoine Cherbuliez, Richesse ou pauvreté, Paris 1841, pp. 14/15], zoals kolen, hout, olie, talg, enz. die in het productieproces volledig worden vernietigd, die alleen gebruikswaarde hebben voor het productieproces zelf, behoren tot het vast kapitaal. Diezelfde materialen hebben echter ook een gebruikswaarde los van de productie en kunnen ook op andere manieren worden verbruikt, net zoals gebouwen, huizen, enz., niet noodzakelijk voor de productie bestemd zijn. Zij zijn vast kapitaal, niet door hun bestaanswijze, maar door hun gebruik. Dat worden ze zodra ze in het productieproces terechtkomen. Zij zijn vast kapitaal zodra zij worden gesteld als momenten van het productieproces van het kapitaal; omdat zij dan hun eigenschap van eventueel circulerend kapitaal verliezen.

Zoals het deel van het kapitaal dat in de kleine circulatie van het kapitaal terechtkomt – of het kapitaal, voor zover het in deze beweging komt – nooit de circulatie verlaat en nooit in het productieproces van het kapitaal terechtkomt, materieel, als gebruikswaarde, maar er altijd van wordt afgestoten als product, een resultaat van een voorafgaand productieproces, zo ook omgekeerd verlaat het vaste deel van het kapitaal, dat als kapitaal, als gebruikswaarde, volgens zijn materiële bestaan, nooit het productieproces en komt het nooit meer in circulatie. Terwijl het laatste alleen als waarde (als deel van de waarde van het eindproduct) in circulatie komt, komt het andere alleen als waarde in het productieproces, in die zin dat de noodzakelijke arbeid de reproductie is van het loon, van dat deel van de waarde van het kapitaal dat als loon in circulatie komt. Dit is dus het eerste kenmerk van het vast kapitaal, en in dit opzicht omvat het ook de matières instrumentales.

Ten tweede: het vast kapitaal kan echter alleen als waarde in omloop komen voor zover het in het productieproces als gebruikswaarde verdwijnt. Het komt in het product als waarde – d.w.z. als arbeidstijd die erin is verwerkt of erin opgeslagen – voor zover het in zijn zelfstandige vorm als gebruikswaarde verdwijnt. Door het gebruik slijt het, maar op zo’n manier dat de waarde ervan overgaat van zijn vorm in die van het product: als het niet wordt gebruikt, niet wordt verbruikt in het productieproces – als de machines stilstaan, het ijzer roest, het hout rot – dan verdwijnt zijn waarde natuurlijk samen met zijn tijdelijke aanwezigheid als gebruikswaarde. Zijn circulatie als waarde komt overeen met zijn verbruik in het productieproces zelf als gebruikswaarde. De totale waarde ervan wordt volledig gereproduceerd, d.w.z. wordt pas volledig teruggegeven via circulatie wanneer zij volledig is verbruikt als gebruikswaarde in het productieproces. Zodra het volledig in waarde is opgenomen, en dus volledig in circulatie gebracht, is het als gebruikswaarde volledig verdwenen en moet het, als een noodzakelijk moment van productie, worden vervangen door een nieuwe gebruikswaarde van dezelfde soort, d.w.z. moet het worden gereproduceerd. De noodzaak tot reproductie, d.w.z. de reproductietijd, wordt bepaald door de tijd waarin het wordt opgebruikt, verbruikt binnen het productieproces. In het geval van circulerend kapitaal wordt de reproductie bepaald door de circulatietijd; in het geval van vast kapitaal wordt de circulatie bepaald door de tijd waarin het als gebruikswaarde wordt verbruikt, in zijn materiële bestaan, binnen de productie handeling, d.w.z. de tijd waarbinnen het moet worden gereproduceerd. Duizend pond twist kan opnieuw worden gereproduceerd zodra het wordt verkocht en het geld dat ervoor gebruikt is, weer wordt geruild tegen katoen, enz. Hun reproductie wordt dus bepaald door de circulatietijd. Een machine van £1000 waarde, die 5 jaar meegaat, pas na 5 jaar verslijt en dan alleen nog oud ijzer is, slijt elk jaar met 1/5, als we uitgaan van het gemiddelde verbruik in het productieproces. Elk jaar komt dus slechts 1/5 van zijn waarde in circulatie en pas na afloop van de 5 jaar is het volledig in circulatie gekomen en daaruit teruggekeerd. Het in circulatie komen wordt dus uitsluitend bepaald door de slijtage en de tijd die de waarde nodig heeft om volledig in en uit circulatie te komen door de totale reproductietijd, de tijd waarin het moet worden gereproduceerd. Vast kapitaal komt alleen als waarde in het product terecht, terwijl de gebruikswaarde van circulerend kapitaal als substantie in het product is gebleven en slechts een andere vorm heeft gekregen. Dit onderscheid wijzigt in wezen de omzettijd van een totaal kapitaal dat verdeeld is in circulerend en vast kapitaal. Laat het totale kapitaal S zijn; het circulerende deel = c; het vaste = f; laat het vast kapitaal 1/x S vormen; het circulerende S/y. Het circulerend kapitaal zet 3 keer per jaar om, het vaste x slechts 2 keer per 10 jaar. In 10 jaar zal f of S/x twee keer omzetten; terwijl in dezelfde 10 jaar S/y 3 x 10 = 30 keer zal omzetten. Als S = S/y, dus alleen circulerend kapitaal, dan is O, de omzet, = 30; en het totale omgezette kapitaal = 30 x S/y; het totale in 10 jaar omgezette kapitaal. Maar het vast kapitaal verandert slechts 2 keer in 10 jaar. Zijn O’ = 2; en het totale vast kapitaal dat wordt omgezet = 2S/x. Maar S = S/y + S/x, en zijn totale omzettijd = de totale omzettijd van deze beide delen. Als het vast kapitaal in 10 jaar 2 keer omzet, zet het in één jaar 2/10 of 1/5 keer om; terwijl het circulerende kapitaal in één jaar 3 keer omzet. S/5x zet eenmaal per jaar om.

De kwestie is simpel: als een kapitaal van 1.000 taler = 600 circulerend kapitaal en 400 vast kapitaal; dus 3/5 circulerend kapitaal en 2/5 vast; als het vast kapitaal 5 jaar meegaat, dus één keer per 5 jaar omzet en het circulerende 3 keer per jaar, wat is dan het gemiddelde aantal keren dat het totale kapitaal omzet of de omzettijd? Als het louter om circulerend kapitaal zou gaan, zou het 5 x 3, 15 keer omzetten; het totale kapitaal dat in de 5 jaar wordt omgezet, zou 15.000 bedragen. Maar 2/5 van datzelfde kapitaal zet slechts eenmaal in 5 jaar om. Van deze 400 taler zet dus 400/5 = 80 taler in één jaar om. Van de 1.000 talers keren er 600 3 keer per jaar om, 80 1 keer; of in het hele jaar zouden er 1.880 omzetten; in de 5 jaar dus 5 x 1880 = 9.400; dus 5.600 minder dan wanneer het hele kapitaal alleen circulerend zou zijn. Als het hele kapitaal alleen uit circulerend kapitaal zou bestaan, zou het eenmaal in 1/3 van een jaar worden omgezet.

Als het kapitaal = 1.000; c = 600, twee keer per jaar omzet; f = 400, één keer per jaar omzet; dan omzet 600 (3/5 S) in een half jaar; 400/2 of 2S/(5 × 2) eveneens in een half jaar. In een half jaar wordt dus 600 + 200 = 800 ( dus c + f/2) omgezet. Dus in een heel jaar een omzet van 2 × 800 of 1.600 omzetten; 1.600 talers in 1 jaar; dus 100 in 12/16 maanden, dus 1.000 in 120/16 maanden = 7 1/2 maanden. Het hele kapitaal van 1.000 zet dus in 7 1/2 maanden om, terwijl het in 6 maanden om zou zetten als het alleen uit circulerend kapitaal zou bestaan. 7 1/2 : 6 = 1 : 1 1/4 of zoals 1 : 5/4 [moet eigenlijk zijn: 7 1/2 : 6 = 1 1/4 : 1 of zoals 5/4 : 1]. Als het kapitaal = 100, circulerend = 50, vast = 50; het eerste wordt tweemaal per jaar omgezet, het tweede eenmaal; dan wordt 1/2 100 eenmaal per 6 maanden omgezet, en 1/4 100 eveneens eenmaal per 6 maanden; dus in 6 maanden wordt 3/4 van het kapitaal omgezet, 3/4 100 in 6 maanden; of 75 in 6 maanden, en 100 in 8 maanden. Als 2/4 100 in 6 maanden omzet, en in dezelfde 6 maanden 1/4 (1/2 van het vast kapitaal) 100, dan zet 3/4 100 in 6 maanden om. Dus 1/4 in 6/3 = 2; dus 4/4. 100 of 100 in 6 + 2, in 8 maanden.

De totale omzettijd van het kapitaal = 6 (de omzettijd van het gehele circulerende kapitaal en 1/2; van het vast kapitaal of 1/4 van het totale kapitaal) + 6/3 d.w.z. + deze omzettijd gedeeld door het getal dat de verhouding weergeeft tussen het resterende vast kapitaal en het kapitaal dat in de omzettijd van het circulerend kapitaal wordt omgezet. Dus in bovenstaand voorbeeld: 3/5 100 zet om in 6 maanden; dito 1/5 100; dus 4/5 100 in 6 maanden; dus de resterende 1/5 100 in 5/4 maanden; dus het hele kapitaal in 6 + 6/4 maanden = 6 + 11/2 of 7 1/2 maanden. In het algemeen gesproken:

Gemiddelde omzettijd = de omzettijd van circulerend kapitaal + deze omzettijd gedeeld door het getal dat aangeeft hoe vaak het resterende deel van het vast kapitaal is opgenomen in de totale som van het kapitaal dat in deze omzettijd in omloop is gebracht.

Als er twee kapitalen van 100 talers zijn, waarvan het ene volledig bestaat uit circulerend kapitaal, het andere voor de helft uit vast kapitaal, elk met 5 % winst, waarbij het ene tweemaal per jaar omzet, en in het andere het circulerend kapitaal eveneens tweemaal, maar het vaste kapitaal slechts eenmaal; dan zou het totale omgezet kapitaal in het eerste geval = 200 zijn, en de winst = 10; in het tweede = 3 omzetten in 8 maanden, 1 1/2 in 4; of 150 omzetten in 12 maanden. Winst dan = 7 1/2. Dit soort berekeningen heeft het algemene vooroordeel versterkt dat circulerend kapitaal of vast kapitaal door een mysterieuze aangeboren kracht winst oplevert, zoals zelfs in een zin van Malthus: “het circulerend kapitaal levert winst op wanneer de bezitters ervan er afstand van doen enz.” [Thomas Robert Malthus, Definitions in political economy ..., London 1827, pp. 237/238] Net zo in de hierboven geciteerde passages uit zijn Measure of value enz. de manier waarop hij vast kapitaal winst laat accumuleren. De grootste verwarring en mystificatie is ontstaan doordat de doctrine van de surpluswinst door eerdere economen niet in een zuivere vorm is onderzocht, maar samen met de doctrine van de reële winst, die leidt tot verspreiding, waarbij de verschillende kapitalen deelnemen aan de algemene winstvoet. De winst van de kapitalisten als klasse of de winst van het kapitaal, moet er zijn voordat hij kan worden verdeeld, en het is uiterst absurd om te proberen zijn oorsprong te verklaren uit zijn verdeling. Volgens het bovenstaande neemt de winst af omdat de omlooptijd van het kapitaal toeneemt, {de omvang ervan wordt gesteld als permanent – dit is hier niet van belang, want de stelling geldt voor kapitaal van elke omvang. De kapitalen zijn verschillend van grootte. Maar de omvang van elk afzonderlijk kapitaal is gelijk aan zichzelf, dat wil zeggen, voor zover het alleen zijn functie als kapitaal betreft, elke omvang. Maar als we twee kapitalen als verschillend van elkaar beschouwen, ontstaat er een relatie van kwalitatieve bepalingen door het verschil in grootte. Grootte wordt zelf een onderscheidende kwaliteit. Dit is een essentieel aspect, waarvan grootte maar een voorbeeld is, hoe de beschouwing van het kapitaal als zodanig verschilt van de beschouwing van kapitaal in relatie tot een ander kapitaal of de beschouwing van het kapitaal in zijn werkelijkheid} in de mate waarin het bestanddeel ervan dat vast kapitaal wordt genoemd, toeneemt. Kapitaal van dezelfde omvang, 100 in het bovenstaande geval, zou tweemaal per jaar worden omgezet als het alleen uit circulerend kapitaal zou bestaan. Maar het wordt slechts twee keer in 16 maanden omgezet, oftewel slechts 150 taler in een jaar, omdat de helft ervan uit vast kapitaal bestaat. Naarmate het aantal reproducties ervan in een bepaalde tijd afneemt, of naarmate de hoeveelheid ervan die in die bepaalde tijd wordt gereproduceerd afneemt, neemt de productie van surplustijd of surpluswaarde af, aangezien het kapitaal in het algemeen slechts waarde creëert voor zover het surpluswaarde creëert. (Dit is tenminste haar tendens; haar adequate actie.)

Vast kapitaal circuleert, zoals we zagen, slechts als waarde voor zover het in het productieproces als gebruikswaarde wordt versleten of verbruikt. Maar de tijd waarin het wordt verbruikt en waarin het in zijn vorm als gebruikswaarde moet worden gereproduceerd, hangt af van zijn relatieve duurzaamheid. De duurzaamheid ervan, of de meer of minder vergankelijkheid ervan – d.w.z. meer of minder tijd waarin het zijn functie kan blijven herhalen binnen de herhaalde productieprocessen van het kapitaal – deze bepaling van zijn gebruikswaarde wordt hier dus een poos een vormfunctie, d.w.z. bepalend voor het kapitaal wat betreft zijn vorm, niet wat betreft zijn materie. De noodzakelijke reproductietijd van het vast kapitaal, samen met het deel van het totale kapitaal dat eruit bestaat, wijzigen hier dus de omzettijd van het totale kapitaal, en daarmee zijn valorisatie. De grotere duurzaamheid van het kapitaal (de duur van zijn noodzakelijke reproductietijd) en het aandeel van het vast kapitaal in het totale kapitaal beïnvloeden hier dus evenzeer de valorisatie als een tragere omzetting, die ofwel te wijten is aan een grotere ruimtelijke afstand van de markt waarvan het kapitaal als geld terugkeert, zodat een langere tijd nodig is om de circulatietijd te voltooien (zoals bv. het kapitaal dat in Engeland voor de Oost-Indische markt werkt, langzamer terugkeert dan het kapitaal dat voor dichterbij gelegen buitenlandse markten of voor de binnenlandse markt werkt), of aan het feit dat de productiefase zelf onderbroken wordt door natuurlijke omstandigheden, zoals in de landbouw. Ricardo, die als eerste de invloed van vast kapitaal op het valorisatieproces benadrukte, gooit al deze aspecten op één hoop, zoals blijkt uit de hierboven geciteerde uittreksels.

In het eerste geval (het vast kapitaal) neemt de kapitaalomzet af omdat het vast kapitaal zichzelf langzaam verbruikt in het productieproces; of de oorzaak ligt in de tijdsduur die nodig is voor de reproductie ervan. In het tweede geval is de verminderde omzet het gevolg van de verlenging van de circulatietijd (in het eerste geval circuleert het vast kapitaal altijd noodzakelijkerwijs even snel als het product, voor zover het al circuleert, in circulatie komt, omdat het niet in zijn materiële bestaan circuleert, maar alleen als waarde, d.w.z. als ideëel bestanddeel van de totale waarde). In het derde geval vloeit de verminderde productiviteit voort uit de langere tijd die het kapitaal nodig heeft, niet, zoals in het eerste geval, om in het productieproces te verdwijnen, maar om er als product uit te komen. Het eerste geval is specifiek kenmerkend voor het vast kapitaal; het andere behoort tot de categorie van het niet-liquide, vast kapitaal, dat in een bepaalde fase van het totale circulatieproces is vastgelegd (vast kapitaal met een aanzienlijke duurzaamheid of circulerend kapitaal dat pas in latere perioden kan omzetten. McCulloch, Principles of Political Economy [p. 300]. Notitieboek, p. 15).

Ten derde hebben wij het vast kapitaal tot nu toe alleen bekeken vanuit het standpunt dat de verschillen worden bepaald door zijn bijzondere gedrag, specifiek gedrag voor het feitelijke circulatieproces. In dit opzicht zullen er nog andere verschillen zijn. Ten eerste het rendement van zijn waarde in opeenvolgende delen, terwijl elk deel van het circulerend kapitaal in zijn geheel wordt geruild, omdat het bestaan van de waarde samenvalt met dat van de gebruikswaarde. Ten tweede, niet alleen [vanwege] haar invloed op de gemiddelde omzettijd van een bepaald kapitaal, zoals we tot nu toe hebben aangegeven, maar ook [vanwege] haar eigen omzettijd. Deze laatste omstandigheid wordt belangrijk wanneer het vast kapitaal niet louter als een productie-instrument in het productieproces verschijnt, maar veeleer als een zelfstandige vorm van kapitaal, bijvoorbeeld in de vorm van spoorwegen, kanalen, wegen, aquaducten, grondverbetering enz. Dit laatste aspect wordt met name van belang voor de verhouding waarin het totale kapitaal van een land in deze twee vormen is verdeeld. Vervolgens de manier waarop het wordt vernieuwd en onderhouden; wat de economen formuleren in de vorm dat het alleen inkomsten kan opleveren door middel van circulerend kapitaal enz. Dit laatste is in wezen niets anders dan het onderzoek van het moment waarop het verschijnt, niet als een specifiek zelfstandig bestaan naast en buiten het circulerend kapitaal, maar veeleer als circulerend kapitaal dat in vast kapitaal wordt getransformeerd. Maar wat we hier in de eerste plaats willen onderzoeken is de relatie van het vast kapitaal, niet naar buiten toe, maar eerder de mate waarin die relatie gegeven is door zijn voortdurende insluiting in het productieproces. Daarbij wordt gesteld dat het een vast moment is van het productieproces zelf.

{Het is helemaal niet gezegd dat het vast kapitaal in alle opzichten kapitaal is dat niet dient voor individuele consumptie, maar alleen voor productie. Een huis kan zowel voor productie als voor consumptie dienen; ook zo alle voertuigen, een schip en een koets zowel voor plezier als voor vervoer; een weg als communicatiemiddel als voor de eigenlijke productie, als voor wandelen, enz. Het vast kapitaal in deze tweede betrekking gaat ons niets aan; want hier beschouwen wij het kapitaal alleen als een valorisatie- en een productieproces. In het geval van rente komt er nog de tweede vaststelling. Ricardo kan deze vaststelling alleen maar in gedachten hebben als hij zegt:

“Naargelang het kapitaal meer of minder vergankelijk is, dat wil zeggen of het in een bepaalde tijd meer of minder vaak moet worden gereproduceerd, wordt het circulerend of vast kapitaal genoemd.” (Ricardo. VIII, 19 [David Ricardo, On the principles ... 3.ed, London 1821, pp. 26/27]).

Zo zou een koffiepot vast kapitaal zijn, maar de koffie circulerend kapitaal. Het ruwe materialisme van de economen die de maatschappelijke productieverhoudingen tussen mensen, en de kwaliteiten die de dingen krijgen omdat ze onder deze verhoudingen vallen, als natuurlijke eigenschappen van de dingen beschouwen, is tegelijkertijd een even ruw idealisme, zelfs fetisjisme, omdat het de maatschappelijke verhoudingen als inherente eigenschappen aan de dingen toeschrijft en ze zo mystificeert. De moeilijkheid om iets vast te stellen als vast kapitaal of circulerend volgens zijn natuurlijke aard, heeft economen hier, bij wijze van uitzondering, op het idee gebracht dat de dingen zelf noch vast noch circulerend zijn en daarom waarschijnlijk helemaal geen kapitaal zijn, net zoals het niet de natuurlijke eigenschap van goud is om geld te zijn.}

(Aan de hierboven opgesomde punten, die niet mogen worden vergeten, moet nog de circulatie van vast kapitaal als circulerend kapitaal worden toegevoegd, d.w.z. de transacties waardoor het van eigenaar verandert.)

Vast kapitaal – gebonden:

Vast kapitaal – gebonden: kapitaal dat zo vastzit in een productietak dat het niet meer kan worden overgeheveld naar een andere productietak.” (Say. 21 [Jean-Baptiste Say, Traite d’économie politique ..., 3e editie, t. 2, Paris 1817, p. 430]).

“Vast kapitaal wordt verbruikt om te helpen bij de productie van dingen die nuttig zijn voor de mens ... Bestaat uit permanente investeringen die de productiviteit van toekomstige arbeid verhogen.” (Sismondi. VI [Sismondi, Nouveaux principes d’économie politique ..., 2.ed. 1.1, Paris 1827, p. 95]).

“Vast kapitaal is het kapitaal dat nodig is om de instrumenten, machines, enz. van de arbeid te onderhouden.” (Smith, t. II, p. 226 [Adam Smith, Recherches t. 2, Paris 1802, p. 226])

“Circulerend kapitaal wordt verbruikt, vast kapitaal alleen aangewend in de waardeproductie [großen Wert der Produktion].” (Economist. Notitieboek VI. p. 1. [Fixes and floating Capital, in The Economist (London), 6 november 1847].)

“Het wordt duidelijk dat de eerste stok of steen die hij ter hand neemt om een deel van zijn werk te verwezenlijken, zodat het het nastreven van zijn doelen vergemakkelijkt, de dienst uitmaakt van de kapitalen die nu door de handelsnaties worden aangewend.” (Lauderdale, p. 87, nummer, 8, a. [Lauderdale, Recherches sur la nature et l’origine de la richesse publique ..., Paris 1808, p. 87]).

“Een van de eigenschappen die de menselijke soort kenmerkt en onderscheidt, is dat zij ook de arbeid vervangt door in machines getransformeerd kapitaal.” (p. 120) (p. 9, notitieboek Lauderdale.)

“Men begrijpt nu dat de winst van kapitalisten altijd voortkomt hetzij uit de vervanging van dat deel van de arbeid dat de mens anders met zijn handen moest verrichten; hetzij uit de voltooiing van dat deel van de arbeid dat de persoonlijke kracht van de mens te boven gaat en dat hij zelf niet wist te verrichten.” (p. 119 l.c.)

Lauderdale polemiseert tegen Smith en Locke, wiens opvatting van arbeid als schepper van winst er volgens hem toe leidt:

“als dit idee van het voordeel van het kapitaal strikt correct zou zijn, zou daaruit volgen dat het geen oorspronkelijke bron van rijkdom is, maar een afgeleide; en men zou het kapitaal dus niet als een van de bronnen van rijkdom kunnen beschouwen, aangezien zijn winst niets anders is dan een overdracht uit de broekzak van de arbeider naar die van de kapitalist.” (l.c. 116, 117)

“De winst van de kapitalen vloeit altijd voort uit het feit dat zij dat deel van de arbeid vervangen dat de mens anders met zijn handen zou moeten verrichten; of uit het feit dat zij dat deel van de arbeid afmaken dat de persoonlijke krachten van de mens te boven gaat en dat hij zelf niet weet te verrichten.” (p. 119, l.c. p. 9, b)

“Men moet erkennen dat wanneer de kapitalist, door het gebruik dat hij van zijn geld maakt, de klasse van consumenten een deel van de arbeid bespaart, dat hij dit niet vervangt door een gelijk deel van zijn eigen [arbeid]; waardoor bewezen is dat het zijn kapitaal is dat de arbeid verricht, en niet hijzelf.” (10, notitieboek, l.c., p. 132)

“Als Adam Smith, in plaats van te denken dat het effect van een machine bestaat in het vergemakkelijken van de arbeid, of, zoals hij het uitdrukt, het verhogen van de productiviteit van de arbeid (het is slechts door een merkwaardige verwarring van ideeën dat de heer Smith heeft kunnen beweren dat het effect van het kapitaal bestaat in het verhogen van de productiviteit van de arbeid. Met dezelfde logica kan men heel goed beweren dat een halvering van een omweg tussen twee punten neerkomt op een verdubbeling van de snelheid van de wandelaar) als hij had gezien dat het geld dat wordt uitgegeven aan machines winst oplevert door de arbeid te vervangen, zou hij de oorsprong van de winst aan dezelfde situatie hebben toegeschreven.” (p. 11, p. 137)

“De kapitalen in de binnenlandse handel, vast of circulerend, dienen noch om de arbeid te activeren, noch om haar productiekracht te vergroten, maar zijn integendeel slechts nuttig en winstgevend onder twee voorwaarden, ofwel dat zij uit noodzaak een deel van de arbeid vervangen die de mens anders met zijn handen zou moeten verrichten, ofwel dat zij een bepaalde arbeid verrichten die de mens zelf niet kan verrichten en niet overeenstemt met de menselijke kracht.”

Dit, zegt Lauderdale, is niet slechts een semantisch verschil.

“Het idee dat kapitalen de arbeid in beweging zetten en haar productiekracht vergroten, maakt plaats voor de opvatting dat arbeid overal evenredig is aan de hoeveelheid kapitaal die er is; dat de industrie van een land altijd bestaat op grond van de aangewende middelen: daaruit valt af te leiden dat de toename van kapitaal het soevereine en onbeperkte middel is om de rijkdom te vergroten. Als men in plaats daarvan toegeeft dat kapitaal alleen nuttig en rendabel is om te worden gebruikt ter vervanging of uitvoering van een bepaalde arbeid, dan zal de eenvoudige conclusie zijn dat de staat er geen enkel voordeel bij heeft om meer kapitaal te bezitten dan hij kan gebruiken voor het verrichten van arbeid of voor de productie en vervaardiging van de dingen die de consument nodig heeft.” (pp. 150-152, pp. 11, 12)

Om zijn opvatting te bewijzen dat het kapitaal, onafhankelijk van de arbeid, een bron is van een eigen soort van winst, dus van rijkdom, verwijst hij naar de surpluswinst van de eigenaar van een recent uitgevonden machine voordat zijn octrooi op de uitvinding is verlopen en de concurrentie de prijzen drukt; en hij besluit met te zeggen:

“Deze wijziging van de richtprijs [Richtschnur] verhindert niet dat de winst” (van de gebruikswaarde) “van de machine [niet] afkomstig is uit een fonds van dezelfde aard als dat waaruit zij vóór het verstrijken van het octrooi verrekend was; dit fonds is altijd dat deel van de inkomsten van een land dat vroeger bestemd was om de arbeid te belonen die de nieuwe uitvinding vervangt.” (l.c. 125, p. 10, b)

Ravenstone (IX, 32) daarentegen:

“Machines kunnen zelden met succes worden gemaakt om de arbeid van een individu te verlichten; er zou meer tijd verloren gaan met de bouw ervan dan er door het gebruik ervan zou worden bespaard. Het is pas echt nuttig wanneer het op grote schaal werkt, wanneer één enkele machine het werk van duizenden verlicht. Machines worden dus altijd het meest gebruikt in de dichtstbevolkte landen, met de meeste werklozen. Ze worden niet gebruikt bij gebrek aan arbeiders, maar vanwege het gemak waarmee ze massaal aan het werk kunnen worden gezet.” (l.c.) [Piercy Ravenstone, Thoughts on the funding System, and its effects, London 1824, pp. 11, 13, 45 en 46].

[Vast kapitaal en de ontwikkeling van de productiekrachten van de samenleving]

“Indeling van machines in 1. machines die gebruikt worden om vermogen te produceren; 2. machines die gewoon bedoeld zijn om vermogen over te brengen en het werk uit te voeren.” (Babbage [pp. 20/21], notitieboek, p. 10) [Marx verwijst naar een ongedateerd en ongenummerd Brussels notitieboek van omstreeks september 1845.]

Fabriek betekent het samenwerken van arbeiders van verschillende leeftijden, volwassenen en niet-volwassenen, die met bekwaamheid en stiptheid een mechanisch productiesysteem volgen dat voortdurend door een centrale kracht wordt aangedreven, en sluit elke fabriek uit waarvan het mechanisme geen continu systeem is of niet door één enkel aandrijfprincipe wordt bepaald. Voorbeelden van deze laatste categorie zijn textielfabrieken, kopergieterijen, enz. – In de meest strikte versie van deze term ontwikkelt zich het idee van een grote automaat, bestaande uit talrijke mechanische en verstandelijke organen die in overleg en zonder onderbreking naar één en hetzelfde doel werken, waarbij al deze organen ondergeschikt zijn aan een drijfkracht die zichzelf beweegt.” (Ure [pp. 18/19], 13) [Marx verwijst naar een ongedateerd en ongenummerd Brussels notitieboek van ongeveer september 1845.]

Kapitaal dat zichzelf verbruikt in het productieproces, of vast kapitaal, is in emfatische zin een productiemiddel. In een ruimere betekenis is het gehele productieproces en elk van haar onderdelen, zoals de circulatie – wat het materiële aspect betreft – alleen een productiemiddel voor het kapitaal, waarvoor alleen de waarde als doel op zich bestaat. Gezien als een materiële substantie is de grondstof zelf een productiemiddel voor het product, enz.

Maar de vaststelling van de gebruikswaarde van het vast kapitaal als verbruikt in het productieproces, is identiek aan het feit dat het als middel in dit proces wordt gebruikt en zelf bestaat als middel voor de transformatie van de grondstof tot een product. Als zodanig een productiemiddel, kan het zijn dat zijn gebruikswaarde de technologische voorwaarde is voor het beloop van het proces (de plaats waar het productieproces plaatsvindt), zoals gebouwen, enz., of dat het een directe voorwaarde is voor de werking van de eigenlijke productiemiddelen, zoals alle matières instrumentales [hulpmiddelen voor de productie]. Beide zijn op hun beurt alleen de materiële voorwaarden voor het productieproces in het algemeen, of voor het gebruik en behoud van de arbeidsmiddelen. Deze echter fungeren eigenlijk alleen in en voor de productie en hebben geen andere gebruikswaarde.

Oorspronkelijk, toen we de ontwikkeling van waarde naar kapitaal onderzochten, was het arbeidsproces eenvoudig in het kapitaal inbegrepen, en gezien zijn materiële voorwaarden, zijn materiële bestaan, was kapitaal het geheel van de voorwaarden van dit proces, en overeenkomstig verdeelde het zich in een aantal kwalitatief verschillende delen, arbeidsmateriaal (dit, niet grondstof, is de juiste uitdrukking van het begrip), arbeidsmiddelen, en levende arbeid. Enerzijds was het kapitaal verdeeld in deze drie elementen, in overeenstemming met de materiële samenstelling ervan; anderzijds was het arbeidsproces (of het opgaan van deze elementen in elkaar tijdens het proces) hun bewegende eenheid, het product hun statische [ruhende] eenheid. Onder deze vorm waren de materiële elementen – arbeidsmateriaal, arbeidsmiddel en levende arbeid – enkel de essentiële ogenblikken van het arbeidsproces zelf, dat het kapitaal zich toe-eigent. Maar dit materiële aspect – of zijn karakter als gebruikswaarde of als werkelijk proces – viel niet volledig samen met zijn vormfunctie. In deze verschenen,
1) de 3 elementen, waaruit het bestaat voor de ruil met het arbeidsvermogen, voor het werkelijke proces, enkel kwantitatieve verschillende delen van zichzelf, als een hoeveelheid waarde, waarvan het zelf als som de eenheid vormt. De materiële vorm, de gebruikswaarde, waarin deze verschillende delen bestonden veranderde op geen enkele wijze hun formele identiteit. Voor zover het hun vormfunctie betrof waren ze slechts kwantitatieve onderverdelingen van het kapitaal;
2) tijdens het proces zelf, wat betreft de vorm, waren de arbeidselementen en de twee andere alleen in zoverre verschillend dat de laatste nader bepaald werden als constante waarden, en de eerste als waarde-aanbrengend [wertsetzend]. Maar voor zover het hun onderscheid als gebruikswaarde, hun materiële aspect betrof, viel het geheel buiten de vormfunctie van het kapitaal. Nu echter, met het onderscheid tussen circulerend kapitaal (grondstof en product) en vast kapitaal (arbeidsmiddelen), wordt het verschil van de elementen als gebruikswaarden gelijktijdig gesteld als het verschil van het kapitaal als formfunctie van het kapitaal. De verhouding tussen de factoren, die zuiver kwantitatief waren, komen nu voor als een kwalitatief verschil in het kapitaal zelf, en als een beslissende factor voor de totale beweging (omzet) daarvan. Het materiaal voor de arbeid en het product van de arbeid, geneutraliseerd precipitaat van het arbeidsproces, als grondstof en product, zijn ook al niet meer materieel bepaald als materiaal en product van de arbeid, maar als gebruikswaarde van het kapitaal in verschillende fasen.

Zolang het arbeidsmiddel in de eigenlijke zin van het woord, arbeidsmiddel blijft, zoals het rechtstreeks, historisch, door het kapitaal in zijn valorisatieproces wordt genomen [hereingenommen], ondergaat het slechts een formele verandering in die zin dat het nu niet alleen in zijn materieel aspect als arbeidsmiddel verschijnt, maar tegelijkertijd als een speciale bestaanswijze van het kapitaal, bepaald door het totale proces van het kapitaal – als vast kapitaal.

Maar in het kapitalistisch productieproces ondergaat het arbeidsmiddel verschillende gedaanteverwisselingen, waarvan de laatste de machine is, of liever een automatisch systeem van machines (machinaal systeem; het automatische is de meest volmaakte adequate vorm ervan en verandert de machine pas in een systeem), in beweging gezet door een automaat, een bewegende kracht die zichzelf beweegt; deze automaat bestaat uit talrijke mechanische en intellectuele organen, zodat de arbeiders zelf slechts de bewuste schakels zijn. Bij de machine, en nog meer bij de machinerie als automatisch systeem, wordt de gebruikswaarde, dat is de materiële kwaliteit van het arbeidsmiddel, omgevormd tot een bestaan dat aangepast is aan het vast kapitaal en het kapitaal als zodanig; en de vorm waarin het was opgenomen in het productieproces van het kapitaal, het directe arbeidsmiddel, wordt vervangen door een vorm die door het kapitaal zelf gesteld is en daaraan beantwoordt. Op geen enkele wijze is de machine het arbeidsmiddel van de individuele arbeider. Haar differentia specifica is er helemaal niet, zoals bij het arbeidsmiddel, om het werk van de arbeider op het object te bemiddelen; maar deze actie is veeleer zo ingesteld dat zij slechts bemiddelt – toezicht houdt – op het machinewerk, haar actie op de grondstof, en deze behoed tegen storingen. Niet zoals in het geval van een instrument, dat de arbeider bezielt en tot zijn orgaan maakt met zijn vaardigheid en activiteit en het hanteren ervan afhangt van zijn virtuositeit. Eerder is het de machine die bekwaamheid en kracht bezit in plaats van de arbeider, ze is zelf de virtuoos, met een eigen ziel waardoor de wetten van de mechanica werken; en ze verbruikt kolen, olie, enz. (matières instrumentales), juist zoals de arbeider voedsel verbruikt, om haar voortdurende beweging in stand te houden. De activiteit van de arbeider, die teruggebracht is tot een zuivere abstractie van activiteit, wordt bepaald en geregeld door de beweging van de machinerie, en niet omgekeerd. De wetenschap, die de zielloze onderdelen van de machinerie, door hun constructie, dwingt doelmatig te werken als een automaat, bestaat niet in het bewustzijn van de arbeiders maar werkt eerder op hem in als een vreemde macht, als de macht van de machine zelf.

De toe-eigening van levende arbeid door geobjectiveerde arbeid – van de kracht of activiteit die waarde voortbrengt door de op zich bestaande waarde – wat in het begrip van het kapitaal ligt, dat wordt gesteld in een productie die op machinerieën berust, als het kenmerk van het productieproces zelf, inbegrepen de materiële elementen en de materiële beweging ervan. Het productieproces is niet langer een arbeidsproces in de betekenis van een proces dat door de arbeid gedomineerd en geregeld wordt. Het verschijnt als een bewust orgaan, op vele punten van het mechanische systeem in individuele levende arbeiders; verspreid, ondergeschikt aan het totale proces van de machine zelf, slechts een lid van het systeem waarvan de eenheid niet bestaat in de levende arbeiders maar in de levende (actieve) machine, die tegenover de individuele, onbeduidende activiteit verschijnt als een enorm organisme. Bij de machinerie staat geobjectiveerde arbeid tegenover de levende arbeid in het arbeidsproces als de macht die het regelt; een macht, die als de toe-eigening van levende arbeid, de kapitaalsvorm is. Het aangaan van het arbeidsproces als louter een moment in het valorisatieproces van het kapitaal wordt ook materieel bepaald door de transformatie van de arbeidsmiddelen in machines en van de levende arbeid in louter levend toebehoren aan deze machines; als middel van de activiteit ervan.

De groei van de productieve arbeidskracht en de grootst mogelijke ontkenning van de noodzakelijke arbeid is de voornaamste tendens van het kapitaal zoals we hebben gezien. De omvorming van arbeidsmiddelen in machinerie is de verwezenlijking van deze tendens. Bij de machinerie staat geobjectiveerde arbeid materieel tegenover levende arbeid als een heersende macht en als een actieve onderwerping van de laatste onder zich, niet alleen door die toe te eigenen, maar ook in het werkelijke productieproces zelf; de verhouding van kapitaal als waarde, die zich de waardescheppende activiteit toe-eigent, is, bij vast kapitaal dat uit machinerieën bestaat, tegelijk gesteld als de verhouding van de gebruikswaarde van kapitaal tot de gebruikswaarde van het arbeidsvermogen; verder komt de geobjectiveerde waarde in de machinerie als een voorwaarde waartegenover de waardescheppende kracht van het individueel arbeidsvermogen een oneindig kleine, verdwijnende grootheid is; de productie van enorme massale hoeveelheden, die mechanisch gemaakt worden, vernietigt elke band tussen het product en de directe behoefte van de producent en daardoor met de directe gebruikswaarde; het is al aangenomen in de vorm van de productie van het product en in de verhoudingen waarin het geproduceerd is, dat het alleen als waardeoverdracht geproduceerd is, en de gebruikswaarde alleen als voorwaarde daartoe. Bij de machinerie komt de geobjectiveerde arbeid niet alleen voor in de vorm van het product of in het product gebruikt als arbeidsmiddel, maar ook in de vorm van de productiekracht zelf. De ontwikkeling van arbeidsmiddelen in machinerieën is geen toevalligheid van het kapitaal, maar is eerder de historische herschepping van de traditionele, overgeleverde arbeidsmiddelen in een vorm die aangepast is aan het kapitaal. De accumulatie van kennis en vakbekwaamheid van de algemene productieve krachten van het maatschappelijk intellect, wordt zo door het kapitaal geabsorbeerd, in tegenstelling tot arbeid, en komt daardoor voor als een kenmerk van het kapitaal, en meer specifiek van vast kapitaal, voor zover het als productiemiddel in het productieproces terechtkomt. Machinerie is daarom de meest geschikte vorm voor vast kapitaal en vast kapitaal, voor zover het de onderlinge betrekkingen van het kapitaal betreft, is de meest geschikte vorm voor het kapitaal als zodanig. In een ander opzicht echter, voor zover vast kapitaal veroordeeld is tot een bestaan binnen de grenzen van een specifieke gebruikswaarde, beantwoordt het niet aan de opvatting van het kapitaal, dat als waarde onverschillig staat tegenover iedere specifieke vorm van gebruikswaarde en elk daarvan kan aannemen of afschudden als gelijkwaardige incarnaties. In dit opzicht, volgens de externe betrekkingen van het kapitaal, is het circulerend kapitaal de adequate vorm van kapitaal in vergelijking met het vast kapitaal.

Voor zover de machinerie ontwikkeld wordt door de accumulatie van wetenschap in de samenleving, van de productiekracht in het algemeen, verschijnt de algemene maatschappelijke arbeid niet in de arbeid maar in het kapitaal. De productiekracht van de maatschappij wordt afgemeten aan het vast kapitaal, bestaat daar in haar objectieve vorm; en omgekeerd groeit de productiekracht van het kapitaal met deze algemene vooruitgang, dat het kapitaal zich gratis toe-eigent. Het is hier niet de plaats om in detail in te gaan op de ontwikkeling van de machinerie; eerder alleen op het algemeen aspect daarvan; voor zover het arbeidsmiddel, materieel, zijn directe vorm verliest en vast kapitaal wordt en materieel tegenover de arbeider als kapitaal staat. Kennis verschijnt in de machine als vreemd, los daarvan; en levende arbeid valt onder de zelfstandig handelende geobjectiveerde. De arbeider lijkt overbodig, voor zover zijn handelen niet wordt bepaald door de behoeften [van het kapitaal].

[Hier is de tekst verloren door papierbeschadiging.]

De gehele ontwikkeling van het kapitaal vindt daarom alleen plaats – of het kapitaal heeft de productiewijze tot stand gebracht die met haar overeenkomt – als de arbeidsmiddelen niet alleen de economische vorm van vast kapitaal hebben aangenomen, maar ook opgeheven zijn in hun directe vorm, en als vast kapitaal aan en tegenover de arbeider in het productieproces verschijnt als een machine; en het gehele productieproces niet langer onderworpen is aan de directe vakkundigheid van de arbeider, maar meer de technologische toepassing van de wetenschap is. [Het is] daarom de tendens van het kapitaal de productie een wetenschappelijk karakter te geven; directe arbeid [wordt] teruggebracht tot een louter moment van dit proces. Zoals bij de verandering van waarde in kapitaal, zo blijkt het uit de verdere ontwikkeling van het kapitaal, dat ze een zeker gegeven historische ontwikkeling van de productieve krachten enerzijds veronderstelt – ook wetenschap [behoort] tot deze productieve krachten – en anderzijds hen gedwongen verder vooruit drijft.

Zo wijst de kwantitatieve omvang en werkzaamheid (intensiteit), waartoe kapitaal als vast kapitaal ontwikkeld is, het algemene niveau aan waartoe kapitaal als kapitaal ontwikkeld is, als macht over levende arbeid, en waartoe ze het productieproces als zodanig veroverd [unterworfen] heeft. Ook in de betekenis dat ze de accumulatie van geobjectiveerde productiekrachten tot uitdrukking brengt en insgelijks de geobjectiveerde arbeid. Terwijl kapitaal zijn geschikte vorm als gebruikswaarde binnen het productieproces alleen in de vorm van machinerieën en andere materiële uitingen van vast kapitaal aanneemt, zoals spoorwegen enz. (waarop we later zullen terugkomen), betekent dit echter geenszins dat deze gebruikswaarde – de machinerie als zodanig – kapitaal is, of dat het bestaan van machinerieën identiek is met het bestaan van kapitaal; goud zou niet langer gebruikswaarde hebben als het niet langer geld was. Machinerieën verliezen hun gebruikswaarde niet zodra ze niet langer kapitaal zijn. Omdat machinerieën de meest geschikte vorm van de gebruikswaarde van vast kapitaal zijn, volgt daaruit geenszins dat daarom de onderwerping aan de maatschappelijke kapitaalsverhouding de meest aangepaste en laatste maatschappelijke productieverhouding is voor de toepassing van machinerieën.

In de mate dat de arbeidstijd – de zuivere hoeveelheid arbeid – door het kapitaal gesteld wordt als het enige bepalende element, in die mate verdwijnt directe arbeid en haar hoeveelheid als het bepalend productieprincipe – de voortbrenging van gebruikswaarden – en wordt zowel kwantitatief teruggebracht tot een kleiner aandeel, als kwalitatief als een, weliswaar, onmisbaar maar ondergeschikt moment, versus de algemene wetenschappelijke arbeid, technologische toepassing van natuurwetenschappen enerzijds, en met de algemene productiekracht, die opkomt uit de maatschappelijke rangschikking [Gliederung] in de totale productie anderzijds – een rangschikking die een natuurlijk voortbrengsel blijkt te zijn van maatschappelijke arbeid (hoewel ze een historisch product is). Kapitaal werkt dus aan de eigen ontbinding als de dominerende productievorm.

Als zo enerzijds de transformatie van het productieproces van een eenvoudig arbeidsproces in een wetenschappelijk proces, dat de natuurkrachten onderwerpt en ze zo in dienst stelt van de menselijke behoeften, als eigenschap van het vast kapitaal ten opzichte van de levende arbeid, als dat zo verschijnt; als individuele arbeid als zodanig helemaal niet meer productief lijkt, maar slechts productief is in de gemeenschappelijke arbeid die de natuurkrachten aan zich ondergeschikt maakt, en deze verheffing van de onmiddellijke arbeid tot maatschappelijke arbeid verschijnt als een herleiding van de individuele arbeid tot hulpeloosheid tegenover de geconcentreerde gemeenschappelijkheid, in het kapitaal vertegenwoordigd; zo verschijnt aan de andere kant de instandhouding van de arbeid in de ene bedrijfstak door gelijktijdige arbeid in een andere, als een eigenschap van het circulerend kapitaal. In de kleinschalige circulatie verschaft het kapitaal de arbeider het loon, dat de laatste ruilt tegen noodzakelijke producten voor zijn consumptie. Het geld dat hij krijgt heeft deze mogelijkheid alleen omdat anderen tegelijk met hem werken; en het kapitaal kan hem in de vorm van geld recht geven op het werk van anderen, alleen omdat het zijn arbeid heeft toegeëigend. De ruil van iemands arbeid met de arbeid van iemand anders komt hier niet voor als bemiddeld en bepaald door het gelijktijdige bestaan van de arbeid van anderen, maar door het voorschot van het kapitaal. De mogelijkheid van de arbeider om substanties te ruilen die noodzakelijk zijn voor zijn consumptie gedurende de productie, is te danken aan een eigenschap van een deel van het circulerend kapitaal, betaald aan de arbeider, en van het circulerend kapitaal in het algemeen. Het is geen ruil van substanties tussen de gelijktijdige arbeidskrachten, maar het metabolisme van het kapitaal; het bestaan van circulerend kapitaal. Zo worden alle arbeidskrachten getransponeerd in kapitaalkrachten; de productieve arbeidskracht in vast kapitaal (die er los van staat en er als onafhankelijk (zakelijk) van bestaat); en enerzijds in het circulerend kapitaal, nl. het feit dat de arbeider zelf de voorwaarden heeft geschapen voor de herhaling van zijn arbeid, en dat de ruil hiervan, zijn arbeid, bemiddeld wordt door de co-existerende arbeid van anderen, dat verschijnt zo, dat het kapitaal hem een voorschot geeft en de gelijktijdigheid van de arbeidstakken stelt. (Deze laatste twee aspecten behoren feitelijk tot de accumulatie). Kapitaal in de vorm van circulerend kapitaal plaatst zich als bemiddelaar tussen de verschillende arbeiders.

Vast kapitaal produceert, naar haar karakter als productiemiddel, waarde, met de meest geëigende vorm, de machines, d.w.z., het doet de waarde van het product in slechts twee aspecten toenemen: 1) voor zover het waarde heeft, d.w.z. een product van arbeid is, een zekere hoeveelheid arbeid in geobjectiveerde vorm; 2) voor zover het de verhouding van surplusarbeid tot de noodzakelijke arbeid verhoogt, in zoverre zij de arbeid in staat stelt, door haar productiekracht te vergroten, in kortere tijd een grotere massa producten te scheppen die nodig zijn voor de instandhouding van het levende arbeidsvermogen. Het is daarom een tamelijk absurde burgerlijke bewering, dat de arbeider gelijk opdeelt met de kapitalist, omdat de laatste, wiens vast kapitaal (dat zelf voor zover dat mogelijk is, een arbeidsproduct is, en van vreemde arbeid hoofdzakelijk door het kapitaal toegeëigend) zijn arbeid gemakkelijker maakt (meer nog, hij ontneemt het elke zelfstandige en aantrekkelijke karakter door middel van de machine), of zijn arbeidstijd verkort. Het kapitaal gebruikt de machine vrijwel alleen in die mate dat ze de arbeider in staat stelt een groter deel van zijn tijd voor het kapitaal te werken, een groter deel van zijn tijd te krijgen die hem niet toebehoort, langer voor een ander te werken. Door dit proces wordt de hoeveelheid arbeid die nodig is voor de productie van een gegeven voorwerp inderdaad herleid tot een minimum, maar alleen om een maximum aan arbeid met een maximum aantal dergelijke voorwerpen te verwezenlijken. Het eerste aspect is belangrijk, omdat het kapitaal hier – zeker onbewust – menselijke arbeid, energieverbruik, tot een minimum herleidt. Dit zal de geëmancipeerde arbeid bevorderen, en is de voorwaarde voor de emancipatie ervan.

Uit wat gezegd is blijkt de absurditeit van Lauderdale wanneer hij van het vast kapitaal een zelfstandige bron van waarde wil maken, onafhankelijk van de arbeidstijd. [Marx behandelt deze opvatting van Lauderdale in Theorieën over de meerwaarde] Het is zulk een bron alleen voor zover het zelf geobjectiveerde arbeidstijd is, en voor zover het surplusarbeidstijd mogelijk maakt. Het gebruik van machinerie veronderstelt zelf – zie hierboven, Ravenstone – historisch overtollige arbeiders. [Piercy Ravenstone, Thoughts on the funding System, and its effects, London 1824, pp. 11, 13, 45 en 46. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek IX van 1851.] Machinerieën worden alleen ingezet waar er een overvloed aan arbeidskrachten is. Alleen in de verbeelding van de economen leidt dit tot een hulpmiddel voor de individuele arbeider. Het kan alleen doeltreffend zijn met massa’s arbeiders, hun concentratie tegenover het kapitaal is een van de historische voorwaarden daarvoor, zoals we hebben gezien. Ze komt niet om gebrek aan arbeidskracht te vervangen, maar eerder om massaal voorhanden arbeidskracht tot de noodzakelijke hoeveelheid te reduceren. Alleen waar het arbeidsvermogen massaal voorhanden is, doen machines hun intrede. (Hierop terugkomen.)

Lauderdale denkt dat hij een grote ontdekking deed, dat de machinerie de arbeidsproductiviteit niet doet toenemen, omdat dit veeleer de laatste vervangt, of doet wat arbeid op eigen kracht niet kan. Het behoort tot de opvatting van het kapitaal, dat de toegenomen productiekracht van de arbeid meer als een toename van een kracht buiten zich om wordt voorgesteld, en als een verzwakking [Entkräftung] van de eigen arbeid. Het arbeidsmiddel maakt de arbeider zelfstandig – maakt van hem een bezitter. Machinerieën – als vast kapitaal – maken hem afhankelijk, eigenen zich hem toe. Dit effect van de machinerie gaat alleen op, zolang het ingedeeld is in de rol van vast kapitaal, en dit alleen omdat de arbeider zich daarmee als loonarbeider verhoudt, en het werkende individu in het algemeen verhoudt zich daartoe als een arbeider.

Terwijl tot nu toe vast en circulerend kapitaal alleen verschenen als verschillende voorbijgaande aspecten van het kapitaal, zijn ze nu verhard tot twee specifieke bestaanswijzen en komt het vast kapitaal gescheiden naast het circulerend kapitaal. Het zijn nu twee bijzondere kapitaalsoorten. Wanneer kapitaal in een afzonderlijke bedrijfstak onderzocht wordt, blijkt het in deze twee delen verdeeld te zijn, of splitst het zich in deze twee kapitaalsoorten in zekere verhoudingen op.

De verdeling binnen het productieproces, oorspronkelijk tussen arbeidsmiddel en arbeidsmateriaal, en tenslotte arbeidsproduct, is nu circulerend kapitaal (de laatste twee) en vast kapitaal [het eerste]. De scheiding binnen het kapitaal met betrekking tot het zuiver fysieke aspect daarvan maakt nu deel uit van de vorm zelf en geeft dit een verschillende ontwikkeling.

Vanuit het standpunt zoals dat van Lauderdale, enz. die zou willen dat kapitaal als zodanig, gescheiden van arbeid, waarde schept en dus ook surpluswaarde (of winst), is vast kapitaal – nl. dat kapitaal waarvan de fysieke aanwezigheid of gebruikswaarde de machinerie is – de vorm, die hun oppervlakkige dwaalbegrippen nog de meeste schijn van waarheid geeft. Het antwoord aan hen, bv. in Labour Defended, is dat de wegenbouwer (de winst) zou kunnen delen met de weggebruiker, maar de ‘weg’ zelf dat niet kan. [Marx verwijst hier naar de volgende passage uit Thomas Hodgskins anonieme paper Labour defended against the Claims of Capital ..., London 1825, p. 16: “Het is gemakkelijk te begrijpen waarom ... de bouwer van de weg iets moet ontvangen van de winst die alleen de gebruiker van de weg eruit haalt. Maar ik begrijp niet waarom de hele winst naar de weg zelf moet gaan, en toegeëigend moet worden door een aantal personen die de weg niet maken of gebruiken, onder de naam van winst voor hun kapitaal.” Marx behandelt de opvattingen van Hodgskin in detail in Theorieën over de meerwaarde.]

Circulerend kapitaal – veronderstellend dat het werkelijk zijn verschillende fasen doorloopt – brengt de vermindering of toename, de kortheid of lengte van de circulatietijd, de gemakkelijkere of moeilijkere voltooiing van de verschillende etappes van circulatie, een vermindering van de surpluswaarde teweeg, die in een gegeven tijdsduur zonder deze onderbrekingen zouden tot stand gebracht kunnen worden – ofwel omdat het aantal reproducties kleiner wordt, ofwel omdat de hoeveelheid kapitaal dat voortdurend ingeschakeld is in het productieproces gecontraheerd is. In beide gevallen is dit niet een vermindering van de beginwaarde, maar een vermindering van het groeitempo. Vanaf het ogenblik echter dat het vast kapitaal tot een zeker punt ontwikkeld is – en dit punt is, zoals we aantoonden de mate van ontwikkeling van de grootindustrie in het algemeen – van dan af groeit het vast kapitaal in verhouding tot de ontwikkeling van de productiekracht van de grootindustrie – is het zelf de objectivering van deze productiekracht, als vereist product – vanaf dat ogenblik werkt elke onderbreking van het arbeidsproces als een directe vermindering van het kapitaal, van haar veronderstelde waarde. De waarde van het vast kapitaal wordt alleen gereproduceerd voor zover het opgebruikt wordt in het productieproces. Door niet-gebruik verliest het zijn gebruikswaarde zonder dat die waarde overgaat op het product. Vandaar dat, hoe groter de schaal is, waarin het vast kapitaal zich ontwikkelt, in de betekenis waarin wij het hier bezien, des te meer wordt de continuïteit van het productieproces of de constante overvloed aan reproductie een externe dwingende voorwaarde voor de productiewijze die op kapitaal gebaseerd is.

De toe-eigening van de levende arbeid door het kapitaal krijgt direct een realiteit met de machinerie: het is, ten eerste, de analyse en toepassing van mechanische en chemische wetten, direct uit de wetenschap ontstaan, die de machine in staat stelt hetzelfde werk uit te voeren dat vroeger door de arbeider werd uitgevoerd. De ontwikkeling van de machinerie langs deze weg gebeurt echter alleen als de grootindustrie al een hoger stadium bereikt heeft en alle wetenschappen in dienst van het kapitaal staan; en als, ten tweede, de beschikbare machinerie zelf al grote mogelijkheden ontplooit. Uitvinden wordt dan een bezigheid, en de toepassing van de wetenschap voor de directe productie zelf wordt een vooruitzicht dat dit bepaalt en opwekt. Maar dit is niet de weg waarlangs machinerie over het algemeen ontstond, en nog minder de weg waarlangs ze in het bijzonder vooruitgaat. Deze weg is eerder ontleding [Analyse] – door de arbeidsdeling, die geleidelijk de handelingen van de arbeider omvormt tot meer en meer mechanische handelingen, zodat op een zeker punt een mechanisme in hun plaats kan komen. [Zie onder economie van het vermogen.] Zo blijkt de specifieke werkwijze hier direct overgebracht te zijn van de arbeider naar het kapitaal in de vorm van de machine, en zijn eigen arbeidsvermogen is daardoor in waarde verminderd. Vandaar de strijd van de arbeiders tegen de machines. Wat de activiteit van de levende arbeider was wordt het werk van de machine. Zo confronteert de toe-eigening van de arbeid door het kapitaal de arbeider in een ruwe zintuiglijke vorm; kapitaal absorbeert arbeid – “alsof zijn lichaam door liefde werd bezeten” [Goethe, Faust, deel 1, scene 5, Auerbach’s Keller in Leipzig].

De ruil van levende arbeid tegen geobjectiveerde arbeid, – d.w.z. het stellen van maatschappelijke arbeid in de vorm van de tegenstelling tussen kapitaal en loonarbeid – is de laatste ontwikkeling van de waardeverhouding en van de productie die op waarde berust. De voorwaarde is – en blijft – de hoeveelheid directe arbeidstijd, de hoeveelheid gebruikte arbeid, als de bepalende factor in de productie van rijkdom. Maar naarmate de grootindustrie zich ontwikkelt zal de voortbrenging van echte rijkdom minder afhangen van de arbeidstijd en de hoeveelheid gebruikte arbeid, dan van het vermogen van de instellingen die in beweging gebracht worden tijdens de arbeidstijd, wier ‘indrukwekkende doeltreffendheid’ op hun beurt buiten iedere proportie staan vergeleken met de directe arbeidstijd aan hun productie besteed, maar hangt veeleer af van de algemene toestand van de wetenschap en de vooruitgang van de technologie, of de toepassing van deze wetenschap op de productie. (De ontwikkeling van deze wetenschap, vooral de natuurwetenschap, en alle andere met de laatste, zijn zelf op hun beurt verbonden met de ontwikkeling van de materiële productie). De landbouw bv. wordt zuiver de toepassing van de wetenschap van het materiële metabolisme, de regulering daarvan komt het meest ten goede aan het hele maatschappelijke systeem. Echte rijkdom treedt aan de dag – en de grootindustrie bewijst dit – zowel in de monsterlijke wanverhouding tussen de toegepaste arbeidstijd en het product daarvan, als in het kwalitatieve gebrek aan evenwicht tussen de arbeid, die tot een pure abstractie is teruggebracht, en de macht van het productieproces dat het controleert. Arbeid ligt niet langer zozeer opgesloten in het productieproces; maar de mens verhoudt zich tot het productieproces zelf, als bewaker en regelaar. (Wat voor machinerieën geldt, geldt eveneens voor de combinatie van de menselijke activiteiten en de ontwikkeling van menselijke omgang.) Het is niet langer de arbeider die het gewijzigde natuurlijke object invoegt als een middel tussen het object en hemzelf; maar hij voegt het natuurlijke proces, dat hij omvormt tot een industrieel proces, in als een middel tussen hemzelf en de anorganische natuur waarvan hij zich meester maakt. Hij gaat naast het productieproces staan, in plaats van de belangrijkste bewerker te zijn. In deze omvorming is het niet de directe menselijke arbeid, die hij verricht, noch de tijdsduur van zijn arbeid, maar eerder de toe-eigening van zijn eigen algemene productievermogen, zijn begrijpen van de natuur en het beheersen daarvan door middel van zijn aanwezigheid als maatschappelijk persoon – het is in één woord de ontwikkeling van het maatschappelijk individu dat de belangrijkste eerste grondslag blijkt te zijn van productie en rijkdom. De diefstal van de arbeidstijd van iemand anders, waarop de huidige rijkdom gebaseerd is, lijkt een rampzalige grondslag tegenover deze nieuwe, die door de grootschalige industrie zelf is voortgebracht. Zodra arbeid in zijn directe vorm niet langer de grote bron van rijkdom is, is arbeidstijd niet langer de maatstaf daarvoor en mag het dat ook niet langer zijn, en mag daardoor ruilwaarde niet langer de maatstaf zijn voor gebruikswaarde. De surplusarbeid van de massa is niet langer de voorwaarde voor de ontwikkeling van de algemene welvaart, juist zoals het niet-werken van enkelen voor de ontwikkeling van het algemene vermogen van het menselijk denken. Daardoor valt de productie die op ruilwaarde gebaseerd is ineen, en het directe, materiële productieproces wordt ontdaan van gebrek en tegenstelling. De vrije ontwikkeling van individualiteiten en daardoor niet het reduceren van de noodzakelijke arbeidstijd om surplusarbeid te hebben, maar eerder de algemene reductie van de noodzakelijke arbeid van de maatschappij tot een minimum, wat dan overeenstemt met de kunstzinnige, wetenschappelijke enz., ontwikkeling van de individuen in de vrijgemaakte tijd, en met de middelen voor hen allen voortgebracht.

Het kapitaal is zelf een handelende [prozessierende] tegenstrijdigheid [door] te streven naar een minimum aan arbeidstijd, terwijl het aan de andere kant arbeidstijd als enige maatstaf en bron van rijkdom stelt. Daarom vermindert ze de arbeidstijd noodzakelijkerwijze om de overtolligheid te doen toenemen; daarom stelt ze het overtollige in groeiende mate als een noodzakelijke voorwaarde – een kwestie van leven of dood. Enerzijds roept het dus alle krachten van wetenschap en natuur, alsook van maatschappelijke combinatie en maatschappelijke omgang op, om de creatie van rijkdom (relatief) onafhankelijk te maken van de arbeidstijd die ervoor wordt ingezet. Anderzijds wil ze de arbeidstijd gebruiken als maatstaf voor de gigantische maatschappelijke krachten die daardoor zijn voortgebracht, en om hen beperkt te houden binnen de grenzen die nodig zijn om de al voortgebrachte waarde als waarde te handhaven. Productiekrachten en maatschappelijke verhoudingen – twee verschillende kanten aan de ontwikkeling van het maatschappelijk individu – blijken voor het kapitaal enkel middelen te zijn, en zijn enkel middelen voor haar om op die bekrompen basis te produceren. In feite zijn zij echter de materiële voorwaarden om ze te laten exploderen.

“Waarlijk rijk is een natie als de werkdag 6 uur in plaats van 12 uur duurt. Rijkdom is niet het commando hebben over surplusarbeidstijd, (echte rijkdom), maar eerder beschikbare tijd buiten de tijd die nodig is voor de directe productie voor elk individu en de gehele maatschappij.” (The source and remedy of the national difficulties, 1821, p. 6)

De natuur bouwt geen machines, geen locomotieven, spoorwegen, elektrische telegrafen, selfacting mules [automatische spinmachines]. Dit zijn producten van de menselijke industrie, natuurlijk materiaal omgevormd tot organen van de menselijke wil over de natuur of van het menselijk aandeel in de natuur. Ze zijn organen van het menselijk brein, geschapen door menselijke handen; de kracht van geobjectiveerde kennis. De ontwikkeling van het vast kapitaal toont aan tot welke mate algemene maatschappelijke kennis een directe productiekracht is geworden, en tot welke graad daardoor de voorwaarden van de vooruitgang van het maatschappelijk leven zelf onder de controle van het algemeen intellect zijn komen te staan en overeenkomstig omgedraaid zijn. Tot welke graad de mogelijkheden van de maatschappelijke productie geproduceerd zijn, niet alleen in de vorm van kennis, maar ook als onmiddellijke organen van de maatschappelijke praktijk, van het werkelijke levensproces.

De ontwikkeling van het vast kapitaal toont nog in een ander opzicht de ontwikkelingsgraad van rijkdom in het algemeen of van het kapitaal. Het object van de productie dat rechtstreeks gericht is op gebruikswaarde en even rechtstreeks op ruilwaarde is het product zelf, dat bestemd is voor consumptie. Het deel van de productie, direct gericht op de productie van vast kapitaal, dat produceert niet direct voorwerpen voor individueel genot, evenmin directe ruilwaarden; tenminste geen ruilwaarden die direct te verwezenlijken zijn. Daarom kan alleen wanneer een bepaalde productiviteitsgraad al bereikt is – zodat een deel van de productietijd voldoende is voor de onmiddellijke productie – een altijd groter wordend deel worden gebruikt voor de productie van de productiemiddelen. Dit vereist dat de maatschappij in staat is te wachten; dat een groot deel van de al voortgebrachte rijkdom zowel van het directe verbruik als van de productie voor het directe verbruik kan worden teruggetrokken, om dit deel aan arbeid te besteden dat niet direct productief is, (binnen het materiële productieproces zelf). Dit vereist een zeker niveau van productiviteit en van betrekkelijke overvloed, meer speciaal een niveau dat direct verbonden is met de verandering van circulerend kapitaal in vast kapitaal. Zoals de grootte van de relatieve surplusarbeid afhangt van de productiviteit van de noodzakelijke arbeid, zo hangt de grootte van de arbeidstijd – zowel levende als geobjectiveerde – die gebruikt wordt voor de productie van vast kapitaal af van de productiviteit van de arbeidstijd die besteed wordt aan de directe productie van producten. Zowel een bevolkingsoverschot (vanuit dit oogpunt) als een productieoverschot is hiervoor een voorwaarde. Dat wil zeggen, het resultaat van de tijd die besteed wordt aan directe productie moet relatief te groot zijn om direct nodig te zijn voor de reproductie van het kapitaal dat in deze industrietakken wordt gebruikt. Hoe kleiner de directe producties uit het vast kapitaal zijn, hoe minder het tussenkomt in het directe productieproces, des te groter moet het betrekkelijke bevolkings- en productieoverschot zijn; daarom is er dan meer geld om spoorwegen, kanalen, waterleiding, telegrafie, enz. te bouwen, dan voor de machinerieën die onmiddellijk actief zijn in het directe productieproces. Vandaar – een onderwerp waarop we later terugkomen – dat de voortdurende onder- en overproductie van de moderne industrie ontstaat – de constante schommelingen en convulsies uit de wanverhouding, wanneer soms te weinig, dan weer te veel circulerend kapitaal wordt omgezet in vast kapitaal.

{De creatie van een grote hoeveelheid beschikbare tijd naast de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd in het algemeen en van elk lid (d.w.z. ruimte voor de ontwikkeling van de volledige productiekracht van de individuen, dus ook die van de maatschappij), deze creatie van niet-arbeidstijd verschijnt vanuit het standpunt van het kapitaal, zoals in alle voorgaande stadia, als niet-arbeidstijd, als vrije tijd voor enkelen. Wat het kapitaal daaraan toevoegt, is dat het de surplusarbeidstijd van de massa doet toenemen met al de middelen van wetenschap en kundigheid, omdat haar rijkdom direct bestaat uit de toe-eigening van de surplusarbeidstijd; omdat waarde het directe doel is, niet gebruikswaarde. Het is dus, ondanks zichzelf bevorderlijk om de middelen voort te brengen van maatschappelijk beschikbare tijd, om de arbeidstijd van de gehele maatschappij tot een dalend minimum te brengen en zo de tijd van iedereen vrij te maken voor de eigen ontwikkeling. Maar ze heeft altijd de neiging om enerzijds beschikbare tijd voort te brengen en anderzijds die om te zetten in meerarbeid. Als het in het eerste geval goed slaagt, lijdt het onder overproductie, en dan wordt de noodzakelijke arbeid onderbroken, omdat er geen surplusarbeid kan benut worden door het kapitaal. Hoe meer deze tegenstelling zich ontwikkelt, des te meer blijkt dat de groei van de productiekrachten niet langer gebonden is aan de toe-eigening van andermans meerarbeid, maar dat de werkende massa zelf zich haar meerarbeid moet toe-eigenen. Eens dat zij dat gedaan hebben – en beschikbare tijd daardoor niet langer een antithetisch bestaan heeft – dan zal enerzijds de noodzakelijke arbeidstijd afgemeten worden aan de behoeften van het maatschappelijk individu, en anderzijds zal de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekracht zo snel toenemen dat, hoewel de productie nu berekend is op de voorspoed voor allen, de beschikbare tijd voor iedereen zal toenemen. Omdat echte voorspoed de ontwikkelde productiekracht van alle individuen is. De maatstaf van rijkdom is dan niet langer, op geen enkele wijze de arbeidstijd, maar meer de beschikbare tijd. Arbeidstijd als maatstaf voor waarde stelt de rijkdom voor gebaseerd op armoede, en beschikbare tijd bestaat dan in en door de tegenstelling met de surplusarbeidstijd; ofwel de volledige tijd van het individu wordt voorgesteld als arbeidstijd, en zijn verlaging daardoor tot louter een arbeider, ondergeschikt aan de arbeid. De meest ontwikkelde machinerie dwingt dus de arbeider langer te werken dan de wilde of zelfs hijzelf met de eenvoudigste, ruwste werktuigen.}

“Indien alle arbeid van een land voldoende was om de bevolking te onderhouden, dan zou er geen surplusarbeid zijn en bijgevolg niets dat als kapitaal kan accumuleren. Als in één jaar de mensen voldoende produceren voor twee jaar moet de consumptie van een jaar vergaan, of moeten de mensen een jaar ophouden met productieve arbeid. Maar de eigenaren van het meerproduct of kapitaal zetten de bevolking in voor iets dat niet direct en onmiddellijk productief is, zoals het bouwen van machines. En zo gaat het verder”. (The Source and Remedy of the National Difficulties, p. 4)

{Zoals met de ontwikkeling van de grootindustrie de basis waarop zij berust, de toe-eigening van vreemde arbeidstijd, ophoudt rijkdom te vormen of te scheppen, zo houdt daarmee ook de onmiddellijke arbeid op, als zodanig, de basis van de productie te zijn, en wordt deze enerzijds omgezet in een meer controlerende en regulerende activiteit; maar anderzijds ook omdat het product niet langer het product is van geïsoleerde directe arbeid, maar de combinatie van maatschappelijke activiteit, die verschijnt als producent.

“Zodra de arbeidsdeling zich ontwikkelt, is bijna elke arbeid van één individu een deel van een geheel dat op zichzelf geen waarde of nut heeft. Er is niets waarop de arbeider beslag kan leggen: dit is mijn product, dit houdt ik voor mijzelf”. (Labour Defended, pp. 25, 1, 2, XI.) [Marx citeert hier uit het anonieme document van Thomas Hodgskin Labour defended against the Claims of Capital ..., London 1825, p. 25. Hij verwijst naar zijn Londens notitieboek XI van 1851.]

In de directe ruil verschijnt de directe individuele arbeid als gerealiseerd in een bepaald product of een deel van het product, en zijn gemeenschappelijk maatschappelijk karakter – zijn karakter als objectivering van de algemene arbeid en bevrediging van de algemene behoefte – wordt alleen bepaald door die ruil. Daarentegen is in het productieproces van de grootindustrie, enerzijds de tot een automatisch proces ontwikkelde productiekracht van de arbeidsmiddelen, de onderwerping van de natuurkrachten aan het maatschappelijk intellect een voorwaarde, anderzijds is de arbeid van het individu in zijn onmiddellijke bestaan gesteld als een opgeheven individu, d.w.z. als maatschappelijke arbeid. Zo valt de andere basis van deze productiewijze weg.}

De arbeidstijd die in de productie van vast kapitaal wordt aangewend, verhoudt zich tot de aangewende arbeidstijd in de productie van circulerend kapitaal, binnen het productieproces van kapitaal zelf, zoals de meerarbeid tot de noodzakelijke arbeidstijd. In de mate dat de productie gericht op de bevrediging van de onmiddellijke behoefte productiever wordt, kan een groter deel van de productie geleid worden naar de productie zelf, of de productie van productiemiddelen. Voor zover de productie van vast kapitaal, zelfs in haar fysieke aspect, onmiddellijk is gericht niet op de productie van directe gebruikswaarden, of op de productie van waarden die nodig zijn voor de directe reproductie van het kapitaal – d.w.z. die zelf weer gebruikswaarde vertegenwoordigen in het proces van waardecreatie – maar op de productie van middelen voor waardecreatie, dat wil zeggen niet op waarde als onmiddellijk object, maar op waardecreatie, op middelen voor valorisatie, als onmiddellijk object van productie – de productie van waarde die fysiek in het productieobject zelf aanwezig is, als het doel van de productie, de objectivering van de productiekracht, de waardeproducerende kracht van het kapitaal – in zoverre is het bij de productie van vast kapitaal dat het kapitaal zichzelf als doel in zichzelf stelt en actief verschijnt als kapitaal, in hogere mate dan bij de productie van circulerend kapitaal. Vandaar, ook in dit opzicht, is de dimensie ingenomen door het vast kapitaal, met de productie in de totale productie, de maatstaf voor de ontwikkeling van rijkdom, gegrond in de kapitalistische productiewijze.

“Het aantal arbeiders hangt evenzeer af van het circulerende kapitaal als van de hoeveelheid producten van co-existente arbeid, die de arbeiders vermogen te [dürfen] consumeren.” (Labour Defended, p. 20)

In alle uittreksels, hierboven van diverse economen aangehaald, is het vast kapitaal beschouwd als het deel van het kapitaal dat in het productieproces is opgenomen.

“Circulerend kapitaal wordt verbruikt; vast kapitaal grotendeels gebruikt in het grote productieproces”. (Economist, VI, 1.) [Fixes and floating Capital, in The Economist (London), 6 november 1847. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek VI van 1851]

Dit is fout en geldt slechts voor een deel van het circulerende kapitaal dat zelf door het vast kapitaal, de matières instrumentales wordt verbruikt. Het enige dat “in het grote productieproces” wordt verbruikt, beschouwd als het directe productieproces, is vast kapitaal. De consumptie binnen het productieproces is, hoe dan ook, in feite gebruik, slijtage. Voorts moet de grotere bestendigheid van vast kapitaal niet als zuiver fysieke kwaliteit worden opgevat. Het ijzer en het hout van het bed waarin ik slaap, of de bakstenen van het huis waarin ik leef, of het marmeren standbeeld dat een paleis verfraait, zijn even duurzaam als ijzer en hout, enz., gebruikt voor de machines. Maar bestendigheid is een voorwaarde voor het instrument, het productiemiddel, niet alleen om de technische reden dat metalen enz. het belangrijkste materiaal zijn van alle machines, maar veeleer omdat het instrument bestemd is om voortdurend dezelfde rol te spelen in herhaalde productieprocessen. Als productiemiddel wordt de bestendigheid ervan rechtstreeks vereist door de gebruikswaarde. Hoe vaker het moet vervangen worden, hoe duurder het is; hoe groter het deel van het kapitaal er nutteloos aan besteed zou worden. Zijn duurzaamheid is zijn bestaan als productiemiddel. Zijn duur is een verhoging van zijn productieve kracht. Bij circulerend kapitaal daarentegen, voor zover het niet wordt omgezet in vast kapitaal, is de bestendigheid op geen enkele wijze verbonden met de productie zelf en dus geen conceptueel gesteld moment. Onder de artikelen die in het consumptiefonds worden geworpen zijn er sommige die op hun beurt als vast kapitaal worden gekarakteriseerd omdat zij langzaam worden verbruikt en door vele individuen achtereen verbruikt worden, dit houdt verband met andere bepalingen (verhuur in plaats van verkoop, rente enz.) waarmee wij nu nog niets te maken hebben.

“Sinds de algemene introductie van zielloze mechanismen in de Britse manufacturen, zijn mensen, met zeldzame uitzonderingen, behandeld als secundaire en ondergeschikte machines. Veel meer aandacht is gegeven aan de perfectie van grondstoffen als hout en metalen dan aan die van lichaam en geest”. (p. 31. Robert Owen: Essays on the Formation of the Human Character, 1840, London)

{De reële economie – besparen – bestaat uit het besparen van arbeidstijd; (minimum (en vermindering tot het minimum) van de productiekosten); maar deze besparing is identiek met de ontwikkeling van de productiekracht. Dus helemaal geen verzaking van consumptie, maar ontwikkeling van kracht, van vermogen om te produceren, dus zowel het vermogen als de middelen om te consumeren. Het vermogen om te consumeren is de voorwaarde ervoor, dus het eerste middel ervoor, en dit vermogen is de ontwikkeling van een individuele aanleg, productiekracht. De besparing van arbeidstijd komt overeen met een toename van vrije tijd, d.w.z. tijd voor de volledige ontwikkeling van het individu, dat zelf, als grootste productieve kracht, terugwerkt op de arbeidsproductiviteit. Vanuit het standpunt van het onmiddellijke productieproces kan het worden beschouwd als de productie van vast kapitaal; dit vast kapitaal is de mens zelf. Het spreekt voor zich dat de directe arbeidstijd niet in een abstracte tegenstelling tot de vrije tijd kan blijven – zoals het lijkt vanuit het standpunt van de burgerlijke economie. Arbeid kan geen spel worden, zoals Fourier [pp. 245-252] het wil, die de grote verdienste heeft de afschaffing , niet van de distributie, maar van de productiewijze zelf in een hogere vorm als einddoel te hebben uitgesproken. Vrije tijd, die zowel vrije tijd als tijd voor hogere activiteit is – heeft de bezitter ervan op een natuurlijke wijze getransformeerd in een ander subject, en als dit andere subject treedt hij vervolgens ook toe tot het onmiddellijke productieproces. Dit is tegelijk discipline, beschouwd met betrekking tot de wordende mens, als oefening, experimentele wetenschap, materieel creatieve en objectiverende wetenschap met betrekking tot de wordende mens, in wiens hoofd de verzamelde kennis van de maatschappij bestaat. Voor beide geldt dat, voor zover het werk praktische handvaardigheid [Handanlegen] en vrije beweging vereist, zoals in de landbouw, er tegelijkertijd beweging is.

Naarmate het systeem van de burgerlijke economie zich geleidelijk ontwikkelt, ontwikkelt zich ook de ontkenning van zichzelf, dat het uiteindelijke resultaat ervan is. We zijn nog steeds bezig met het directe productieproces. Als we de burgerlijke maatschappij in haar geheel bekijken, verschijnt de maatschappij zelf, d.w.z. de mens zelf in zijn sociale relaties, altijd als het laatste resultaat van het maatschappelijke productieproces. Alles wat een vaste vorm heeft, zoals een product, enz., verschijnt als een moment, een verdwijnend moment in deze beweging. Het onmiddellijke productieproces zelf verschijnt hier als een moment. De voorwaarden en objectiveringen van het proces zijn zelf gelijkmatige momenten ervan, en alleen de individuen verschijnen als de subjecten ervan, maar individuen met betrekkingen tot elkaar, die hen evenzeer reproduceren als opnieuw hun eigen bestendig bewegingsproces voortbrengen, waarin zij zichzelf evenzeer vernieuwen als de wereld van rijkdom die zij scheppen.}

(In zijn Six lectures delivered at Manchester, 1837, spreekt Owen over het verschil dat het kapitaal juist door zijn groei (en wijdverspreide verschijning, en dit laatste verkrijgt het alleen bij een grootschalige industrie, die samenhangt met de ontwikkeling van het vast kapitaal) teweegbrengt tussen arbeiders en kapitalisten; maar [hij] formuleert de ontwikkeling van het kapitaal als een noodzakelijke voorwaarde voor de herschepping van de maatschappij, en vertelt over zichzelf:

“Het was als gevolg van de geleidelijke vooruitgang van het onderwijs bij het oprichten en leiden van enkele van deze grote” (fabricage) “instellingen, dat uw spreker” (Owen zelf) “de grote fouten en nadelen leerde begrijpen van de vroegere en huidige pogingen om het karakter en de situatie van zijn medemensen te verbeteren.” (p. 58)

Wij geven hier het hele fragment weer, om het bij een andere gelegenheid te gebruiken.

“De producenten van ontwikkelde rijkdom kunnen worden onderverdeeld in arbeiders in zachte en arbeiders in harde materialen, onder de directe leiding van meesters die als doel hebben geld te verdienen met de arbeid van degenen die zij in dienst hebben. Vóór de invoering van het chemische en mechanische fabricagesysteem werden de bewerkingen op beperkte schaal uitgevoerd; er waren vele kleine meesters, elk met een paar knechten, die te zijner tijd verwachtten ook kleine meesters te worden. Zij aten gewoonlijk aan dezelfde tafel en leefden samen; er heerste een geest en een gevoel van gelijkheid tussen hen. Sinds de periode waarin wetenschappelijke kracht over het algemeen werd ingezet in de productiesector, heeft er in dit opzicht een geleidelijke verandering plaatsgevonden. Bijna alle industrieën, om succesvol te zijn, moeten nu op grote schaal en met een groot kapitaal worden gerund; kleine meesters met kleine kapitalen hebben slechts weinig kans op succes, vooral in de productie van zachte materialen, zoals katoen, wol, vlas enz. en het is nu inderdaad duidelijk, dat zolang de huidige indeling van de maatschappij en de wijze van leiding geven aan het bedrijfsleven voortduurt, de kleine meesters steeds meer verdrongen zullen worden door hen die grote kapitalen bezitten, en dat de vroegere relatief gelukkiger gelijkheid onder de producenten plaats moet maken voor de grootste ongelijkheid tussen meester en arbeider, zoals nog nooit eerder in de geschiedenis van de mensheid is voorgekomen. De grootkapitalist is nu verheven tot de positie van heerser, die de gezondheid, leven en dood van zijn slaven, indirect, naar eigen goeddunken beheert. Deze macht verkrijgt hij door zich te verenigen met andere grootkapitalisten, die hetzelfde belang nastreven als hij, en zo effectief degenen die hij in dienst heeft naar zijn hand zet. De grootkapitalist zwemt nu in rijkdom, waarvan hij het juiste gebruik niet heeft geleerd en niet kent. Hij heeft macht verworven door zijn rijkdom. Zijn rijkdom en macht verblinden zijn geest; en wanneer hij anderen op een gruwelijke manier onderdrukt, denkt hij dat hij gunsten verleent ... Zijn bedienden, zoals ze genoemd worden, in feite zijn slaven, zijn gereduceerd tot de meest hopeloze verloedering; de meerderheid is beroofd van gezondheid, van huiselijk comfort, van vrije tijd en gezonde genoegens in de open lucht van vroeger. Door overmatige uitputting van hun krachten, veroorzaakt door langdurige, monotone bezigheden, worden zij verleid tot gewoonten van onmatigheid en ongeschikt gemaakt voor denken of nadenken. Zij kunnen geen ander lichamelijk, intellectueel of moreel vermaak hebben dan van de slechtste soort; alle echte geneugten van het leven zijn ver van hen verwijderd. Het leven dat een zeer groot deel van de arbeiders onder het huidige systeem leidt, is in één woord niet de moeite waard.

Maar de veranderingen waarvan dit het resultaat is, kunnen de individuen niet worden verweten; zij verlopen in de regelmatige orde van de natuur en zijn voorbereidende en noodzakelijke etappes naar de grote en belangrijke sociale revolutie die aan de gang is. Zonder grote kapitalen kunnen geen grote instellingen worden opgericht; men kan de mensen niet doen inzien dat het mogelijk is om nieuwe combinaties tot stand te brengen, teneinde iedereen een hoger karakter te geven en jaarlijks meer rijkdom voort te brengen dan door iedereen kan worden verbruikt; en die rijkdom moet ook van een hogere soort zijn dan die welke tot nu toe algemeen werd voortgebracht.” (l.c. 56, 57)

“Het is dit nieuwe chemische en mechanische fabriekssysteem dat nu de menselijke vermogens uitbreidt en de mensen voorbereidt om andere principes en praktijken te begrijpen en aan te nemen, en zo de meest heilzame verandering in zaken te bewerkstelligen die de wereld ooit heeft gekend. En het is dit nieuwe productiesysteem dat nu de noodzaak schept voor een andere en hogere classificatie van de maatschappij.” (l.c. 58)

[Circulatie en reproductie van vast en circulerend kapitaal]

Wij hebben eerder opgemerkt dat de productiekracht (het vast kapitaal) waarde doorgeeft, omdat zij maar waarde heeft voor zover zij zelf wordt geproduceerd, zelf een geven hoeveelheid geobjectiveerde arbeidstijd is. Maar nu komen er natuurlijke middelen bij, zoals water, land (dit in het bijzonder), mijnen, enz., die worden toegeëigend, dus ruilwaarde bezitten en als waarde in de berekening van de productiekosten vallen. Dit is, in één woord, de entree van het grondeigendom (dat aarde, mijnen en water omvat). De waarde van de productiemiddelen, die niet het product van arbeid zijn, dat hoort hier nog niet, aangezien zij niet voortkomen uit de beschouwing van het kapitaal. Zij lijken aanvankelijk op het kapitaal als een gegeven, historische voorwaarde. En als zodanig laten we het hierbij. Alleen de aan het kapitaal aangepaste vorm van grondbezit – of de natuurlijke agenten als waardebepalende grootheden – behoort tot het onderzoek van het burgerlijke economische systeem. Voor de beschouwing van het kapitaal op het punt waar wij zijn aangekomen, verandert het niets om de grond enz., te beschouwen als een vorm van vast kapitaal.

Aangezien het vast kapitaal, in de zin van een geproduceerde productiekracht, als agens van productie, de massa van de in een bepaalde tijd gecreëerde gebruikswaarden verhoogt, kan het niet groeien zonder dat de grondstof die het bewerkt ook groeit (in de verwerkende industrie. In de winningsindustrieën, zoals visserij en mijnbouw, bestaat de arbeid slechts in het overwinnen van de obstakels die de inbeslagneming en toe-eigening van grondstoffen, of primaire producten, in de weg staan. Er is geen grondstof die moet worden bewerkt voor de productie, maar de bestaande grondstof wordt toegeëigend. In de landbouw daarentegen is de grondstof de aarde zelf; zaad het circulerende kapitaal enz.). De toepassing ervan op grotere schaal veronderstelt dus een uitbreiding van dat deel van het circulerende kapitaal dat uit grondstoffen bestaat; dus groei van het kapitaal in het algemeen. Het veronderstelt ook een (relatieve) afname van het deel van het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid.

In het vast kapitaal bestaat het kapitaal materieel niet enkel als geobjectiveerde arbeid, bestemd als middel tot nieuwe arbeid, maar ook als waarde, waarvan de gebruikswaarde de schepping van nieuwe waarden is. Het bestaan van vast kapitaal is dus κατ’ ἐξοχήν [in de hoogste mate], bestaan als producerend kapitaal. Daarom wordt het reeds bereikte stadium in de ontwikkeling van de op kapitaal gebaseerde productiewijze – of in hoeverre het kapitaal zelf reeds bestaat, zichzelf heeft verondersteld, als voorwaarde voor zijn eigen productie – afgemeten aan de bestaande omvang van het vast kapitaal; niet alleen aan de kwantiteit, maar ook aan de kwaliteit ervan.

Ten slotte: in het vast kapitaal wordt de maatschappelijke productiviteit van de arbeid [gesteld] als een eigenschap die inherent is aan het kapitaal; met inbegrip van de wetenschappelijke kracht en de combinatie van maatschappelijke krachten binnen het productieproces, en ten slotte de vaardigheid van de directe arbeid die wordt omgezet in de machine, in dode productiekracht. Bij het circulerend kapitaal daarentegen verschijnt de ruil van arbeid, van de verschillende arbeidstakken, hun koppeling en systeemopbouw, de co-existentie van de productieve arbeid, als een eigenschap van het kapitaal.

{De definities van grondstof, product, productie-instrument, veranderen naargelang de rol die de gebruikswaarden spelen in het productieproces. Wat kan worden beschouwd als grondstof is zelf een product van arbeid (zeker niet de landbouwproducten, die allemaal gereproduceerd worden, en niet alleen gereproduceerd in hun oorspronkelijke vorm, maar ook in hun natuurlijke zijn aangepast zijn aan de menselijke behoeften. Citaat uit Hodges enz. De producten van de zuivere winningsindustrie, zoals kolen, metalen, zijn zelf het resultaat van arbeid, niet alleen om ze te delven, maar om ze, zoals in het geval van metalen, eerst in een vorm te brengen waarin ze kunnen dienen als grondstof voor de industrie. Maar ze worden niet gereproduceerd, omdat we nog niet weten hoe we metalen moeten maken). Het product van de ene industrie is de grondstof van de andere en omgekeerd. Het productie-instrument zelf is het product van de ene industrie en dient alleen als productie-instrument in de andere. Het afval van de ene industrie is de grondstof van een andere. In de landbouw verschijnt een deel van het product (zaad, vee, enz.) als grondstof in dezelfde industrie; het verlaat dus, evenals het vast kapitaal, nooit het productieproces; het deel van de landbouwproducten dat bestemd is voor de consumptie van vee kan worden beschouwd als matière instrumentale; maar het zaad wordt gereproduceerd in het productieproces, terwijl het instrument als zodanig daarin wordt verbruikt. Zou zaad, gezien het feit dat het altijd binnen het productieproces blijft, niet net als werkvee [Arbeitsvieh] als vast kapitaal kunnen worden beschouwd? Nee, anders zouden alle grondstoffen zo moeten worden beschouwd. Als grondstof is het altijd opgenomen in het productieproces. Tenslotte komen de producten die in de directe consumptie terechtkomen weer uit de consumptie zelf voort als grondstoffen voor de productie, als meststof in het natuurlijke proces enz., als papier uit vodden enz.; ten tweede echter reproduceert hun consumptie het individu zelf in een bepaalde bestaanswijze, niet alleen in zijn onmiddellijke vitaliteit en in bepaalde sociale verhoudingen. Zodat de uiteindelijke toe-eigening door de individuen, dat plaatsvindt in het consumptieproces, hen reproduceert in de oorspronkelijke relaties waarin zij in het productieproces tot elkaar staan; hen reproduceert in hun maatschappelijke bestaan, dus hun sociale bestaan – de maatschappij – die evenzeer verschijnt als het subject en als het resultaat van dit grote totale proces.}

Vierde [Dit woord staat in het manuscript vóór de alinea tussen haakjes. Het wordt hier weergegeven omdat het verwijst naar de volgende tekst]:
We moeten nu de andere betrekkingen tussen het vast en het circulerend kapitaal bekijken.

Wij zeiden hierboven dat in het circulerend kapitaal de maatschappelijke verhouding van de verschillende werkzaamheden [Arbeiten] tot elkaar als een eigenschap van het kapitaal wordt gesteld, zoals in het vast kapitaal de maatschappelijke productiekracht van de arbeid.

“Het circulerende kapitaal van een natie is: geld, voedsel, grondstoffen en gedane arbeid.” (Adam Smith, Recherches ..., t. 2, Parijs 1802, p. 218)

Smith twijfelt of hij geld circulerend of vast kapitaal moet noemen. Voor zover het altijd dient als instrument van de circulatie, dat zelf een moment is van het totale reproductieproces, is het vast kapitaal – als instrument van circulatie. Maar alleen gebruikswaarde circuleert en wordt nooit opgenomen in het eigenlijke productieproces of in de individuele consumptie. Het is het deel van het kapitaal dat permanent is vastgelegd in de circulatiefase en in deze zin de meest perfecte vorm van circulerend kapitaal; aan de andere kant is het, omdat het als instrument gefixeerd is, vast kapitaal.

Het verschil tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal met betrekking tot de individuele consumptie is al gegeven door het feit dat vast kapitaal niet als gebruikswaarde in omloop komt. (Van het zaad in de landbouw komt, naarmate het zich vermenigvuldigt, een deel in circlatie als gebruikswaarde). Het feit dat het niet als gebruikswaarde in circulatie komt, impliceert dat het niet het voorwerp van individuele consumptie wordt.

Vast kapitaal” dient herhaaldelijk voor dezelfde handeling, “en hoe groter de reeks van herhalingen, zoveel te groter is de aanspraak van het gereedschap om vast genoemd te worden.” (Thomas De Quincey, De logica van de politieke economie, Edinburgh, Londen 1844, p. 114)

Als een kapitaal bestaat uit £10.000, waarvan 5.000 vast is en 5.000 in circulatie; de laatste zet 1 keer per jaar om, de eerste 1 keer per 5 jaar; dan zet het 5.000 om, of 1/2 van het totale kapitaal, 1 keer per jaar. In datzelfde jaar zal 1/5 van het vast kapitaal of £1000 omzetten; in één jaar dus £6000 of 3/5 van het totale kapitaal. 1/5 van het totale kapitaal zet dus om in 12/3 maanden en het hele kapitaal in (12 x 5) / 3 maanden, in = 20 maanden = 1 jaar en 8 maanden. In 20 maanden is het totale kapitaal van £10.000 omgezet, hoewel het vast kapitaal pas in 5 jaar wordt vervangen. Deze omzettijd geldt echter alleen voor de herhaling van het productieproces en dus voor de creatie van meerwaarde; niet voor de reproductie van het kapitaal zelf. Als het kapitaal minder vaak opnieuw begint – uit de circulatie terugkeert in de vorm van vast kapitaal – keert het des te vaker terug in de vorm van circulerend kapitaal. Maar dit vervangt het kapitaal niet. Zo ook het circulerende kapitaal. Als een kapitaal van 100 vier keer per jaar terugkomt en dus 20 % opbrengt, zoals een kapitaal van 400 dat slechts één keer circuleert, dan blijft het kapitaal aan het einde van het jaar 100 als aan het begin, en het andere kapitaal blijft 400, hoewel het een productie van gebruikswaarden en een meerwaarde heeft bewerkt als een kapitaal dat 4 maal groter is. Aangezien hier de omzetsnelheid in de plaats komt van de omvang van het kapitaal, blijkt hieruit op treffende wijze dat alleen de hoeveelheid in beweging gebrachte surplusarbeid en arbeid in het algemeen, bepalend zijn voor het ontstaan van meerwaarde en de creatie van meerwaarde, en niet de omvang van het kapitaal op zich. Het kapitaal van 100 heeft in de loop van het jaar achtereenvolgens evenveel arbeid in beweging gebracht als dat van 400 en dus dezelfde meerwaarde gecreëerd.

Maar het gaat hier om het volgende. In het bovenstaande voorbeeld keert het circulerend kapitaal van 5.000 terug in de eerste helft van het eerste jaar; dan aan het einde van de tweede helft; in de tweede helft van het tweede (de eerste 4 maanden) gaan er £3333 2/6 terug, en de rest aan het einde van dit halfjaar. [In de vorige paragraaf nam Marx aan dat het circulerende kapitaal slechts eenmaal per jaar omzet. Hier verandert hij deze veronderstelling en keert hij terug naar zijn oorspronkelijke veronderstelling dat het circulerend kapitaal tweemaal per jaar omzet.]

Maar van het vast kapitaal werd in het eerste jaar slechts 1/5 teruggegeven, in het tweede 1/5. Aan het einde van het eerste jaar heeft de eigenaar £6.000 in kas; aan het einde van het tweede jaar 7.000; het derde jaar 8.000; het vierde jaar 9.000; het vijfde jaar 10.000. Pas aan het einde van het vijfde komt hij weer in het bezit van zijn totale kapitaal, waarmee hij het productieproces begon; hoewel bij de creatie van meerwaarde zijn kapitaal handelt alsof het in 20 maanden volledig is omgezet; het totale kapitaal zelf wordt dus pas in 5 jaar gereproduceerd. Het eerste aspect van de omzet is belangrijk voor de verhouding waarin deze wordt gevaloriseerd; maar de tweede brengt een nieuwe verhouding met zich mee, die in het geheel niet plaatsvindt tijdens het circulerende kapitaal. Aangezien circulerend kapitaal volledig in circulatie komt en daar volledig uit terugkeert, wordt het net zo vaak als kapitaal gereproduceerd als dat het als meerwaarde of als surpluskapitaal wordt gerealiseerd. Maar aangezien vast kapitaal nooit als gebruikswaarde in circulatie komt, slechts als waarde in de circulatie komt, voor zover het als gebruikswaarde wordt verbruikt, volgt daaruit dat het geenszins wordt gereproduceerd zodra de meerwaarde, bepaald door de gemiddelde omzettijd van het totale kapitaal, wordt gesteld. De omzet van het circulerende kapitaal moet 10 keer plaatsvinden in de 5 jaren voordat het vast kapitaal wordt gereproduceerd; d.w.z. de periode van omzet van het circulerend kapitaal herhaalt zich 10 keer waar die van het vast kapitaal zich één keer herhaalt, en de totale gemiddelde omzet van het kapitaal20 maanden – moet zich 3 keer herhalen voordat het vast kapitaal wordt gereproduceerd. Hoe groter dus het deel van het kapitaal dat uit vast kapitaal bestaat – d.w.z. hoe meer het kapitaal werkt in een productiewijze die daarmee overeenstemt, met volle aanwending van de geproduceerde productiekracht – en hoe duurzamer het vast kapitaal, d.w.z. hoe langer zijn reproductietijd ervoor, hoe meer de gebruikswaarde ervan overeenstemt met zijn bestemming – des te vaker moet dat deel van het kapitaal dat bestemd is voor circulatie, de periode van zijn omzet herhalen, en des te langer is de totale tijd die het kapitaal nodig heeft om zijn totale loop van de circulatie af te leggen.

De continuïteit van de productie is dus een externe noodzaak voor het kapitaal, met de ontwikkeling van het deel ervan dat bestemd is als vast kapitaal. Voor het circulerende kapitaal is de onderbreking, als zij niet zo lang duurt, en dat haar gebruikswaarde verloren gaat, het maar een onderbreking is in het creëren van meerwaarde. Maar bij het vast kapitaal is de onderbreking, voor zover tussentijds zijn gebruikswaarde noodzakelijkerwijs verhoudingsgewijs onproductief vernietigd wordt, d.w.z. zonder zichzelf als waarde te vervangen, een vernietiging van zijn oorspronkelijke waarde. Vandaar dat de continuïteit van het productieproces, die overeenkomt met het begrip kapitaal, alleen met de ontwikkeling van vast kapitaal als conditio sine qua [non] voor de instandhouding ervan wordt gesteld; vandaar ook de continuïteit en de constante groei van de consumptie.

Dit is nr. 1. Maar nr. 2 is nog belangrijker naar vorm [Formseite]. De totale tijd waarin wij de omzet van het kapitaal meten is het jaar, waar de tijdseenheid waarin wij arbeid meten, de dag is. Wij hebben dit ten eerste gedaan omdat het jaar min of meer de natuurlijke reproductietijd, of de duur van de productiefase, is voor de reproductie van het grootste deel van de plantaardige grondstoffen die in de industrie worden gebruikt. De omzet van het circulerende kapitaal werd dus bepaald aan de hand van het aantal omzetten in het gehele jaar. In feite begint het circulerende kapitaal zijn reproductie aan het einde van elke omzet, en als het aantal omzetten in de loop van het jaar van invloed is op de totale waarde, zijn de fata [lotgevallen] die het tijdens elke omzet ondergaat, terwijl ze de voorwaarden bepalen waaronder het opnieuw met de reproductie begint, elk op zich een volledige levensduur ervan. Zodra het kapitaal weer in geld is omgezet, kan het zich bijvoorbeeld in andere productievoorwaarden dan de eerste transformeren, zich van de ene bedrijfstak in de andere storten, zodat de reproductie zich materieel gezien niet in dezelfde vorm herhaalt.

De komst van vast kapitaal verandert dit, en noch de omzettijd van kapitaal, noch de eenheid waarin het aantal omzetten wordt gemeten, het jaar, verschijnt verder als maatstaf voor de tijd van de kapitaalbeweging. Deze eenheid wordt nu veeleer bepaald door de voor het vast kapitaal vereiste reproductietijd en dus door de totale circulatietijd die het nodig heeft om als waarde in circulatie te komen en daaruit in zijn totale waarde terug te keren. De reproductie van het circulerende kapitaal moet gedurende deze hele tijd materieel in dezelfde vorm gebeuren, en het aantal noodzakelijke omzetten, d.w.z. de omzetten die nodig zijn voor de reproductie van het oorspronkelijke kapitaal, wordt verdeeld over meerdere of mindere jaren. Daarom wordt een langere totale periode gesteld als de eenheid waarin de omzetten worden gemeten, en hun herhaling is nu niet langer extern, maar noodzakelijk verbonden met deze eenheid. Volgens Babbage [pp. 375/376] is de gemiddelde reproductie van machines in Engeland 5 jaar; de werkelijke dus misschien 10 jaar. Het lijdt geen enkele twijfel dat de cyclus die de industrie heeft doorgemaakt sinds de ontwikkeling van het vast kapitaal op grote schaal, met min of meer tienjaarlijkse tussenpozen, verband houdt met deze totale reproductiefase van het kapitaal. Wij zullen ook andere determinerende oorzaken vinden. Maar dit is er één van. Er waren in het verleden goede en slechte periodes voor zowel industrie als de oogst (landbouw) [Herbste]. Maar de meerjarige industriële cyclus, verdeeld in karakteristieke perioden, tijdperken, behoort tot de grootindustrie.

We komen nu bij het nieuwe verschil nr. 3.
Circulerend kapitaal, in de vorm van producten, nieuw gecreëerde gebruikswaarde, werd uit het productieproces in circulatie gebracht, kwam er volledig in terecht; terug omgezet in geld, werd de waarde van het product (alle daarin geobjectiveerde arbeidstijd, noodzakelijke en surplusarbeidstijd) volledig gerealiseerd en daarmee zowel de gerealiseerde meerwaarde als alle reproductievoorwaarden vervuld. Met de realisatie van de prijs van de waar was aan al deze voorwaarden voldaan en kon het proces opnieuw beginnen. Dit geldt echter alleen voor dat deel van het circulerende kapitaal dat in de grote circulatie terechtkomt. Wat het andere deel betreft, dat het productieproces zelf voortdurend vergezelt, de circulatie van dat deel dat in arbeidslonen wordt omgezet, dat hangt er natuurlijk van af of de arbeid wordt gebruikt voor de productie van vast of circulerend kapitaal, of die arbeidslonen zelf worden vervangen door een gebruikswaarde die al dan niet in circulatie komt.

Het vast kapitaal daarentegen circuleert zelf niet als gebruikswaarde, maar slechts in de mate waarin het als gebruikswaarde in het productieproces wordt verbruikt en als waarde terechtkomt in de bewerkte [manufakturierten] grondstof (in industrie en landbouw) of in de rechtstreeks gewonnen grondstof (bv. mijnbouw). Het vast kapitaal in zijn ontwikkelde vorm keert dus slechts terug in een cyclus van jaren waarin een reeks omzetten van circulerend kapitaal plaatsvindt. Het wordt niet onmiddellijk als product geruild tegen geld, zodat het reproductieproces ervan zou kunnen samenvallen met de omzetten van het circulerende kapitaal. Het gaat geleidelijk in de prijs van het product en keert dus alleen geleidelijk als waarde terug. Het keert fragmentarisch terug in lange periodes, terwijl circulerend kapitaal volledig circuleert in korte periodes. Voor zover het vast kapitaal als zodanig bestaat, keert het niet terug, omdat het niet in circulatie komt; voor zover het in circulatie komt, bestaat het niet langer als vast kapitaal, maar vormt het een ideële waardecomponent van het circulerende kapitaal. Het keert alleen terug voor zover het direct of indirect wordt omgezet in een product, dat wil zeggen in circulerend kapitaal. Omdat het geen directe gebruikswaarde voor consumptie is, komt het niet als gebruikswaarde in circulatie.

Dit verschil in terugkeer van het vast en circulair kapitaal zal later blijken als het verschil tussen verkopen en verhuren, annuïteit, rente en winst, huur in zijn verschillende vormen en winst, de betekenis en het onbegrip van dit louter formele verschil heeft Proudhon en zijn bende, zoals we zullen zien, tot de meest verwarrende conclusies geleid. De Economist reduceert in zijn beschouwingen over de laatste crisis het hele verschil tussen vast en circulair kapitaal tot de

“wederverkoop van waren binnen een korte periode en met winst” (Economist, nr. 754, 6 februari 1858) en “productie van een inkomen dat groot genoeg is om te voorzien in kosten, risico, slijtage en marktrente.” [Deposito’s en disconto’s. Gevolgen voor de gewone verhoudingen tussen vlottend en vast kapitaal, in The Economist (Londen), 6 februari 1858]

{Het risico dat voor economen een rol speelt bij het bepalen van de winst – het kan uiteraard geen rol spelen bij de overwinst, omdat de creatie van surpluswaarde daardoor niet groter wordt, het is onmogelijk voor het kapitaal om risico’s te lopen bij de realisatie van deze surpluswaarde – is het gevaar dat het kapitaal de verschillende circulatiefasen niet doorloopt, of in een ervan gefixeerd blijft. We hebben gezien dat de overwinst [Mehrgewinn] deel uitmaakt van de productiekosten, niet van het kapitaal, maar van het product. De noodzaak voor het kapitaal om deze overwinst of een deel ervan te realiseren – komt tweemaal als een externe dwang. Zodra rente en winst gescheiden zijn, d.w.z. de industriële kapitalist moet rente betalen, is een deel van de overwinst een productiekost in de zin van kapitaal, d.w.z. het behoort tot de uitgaven. Daarentegen, om het gevaar van ontwaarding te dekken, dat het loopt in de metamorfoses van het totale proces, geeft het zichzelf een gemiddelde garantie. Een deel van de overwinst verschijnt voor de kapitalist alleen als compensatie voor het risico dat hij loopt om meer geld te verdienen; een risico dat kan leiden tot het verlies van de veronderstelde waarde. In deze vorm lijkt de overwinst hem noodzakelijk om te realiseren, om zijn reproductie veilig te stellen. Natuurlijk bepalen beide verhoudingen niet de meerwaarde, maar stellen het als een externe noodzaak voor het kapitaal, niet enkel als bevrediging van zijn neiging tot verrijking.}

De snellere terugkeer door de verkoop van het gehele artikel en de jaarlijkse terugkeer van een deel van het vast kapitaal is hierboven besproken. Wat de winst betreft – de handelswinst is hier niet aan de orde – is elk deel van het circulerende kapitaal, zoals dat uit het productieproces komt, en terugkeert, d.w.z. voor zover het geobjectiveerde arbeid (de waarde van de voorschotten), noodzakelijke arbeid (de waarde van de lonen) en surplusarbeid bevat, brengt het winst op zodra het in circulatie is, omdat de surplusarbeid die erin zit, met het product wordt gerealiseerd. Maar het is noch het circulerende kapitaal, noch het vast kapitaal dat winst maakt, maar de toe-eigening van vreemde arbeid die door beide wordt bemiddeld, dat wil zeggen in feite alleen dat deel van het circulerend kapitaal dat in de kleine circulatie komt. Maar deze winst wordt in feite alleen gerealiseerd door het in omloop brengen van kapitaal, d.w.z. alleen in de vorm van circulerend kapitaal, nooit in de vorm van vast kapitaal. Maar wat de The Economist hier onder vast kapitaal verstaat, is – wat betreft de inkomsten ervan – de vorm van vast kapitaal waarin het niet rechtstreeks als machines in het productieproces terechtkomt, maar in spoorwegen, gebouwen, grondverbeteringen, drainages enz. {dat alle delen van het kapitaal evenveel winst opleveren [Thomas Robert Malthus, Principles of political economy ... 2e ed., Londen 1836, p. 268], deze illusie, die voortkomt uit de verdeling van de surpluswaarde in gemiddelde delen, onafhankelijk van de verhoudingen van de bestanddelen van het kapitaal als circulerend en vast en het deel daarvan dat wordt omgezet in levende arbeid, gaat ons hier niet aan. Omdat Ricardo deze illusie gedeeltelijk deelt, beschouwt hij de invloed van de verhoudingen tussen vast en circulerend kapitaal vanaf het begin van zijn waardebepaling als zodanig, en de eerwaarde pastoor Malthus spreekt dom en eenvoudig van de winst die toekomt aan het vast kapitaal, alsof het kapitaal organisch groeide door een of andere natuurkracht.}, waarbij dus de realisatie van de daarin vervatte waarde en surpluswaarde verschijnt in de vorm van een jaarrente, waarvan de rente de meerwaarde vertegenwoordigt en de annuïteit de geleidelijke terugkeer van de voorgeschoten waarde. Het gaat er dus in feite niet om (hoewel dit het geval is bij verbeteringen in de landbouw) dat het vast kapitaal als waarde in circulatie komt doordat het deel uitmaakt van het product, maar dat het vast kapitaal wordt verkocht in de vorm van zijn gebruikswaarde. Het wordt hier niet ineens verkocht, maar als annuïteit. Nu eerst is het duidelijk dat sommige vormen van vast kapitaal eerst als circulerend kapitaal voorkomen en pas vast kapitaal worden zodra zij in het productieproces gefixeerd zijn; zo zijn de circulerende producten van een machinefabrikant evengoed machines als die van een wever van calicot, en zij komen voor hem op dezelfde wijze volledig in circulatie. Voor hem zijn ze circulerend kapitaal, voor de fabrikant die ze nodig heeft in het productieproces, vast kapitaal, want voor dat product en alleen voor dat productie-instrument. Op dezelfde manier zijn zelfs huizen, ondanks hun immobiliteit, circulerend kapitaal voor de bouwer; voor hem die ze koopt om ze opnieuw te verhuren of te gebruiken voor de productie als gebouwen, vast kapitaal. Nu, voor zover het vast kapitaal zelf circuleert als gebruikswaarde, d.w.z. verkocht wordt, van eigenaar wisselt, daarover zullen wij hieronder spreken.

Maar de zienswijze dat kapitaal wordt verkocht als kapitaal – hetzij als geld, hetzij in de vorm van vast kapitaal – hoort hier uiteraard niet thuis, waar wij circulatie beschouwen als de beweging van het kapitaal, waarin het zich in zijn verschillende, conceptueel bepaalde momenten plaatst. Productief kapitaal wordt product, waar, geld, en transformeert zichzelf weer in productievoorwaarden. In elk van deze vormen blijft het kapitaal en wordt het kapitaal door zich eerst als zodanig te realiseren. Zolang het in een van de fasen blijft, is het gefixeerd als warenkapitaal, geldkapitaal of industrieel kapitaal. Maar elk van deze fasen vormt slechts een moment van haar beweging, en in de vorm waarin zij zichzelf afwijst [abstößt] om van de ene fase in de andere over te gaan, houdt zij op kapitaal te zijn. Als het zichzelf afwijst als waar en geld wordt, of omgekeerd, bestaat het niet als kapitaal in de afgewezen vorm, maar in de nieuw aangenomen vorm. Maar dat gaat ons niet aan, dat gaat het kapitaal zelf niet aan, voor zover het een kwestie is van zijn zelfroterende cyclus. Het verwerpt veeleer elk van die vormen als niet-kapitaal, om die later opnieuw aan te nemen. Maar als kapitaal wordt uitgeleend als geld, grond, huis, enz., wordt het een waar als kapitaal. Hierop wordt in het volgende hoofdstuk nader ingegaan.

Wat betaald wordt bij de omzetting van de waren in geld, voor zover het gaat om het deel van de prijs dat de waarde is van een deel van het vast kapitaal, is het deel dat nodig is voor de gedeeltelijke reproductie ervan, het deel dat in het productieproces verslijt en verbruikt wordt. Wat de koper betaalt is dus het gebruik of de slijtage van het vast kapitaal, voor zover het zelf waarde is, geobjectiveerde arbeid. Aangezien dit verbruik opeenvolgend is, betaalt hij het in gedeelten in het product, waarbij hij ervoor kiest het aliquote deel van de grondstof in het product te vervangen door de gehele waarde ervan in de prijs die hij voor het product betaalt. Niet alleen wordt het opeenvolgend betaald, maar een massa kopers betaalt tegelijkertijd, naarmate zij producten kopen, in gedeelten het verbruikte, gebruikte aliquote deel van het vast kapitaal. Daar het kapitaal in de eerste helft van zijn circulatie verschijnt als W en de koper als G, aangezien zijn doel de waarde is en dat van de koper het gebruik (of dat nu productief is of niet, dat doet er hier niet toe, want wij onderzoeken alleen het formele aspect zoals dat zich voordoet ten opzichte van het kapitaal in zijn circulatie), volgt daaruit dat de relatie van de koper tot het product die van de consument in het algemeen is. Indirect betaalt de koper in alle waren dus achtereenvolgens en beetje bij beetje voor de slijtage en het gebruik van vast kapitaal, ook al komt dit laatste niet als gebruikswaarde in circulatie. Er zijn echter vormen van vast kapitaal waarbij hij rechtstreeks betaalt voor de gebruikswaarde – zoals communicatiemiddelen, transport enz. In al deze gevallen komt het vast kapitaal in feite nooit voort uit het productieproces, zoals spoorwegen, enz. Maar terwijl het sommigen binnen het productieproces dient als communicatiemiddel om het product op de markt te krijgen en [als] circulatiemiddel voor de producenten zelf, kan het anderen dienen als consumptiemiddel, als gebruikswaarde, bv. de plezierreiziger, enz. Als productiemiddel onderscheidt het zich van machines enz. doordat het door verschillende kapitalen tegelijk wordt verbruikt als gemeenschappelijke voorwaarde voor hun productie en circulatie. (We hebben het nog niet over consumptie als zodanig.) Het verschijnt niet als opgesloten binnen een specifiek productieproces, maar eerder als de verbindingsader van een massa van dergelijke productieprocessen van bepaalde kapitalen, die het slechts gedeeltelijk gebruiken. Ten opzichte van al deze speciale kapitalen en hun speciale productieprocessen wordt het vast kapitaal hier dus bepaald als het product van een speciale tak van productie die daarvan gescheiden is, waarin echter niet, zoals bij machines, de ene producent het als circulerend kapitaal verkoopt en de andere het als vast kapitaal verwerft, maar waarin het alleen in de vorm van vast kapitaal kan worden verkocht. Dan verschijnt wat in de waar verborgen is, zijn geleidelijke terugkeer. Maar tegelijkertijd omvat dit product, dat dan als zodanig wordt verkocht (voor de industrieel is de machine die hij gebruikt geen product), de meerwaarde, dus de return van rente en winst. Aangezien het in dezelfde gemeenschappelijke en opeenvolgende vorm kan worden geconsumeerd, gebruikswaarde kan hebben voor onmiddellijke consumptie, verschijnt de verkoop ervan ook – niet als productiemiddel, maar als een waar in het algemeen in dezelfde vorm. Maar voor zover een machine wordt verkocht als productiemiddel – een machine wordt verkocht als louter waar en wordt pas in het industriële proces een productiemiddel – d.w.z. voor zover de verkoop ervan rechtstreeks samenvalt met het verbruik ervan in het algemene maatschappelijke productieproces, is dit een bepaling die niet thuishoort in de beschouwing van de eenvoudige circulatie van kapitaal. In dit laatste geval verschijnt vast kapitaal, voor zover het als productiemiddel wordt ingezet, als voorwaarde voor het productieproces en niet als resultaat ervan. Het kan dus alleen gaan om de vervanging van zijn waarde, waarin geen meerwaarde voor de gebruiker is begrepen. Deze is eerder betaald aan de machinebouwer. Spoorwegen of voor productie gehuurde gebouwen zijn echter tegelijkertijd productie-instrumenten en worden door hun verkoper als product, als kapitaal, gerealiseerd.

Aangezien elk moment van de productievoorwaarden, tegelijkertijd het resultaat ervan is – in die zin dat het zijn eigen voorwaarden reproduceert – verschijnt de oorspronkelijke verdeling van het kapitaal binnen het productieproces nu op zo’n manier dat het productieproces zich verdeelt [zerfällt] in 3 productieprocessen waarin verschillende delen van het kapitaal – die nu verschijnen als specifieke kapitalen – actief zijn. (Hier kunnen we nog steeds uitgaan van een vorm waarin één kapitaal aan het werk is, omdat we het kapitaal als zodanig onderzoeken, en deze manier van kijken vereenvoudigt wat gezegd moet worden over de verhouding tussen deze verschillende soorten.) Jaarlijks wordt het kapitaal in verschillende en wisselende delen gereproduceerd als grondstof, als product en als productiemiddel; in één woord, als vast kapitaal en als circulerend kapitaal. De minimale voorwaarde die in al deze productieprocessen naar voren komt, is het deel van het circulerend kapitaal dat bestemd is voor de ruil met het arbeidsvermogen en voor het onderhoud en verbruik van de machines of instrumenten en de productiemiddelen. In de zuivere winningsindustrie, bv. mijnbouw, bestaat de mijn zelf als arbeidsmateriaal, maar niet als grondstof die overgaat in het product, dat daarentegen in de verwerkende industrie in alle vormen een specifiek bestaan heeft. In de landbouw kunnen zaden, meststoffen, vee, enz. evenzeer als grondstoffen worden beschouwd als matières instrumentales. Zij vormt een productiewijze sui generis, omdat het organische proces wordt toegevoegd aan het mechanische en chemische proces, en het natuurlijke voortplantingsproces slechts wordt beheerst en gestuurd; evenzo is de winningsindustrie (waarvan de mijnbouw de voornaamste is) een industrie sui generis, omdat daarin helemaal geen voortplantingsproces plaatsvindt, althans niet onder onze controle of bij ons bekend. (Visserij, jacht, enz. kunnen verband houden met een voortplantingsproces; dat geldt ook voor bosbouw; het zijn niet noodzakelijk puur extractieve industrieën). Welnu, voor zover de productiemiddelen, met inbegrip van het vast kapitaal dat zelf een product van het kapitaal en dus geobjectiveerde surplustijd is, van dien aard zijn dat zij alleen als circulerend kapitaal van hun producent kunnen worden gescheiden [abgestoßen], bv. zoals de machine van de machinebouwer, voordat het vast kapitaal wordt en dus alleen als gebruikswaarde in circulatie komt, bevat de circulatie ervan helemaal geen nieuw aspect [Bestimmung]. Maar voor zover het, bv. spoorwegen, alleen kan worden verkocht terwijl het tegelijkertijd dient als productiemiddel, of voor zover het als zodanig wordt verbruikt, heeft het met het vast kapitaal in het algemeen gemeen dat zijn waarde slechts successievelijk terugvloeit; maar dan moet daaraan worden toegevoegd dat in deze terugkeer van waarde de terugvloeiing van zijn surpluswaarde, van de daarin geobjectiveerde surplusarbeid, is begrepen. Het heeft dan een speciale vorm van terugkeer.

Belangrijk is nu dat de productie van kapitaal verschijnt als de productie van circulerend en vast kapitaal in delen, zodat het kapitaal zelf zijn dubbele circulatiewijze produceert als vast kapitaal en circulerend kapitaal.

Voordat we het laatste punt afronden, zijn er een paar bijzaken.

“Circulerend kapitaal wordt verbruikt, vast kapitaal alleen gebruikt in de groot-productie [großen Werk].” (Economist. VI. p. 1. [Fixes and floating Capital, in The Economist (Londen), 6 november 1847. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek VI van 1851])

Het verschil tussen verbruiken [konsumieren] en gebruiken [anwenden] lost op in een geleidelijke of snelle vernietiging. We hoeven hier verder niet op in te gaan.

“Circulerend kapitaal neemt oneindig veel vormen aan; vast kapitaal heeft slechts één [vorm].” (Economist. VI. p. 1)

Deze “oneindige verscheidenheid van vormen”, wat betreft het productieproces van het kapitaal, wordt door Adam Smith veel correcter teruggebracht tot een loutere verandering van vorm.

Vast kapitaal is nuttig voor zijn eigenaar “zolang het in dezelfde vorm blijft”. Dat betekent dat het binnen het productieproces blijft als gebruikswaarde, in een specifieke materiële aanwezigheid. Circulerend kapitaal daarentegen (A. Smith, t. II, pp. 197, 198) “gaat voortdurend in een bepaalde vorm uit zijn handen” (als product) “om in een andere [vorm] terug te keren” (als productievereiste [Produktionsbedingung]) “en brengt alleen door deze circulatie en successievelijke veranderingen winst”. [Adam Smith, Recherches... t. 2, Parijs 1802, pp. 197/198. Marx nam dit citaat over uit een Parijs notitieboek van 1844 en leidde Smiths karakteristiek van vast kapitaal af uit de tegenovergestelde eigenschap van het circulerend kapitaal.]

Smith spreekt hier niet over de “oneindige verscheidenheid van vormen” waarin circulerend kapitaal verschijnt. Materieel beschouwd neemt het vast kapitaal ook een “oneindige verscheidenheid van vormen” aan; maar van de metamorfoses die het circulerende kapitaal ondergaat als gebruikswaarde, wordt deze “oneindige verscheidenheid van vormen” dus gereduceerd tot de kwalitatieve verschillen van de verschillende circulatiefasen. Binnen een specifiek productieproces keert circulerend kapitaal altijd terug in dezelfde vorm van grondstoffen en geld voor lonen, Het materiele bestaan is aan het eind van het proces hetzelfde als aan het begin. Overigens reduceert de Economist elders zelf de “oneindige verscheidenheid van vormen” tot een conceptueel bepaalde vormverandering in de circulatie.

“De waar wordt volledig verbruikt in de vorm waarin het is geproduceerd” (d.w.z. komt in en uit de circulatie als gebruikswaarde), “en wordt in een nieuwe vorm teruggegeven” (als grondstof en lonen), “klaar om een soortgelijke activiteit te herhalen” (eerder dezelfde). (l.c. VI, p. 1) [Fixes and floating Capital, in The Economist (Londen), 6 november 1847. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek VI van 1851]

Smith zegt ook uitdrukkelijk dat het vast kapitaal “geen behoefte heeft aan circulatie”. (t. II, 197, 198) In het geval van vast kapitaal ligt de waarde vast in een gebruikswaarde; in het geval van circulerend kapitaal neemt de waarde de vorm aan van verschillende gebruikswaarden, evenals de vorm die onafhankelijk is van een bepaalde gebruikswaarde (als geld), zoveel als zij deze afwijst; [er is] dus een voortdurende verandering van substantie en vorm.

“Het circulerende kapitaal voorziet hem” (de ondernemer [Arbeitsunternehmer]) “van materiaal en de arbeidslonen, en zet de industrie in beweging.” (A. Smith, t. II, p. 226)

“Elk vast kapitaal komt oorspronkelijk voort uit een circulerend kapitaal en moet voortdurend in stand worden gehouden door middel van een circulerend kapitaal.” (l.c. p. 207)

“Aangezien een groot deel van het circulerende kapitaal voortdurend wordt onttrokken om het te laten vloeien naar de twee andere takken van het algemene fonds van het bedrijf [d.w.z. het fonds van de onmiddellijke consumptie en het vast kapitaal], moet dit kapitaal voor zijn omloop worden vernieuwd door een voortdurende toevoer, waarzonder het spoedig tot niets zou worden gereduceerd. Deze toevoer komt uit drie belangrijke bronnen: bodemproducten, uit de mijnen en die van de visserij.” (l.c. p. 208)

(Wij hebben al één onderscheid uitgewerkt dat door de Economist werd gemaakt:

“Elke productie, waarvan de totale kosten aan de producent worden terugbetaald uit de lopende inkomsten van het land, is circulerend kapitaal; maar elke productie, waarvoor slechts een jaarlijks bedrag voor het gebruik ervan wordt betaald, is – vast kapitaal.” (notitieboek VI, p. 1. [Fixes and floating Capital, in The Economist (Londen), 6 november 1847. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek VI van 1851]) “In het eerste geval is de producent volledig afhankelijk van de lopende inkomsten van het land.” (l.c.)

We hebben gezien dat slechts een deel van het vast kapitaal terugkeert in de tijd, bepaald door het circulerend kapitaal, dat als eenheid van omzetten dient omdat het de natuurlijke eenheid is voor de reproductie van het grootste deel van voedingsmiddelen en grondstoffen, net zoals, en omdat, het verschijnt als een natuurlijke periode in het levensproces (kosmisch proces) van de aarde. Deze eenheid is het jaar, waarvan de burgerlijke berekening min of meer, maar onbeduidend, afwijkt van haar natuurlijke grootte. Hoe meer de materiële aanwezigheid van vast kapitaal overeenkomt met zijn concept, hoe adequater zijn materiële bestaanswijze is, hoe meer zijn omzettijd een cyclus van jaren omvat. Aangezien het circulerende kapitaal eerst volledig wordt geruild tegen geld en vervolgens tegen zijn elementen, gaat hij ervan uit dat een tegenwaarde wordt geproduceerd die gelijk is aan zijn gehele waarde (die de surpluswaarde omvat). Men kan niet zeggen dat het volledig in de consumptie komt of kan komen; want het moet evengoed opnieuw dienen als grondstof of als element voor het vast kapitaal, kortom zelf, op zijn beurt, als een element van productie – een onderlinge productie [Gegenproduktion] – gedeeltelijk. Een deel van de gebruikswaarde die door het kapitaal als product, als resultaat van het productieproces, wordt uitgestoten, wordt een consumptieobject en valt dus geheel buiten de circulatie van het kapitaal; een ander deel komt in een ander kapitaal terecht als productievoorwaarden. Dit speelt zich af in de circulatie van het kapitaal zelf, want in de eerste helft van zijn circulatie stoot het zichzelf af als waar, d.w.z. als gebruikswaarde, dus met betrekking tot zichzelf in deze vorm bevrijdt het zich van zijn eigen circulatie als gebruikswaarde, consumptieartikel; maar in de tweede helft van zijn circulatie ruilt het zichzelf als geld tegen waren als productievoorwaarden. Als circulerende gebruikswaarde stelt zij dus haar materiële bestaan als consumptieartikel én als nieuw productie-element, of liever reproductie-element. In beide gevallen moet de tegenwaarde echter volledig aanwezig zijn, d.w.z. in de loop van het jaar volledig geproduceerd. Zo worden alle fabricaten die in een jaar tegen landbouwproducten kunnen worden geruild, bepaald door de hoeveelheid van de in dat jaar geproduceerde grondstoffen, geteld van herfst tot herfst. Aangezien we het hier hebben over het kapitaal, kapitaal in wording, hebben we niets naast het kapitaal – in die zin dat de vele kapitalen nog niet voorhanden zijn – niets anders dan zichzelf en de eenvoudige circulatie, waaruit het de waarde in zich opneemt in de dubbele vorm als geld en waar, en waarin het die waarde in de dubbele vorm als geld en waar inbrengt. Als een industriële natie die produceert op basis van kapitaal, bv. Engeland, ruilt met Chinezen en de waarde in de vorm van geld en waren absorbeert uit hun productieproces, of liever gezegd door hen in de circulatiesfeer van haar kapitaal te brengen, ziet men meteen dat de Chinezen daardoor zelf niet als kapitalisten hoeven te produceren. Binnen een maatschappij, zoals de Engelse, ontwikkelt de productiewijze van het kapitaal zich in één bedrijfstak, terwijl in de andere, bv. landbouw, er productiewijzen heersen die min of meer aan het kapitaal voorafgaan.

Het is echter 1. haar noodzakelijke tendens om de productiewijze geheel te onderwerpen, om haar onder de heerschappij van het kapitaal te brengen. Binnen een bepaalde nationale samenleving vloeit dit noodzakelijkerwijs voort uit de verandering, door middel van deze maatschappij, van alle arbeid in loonarbeid; 2. met betrekking tot de buitenlandse markten dwingt het kapitaal deze verbreiding [propaganda] van zijn productiewijze af via de internationale concurrentie. Concurrentie is in het algemeen de manier waarop het kapitaal zijn productiewijze afdwingt. Maar het is duidelijk: ongeacht of het een ander kapitaal is of dat het het kapitaal zelf is dat aan beide zijden van de opeenvolgende ruiltransacties staat, telkens in het tegenovergestelde aspect, zijn beide aspecten al gesteld voordat we overgaan tot het onderzoeken van deze dubbele beweging vanuit de circulatie van het kapitaal als zodanig. In de eerste fase stoot het zichzelf als gebruikswaarde, als waar, af van de kapitaalbeweging en ruilt het zichzelf als geld. Het aan de circulatie van het kapitaal onttrokken goed is niet langer de waar als een moment van eeuwigdurende waarde, als het bestaan van waarde. Het is dus zijn bestaan als gebruikswaarde, zijn zijn voor consumptie. Kapitaal in de vorm van waar wordt pas omgezet in de vorm van geld doordat, in de gewone circulatie, een ruiler als consument verschijnt en deze consument G omzet in W; deze omzet materieel [voltrekt], zodat het zich verhoudt tot de gebruikswaarde als gebruikswaarde, als consument, en alleen daardoor wordt het vervangen door kapitaal als waarde. Het kapitaal schept dus consumptieartikelen, maar stoot ze in deze vorm van zich af, uit zijn circulatie. Op basis van de tot nu toe ontwikkelde voorwaarden bestaan er geen andere verbanden. De waar, die als zodanig aan de kapitaalcirculatie wordt onttrokken, verliest zijn waardebepaling en vervult die als gebruikswaarde van de consumptie, onderscheiden van de productie. In de tweede fase van de circulatie ruilt het kapitaal echter geld tegen waren, en de transformatie ervan in waren verschijnt nu zelf als een moment van waardebepaling, omdat de waar als zodanig wordt opgenomen in het circulatieproces van het kapitaal. In de eerste fase veronderstelt zij consumptie, in de tweede fase productie, productie voor productie; want de waarde in de vorm van een waar, wordt hier van buitenaf in de kapitaalcirculatie gebracht, of het omgekeerde proces vindt plaats als in de eerste fase. De waar als gebruikswaarde voor het kapitaal, kan alleen de waar zijn als een element, gebruikswaarde voor zijn productieproces.

Verdubbeld ziet het proces er als volgt uit: in de eerste fase ruilt kapitaal a zijn product als W tegen G van kapitaal b; in de tweede fase ruilt kapitaal b zichzelf als W tegen G van kapitaal a. Of, in de eerste fase ruilt kapitaal b zichzelf als G tegen W van kapitaal a; in de tweede fase ruilt kapitaal a zich als G tegen W van kapitaal b. Dat wil zeggen, het kapitaal wordt tegelijkertijd in elk van de twee circulatiefasen gesteld als G en W; maar in twee verschillende kapitalen, die zich altijd in de tegenovergestelde fase van hun circulatieproces bevinden. In het eenvoudige circulatieproces lijken de ruilhandelingen W-G of G-W – onmiddellijk samenvallend of onmiddellijk uiteenvallend. Circulatie is niet alleen de opeenvolging van beide ruilvormen, maar het is tegelijkertijd een verdeling van elk van hen over twee verschillende kanten. Maar we hebben het hier nog niet over de ruil van de vele kapitalen. Dit behoort tot de theorie van de concurrentie of van de kapitaalcirculatie (krediet). Het gaat hier om de veronderstelling van consumptie aan de ene kant – van de waar dat aan de beweging van waarde als gebruikswaarde is onttrokken – en de veronderstelling van productie voor productie – van waarde als gebruikswaarde, als voorwaarde voor de reproductie ervan, buiten de circulatie van het kapitaal aan de andere kant – zodat deze twee kanten voortkomen uit het onderzoek van de eenvoudige vorm van circuleren van het kapitaal. Dit is duidelijk. Aangezien het gehele circulerende kapitaal zich in de eerste fase als W tegen G en in de tweede fase als G tegen W ruilt, worden de transformaties ervan, als we het jaar als tijdseenheid beschouwen, beperkt door het feit dat zowel de grondstoffen enz. jaarlijks worden gereproduceerd (de waar waartegen het zichzelf als geld ruilt moet worden geproduceerd, het moet overeenkomen met een gelijktijdige productie), alsmede dat er voortdurend een jaarlijks revenu wordt gecreëerd (dat deel van G dat zichzelf als gebruikswaarde ruilt tegen waren) om het als gebruikswaarde uitgestoten product van het kapitaal te consumeren. Aangezien er nog geen sprake is van verder ontwikkelde verhoudingen, zijn dergelijke inkomsten alleen die van de kapitalisten en die van de arbeiders. Overigens hoort de beschouwing van de ruil van kapitaal en revenuen, een andere vorm voor de verhouding tussen productie en consumptie, hier nog niet. Aangezien het vast kapitaal daarentegen slechts zichzelf ruilt voor zover het als waarde in het circulerend kapitaal komt, aangezien het dus slechts in gedeelten in het jaar wordt gevaloriseerd, neemt het ook slechts een gedeeltelijke tegenwaarde aan, dus ook slechts een gedeeltelijke productie van deze tegenwaarde in de loop van het jaar. Het vergoedt alleen in verhouding tot zijn verbruik. Het is duidelijk dat uit het verschil in de industriële cyclus, dat het vast kapitaal teweegbrengt, volgt dat het de productie van de volgende jaren engageert, en zoals het bijdraagt tot het scheppen van een groot inkomen, zo anticipeert het op toekomstige arbeid als tegenwaarde. De anticipatie op de komende vruchten van de arbeid is dus geenszins een gevolg van de staatsschuld, enz. kortom geen uitvinding van het kredietsysteem. Het heeft zijn wortels in de specifieke wijze van valorisatie, de wijze van omzetten, de wijze van reproductie van vast kapitaal.}

Daar het hier in hoofdzaak gaat om het behoud van de zuivere vormfuncties, dus niets samen voegen dat er niet bij hoort, is uit het voorgaande gebleken dat de verschillende vormen waarin het circulerend kapitaal en het vast kapitaal inkomsten geven – net als bij de beschouwing van inkomsten in het algemeen – hier nog helemaal niet thuishoren; maar alleen de verschillende wijzen waarop zij terugkeren en de totale omzet van het kapitaal, zijn reproductiebeweging in het algemeen, beïnvloeden. Toch zijn de incidentele punten, hier gemaakt, belangrijk – omdat ze de gemaakte bonte verzameling van de economen afwijst, dat hier geen plaats heeft in het onderzoek naar het eenvoudige onderscheid tussen vast en circulerend kapitaal – en omdat het ons laat zien dat de verschillen in inkomsten enz. hun basis hebben in het verschil van vorm tussen de reproductie van vast en circulerend kapitaal. Het gaat hier slechts om de eenvoudige terugkeer van de waarde. Pas later zal blijken hoe dit laatste de terugkeer van het inkomen wordt, en dat wordt dan weer het verschil in het vaststellen van de inkomsten.

Wij hebben het nog niet gehad over de onderhoudskosten, frais d’entretien van het vast kapitaal. Het zijn deels de matières instrumentales die het verbruikt om te functioneren. Zij behoren tot het vast kapitaal in de eerste betekenis waarin wij het binnen het productieproces hebben onderzocht. Dit is circulerend kapitaal; dat net zo goed kan dienen voor consumptie. Zij worden slechts vast kapitaal voor zover zij in het productieproces worden verbruikt, maar hebben niet, zoals het eigenlijke vaste kapitaal, een materialiteit die uitsluitend door hun vorm wordt bepaald. Het tweede deel van deze frais d’entretien bestaat uit de werkzaamheden die nodig zijn voor reparaties.

A. Smiths vaststelling dat elk vast kapitaal oorspronkelijk voortkomt uit een circulerend kapitaal en voortdurend in stand moet worden gehouden door een circulerend kapitaal: [Adam Smith, Recherches ... t. 2, Parijs 1802, pp. 197/198. Marx nam dit citaat uit een Parijs notitieboek van 1844 en leidde Smiths kenmerk van vast kapitaal af uit de tegenovergestelde eigenschap van circulerend kapitaal.]

“Elk vast kapitaal komt oorspronkelijk voort uit een circulerend kapitaal en moet noodzakelijkerwijs voortdurend in stand worden gehouden ten koste van dit laatste. Elk vast kapitaal kan alleen kapitaalrente geven ten koste van een circulerend kapitaal.” (Storch, 26, a. [Henri Storch, Cours d’économie politique ..., 1.1, Parijs 1823, p. 246. Marx verwijst naar een Brussels notitieboek van 1845. De letter “a” betekent hier de rechterkolom van de pagina.])

Wat Storchs opmerking over inkomsten betreft – een aspect dat hier niet thuishoort – is het duidelijk: vast kapitaal keert alleen terug als waarde, zoals het in delen als gebruikswaarde vergaat, als vast kapitaal, en komt als waarde in het circulerend kapitaal [d.w.z. het fonds voor onmiddellijke consumptie en het vast kapitaal]. Het kan dus alleen terugkeren in de vorm van circulerend kapitaal, voor zover het de waarde betreft. Als gebruikswaarde circuleert het echter helemaal niet. Daar het bovendien alleen gebruikswaarde heeft voor de productie, kan het ook alleen in de vorm van circulerend kapitaal terugkeren als waarde voor individueel gebruik, voor consumptie. Grondverbeteringen kunnen direct chemisch in het reproductieproces worden opgenomen en zo direct worden omgezet in gebruikswaarden. Maar dan worden ze verbruikt in de vorm waarin ze bestaan als vast kapitaal. Het kapitaal kan alleen inkomsten genereren in de vorm waarin het in circulatie komt en daaruit terugkeert, aangezien de productie van inkomsten in directe gebruikswaarden, gebruikswaarden die niet door de circulatie worden bemiddeld, in strijd is met de aard van het kapitaal. Aangezien vast kapitaal dus alleen in de vorm van circulerend kapitaal als waarde terugkomt, kan het ook alleen in die vorm inkomsten geven. Inkomsten zijn niets anders dan het deel van de surpluswaarde dat bestemd is voor onmiddellijke consumptie. Het terugkeren ervan hangt dus af van het soort terugkeren van de waarde zelf. Vandaar de verschillende vorm waarin vast kapitaal en circulerend kapitaal een revenu geven. Aangezien het vast kapitaal als zodanig nooit als gebruikswaarde in circulatie komt, en dus nooit als gebruikswaarde uit het valorisatieproces wordt geworpen, dient het ook nooit voor onmiddellijke consumptie.

Wat Smith betreft, wordt zijn zienswijze ons duidelijker door het feit dat hij zegt dat circulerend kapitaal jaarlijks moet worden vervangen en voortdurend moet worden vernieuwd door het voortdurend te onttrekken aan de zee, de aarde en de mijnen. Hier wordt het circulerend kapitaal voor hem puur materieel; het wordt er uit gesleurd [es wird bei den Haaren herausgefischt], geslagen, geoogst; het zijn verplaatsbare primaire producten losgemaakt van hun band met de aarde, gescheiden, daardoor verplaatsbaar, of in hun kant-en-klare individualiteit van hun element gescheiden, zoals vissen enz. Nog steeds beschouwd als puur materieel, is het verder zeker dat, als Smith de productie van kapitaal veronderstelt en zichzelf niet aan het begin van de wereld stelt, elk circulerend kapitaal eveneens afkomstig is van een vast kapitaal. Zonder netten kan hij geen vis vangen, zonder ploeg kan hij geen akker bebouwen en zonder hamer enz. is er geen mijnbouw. Als hij alleen een steen als hamer enz. gebruikt, is deze steen zeker geen circulerend kapitaal, helemaal geen kapitaal, maar een arbeidsmiddel. Zodra hij moet produceren, beschikt de mens over het voornemen om een deel van de beschikbare natuurlijke objecten direct als arbeidsmiddel te gebruiken, en, zoals Hegel het correct zei, onderwerpt hij ze aan zijn activiteit zonder verdere bemiddeling. [Marx bedoelt waarschijnlijk de volgende passage uit Hegels Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse, t. 1, Berlijn 1840, p. 382: “De rede is even listig als zij machtig is. De list bestaat voornamelijk in de indirecte activiteit welke, door de objecten overeenkomstig hun eigen aard op elkaar te laten inwerken en elkaar te laten bewerken zonder zich direct in dit proces te mengen, nochtans slechts tot het beoogde doel leidt.” Marx haalt dit citaat later aan in het eerste deel van Het Kapitaal]. Waar al het kapitaal, zowel circulerend als vast, vandaan komt, niet alleen oorspronkelijk maar voortdurend, dat is de toe-eigening van andermans arbeid [fremder Arbeit]. Dit proces veronderstelt echter, zoals wij hebben gezien, een constante kleine circulatie, ruil van het loon tegen het arbeidsvermogen, of approprvisionnement [levensmiddelenfonds]. Uitgaande van het productieproces van het kapitaal: alle kapitaal keert alleen terug in de vorm van circulerend kapitaal; het vast kapitaal kan dus alleen worden vernieuwd doordat een deel van het circulerend kapitaal wordt vastgelegd; dus een deel van de gecreëerde materialen wordt gebruikt en een deel van de arbeid wordt verbruikt (dus ook een deel van het approvisionnement wordt geruild tegen levende arbeid) om vast kapitaal te produceren. In de landbouw bijvoorbeeld is een deel van het product dat door arbeid wordt verbruikt, bestemd voor de aanleg van waterleidingen, of een deel van het graan geruild tegen guano, chemische stoffen, enz. die in de aarde worden opgenomen, maar in feite ook geen gebruikswaarde hebben zolang ze aan hun chemische proces worden overgelaten. Een deel van het circulerend kapitaal heeft alleen gebruikswaarde voor de reproductie van het vast kapitaal en wordt alleen geproduceerd (zelfs als de productie ervan slechts bestond uit arbeidstijd besteed aan een plaatsverandering) voor het vast kapitaal. Maar het vast kapitaal kan alleen als kapitaal worden vernieuwd door een deel te worden van de waarde van het circulerend kapitaal, en de elementen ervan worden dus gereproduceerd door de omzetting van het circulerend kapitaal in vast kapitaal. Vast kapitaal is evenzeer een voorwaarde voor de productie van circulerend kapitaal als circulerend kapitaal voor de productie van vast kapitaal. Of reproductie van vast kapitaal vereist: 1. terugkeer van zijn waarde in de vorm van circulerend kapitaal, want alleen zo kan het weer worden geruild tegen zijn productievoorwaarden; 2. een deel van de levende arbeid en grondstoffen wordt gebruikt voor de productie van directe of indirecte productie-instrumenten in plaats van ruilproducten. Circulerend kapitaal gaat als gebruikswaarde over in vast kapitaal, net als de arbeid, terwijl vast kapitaal als waarde overgaat in circulerend kapitaal; en als beweging (waar het directe machines zijn), als statische beweging, als vorm, in de gebruikswaarde.

(In verband met onze hierboven ontwikkelde beweringen, dat pauperisme latent aanwezig is in de vrije arbeid, volgende verklaringen van Sir Fr. Morton Eden, Bt: The State of the Poor, or an History of the Labouring Classes in England from the Conquest enz. 3 delen. Londen 1797. (De citaten uit t. I, b. I) [Alle uittreksels uit het werk van Eden zijn ontleend aan pp. 5-30 van een notitieboek van Engels, gemaakt in Manchester in 1845, waarover Marx beschikte]. (In boek 1, hoofdstuk 1, staat:

“Onze omgeving vereist werk om in de behoeften te voorzien, en daarom moet ten minste een deel van de samenleving altijd onvermoeibaar werken; anderen werken in de kunsten, enz. en sommigen die niet werken, beschikken toch over de producten van vlijt. Maar deze eigenaren hebben dit alleen te danken aan de beschaving en de ordening; zij zijn slechts schepsels van beschaafde instellingen. Want zij hebben ingezien dat de vruchten van de arbeid niet door arbeid kunnen worden verkregen; mensen met een onafhankelijk fortuin danken hun fortuin bijna geheel aan de arbeid van anderen, niet aan hun eigen vermogen, dat geenszins beter is. Niet het bezit van land of geld, maar het bevel over de arbeid van anderen, scheidt de rijken van de armen.” [pp. 1/2]

De armoede als zodanig, die begint met de vrijheid van de landbouwers – [want] de feodale horigheid aan de grond of althans de plaats, had de wetgevende macht tot nu toe niet gedwongen zich bezig te houden met zwervers, de armen, enz. Eden gelooft dat de verschillende commerciële gilden enz. ook hun eigen armen voeden. Hij zegt:

“Zonder ook maar in de verste verte te denken aan de ontelbare voordelen die industrie en handel voor ons land opleveren, lijkt het resultaat van dit onderzoek te leiden tot de onvermijdelijke conclusie dat industrie en handel” {dus de productiesfeer die het eerst door het kapitaal werd gedomineerd} “de ware oorsprong is van onze nationale armoede.” [p. 61]

Op dezelfde plaats: vanaf Hendrik VII (waar tegelijkertijd het vrijmaken van het land van overbodige monden door het omzetten van bewerkte velden in weiland begon, wat meer dan 150 jaar doorging, op zijn minst de rechtszaken en de bemoeienis van de wetgever; daardoor groeide het aantal handen dat beschikbaar kwam voor de industrie) wordt het loon in de industrie niet meer geordonneerd, alleen nog in de landbouw. 11, Hendrik VII. {Met de vrije arbeid is de loonarbeid nog niet volledig aan de orde. De arbeiders hebben nog steun in de feodale verhoudingen; hun aanbod is nog te klein; het kapitaal kan ze dus nog niet tot het minimum terugbrengen. Vandaar de wettelijke vaststelling van de lonen. Zolang het loon nog door regels [Statute] wordt geregeld, kan niet worden gezegd dat het kapitaal als kapitaal de productie heeft overgenomen, noch de loonarbeid een adequate bestaanswijze heeft.} De wet noemt ook linnenwevers, bouwvakkers, scheepsbouwers. In dezelfde wet worden ook de arbeidsuren geregeld:

“Omdat veel dagloners een halve dag verspillen, te laat komen, te vroeg vertrekken, ’s middags te lang slapen, te lang ontbijten, ook aan het middag- en avondeten blijven zitten, enz. enz.”, gelden de volgende uren: “van 15 maart tot 15 september vanaf 5 uur ’s morgens 1/2 uur ontbijt, 1 1/2 uur middageten en rust, 1/2 uur voor het avondeten en werken tussen 7 en 8 uur ’s avonds”. In de winter, zolang het licht is, is daarom geen dutje toegestaan, dat mag alleen van 15 mei tot 15 augustus.” [pp. 75/76]}

De lonen werden opnieuw gereguleerd, bijna op dezelfde manier als de vorige keer. Ook de arbeidstijden werden opnieuw vastgelegd. Iedereen die niet wilde werken op verzoek, werd gearresteerd. Vandaar nog steeds dwangarbeid door vrije arbeiders tegen de gegeven lonen. Ze moeten eerst gedwongen worden te werken onder de voorwaarden die het kapitaal stelt. De man zonder eigendom is eerder geneigd een zwerver, rover en bedelaar te worden dan een arbeider. Dit is alleen vanzelfsprekend in de ontwikkelde kapitalistische productiewijze. In het voorstadium van het kapitaal, de staatsdwang, om de eigendomslozen om te vormen tot arbeiders op voor het kapitaal gunstige voorwaarden, die hen hier nog niet worden opgedrongen door de onderlinge concurrentie van de arbeiders.} (Zeer bloedige dwangmiddelen van dat soort gebruikt onder Henry VIII en anderen.) (Opheffing van de kloosters onder Henry VIII maakt ook veel handen vrij.) (Onder Edward VI nog hardere wetten tegen arbeidsgeschikte arbeiders, die niet willen werken.

“1 Edw. VI, 3: Wie in staat is te werken, en weigert te werken en 3 dagen niets doet, zal de letter V met een roodgloeiend ijzer op zijn borst gebrandmerkt krijgen en hij zal voor 2 jaar tot slaaf worden verklaard aan degene die zo’n nietsnut aan de kaak stelt, enz.” “Als hij 14 dagen van zijn meester wegloopt, zal hij zijn slaaf voor het leven zijn en op zijn voorhoofd of wangen gebrandmerkt worden met de letter S, en als hij een tweede keer wegloopt en door 2 betrouwbare getuigen voor het vergrijp wordt veroordeeld, zal hij als misdadiger worden behandeld en de doodstraf krijgen.” [Frederic Morton Eden, The state of the poor ..., vol. 1, Londen 1797, p. 101. De letters V en S staan voor de termen vagebond en slaaf.]

(In 1376 eerste vermelding van vagebonden, brutale zwervers, in 1388 de armen.)
(Vergelijkbare wrede wet in 1572 onder Elizabeth.)

Circulerend kapitaal en vast kapitaal, eerder verschenen als wisselende vormen van hetzelfde kapitaal in de verschillende fasen van het omzetten, worden nu, wanneer het vast kapitaal tot zijn hoogste vorm is ontwikkeld, tegelijkertijd gesteld als twee verschillende bestaanswijzen van het kapitaal. Zij worden dat door het verschil in de aard van hun terugkeer. Circulerend kapitaal dat langzaam terugkeert, heeft een eigenschap gemeen met vast kapitaal. Maar het onderscheidt zich ervan omdat de gebruikswaarde zelf – zijn materiële bestaan – in circulatie komt en er tegelijkertijd door wordt afgestoten, buiten de grenzen van het omzettingsproces wordt geworpen; terwijl vast kapitaal – voor zover het op dit punt is ontwikkeld – alleen als waarde in circulatie komt en, zolang het nog als gebruikswaarde in circulatie is, zoals bv. de machine in circulatie, alleen δυνάμει [potentieel] vast kapitaal is.

Dit onderscheid tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal, dat allereerst gebaseerd is op de verhouding van het materiële bestaan van het kapitaal of zijn bestaan als gebruikswaarde ten opzichte van de circulatie, moet echter tegelijkertijd gezien worden als reproductie van het kapitaal in de dubbele vorm van vast en circulerend kapitaal. Aangezien de reproductie van het kapitaal in elke vorm niet alleen geobjectiveerde arbeidstijd is, maar van surplusarbeidstijd, niet alleen de reproductie van zijn waarde, maar van een surpluswaarde, kan de productie van vast kapitaal in dit opzicht niet verschillen van de productie van circulerend kapitaal. In het geval van een werktuig- of machinebouwer – in al die vormen waarin het vast kapitaal eerst als circulerend kapitaal verschijnt, volgens zijn materiële bestaan, in zijn bestaan als gebruikswaarde, voordat het vast kapitaal wordt, d.w.z. voordat het wordt verbruikt, want het is juist het verbruik dat het aan de productiefase bindt en het als vast kapitaal onderscheidt – is er dus geen enkel verschil in het valoriseren van het kapitaal, of het zich nu in de vorm van vast of circulerend kapitaal reproduceert. Er komt dus geen nieuwe economische bepaling in voor.

Maar waar vast kapitaal als zodanig door zijn producent in circulatie wordt gebracht – en niet als circulerend kapitaal – dus waar gedeeltelijk het gebruik wordt verkocht, hetzij voor productie, hetzij voor consumptie – want bij de omzetting van W in G, die in het eerste deel van de circulatie van het kapitaal plaatsvindt, is het voor deze laatste niet van belang of de waren op hun beurt in de circulatiesfeer van een ander productief kapitaal terechtkomen, of dat zij dienen voor directe consumptie; voor het eerste kapitaal wordt het veeleer altijd als gebruikswaarde bepaald, telkens wanneer het het van zichzelf afstoot, het ruilt tegen G – daar moet de wijze van terugkeer voor de producent van vast kapitaal verschillen van die voor de producent van circulerend kapitaal. De door hem geschapen meerwaarde kan slechts in gedeelten en achtereenvolgens met de waarde terugkeren. Dit is te bekijken in het volgende deel. Tot slot, hoewel circulerend kapitaal en vast kapitaal nu als 2 verschillende soorten verschijnen, is het circulerende kapitaal er door de consumptie, het verbruik van vast kapitaal; vast kapitaal van zijn kant is slechts als circulerend kapitaal omgezet in deze bijzondere vorm. Al het in geobjectiveerde productiekracht omgezette kapitaal – al het vast kapitaal – wordt in deze vorm gefixeerd en is dus gebruikswaarde, die zowel aan de consumptie als aan de circulatie wordt onttrokken. Het feit dat voor de bouw van een machine of spoorweg, hout, ijzer, kolen en levende arbeid (dus indirect ook de door de arbeider verbruikte producten) zijn omgezet in een gebruikswaarde, maakt het nog geen vast kapitaal, als de andere hierboven ontwikkelde bepalingen er niet aan worden toegevoegd. Wanneer circulerend kapitaal wordt omgezet in vast kapitaal, wordt een deel van de gebruikswaarden in de vorm waarin het kapitaal circuleerde, zoals indirect het deel van het kapitaal dat zich ruilt tegen levende arbeid, omgezet in kapitaal waarvan de tegenwaarde slechts in een langere cyclus wordt geproduceerd; dat slechts in gedeelten en achtereenvolgens als waarde in circulatie komt en slechts kan worden gevaloriseerd omdat het in de productie wordt verbruikt.

De verandering van circulerend kapitaal in vast kapitaal veronderstelt relatief surpluskapitaal, aangezien het gaat om kapitaal dat geen verband houdt met de directe productie, maar om nieuwe productiemiddelen. Dat vast kapitaal kan zelf weer dienen als een direct productie-instrument – als een middel binnen het onmiddellijke productieproces. In dit geval komt de waarde ervan in het product en wordt deze vervangen door de opeenvolgende terugkeer van de producten. Of het komt niet in het onmiddellijke productieproces – maar verschijnt als een algemene voorwaarde voor de productieprocessen, zoals gebouwen, spoorwegen enz., en de waarde ervan kan alleen worden vervangen door circulerend kapitaal, waaraan het indirect heeft bijgedragen. Meer details over de verhouding tussen de productie van vast en circulerend kapitaal behoren tot wat volgt. Als machines van veel waarde worden gebruikt om een kleine hoeveelheid producten te maken, functioneren zij niet als een productiekracht, maar maken zij het product oneindig duurder dan wanneer het zonder machines zou zijn gemaakt. Zij schept alleen maar meerwaarde, niet in zoverre zij waarde heeft – want die wordt gewoon vervangen – maar in zoverre zij de relatieve surplustijd verhoogt of de noodzakelijke arbeidstijd vermindert. In dezelfde verhouding waarin hun omvang toeneemt, moet dus de hoeveelheid producten toenemen en de aangewende levende arbeid relatief afnemen. Hoe lager de waarde van het vast kapitaal in verhouding tot zijn rendement, hoe meer het beantwoordt aan zijn doel. Al het vast kapitaal dat niet noodzakelijk is, verschijnt als faux frais de production [incidentele productiekosten] zoals alle onnodige circulatiekosten. Als het kapitaal de machines zou kunnen bezitten zonder daar arbeid voor aan te wenden, dan zou het de arbeidsproductiviteit verhogen en de noodzakelijke arbeid verminderen zonder arbeid te moeten kopen. De waarde van het vast kapitaal is dus nooit een doel op zich bij de productie van kapitaal.

Circulerend kapitaal verandert dus in vast kapitaal, en vast kapitaal reproduceert zichzelf in circulerend kapitaal; beide alleen voor zover het kapitaal zich levende arbeid toe-eigent.

“Elke besparing op vast kapitaal is een toename van het netto inkomen van de maatschappij.” (Adam Smith, Recherches ..., 2, Parijs 1802, p. 226)

Het laatste en definitieve onderscheid, dat door economen wordt aangevoerd, is dat van roerend en onroerend; niet in de zin dat het eerste deel uitmaakt van de circulatie en het tweede niet; maar in de zin dat het ene fysiek vastligt, onroerend is, op dezelfde manier waarop roerende en onroerende eigendom worden onderscheiden. Bv. grondverbeteringen, waterleidingen, gebouwen; en voor een groot deel de machines zelf, omdat ze fysiek verankerd moeten zijn om te kunnen functioneren; spoorwegen; kortom, elke vorm waarin het industrieproduct aan het aardoppervlak is bevestigd. Au fond voegt dit niets toe aan het vast kapitaal; maar het maakt inderdaad deel uit van zijn aard dat het meer vast kapitaal wordt naarmate zijn gebruikswaarde, zijn materieel bestaan, overeenstemt met zijn vormfunctie en des te meer bij uitstek vast kapitaal is. De onroerende gebruikswaarde, zoals een huis, een spoorweg, enz. is dus de meest tastbare vorm van vast kapitaal. Het kan dan niettemin circuleren in dezelfde zin als onroerende eigendom in het algemeen – als titel; maar niet als gebruikswaarde; niet circuleren in fysieke zin. Oorspronkelijk toont de groei van de roerende eigendom, een toename ten opzichte van de onroerende, het toont de opgaande beweging van het kapitaal ten opzichte van de landeigendom. Maar de kapitalistische productiewijze toont het niveau waarop het de productievoorwaarden aan zich heeft onderworpen, door de transformatie van het kapitaal in onroerend goed. Zo vestigt het zich op het land en de schijnbaar vaste voorwaarden, door de natuur gegeven in de grondeigendom, [verschijnen] als gegeven door de industrie.

(Oorspronkelijk is het bestaan in de gemeenschap en, via die gemeenschap, de verhouding tot de aarde als eigendom, een basisvoorwaarde voor de reproductie van zowel het individu als de gemeenschap. Bij herdersvolkeren verschijnt het land alleen als voorwaarde voor een zwervend bestaan, zodat er geen sprake is van toe-eigening. Als met de landbouw de vaste woonplaats ontstaat, is het grondbezit in eerste instantie gemeenschappelijk, en zelfs als het overgaat in privé-eigendom, lijkt de individuele verhouding, bepaald door de betrekkingen tot de gemeenschap. Het verschijnt als louter een leen van de gemeenschap; enz., enz. De transformatie ervan in ruilwaarde – het mobiliseren ervan – is het product van het kapitaal en van de volledige onderschikking van het staatsorganisme daaraan. Daarom heeft de grond, zelfs wanneer deze privé-eigendom is geworden, een beperkte ruilwaarde. Ruilwaarde begint in het geïsoleerde natuurlijke product, gescheiden van de aarde en geïndividualiseerd door de industrie (of louter toe-eigening). Ook hier ontstaat voor het eerst de individuele arbeid. De ruil begint helemaal niet binnen de oorspronkelijke gemeenschap, maar aan de grens; waar de [gemeenschappen] ophouden. Om de grond, hun natuurlijke woonplaats, te ruilen voor een vreemde gemeenschap, dat zou verraad zijn. Ruil kan zich slechts geleidelijk uitbreiden van het oorspronkelijke gebied, van roerende, naar onroerende. Alleen door uitbreiding van het eerste krijgt het kapitaal geleidelijk vat op het tweede. Geld is het belangrijkste middel in dit proces.)

A. Smith maakt eerst een onderscheid tussen circulerend en vast kapitaal naargelang hun rol in het productieproces. Pas later zegt hij:

“Men kan een kapitaal op verschillende manieren winstgevend indelen, 1. als circulerend kapitaal, 2. als vast kapitaal.” [A. Smith, t. II, p. 197]

Deze tweede zin hoort uiteraard niet thuis in dit onderzoek naar dit verschil als zodanig, aangezien het vast en het circulerend kapitaal eerst als twee soorten kapitaal moeten worden verondersteld voordat er sprake kan zijn hoe men het kapitaal in de beide vormen winstgevend kan inzetten.

“Het totale kapitaal van elke ondernemer is noodzakelijkerwijs verdeeld over zijn vast kapitaal en zijn circulerend kapitaal. Als de som gelijk is, zal het ene deel groter zijn naarmate het andere kleiner is.” (A. Smith, t. II, p. 226)

Aangezien de kapitalen 1. in ongelijke delen verdeeld zijn tussen vast kapitaal en circulerend; 2. onderbroken of ononderbroken productiefasen [hebben] en terugkeren van ver weg of van dichtbij gelegen markten, dus een ongelijke circulatietijd [hebben], moet de in een bepaalde tijd, bv. jaarlijks, gecreëerde surpluswaarde ongelijk zijn, omdat het aantal reproductieprocessen in een bepaalde termijn ongelijk is. Hun creatie van de waarde blijkt niet alleen te worden bepaald door de arbeid verricht tijdens het onmiddellijke productieproces, maar door de mate waarin deze uitbuiting van de arbeid in een bepaalde periode kan worden herhaald.

Tot slot dan: als in het onderzoek van het eenvoudige productieproces, het kapitaal zich alleen lijkt te valoriseren ten opzichte van de loonarbeid en de circulatie zich ernaast bevindt, dan wordt in zijn reproductieproces de circulatie erin opgenomen, en wel in de beide momenten van de circulatie W-G-G-W (als een systeem van ruilingen waar het doorheen moet en waaraan evenveel kwalitatieve transformaties beantwoorden). Circulatie lijkt erin te zijn opgenomen als G-W-W-G voor zover het in zijn geldvorm wordt aangenomen en er dus naar wordt teruggekeerd. Het bevat beide cycli, en niet alleen als verandering van vorm of verandering van substantie, maar eerder als beide inbegrepen in de waardebepaling zelf. Het productieproces, dat in zichzelf de voorwaarden voor vernieuwing bevat, is een reproductieproces waarvan de snelheid wordt bepaald door verschillende hierboven ontwikkelde verbanden, die alle voortkomen uit verschillen in de circulatie. Binnen de reproductie van het kapitaal wordt tegelijkertijd de reproductie van de gebruikswaarden waarin het wordt gerealiseerd – of de voortdurende vernieuwing en reproductie van de gebruikswaarden, die door de mens worden verbruikt en door hun aard vergankelijk zijn, door menselijke arbeid – tot stand gebracht; de verandering van substantie en vorm die door menselijke arbeid aan de menselijke behoefte wordt onderworpen, verschijnt vanuit het oogpunt van het kapitaal als zijn eigen reproductie. Het is in wezen de voortdurende reproductie van de arbeid zelf.

“Kapitaalwaarden bestendigen zichzelf door reproductie: de producten waaruit een kapitaal is samengesteld verbruiken zichzelf net zo goed als alle andere; maar hun waarde reproduceert zichzelf in andere of in dezelfde stoffen gedurende dezelfde tijd dat zij door consumptie worden vernietigd.” (Say, 14. [Jean-Baptiste Say, Traite d’économie politique ..., 3e ed., t. 2, Parijs 1817, p. 185. Marx verwijst naar zijn Parijs notitieboek van 1844])

Ruil en een ruilsysteem en, daarin begrepen, de transformatie in geld als onafhankelijke waarde, verschijnen als voorwaarde en belemmering voor de reproductie van het kapitaal. Bij het kapitaal is de productie zelf aan alle kanten ondergeschikt aan de ruil. Deze ruil, circulatie als zodanig, produceert geen meerwaarde, maar is de voorwaarde voor de realisatie ervan. Het zijn voorwaarden voor de productie van het kapitaal, omdat zijn vorm als kapitaal alleen wordt gesteld voor zover het dat doorloopt. De reproductie van kapitaal is tegelijkertijd de productie van bepaalde vormvoorwaarden; bepaalde verhoudingen waarin de geobjectiveerde arbeid zich voordoet. Circulatie is dus niet slechts de ruil van het product tegen de productievoorwaarden – dat wil zeggen, bijvoorbeeld van geproduceerde tarwe tegen zaaigoed, nieuwe arbeid, enz. In elke vorm van productie moet de arbeider zijn product ruilen tegen de productievoorwaarden om de productie te kunnen herhalen. De landbouwer die produceert voor onmiddellijk gebruik zet ook een deel van het product om in zaad, arbeidsmiddel, vee, kunstmest, enz. en begint zijn arbeid opnieuw. De transformatie in geld is noodzakelijk voor de reproductie van het kapitaal als zodanig, en de reproductie ervan is noodzakelijkerwijs de productie van meerwaarde.

{Met betrekking tot de reproductiefase (circulatietijd in het bijzonder) is nog op te merken dat deze grenzen heeft door de gebruikswaarde zelf. Tarwe moet in één jaar worden gereproduceerd. Bederfelijke zaken, zoals melk enz. moeten vaker worden gereproduceerd. Vlees, omdat het dier leeft en dus bestand is tegen de tijd, hoeft niet zo vaak gereproduceerd te worden; maar dood vlees, op de markt, moet in zeer korte tijd gereproduceerd worden in de vorm van geld, anders bederft het. De reproductie van waarde en gebruikswaarde vallen deels samen en deels niet.}

Hoewel arbeid in het ene productieproces slechts de waarde moet behouden, van wat wij eerder constant kapitaal noemden, moet zij deze in een ander proces voortdurend reproduceren, aangezien wat in het ene productieproces als vereiste verschijnt wat materiaal en instrument betreft, in het andere proces, een product is, en deze vernieuwing, reproductie, moet voortdurend gelijktijdig plaatsvinden.

We komen nu bij

Productief kapitaal. Rente. Winst. (Productiekosten enz.)

Het kapitaal wordt nu gesteld als de eenheid van productie en circulatie, en de meerwaarde die het in een bepaalde periode creëert, bv. een jaar, is =

ST/(p + c) = ST/O of = S(T/p – T/p × c/(p + c))

[S betekent hier de surpluswaarde, T de periode waarin de surpluswaarde wordt geproduceerd, p de productiefase, c de circulatietijd die bij p komt, O de omzet van het kapitaal, die bestaat uit een productiefase en een circulatiefase.] Het kapitaal wordt nu niet alleen gerealiseerd als reproducerende en dus blijvende waarde, maar ook als waardebepalende waarde. Door de absorptie in zichzelf van enerzijds de levende arbeidstijd en anderzijds de circulatiebeweging die erbij hoort (waarin de ruilbeweging als eigen wordt gesteld, als een immanent proces van geobjectiveerde arbeid), verhoudt het zich tot zichzelf als het stellen van nieuwe waarde, het voortbrengen van waarde. Daarom heeft het betrekking op de meerwaarde als datgene wat het tot stand brengt. De beweging ervan bestaat erin, bij het produceren van zichzelf, zich tegelijkertijd, als de grond van zichzelf als de gerechtvaardigde, als vereiste waarde, te verhouden tot zichzelf als meerwaarde of tot de door haar bepaalde meerwaarde. In de aangewezen periode, vastgesteld als de eenheid van zijn omzetten, omdat het de natuurlijke maat is van reproductie in de landbouw, produceert het kapitaal een gegeven meerwaarde, die niet enkel bepaald is door de meerwaarde uit het productieproces, maar door het aantal herhalingen van het productieproces, of van zijn reproducties in een bepaalde tijdsperiode. Door de opname in het circulaire reproductieproces, de beweging buiten het onmiddellijke productieproces, verschijnt de meerwaarde niet langer als bepaald door een onmiddellijke verhouding tot de levende arbeid; deze verhouding verschijnt nu slechts als een moment van de totale beweging. Uitgaande van zichzelf als actief subject, het subject van het proces – en bij het omzetten lijkt het directe productieproces inderdaad bepaald door zijn beweging als kapitaal, onafhankelijk van zijn relatie tot de arbeid – verhoudt het kapitaal zich tot zichzelf als zelfvermeerderende waarde; d.w.z. het verhoudt zich tot de meerwaarde als iets dat door het kapitaal wordt gesteld en gefundeerd; het verhoudt zich als bron van productie, tot zichzelf als product; het verhoudt zich als producerende waarde tot zichzelf als geproduceerde waarde. Daarom meet zij de nieuw geproduceerde waarde niet meer naar de werkelijke maatstaf, de verhouding tussen surplusarbeid en de noodzakelijke arbeid, maar naar zichzelf als het criterium. Een kapitaal van een gegeven waarde produceert een gegeven meerwaarde in een gegeven tijd. De meerwaarde, aldus gemeten naar de waarde van het vereiste kapitaal, het kapitaal gesteld als zelfvermeerderend – is de winst; onder deze specie – niet aeterni, maar capitalis [onder dit gezichtspunt niet van het eeuwige, maar van het kapitaal – allusie op Spinoza’s uitdrukking “sub specie aeternitatis” (“onder het gezichtspunt van de eeuwigheid”) in zijn Ethica.] is de meerwaarde winst; en onderscheidt zich in zichzelf van zichzelf als winst, de nieuw geproduceerde waarde. Het product van het kapitaal is de winst. De omvang van de meerwaarde wordt dus gemeten aan de omvang van de waarde van het kapitaal en de winstvoet wordt dus bepaald door de verhouding tussen de waarde ervan en de waarde van het kapitaal.

Een zeer groot deel van wat hier thuishoort, is hierboven uitgewerkt. Maar het geanticipeerde, hoort hier. Voor zover de nieuwe waarde, die van dezelfde aard is als het kapitaal, op haar beurt wordt opgenomen in het productieproces, zichzelf opnieuw in stand houdt als kapitaal, is het kapitaal zelf gegroeid en fungeert het nu als een kapitaal van grotere waarde. Na de winst als een nieuwe gereproduceerde waarde te veronderstellen als een waarde bewerkt door zichzelf en de winst als maatstaf voor de valorisatie ervan, schaft het die splitsing af en maakt het [kapitaal] het identiek met zichzelf als kapitaal, dat nu, vermeerderd met winst, hetzelfde proces opnieuw begint op een grotere schaal. Door deze kringloop breidt het zichzelf uit als het subject van deze cirkel en maakt zo een zich uitbreidende cirkel, een spiraal.

De eerder ontwikkelde algemene wetten kort samengevat: de werkelijke meerwaarde wordt bepaald door de verhouding tussen de surplusarbeid en de noodzakelijke arbeid, of door het deel van het kapitaal – het deel van de geobjectiveerde arbeid dat wordt geruild tegen levende arbeid en het deel van de geobjectiveerde arbeid waardoor het wordt vervangen. De meerwaarde in de vorm van winst wordt echter afgemeten aan de totale waarde van het kapitaal, vereist voor het productieproces. Uitgaande van dezelfde meerwaarde, dezelfde surplusarbeid in verhouding tot de noodzakelijke arbeid, hangt de winstvoet dus af van de verhouding tussen het deel van het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid en het deel dat bestaat in de vorm van grondstoffen en productiemiddelen. Hoe kleiner dus het tegen levende arbeid geruilde deel wordt, des te lager de winstvoet. Dus in dezelfde mate waarin het kapitaal een grotere plaats inneemt in het productieproces ten opzichte van de directe arbeid, d.w.z. hoe meer de relatieve surpluswaarde groeit – de waardescheppende kracht van het kapitaal – hoe meer de winstvoet daalt. Wij hebben gezien dat de omvang van het reeds vereiste kapitaal, verondersteld voor reproductie, specifiek tot uitdrukking komt in de groei van het vast kapitaal als de geproduceerde productiekracht, de geobjectiveerde arbeid begiftigd met een schijnleven. De totale waarde van het producerende kapitaal zal zich in elk van zijn delen uiten als een verminderd aandeel van het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid ten opzichte van het deel van het kapitaal dat bestaat als constante waarde. Neem bijvoorbeeld de verwerkende industrie. In dezelfde mate als het vast kapitaal hier groeit, machines enz., moet het deel van het kapitaal dat bestaat uit grondstoffen groeien, terwijl het deel dat wordt geruild tegen levende arbeid afneemt.

In verhouding tot de waarde van het voor de productie vereiste kapitaal – en dat deel van het kapitaal dat bij de productie als kapitaal fungeert – daalt dus de winstvoet. Hoe uitgebreider het reeds verworven bestaan van het kapitaal, hoe kleiner de verhouding van de nieuw gecreëerde waarde tot de waarde (gereproduceerde waarde). Bij gelijke meerwaarde, d.w.z. dezelfde verhouding tussen surplusarbeid en noodzakelijke arbeid, kan en moet de winst dus ongelijk zijn in verhouding tot de omvang van de kapitalen. De winstvoet kan dalen, hoewel de reële meerwaarde stijgt. De winstvoet kan stijgen, hoewel de reële meerwaarde daalt.

Het kapitaal kan inderdaad groeien, en in dezelfde mate de winstvoet [die Rate des Profits] [volgens de Duitse uitgave zou Marx ‘de som’ bedoeld hebben], als het deel van het kapitaal dat als waarde bestaat, in de vorm van grondstoffen en vast kapitaal, in gelijke mate toeneemt met het deel van het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid. Maar deze gelijkheid veronderstelt groei van het kapitaal, zonder de groei en ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. De ene veronderstelling heft de andere op. Dit is in strijd met de ontwikkelingswet van het kapitaal en vooral met de ontwikkeling van het vast kapitaal. Een dergelijke vooruitgang kan alleen plaatsvinden op niveaus waar de productiewijze aan het kapitaal nog niet is aangepast, of in die sectoren van de productie waar het zich slechts formeel de overhand heeft toegeëigend, bijvoorbeeld in de landbouw. Hier kan de natuurlijke vruchtbaarheid van de bodem tot gevolg hebben dat het vast kapitaal – d.w.z. de relatieve surplusarbeidstijd kan toenemen – zonder dat de hoeveelheid noodzakelijke arbeid afneemt (bv. in de Verenigde Staten). De brutowinst, d.w.z. de meerwaarde, los van haar formele relatie beschouwd, niet als een proportie, maar als een eenvoudige waardegrootte zonder relatie tot een andere, zal gemiddeld niet toenemen zoals de winstvoet, maar met de omvang van het kapitaal. Als dus de winstvoet omgekeerd evenredig is met de waarde van het kapitaal, zal de som van de winst in directe verhouding daarmee staan. Maar ook dit [Satz] geldt slechts voor een begrensd ontwikkelingsniveau van de productiekrachten van het kapitaal of de arbeid. Een kapitaal van 100 met een winst van 10 % geeft een kleinere winstsom dan een kapitaal van 1000 met een winst van 2 %. In het eerste geval is de som 10, in het tweede 20, d.w.z. de grote winst van het grote kapitaal is tweemaal zo groot als die van het 10 maal kleinere kapitaal, hoewel het winstpercentage van het kleinere 5 maal zo groot is als dat van het grotere. Maar indien de winst van het grotere kapitaal slechts 1 procent zou bedragen, zou de som van de winst 10 zijn als voor het 10 maal kleinere kapitaal, omdat in dezelfde verhouding als zijn grootte de winstvoet afnam. Indien de winstvoet van het kapitaal van 1.000 slechts 1/2 % zou bedragen, zou de som van de winst slechts half zo groot zijn als die van het 10 maal kleinere kapitaal, slechts 5, omdat de winstvoet 20 maal kleiner is.

In het algemeen geldt dus dat als de winstvoet daalt voor het grotere kapitaal, maar niet in verhouding tot de omvang ervan, de brutowinst stijgt, hoewel de winstvoet daalt. Als de winstvoet in verhouding tot zijn omvang afneemt, blijft de brutowinst gelijk aan die van het kleinere kapitaal; blijft stationair. Daalt de winstvoet sterker dan de grootte toeneemt, dan neemt de brutowinst van het grotere kapitaal ten opzichte van het kleinere even sterk af als de winstvoet daalt. Dit is in elk opzicht de belangrijkste wet van de moderne politieke economie en de meest essentiële om de moeilijkste verhoudingen te begrijpen. Het is de belangrijkste wet vanuit historisch oogpunt. Het is een wet die, ondanks haar eenvoud, nog nooit is begrepen en nog minder bewust is uitgesproken. Aangezien deze daling van de winstvoet synoniem is 1. met de reeds geproduceerde productiekracht en de materiële basis vormt voor een nieuwe productie; veronderstelt dit tegelijk een enorme ontwikkeling van de wetenschappelijke krachten; 2. met de afname van dat deel van het reeds geproduceerde kapitaal dat moet worden geruild tegen onmiddellijke arbeid, d.w.z. met de afname van de onmiddellijke arbeid, die nodig is voor de reproductie van enorme waarden, die tot uitdrukking komt in een grote massa producten, een grote massa producten met lage prijzen, want de totale som van de prijzen = het gereproduceerde kapitaal + de winst; 3. [met] de dimensie van het kapitaal in het algemeen, ook van dat deel ervan dat geen vast kapitaal is; d.w.z. sterk ontwikkeld verkeer, een groot aantal ruiloperaties, de marktomvang en een alzijdige gelijktijdige arbeid; communicatiemiddelen, enz., het bestaan van het noodzakelijke consumptiefonds om dit enorme proces te verrichten (de arbeiders, [die] eten, [die] leven, enz.), is het duidelijk dat de reeds bestaande materiële productiekracht, in de vorm van vast kapitaal, wetenschap, bevolking, enz, kortom, alle voorwaarden tot rijkdom, dat de grootste voorwaarden voor de reproductie van rijkdom, d.w.z. de rijke ontwikkeling van het sociale individu – dat de ontwikkeling van de productiekrachten die het kapitaal zelf in zijn historische ontwikkeling teweegbrengt, een bepaald punt heeft bereikt, dat de zelfrealisatie van het kapitaal opschort, in plaats van deze te stellen.

Voorbij een bepaald punt wordt de ontwikkeling van de productiekrachten een barrière voor het kapitaal; zo wordt de kapitaalverhouding een barrière voor [de] ontwikkeling van de productiekrachten van de arbeid. Wanneer dit punt is bereikt, komt het kapitaal, d.w.z. de loonarbeid, in dezelfde verhouding te staan tot de ontwikkeling van de maatschappelijke rijkdom en de productiekrachten als de gilden, de lijfeigenschap, de slavernij, en wordt het noodzakelijkerwijs als een belemmering afgeworpen. De laatste slaafse vorm die de menselijke activiteit aanneemt, de loonarbeid enerzijds, het kapitaal anderzijds, wordt aldus afgeworpen, en dit afwerpen zelf is het resultaat van de productiewijze die spoort met het kapitaal; de materiële en geestelijke voorwaarden van de negatie van loonarbeid en kapitaal, die zelf reeds de negatie is van vroegere vormen van onvrije maatschappelijke productie, zelf het resultaat van haar productieproces.

De toenemende onverenigbaarheid tussen de productieve ontwikkeling van de maatschappij en haar tot dan toe bestaande productieverhoudingen uit zich in scherpe tegenstellingen, crisissen, stuipen. De gewelddadige vernietiging van kapitaal, niet door externe omstandigheden, maar als noodzaak tot zelfbehoud, is de meest opvallende vorm waarin het de raad krijgt om af te treden en plaats te maken voor een hogere fase van maatschappelijke productie. Het is niet alleen de groei van de wetenschap, maar de mate waarin het reeds vast kapitaal is, de omvang, de breedte waarin het is gerealiseerd en bezit heeft genomen van het geheel van de productie. Het is ook de ontwikkeling van de bevolking, enz., kortom van alle momenten van de productie; in die zin dat de productiviteit van de arbeid, net als de toepassing van machines, in verhouding staat tot de bevolking; de groei daarvan is op zichzelf al de voorwaarde, zowel als het resultaat van de groei van de te reproduceren, dus ook te consumeren gebruikswaarden.

Aangezien deze daling van de winst hetzelfde betekent als de daling van de onmiddellijke arbeid ten opzichte van de omvang van de geobjectiveerde arbeid die het reproduceert en nieuw creëert, zal het kapitaal alles in het werk stellen om de geringe verhouding tussen de levende arbeid en de omvang van het kapitaal, dus ook de meerwaarde, indien uitgedrukt als winst, ten opzichte van het kapitaal, te controleren door de noodzakelijke arbeid te verminderen en de hoeveelheid meerarbeid ten opzichte van de gehele tewerkgestelde arbeid nog te vergroten. Daarom zal de hoogste ontwikkeling van de productiviteit samen met de grootste uitbreiding van de bestaande rijkdom samenvallen met een waardevermindering van het kapitaal, een degradatie van de arbeider en een zeer uitgesproken uitputting van zijn vitale krachten. Deze tegenstellingen leiden tot uitbarstingen, catastrofes, crisissen, waarbij door de kortstondige stopzetting van de arbeid en de vernietiging van een groot deel van het kapitaal, dit laatste met geweld wordt teruggebracht tot het punt waarop het verder kan gaan en zonder zelfmoord te plegen in staat is zijn productiekracht volledig te ontplooien. Deze regelmatig terugkerende rampen leiden echter tot hun herhaling op een hoger niveau en uiteindelijk tot de gewelddadige omwenteling. Er zijn momenten in de [zich] ontwikkelende beweging van het kapitaal die deze beweging vertragen, anders dan door crisissen; bv. een constante ontwaarding van een deel van het bestaande kapitaal; de transformatie van een groot deel van het kapitaal in vast kapitaal, dat niet dient als middel voor directe productie; onproductieve verspilling van een groot deel van het kapitaal, enz.

(Productief toegepast kapitaal wordt altijd dubbel vervangen, want we hebben gezien dat de valorisatie van productief kapitaal een tegenwaarde veronderstelt. De onproductieve consumptie van kapitaal vervangt het aan de ene kant, vernietigt het aan de andere kant). {Dezelfde wet wordt eenvoudig uitgedrukt – maar deze uitdrukking komt later aan de orde in de bevolkingstheorie – als de verhouding van de groei van de bevolking – en vooral van het werkende deel – tot het reeds vereiste kapitaal.} {Het feit dat de daling van de winstvoet gestopt kan worden door de afschaffing van bestaande inhoudingen op de winst, bv. daling van belastingen, verlaging van grondpacht enz. hoort hier eigenlijk niet thuis, hoezeer het ook van praktisch belang is, want dit zijn zelf delen van de winst onder een andere naam en toegeëigend door anderen dan de kapitalisten zelf.} (Hoe deze zelfde wet zich anders uitdrukt, in de verhouding van de vele kapitalen tot elkaar, d.w.z. concurrentie, behoort ook tot een ander deel. De wet kan ook worden uitgedrukt als de wet van de accumulatie der kapitalen, bv. door Fullarton. Hierop komen wij terug in het volgende deel. Het is belangrijk erop te wijzen dat deze wet niet alleen een kwestie is van de ontwikkeling van de productiekracht δυνάμει [volgens mogelijkheid], maar tegelijkertijd van de mate waarin deze productiekracht als kapitaal fungeert, en in het ene opzicht vooral als vast kapitaal en in het andere opzicht als bevolking wordt gerealiseerd.} (De daling wordt eveneens tegengehouden door het ontstaan van nieuwe bedrijfstakken, waarin meer directe arbeid nodig is ten opzichte van het kapitaal, of waar de arbeidsproductiviteit nog niet ontwikkeld is, d.i. de productiekracht van het kapitaal.) (Evenzo monopolies.)

“Winst is een term die de toename van kapitaal of rijkdom aanduidt; als men er dus niet in slaagt de wetten te vinden waardoor de winstvoet wordt bepaald, betekent dit ook dat men er niet in slaagt de wetten van de kapitaalvorming te ontdekken.” W. Atkinson, Principles of Political Economy enz. Londen, 1840, p. 55)

Maar hij slaagde er zelfs niet in te begrijpen wat de winstvoet is. A. Smith verklaarde de daling van de winstvoet door de groei van het kapitaal als gevolg van de onderlinge concurrentie tussen de kapitalen. Ricardo antwoordde hierop dat concurrentie de winsten in de verschillende bedrijfstakken tot een gemiddeld niveau kan terugbrengen, de voet kan egaliseren, maar zelf de gemiddelde voet niet kan drukken.

[Deze opvatting over winstdaling door accumulatie en concurrentie van kapitaal wordt door Smith uitgewerkt in het 9e hoofdstuk van het 1e boek van zijn werk An inquiry .... Ricardo’s repliek hierop staat in het 21e hoofdstuk van zijn boek On the principles...] A. Smiths stelling is juist voor zover in de concurrentie – de actie van kapitaal op kapitaal – de wetten immanent in het kapitaal, zijn tendensen, eerst worden gerealiseerd. Maar het is onjuist in de zin waarin hij het opvat, alsof de concurrentie van buitenaf wetten oplegt aan het kapitaal, wetten die niet de zijne zijn. De concurrentie kan de winstvoet in alle bedrijfstakken, d.w.z. de gemiddelde winstvoet, slechts permanent drukken indien en voor zover een algemene en permanente daling van de winstvoet, die kracht van wet heeft, vóór de concurrentie en onafhankelijk van de concurrentie denkbaar is. Concurrentie voert de innerlijke wetten van het kapitaal uit; maakt ze tot dwingende wetten ten opzichte van het individuele kapitaal, maar vindt ze niet uit. Het realiseert ze. Ze simpelweg willen verklaren vanuit de concurrentie is toegeven dat men ze niet begrijpt. Ricardo van zijn kant zegt:

“Geen accumulatie van kapitaal kan permanent de winsten drukken, tenzij een even permanente oorzaak de lonen verhoogt.” (p. 92, t. II, Parijs 1835, vertaald door Constancio.)

Hij vindt deze oorzaak in de toenemende, relatief groeiende improductiviteit van de landbouw, “de toenemende moeilijkheid om de hoeveelheid levensonderhoud te vergroten”, d.w.z. de groei van de proportionele lonen, zodat het reële arbeidsloon niet groter wordt, maar het product meer arbeid bevat; met andere woorden, een groter deel van de noodzakelijke arbeid is nodig voor de productie van landbouwproducten. De dalende winstvoet komt dus bij hem overeen met de nominale groei van de lonen en de reële groei van de grondrente. Zijn eenzijdige opvatting, die slechts een enkel geval aangrijpt, zoals dat de winstvoet kan dalen omdat het arbeidsloon momentaan [kortstondig] stijgt, enz., en die een historische verhouding van een periode van 50 jaar, die in de volgende 50 jaar wordt omgekeerd, tot een algemene wet verheft, en die gebaseerd is op de historische wanverhouding tussen de ontwikkeling van de industrie en de landbouw – op zich was het raar dat Ricardo, Malthus, enz., in een tijd dat fysiologische chemie nauwelijks bestond, er algemene, eeuwige wetten over maakten – deze opvatting van Ricardo is daarom van alle kanten aangevallen, meer met het instinct dat zij vals en onbevredigend is; maar meestal meer op het ware dan op het valse ervan.

“A. Smith geloofde dat de accumulatie of toename van kapitaal in het algemeen de winstvoet drukt, volgens hetzelfde principe dat ervoor zorgt dat de groei van kapitaal in een bepaalde bedrijfstak de winst in die bedrijfstak drukt. Maar een dergelijke toename van kapitaal in een bepaalde bedrijfstak betekent meer toename dan in verhouding tot de gelijktijdige toename van kapitaal in andere bedrijfstakken: zij is relatief.” (p. 9, An inquiry into those principles, respecting the nature of demand and the necessity of consumption, lately advocated by Mr. Malthus, from which it is concluded, that taxation and the maintenance of unproductive consumers can be conducive to the progress of wealth, London 1821)

“Concurrentie tussen industriële kapitalisten kan de winsten, vooral deze boven het winstniveau, gelijkmaken, maar kan het gewone niveau niet verlagen.” (Ramsay, IX, 88. [George Ramsay, An essay on the distribution of wealth, Edinburgh, London 1836, pp. 179/180. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek IX van 1851. In de volgende zin geeft Marx een gedachtegang weer die op pp. 146-176 van Ramsays geschrift wordt geschetst.])

(Ramsay en andere economen maken terecht onderscheid tussen de groei van de productiviteit in de bedrijfstakken die vast kapitaal produceren en natuurlijk de lonen, of in de andere bedrijfstakken, bv. de luxegoederenindustrie. Deze laatste kan de noodzakelijke arbeidstijd niet verminderen. Dit kan zij alleen doen door ruil tegen landbouwproducten van andere landen, wat dan hetzelfde is als wanneer de productiviteit in de landbouw zou zijn toegenomen. Vandaar het belang van de vrijhandel in graan voor de industriële kapitalisten.)

Ricardo zegt (Engelse editie On the Principles of Political Economy and Taxation. 3 editie, Londen 1821):

“De boer en de fabrikant kunnen net zomin zonder winst leven als de arbeider zonder loon.” (p. 123, l.c.) “Het is een natuurlijke tendens dat de winst daalt, omdat in de vooruitgang van maatschappij en rijkdom de extra [hoeveelheid] voedsel steeds meer arbeid vergt. Deze tendens, deze gravitatie van de winst wordt met regelmatige tussenpozen gestopt door verbeteringen in de machines die verband houden met de productie van de levensbehoeften, evenals door de ontdekkingen in de landbouwwetenschap die de productiekosten verlagen.” (l.c. pp. 120/121)

Ricardo verwart winst onmiddellijk met meerwaarde; hij maakte dit onderscheid niet. Maar terwijl de meerwaarde wordt bepaald door de verhouding tussen de door het kapitaal aangewende surplusarbeid en de noodzakelijke arbeid, is de winstvoet niets anders dan de verhouding tussen de meerwaarde en de totale waarde van het voor de productie vereiste kapitaal. Het aandeel ervan daalt en stijgt in de verhouding tussen het deel van het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid en het deel dat bestaat als materiaal en vast kapitaal. Onder alle omstandigheden moet de meerwaarde, beschouwd als winst, een deel van de winst uitdrukken dat kleiner is dan het werkelijke deel van de meerwaarde. Het wordt immers onder alle omstandigheden afgemeten aan het totale kapitaal, dat altijd groter is dan het kapitaal dat voor loon wordt gebruikt en tegen levende arbeid wordt geruild. Aangezien Ricardo dus eenvoudigweg meerwaarde en winst op één hoop gooit en de meerwaarde constant kan dalen, de tendens heeft te dalen, wanneer de verhouding tussen de meerwaarde en de noodzakelijke arbeid, d.w.z. de arbeid nodig voor de reproductie van de arbeidskracht, daalt, maar dit alleen mogelijk is met een daling van de arbeidsproductiviteit, neemt Ricardo aan dat de productiviteit van de arbeid, terwijl deze in de industrie toeneemt met de accumulatie van kapitaal, in de landbouw afneemt. Van de economie neemt hij zijn toevlucht tot de organische chemie. Wij hebben aangetoond dat deze tendens noodzakelijk is, zonder rekening te houden met de grondrente, net zomin dat wij rekening moesten houden met bv. de toenemende vraag naar arbeid, enz. Hoe de grondrente en de winst verbonden zijn, moet alleen besproken worden bij de grondrente zelf en hoort hier niet. Maar de moderne chemie heeft bewezen dat Ricardo’s fysiologische postulaat, uitgedrukt als een algemene wet, onjuist is. Ricardo’s discipelen hebben nu, voor zover zij hem niet gewoon napraten, net als de nieuwste economen in het algemeen, stilletjes laten vallen wat zij onaangenaam vinden aan de principes van hun meester. Het probleem laten vallen is hun gebruikelijke methode om het op te lossen.

Andere economen, zoals Wakefield [Edward Gibbon Wakefield, A view of the art of colonization..., London 1849, pp. 76, 79 en 91], nemen hun toevlucht tot het onderzoek naar het toepassingsgebied van het groeiende kapitaal. Dit hoort thuis in het onderzoek van de concurrentie en is eerder de moeilijkheid voor het kapitaal om de groeiende winst te realiseren, vandaar de ontkenning van de immanente tendens tot daling van de winstvoet. Maar de noodzaak voor het kapitaal om een steeds uitgebreider werkterrein te zoeken is zelf weer een gevolg. Wakefield e.a. kunnen niet worden gerekend tot degenen die zelf die vraag hebben gesteld. (In zekere zin is het een weergave van de visie van A. Smith.) [Deze opvatting van winstdaling door accumulatie en concurrentie tussen kapitalen wordt door Smith uitgewerkt in het 9e hoofdstuk van het 1e boek van zijn werk An inquiry...] Ten slotte, de harmonisatoren onder de modernste economen, aangevoerd door de Amerikaan Carey en wiens meest bemoeizuchtige hulpje de Fransman Bastiat was (het is trouwens een mooie ironie van de geschiedenis dat de continentale vrijhandelaren de heer Bastiat aanbidden, die van zijn kant zijn wijsheid krijgt van de protectionist Carey), accepteren het feit dat de winstvoet daalt naarmate het productief kapitaal toeneemt. Maar zij verklaren het eenvoudig en ter goeder trouw uit het feit dat de waarde van het aandeel van de arbeid groeit; groei van het aandeel van de arbeider in het totale product, terwijl het kapitaal daarvoor zg. wordt gecompenseerd door de groei van de brutowinst. De onaangename tegenstellingen, tegenstellingen waarbinnen de klassieke economie zich beweegt, en die Ricardo met wetenschappelijke meedogenloosheid benadrukt, worden zo verwaterd tot welluidende harmonieën. In de ontwikkeling van Carey lijkt het soms alsof hij nog een eigen mening had. Dit betreft een wet die we alleen hoeven te bekijken in de concurrentietheorie, waar we dan met hem afrekenen. We kunnen hier eindigen met de dwaasheid van Bastiat, die gemeenplaatsen op paradoxale wijze uitdrukt, ze in facetten slijpt en polijst, en een volslagen ideeënarmoede verbergt onder een dekmantel van formele logica. {Sommige dingen uit notitieboek III over de antithese van Carey en Bastiat kunnen op dit punt worden opgenomen.} In Gratuité du Credit. Discussion entre M. Fr. Bastiat et M. Proudhon, Parijs, 1850 (Proudhon slaat in deze polemiek, waarin hij zijn dialectische zwakte verbergt onder een groot vertoon van retoriek, een zeer belachelijk figuur), wordt in lettre VIII van Bastiat (waarbij deze nobele geest overigens met zijn verzoenende dialectiek de winst die voortvloeit uit de eenvoudige arbeidsdeling voor zowel de wegenbouwer als de weggebruiker eenvoudigweg omzet in een winst die te danken is aan de “weg” zelf (d.w.z. het kapitaal):

“Naarmate de kapitalen (en daarmee de producten) toenemen, neemt het absolute deel dat naar het kapitaal terugvloeit toe, en het proportionele deel daalt. Afhankelijk van hoe de kapitalen (en daarmee de producten) toenemen, groeit het proportionele en het absolute aandeel van de arbeid. Aangezien het kapitaal het absolute aandeel ziet toenemen, hoewel het slechts 1/2, 1/3, 1/4, 1/5 van het totale product terugkrijgt, volgt daaruit dat de arbeid, die achtereenvolgens 1/2, 2/3, 3/4, 4/5 ontvangt, duidelijk een geleidelijk toenemend deel van het geheel ontvangt, zowel in proportionele als in absolute zin.”

Ter illustratie geeft hij:

Totaal product      Aandeel in het kapitaal      Aandeel arbeid
1 periode 1000 1/2 of 500 1/2 of 500
2. 1800 1/3 of 600 2/3 of 1200
3. 2800 1/4 of 700 3/4 of 2100
4. 4000 1/5 of 800 4/5 of 3200

(pp. 130, 131)

Dezelfde grap wordt herhaald op p. 288 in de vorm van een stijgende brutowinst bij dalende winstvoet, maar een toename van de hoeveelheid producten, verkocht tegen lagere prijzen, en bij die gelegenheid wordt zeer gewichtig melding gemaakt van de

“Wet van een onbeperkte afname, die nooit bij nul aankomt, een wet die de wiskundigen goed kennen”, (p. 288.) “Men ziet hier” (marktschreeuwer) “een multiplicator die afneemt zonder te stoppen, omdat het vermenigvuldigtal altijd toeneemt.” (p. 288, l.c.)

Ricardo had Bastiat zien komen. Benadrukkend dat de winstsom toeneemt naarmate het kapitaal groeit ondanks de daling van de winstvoet – waarmee hij vooruitloopt op de gehele diepgang van Bastiat – laat hij niet na op te merken dat deze progressie “slechts voor een bepaalde tijd geldt.” [David Ricardo, On the principles..., 3rd ed. London 1821, p. 125] Hij zegt letterlijk:

“Hoe de winstvoet van het kapitaal ook mag dalen als gevolg van de accumulatie van kapitaal op het land en een stijging van de arbeidslonen” (waarmee Ricardo de stijging van de productiekosten van de landbouwproducten bedoelt die nodig zijn voor het behoud van het arbeidsvermogen), “toch moet het totale bedrag van de winst toenemen. Stel dus dat bij herhaalde accumulaties van £100.000 de winstvoet daalt van 20 naar 19, 18, 17 procent, dan mag men verwachten dat het totale bedrag van de winst die de opeenvolgende kapitaalbezitters ontvangen, altijd progressief is; dat het groter is wanneer het kapitaal £200.000 bedraagt dan wanneer het 100.000 is; nog groter wanneer het 300.000 bedraagt; en alsmaar blijft groeien, zij het in een afnemend tempo, met elke toename van het kapitaal. Deze vooruitgang geldt echter slechts voor een bepaalde tijd: zo is 19 % op £200.000 meer dan 20 op 100.000; 18 % op 300.000 meer dan 19 % op 200.000; maar nadat het kapitaal tot een groot bedrag is geaccumuleerd en de winsten zijn gedaald, vermindert de verdere accumulatie de som van de winsten. Dus, stel dat de accumulatie 100.000 bedraagt en de winst 7 %, dan is het totale bedrag van de winst £70.000; als nu een toevoeging van £100.000 wordt gedaan aan het miljoen en de winst daalt tot 6 %, dan zal £66.000, of een daling van £4.000, naar de kapitaalbezitters gaan, hoewel het bedrag van het kapitaal is gegroeid van 100.000 tot 110.000.” (l.c. pp. 124, 125.)

Dit belet de heer Bastiat natuurlijk niet om als een schooljongen een toenemend vermenigvuldigtal zo te laten groeien dat het een groeiend product vormt met een afnemende multiplicator, net zo min als de productiewetten Dr. Price beletten om zijn berekening van de samengestelde interest op te zetten. [Bedoeld zijn de teksten van Richard Price An appeal to the public... 2nd ed., London 1772, en Observations on reversionary payments, 2nd ed., London 1772.] Omdat de winstvoet daalt – het daalt in verhouding tot het arbeidsloon, dat dus proportioneel en absoluut moet toenemen. Zo concludeert Bastiat. (Ricardo zag deze tendens tot daling van de winstvoet met de toename van het kapitaal; daar hij winst verwarde met meerwaarde, moest hij het arbeidsloon laten stijgen om de winst te laten dalen. Maar omdat hij tegelijkertijd zag dat het arbeidsloon in reële termen daalde in plaats van steeg, liet hij de waarde ervan toenemen, d.w.z. de hoeveelheid noodzakelijke arbeid, zonder de gebruikswaarde ervan te laten groeien. In feite liet hij alleen de grondrente stijgen. Maar de harmonieuze Bastiat ontdekt dat met de accumulatie van kapitaal het loon van de arbeid evenredig en absoluut groeit.) Hij veronderstelt wat hij geacht wordt te bewijzen, namelijk dat de daling van de winstvoet identiek is met de stijging van het arbeidsloon, en “illustreert” zijn veronderstelling vervolgens met een rekenvoorbeeld dat hem erg schijnt te hebben geamuseerd. Als de daling van de winstvoet niets anders uitdrukt dan de daling van de verhouding waarin het totale kapitaal levende arbeid nodig heeft voor zijn reproductie, dan is dat iets anders. De heer Bastiat ziet de kleine omstandigheid over het hoofd dat in zijn veronderstelling, hoewel de winstvoet van het kapitaal daalt, het kapitaal zelf toeneemt, het kapitaal dat voor de productie wordt verondersteld. Dat de waarde van het kapitaal niet kan groeien zonder toe-eigening van surplusarbeid, had zelfs de heer Bastiat kunnen raden. Dat de loutere toename van producten de waarde niet verhoogt, had hij kunnen aantonen door de overproductie-ellende in de landbouw in de Franse geschiedenis. De vraag komt er dan op neer of de daling van de winstvoet synoniem is met de toename van de surplusarbeid ten opzichte van de noodzakelijke arbeid. [Moet eigenlijk zijn: percentage noodzakelijke arbeid ten opzichte van surplusarbeid], of juist niet met de daling van het totale percentage gebruikte levende arbeid ten opzichte van het gereproduceerde kapitaal.

Bastiat verdeelt het product dus gewoon tussen kapitalist en arbeider, in plaats van het te verdelen in grondstof, productiemiddel en arbeid en zich af te vragen in welke aliquote delen de ruilwaarde wordt toegepast op deze verschillende delen. Het deel van het product dat wordt geruild tegen grondstof en productiemiddel gaat de arbeiders uiteraard niet aan. Wat zij delen met het kapitaal, als loon en winst, is niets anders dan de nieuw toegevoegde levende arbeid. Maar wat Bastiat vooral zorgen baart is wie het toegenomen product moet opeten. Aangezien de kapitalist slechts een relatief klein deel opeet, moet de arbeider dan niet een relatief groot deel opeten? Vooral in Frankrijk, waarvan de totale productie hoogstens in de verbeelding van Bastiat veel te eten geeft, kon de heer Bastiat zich ervan overtuigen dat er zich rond het kapitaal een massa parasitaire lichamen verzamelt [anlegen], die onder een of andere titel zoveel van de totale productie naar zich toetrekt, dat er weinig gevaar bestaat dat de arbeiders overweldigd worden door overvloed. Het is natuurlijk duidelijk dat bij grootschalige productie de totale massa van de ingezette arbeid kan toenemen, hoewel het aandeel van de ingezette arbeid in verhouding tot het kapitaal afneemt, en dat er dus geen beletsel is voor een toenemende beroepsbevolking om een grotere massa producten te eisen naarmate het kapitaal toeneemt. Overigens verwart Bastiat, in wiens harmonieuze brein alle koeien grijs zijn (zie hierboven de lonen), de daling van de rente met de stijging van het arbeidsloon, omdat het veeleer gaat om een stijging van de industriële winst, die de arbeiders helemaal niet aangaat, maar slechts de verhouding betreft waarin verschillende soorten kapitalisten de totale winst onder elkaar verdelen.

Terug naar ons onderwerp. Het product van het kapitaal is dus winst. Door zich tot zichzelf te verhouden als winst, verhoudt het zich tot zichzelf als een bron van waardeproductie, en de winstvoet drukt de verhouding uit waarin het zijn eigen waarde heeft vergroot. Maar de kapitalist is niet alleen maar kapitaal. Hij moet leven, en aangezien hij niet leeft van arbeid, moet hij leven van de winst, dat wil zeggen van de vreemde arbeid die hij zich toe-eigent. Het kapitaal is dus de bron van de rijkdom. Het kapitaal verhoudt zich tot de winst – daar het de productiviteit als een immanente eigenschap heeft geïncorporeerd – als Revenu. Het kan een deel ervan consumeren (schijnbaar het geheel, maar dat zal onjuist blijken) zonder op te houden kapitaal te zijn. Nadat het deze vrucht heeft geconsumeerd, kan het opnieuw vrucht dragen. Het kan consumptie vertegenwoordigen zonder op te houden de algemene vorm van rijkdom te vertegenwoordigen, iets wat geld in de eenvoudige circulatie onmogelijk kan doen. Het laatste moest zich onthouden om de algemene vorm van rijkdom te blijven; of, als het ruilde tegen echte rijkdom, voor consumptieve genoegens, hield het op de algemene vorm van rijkdom te zijn.

Zo verschijnt winst als een distributievorm, zoals het loon. Maar aangezien kapitaal alleen kan groeien door winst terug te veranderen in kapitaal – in surpluskapitaal – is winst ook een vorm van productie van kapitaal; zoals het loon vanuit het standpunt van het kapitaal een productieverhouding is, is het vanuit het standpunt van de arbeider een distributieverhouding. Hier wordt getoond hoe de verdelingsverhoudingen geproduceerd worden uit de productieverhoudingen en deze vanuit een ander standpunt vertegenwoordigen. Het laat ook zien hoe de verhouding tussen productie en consumptie wordt bepaald door de productie zelf. Let op de dwaasheid van alle burgerlijke economen, waaronder bijvoorbeeld J. St. Mill, die de burgerlijke productieverhoudingen als eeuwig beschouwt, maar hun verdelingsvormen als historisch, en daarmee laat zien dat hij noch het een noch het ander begrijpt. [John Stuart Mill, Principles of political economy..., vol. 1, Londen 1848, pp. 25/26 en 239/240] Over de eenvoudige ruil merkt Sismondi terecht op:

“Een ruil veronderstelt altijd twee waarden; elk kan een verschillend aandeel hebben; maar de kwaliteit van kapitaal en winst vloeit niet voort uit het geruilde voorwerp; zij komt toe aan de persoon die er eigenaar van is.” (Sismondi. VI.) [Sismondi, Nouveaux principes d’économie politique..., 2e ed. t. 1, Parijs 1827, p. 90]

Het revenu kan dus niet worden verklaard vanuit de eenvoudige ruilverhouding. De kwaliteit van een in ruil verkregen waarde, of deze nu kapitaal of inkomsten vertegenwoordigt, wordt bepaald door verhoudingen die buiten de eenvoudige ruil liggen. Het is dan ook dwaas om deze gecompliceerde vormen te willen herleiden tot die eenvoudige ruilverhoudingen, zoals de harmonische vrijhandelaars doen. Vanuit het standpunt van de eenvoudige ruil, en de accumulatie beschouwend als louter accumulatie van geld (ruilwaarde), zijn winst en inkomsten van het kapitaal onmogelijk. [Marx verwijst naar een uittreksel uit een schrift dat niet bewaard is gebleven.]

“Als de rijken de geaccumuleerde rijkdom uitgeven aan luxeproducten – en zij kunnen alleen waren verkrijgen door ruil – zouden hun financiële middelen snel uitgeput zijn... Maar in het maatschappelijk bestel heeft de rijkdom de eigenschap verworven zich door de arbeid van anderen [fremde Arbeit] te reproduceren. Rijkdom geeft, net als arbeid en door arbeid, een jaarlijkse vrucht die elk jaar vernietigd kan worden zonder dat de rijke er armer van wordt. De vrucht is het inkomen dat voortkomt uit het kapitaal.” (Sismondi [pp. 81/82] IV)

Als de winst dus verschijnt als het resultaat van het kapitaal, verschijnt zij aan de andere kant als de voorwaarde voor kapitaalvorming. En zo wordt de cirkelbeweging opnieuw ingezet, waarin het resultaat als voorwaarde verschijnt.

“Zo veranderde een deel van het inkomen in kapitaal, in een permanente vermenigvuldigende waarde die niet vergaat; deze waarde scheurde zich af van de waar die haar had geschapen; zij bleef, als een metafysische, niet-substantiële kwaliteit, altijd in het bezit van dezelfde boer” (kapitalist) “voor wie zij verschillende vormen aannam.” (Sismondi, [pp. 88/89] VI)

Door het kapitaal te beschouwen als winstgevend, als bron van rijkdom onafhankelijk van de arbeid, wordt aangenomen dat elk deel van het kapitaal even productief is. Aangezien de meerwaarde in de winst wordt gemeten aan de hand van de totale waarde van het kapitaal, lijkt deze gelijkmatig geproduceerd door de verschillende delen ervan. Zo levert het circulerende kapitaal (het deel dat bestaat uit grondstoffen en approvisionnement) niet meer winst op dan het deel dat bestaat uit het vast kapitaal, en meer bepaald komt de winst aan deze samenstellende delen toe in verhouding tot hun omvang.

Daar de winst van het kapitaal alleen wordt gerealiseerd in de prijs die ervoor wordt betaald, betaald voor de gebruikswaarde die het creëert, wordt de winst dus bepaald door het overschot van de ontvangen prijs ten opzichte van de prijs die de kosten dekt. Omdat deze realisatie bovendien alleen in de ruil plaatsvindt, is de winst voor het individuele kapitaal niet noodzakelijk beperkt door zijn meerwaarde, door de daarin vervatte surplusarbeid; maar staat deze in verhouding tot het overschot van de prijs die het in ruil ontvangt. Het kan meer ruilen dan zijn equivalent, en dan is de winst groter dan zijn meerwaarde. Dit kan alleen het geval zijn voor zover de andere ruiler geen equivalent ontvangt. De totale surpluswaarde, net als de totale winst, die zelf alleen maar meerwaarde is, maar anders berekend, kan door deze operatie nooit toe- of afnemen; niet zijzelf, maar alleen haar verdeling over de verschillende kapitalen wordt erdoor gewijzigd. Deze overweging behoort echter tot die van de vele kapitalen; hier nog niet.

In tegenstelling tot de winst verschijnt de waarde van het bij de productie vereiste kapitaal als voorschottenproductiekosten die in het product moeten worden vervangen. Na aftrek van het deel van de prijs dat hen vervangt, vormt het overschot de winst. Aangezien de surplusarbeid – waarvan winst en rente beide slechts gedeelten zijn – het kapitaal niets kost en dus geen deel uitmaakt van de door het kapitaal gevormde waarde – niet van de waarde die het bezat vóór het productieproces en de totstandbrenging van het product – volgt hieruit dat deze surplusarbeid, die in de productiekosten van het product is begrepen en de bron vormt van de meerwaarde en dus ook van de winst, geen deel uitmaakt van de productiekosten van het kapitaal. Deze laatste zijn slechts gelijk aan de waarden die zij daadwerkelijk hebben voortgebracht, zonder de in de productie toegeëigende en in de circulatie gerealiseerde surpluswaarde. De productiekosten van het kapitaal zijn dus niet de werkelijke productiekosten, juist omdat de surplusarbeid het kapitaal niets kost. Het overschot van de productprijs boven de prijs van de productiekosten levert het kapitaal winst op. Het kapitaal kan dus winst maken zonder dat zijn werkelijke productiekosten – d.w.z. alle surplusarbeid die het heeft ingezet – worden gerealiseerd. De winst – het overschot op de voorschotten van het kapitaal – kan kleiner zijn dan de meerwaarde – het surplus aan levende arbeid dat het kapitaal in ruil verkrijgt boven de geobjectiveerde arbeid die het in ruil voor arbeidsvermogen heeft gegeven. Maar door de scheiding van rente en winst – waarop wij dadelijk zullen ingaan – wordt een deel van de surpluswaarde gesteld als een productiekost, zelfs voor het productieve kapitaal zelf. De verwarring van de productiekosten, vanuit het standpunt van het kapitaal, met de hoeveelheid arbeid, inclusief de meerarbeid, geobjectiveerd in het product van het kapitaal, heeft geleid tot de uitspraak dat

“de winst niet inbegrepen is, in de natuurlijke prijs”. Het is “absurd om het overschot [Exzess] of de winst een deel van de uitgaven te noemen”. (Torrens, [pp. 51, 52] IX, 30 [Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek IX van 1851])

Dit leidt tot grote verwarring; ofwel de winst niet in de ruil realiseren, maar eruit laten ontstaan (wat alleen relatief het geval kan zijn, als degene die ruilt niet zijn equivalent ontvangt), ofwel het kapitaal een magische kracht toeschrijven dat iets uit niets maakt. Doordat de waarde die in het productieproces tot stand komt zijn prijs in de ruil realiseert, verschijnt de prijs van het product in feite als bepaald door de som geld, dat het equivalent uitdrukt voor de totale hoeveelheid arbeid in de grondstoffen, machines, lonen en de onbetaalde surplusarbeid. De prijs verschijnt hier dus alleen als een vormverandering van de waarde; waarde uitgedrukt in geld; maar de maat van deze prijs wordt verondersteld in het productieproces van het kapitaal. Het kapitaal verschijnt dus prijsbepalend, zodat de prijs wordt bepaald door de voorschotten van het kapitaal + de in het product gerealiseerde surplusarbeid. Wij zullen later zien hoe, omgekeerd, de prijs als winstbepalend verschijnt. En als hier de gehele werkelijke productiekosten als prijsbepalend verschijnen, verschijnt de prijs later als bepalend voor de productiekosten. Om de immanente wetten van het kapitaal op te leggen als een externe noodzaak, draait de concurrentie ze blijkbaar allemaal om. Inverteert ze.

Om het nog eens te herhalen: de kapitaalwinst hangt niet af van zijn omvang; maar, bij gelijke omvang, van de verhouding van zijn bestanddelen (het constante en variabele deel); vervolgens van de arbeidsproductiviteit (die echter in bovenstaande verhouding wordt uitgedrukt, omdat bij verminderde productiviteit hetzelfde kapitaal niet hetzelfde materiaal met hetzelfde deel levende arbeid zou kunnen verwerken); van de omzettijd; die wordt bepaald door de verschillende verhoudingen tussen vast en circulerend kapitaal, verschillende duurzaamheid van het vast kapitaal, enz. enz. (zie hierboven). De ongelijkheid van de winst in de verschillende industrietakken voor kapitalen met dezelfde grootte, d.w.z. de ongelijkheid van de winstvoet, is de voorwaarde en vereiste voor egalisatie door concurrentie.

Voor zover het kapitaal grondstoffen, instrumenten en arbeid verkrijgt, koopt door middel van ruil, zijn zijn elementen zelf reeds aanwezig in de vorm van prijzen; reeds vastgesteld als prijzen; al een voorwaarde. De vergelijking van de marktprijs van zijn product met de prijzen van zijn elementen wordt dan beslissend voor het kapitaal. Maar dit hoort thuis in het hoofdstuk over de concurrentie.

De meerwaarde die het kapitaal in een bepaalde omzettijd oplevert, heeft dus de vorm van winst, voor zover deze wordt afgemeten aan de totale waarde van het voor de productie veronderstelde kapitaal. Terwijl de meerwaarde direct wordt gemeten aan de hand van de surplusarbeidstijd dat het kapitaal in ruil met de levende arbeid wint. Winst is niets anders dan een andere vorm van meerwaarde die in de zin van kapitaal verder wordt ontwikkeld. Meerwaarde wordt hier meer beschouwd als geruild tegen het kapitaal zelf in het productieproces, niet tegen de arbeid. Het kapitaal verschijnt dus als kapitaal, als veronderstelde waarde, die naar zichzelf verwijst door de bemiddeling van zijn eigen proces, als vastgestelde, geproduceerde waarde, en de door haar vastgestelde waarde wordt winst genoemd.

De twee wetten die zich onmiddellijk bij deze transformatie van de meerwaarde in de vorm van winst voordoen, zijn:

1. de als winst uitgedrukte meerwaarde verschijnt altijd als een kleiner deel dan de meerwaarde in werkelijkheid is. Want in plaats van gemeten te worden aan de hand van een deel van het kapitaal, dat wordt geruild tegen levende arbeid (een verhouding als de noodzakelijke tot de surplusarbeid [Moet eigenlijk zijn: van surplusarbeid tot de noodzakelijke]), wordt zij gemeten aan de hand van het gehele [kapitaal]. Ongeacht de meerwaarde van een kapitaal a, en ongeacht de verhouding in a van c en v, het constante en het variabele deel van het kapitaal, moet de meerwaarde m kleiner lijken wanneer zij wordt gemeten door c + v dan wanneer zij wordt gemeten door haar werkelijke maatstaf v. De winst, of – indien niet beschouwd als een absolute som, maar zoals zij gewoonlijk wordt beschouwd als een verhouding (de winstvoet is de winst uitgedrukt als de verhouding waarin het kapitaal de meerwaarde maakte [gesetzt hat]) – de winstvoet drukt nooit het werkelijke percentage uit waarin het kapitaal de arbeid uitbuit, maar altijd een veel kleiner percentage, en hoe groter het kapitaal, hoe valser de uitgedrukte verhouding. De winstvoet zou alleen het reële percentage van de meerwaarde kunnen uitdrukken indien het gehele kapitaal zou worden omgezet in een arbeidsloon; indien het gehele kapitaal zou worden geruild tegen levende arbeid, d.w.z. indien het slechts zou bestaan als approvisionnement, en niet in de vorm van reeds geproduceerde grondstof (hetgeen zich voordoet in de winningsindustrie), d.w.z. indien niet alleen grondstof = 0, maar ook productiemiddelen, hetzij in de vorm van instrumenten, hetzij in de vorm van ontwikkeld vast kapitaal, = 0. Dit laatste kan zich niet voordoen op basis van de productiewijze die overeenkomt met het kapitaal. Als a = c + v, ongeacht het getal m, dan [is m / (c + v) < m/v] [a staat hier voor het totale voorgeschoten kapitaal, c voor het constante kapitaal, v voor het variabele kapitaal en m voor de meerwaarde.]

2. De tweede grote wet is, dat naarmate het kapitaal zich reeds levende arbeid in de vorm van geobjectiveerde arbeid heeft toegeëigend, d.w.z. naarmate de arbeid reeds is gekapitaliseerd en dus ook steeds meer in de vorm van vast kapitaal in het productieproces fungeert, of naarmate de productiviteit van de arbeid toeneemt, de winstvoet afneemt. De groei van de arbeidsproductiviteit komt overeen met a) de groei van de relatieve meerwaarde of de relatieve surplusarbeidstijd die de arbeider aan het kapitaal geeft; b) de vermindering van de arbeidstijd die nodig is voor de reproductie van het arbeidsvermogen; c) de vermindering van dat deel van het kapitaal dat zich tegen levende arbeid ruilt voor die delen ervan die als geobjectiveerde arbeid en veronderstelde waarde aan het productieproces deelnemen. De winstvoet is dus omgekeerd evenredig met de groei van de relatieve meerwaarde of de relatieve surplusarbeid, met de ontwikkeling van de productiekrachten en met de omvang van het kapitaal dat als [constant] kapitaal in de productie wordt ingezet. Met andere woorden, de tweede wet is de tendens van de winstvoet om te dalen met de ontwikkeling van het kapitaal, zowel van zijn productiekracht als van de mate waarin het zich reeds als geobjectiveerde waarde stelt; de mate waarin zowel arbeid als productiekracht gekapitaliseerd zijn.

De andere oorzaken die op de winstvoet inwerken, deze voor langere of kortere tijd kunnen drukken, dat hoort hier nog niet. Het is volkomen juist dat, wanneer men het productieproces in zijn geheel en op grote schaal beschouwt, het kapitaal dat als materiaal en vast kapitaal fungeert, niet alleen geobjectiveerde arbeid is, maar door arbeid opnieuw en voortdurend moet worden gereproduceerd. Haar bestaan veronderstelt dus – de omvang van haar bestaan veronderstelt dus – de omvang van de arbeidende bevolking, een grote populatie, de voorwaarde op zich van alle productiekracht – maar deze reproductie verloopt overal onder de voorwaarde van een werkend vast kapitaal en grondstoffen en wetenschappelijke kracht, beide als zodanig toegeëigend door de productie en zelf reeds gerealiseerd in die productie. Dit punt wordt nader uitgewerkt bij de bespreking van de accumulatie.

Het is ook duidelijk dat, hoewel het deel van het kapitaal dat zich ruilt tegen levende arbeid, beschouwd in verhouding tot het totale kapitaal, afneemt, de totale massa van de gebruikte levende arbeid kan toenemen of gelijk blijven als het kapitaal in dezelfde of grotere mate toeneemt. De bevolking kan dus voortdurend groeien naarmate de noodzakelijke arbeid afneemt. Als kapitaal a 1/2 in c en 1/2 in v besteedt, maar kapitaal a’ besteedt 23/4 in c en 21/4 in v; dan zou kapitaal a’ 2/4 v kunnen toepassen op 6/4 c. Maar als het oorspronkelijk = 23/4 c + 21/4 v was, is het nu = 6/4 c + 2/4 v, of het is met 4/4 gegroeid; d.w.z. het is verdubbeld. Deze verhouding moet echter nader worden onderzocht in de accumulatie- en bevolkingstheorie. Maar de conclusies en de overwegingen die voortvloeien uit de wetten, die mogen ons niet op een dwaalspoor brengen.

De winstvoet wordt dus niet alleen bepaald door de verhouding tussen surplusarbeid en noodzakelijke arbeid, of de verhouding waarin geobjectiveerde arbeid zich ruilt tegen levende arbeid, maar door de verhouding in het algemeen tussen gebruikte levende arbeid en geobjectiveerde arbeid; het deel van het kapitaal dat zich ruilt tegen levende arbeid, tegenover het deel dat als geobjectiveerde arbeid aan het productieproces deelneemt. Dit deel neemt in dezelfde verhouding af als de surplusarbeid toeneemt ten opzichte van de noodzakelijke arbeid.

(Daar de arbeider het tegen zijn arbeidsvermogen geruilde deel van het kapitaal evenzeer moet reproduceren als de andere delen van het kapitaal, verschijnt de verhouding waarin de kapitalist bij de ruil tegen het arbeidsvermogen wint, bepaald door de verhouding tussen de noodzakelijke arbeid en de surplusarbeid. Oorspronkelijk lijkt het dat de noodzakelijke arbeid alleen de surplusarbeid vervangt. Maar aangezien hij niets anders presteert [auslegt] dan arbeid – zoals blijkt uit de reproductie – kan de verhouding eenvoudigweg zo worden uitgedrukt – de verhouding van de meerwaarde als de verhouding van de noodzakelijke arbeid tot de surplusarbeid.)

{Met betrekking tot het vast kapitaal – en zijn levensduur als voorwaarde, die niet extern is, moet nog worden opgemerkt: voor zover het productie-instrument zelf waarde is, geobjectiveerde arbeid, draagt het niet bij als productiekracht. Als een machine die 100 dagen arbeid kost om haar te produceren, maar 100 dagen arbeid zou vervangen, zou dat de productiekracht van de arbeid geenszins verhogen en de kosten van het product geenszins verlagen. Hoe duurzamer de machine, hoe vaker dezelfde hoeveelheid product ermee kan worden voortgebracht, of hoe vaker het circulerend kapitaal kan worden vernieuwd, de reproductie ervan kan worden herhaald, en des te kleiner het waardedeel (dat nodig is ter vervanging van de slijtage van de machine); d.w.z. hoe meer de prijs van het product en de productiekosten ervan afnemen. Wij mogen echter de prijsverhouding nog niet in de ontwikkeling betrekken. De prijsverlaging als voorwaarde voor de verovering van de markt behoort tot de concurrentie. Zij moet dus anders worden ontwikkeld. Als het kapitaal over het productie-instrument zou kunnen beschikken zonder kosten, tegen 0, wat zou dan het gevolg zijn? Hetzelfde als wanneer de circulatiekosten = 0. D.w.z. de arbeid nodig voor het behoud van het arbeidsvermogen, die zou afnemen en dus de surplusarbeid [toenemen], d.w.z. de meerwaarde, zonder dat het het kapitaal het iets kost. Een dergelijke toename van de productiekracht, een machine die hem niets kost, is de arbeidsdeling en de combinatie van arbeid binnen het productieproces. Maar dat veronderstelt arbeid op grote schaal, d.w.z. de ontwikkeling van kapitaal en loonarbeid.

Een andere productieve kracht die haar niets kost is de wetenschappelijke kracht. (Het spreekt vanzelf dat er altijd een zekere afdracht moet zijn voor priesters, schoolmeesters en geleerden, of ze nu een grote of kleine wetenschappelijke kracht ontwikkelen.) Maar deze laatste kan alleen verkregen worden door het gebruik van machines (zelfs in chemische processen tot op zekere hoogte). De bevolkingsgroei is zo’n productiekracht die niets kost. Kortom, alle maatschappelijke krachten die zich met de groei van de bevolking en de historische ontwikkeling van de maatschappij ontwikkelen, kosten haar niets. Voor zover echter een substraat dat zelf bestaat in de vorm van geobjectiveerde arbeid, d.w.z. zelf door arbeid wordt geproduceerd, nodig is om ze binnen het directe productieproces te gebruiken, dus voor zover ze zelf waarden zijn, kan het zich ze alleen toe-eigenen door middel van equivalenten.

Goed. Vast kapitaal waarvan het gebruik meer kost dan dat van levende arbeid, d.w.z. dat het meer levende arbeid vereist voor zijn productie of onderhoud dan het vervangt, zou een last zijn. Zulke [machines] die niets kosten, maar slechts door het kapitaal moeten worden toegeëigend, zouden maximale waarde voor het kapitaal hebben. Uit de simpele stelling dat wanneer de waarde van machines = 0, zij het meest waardevol zijn voor het kapitaal, volgt dat elke kostenreductie ervan, winst voor het kapitaal is. Terwijl aan de ene kant de tendens van het kapitaal bestaat om de totale waarde van het vast kapitaal te verhogen, is er tegelijkertijd de [tendens] de waarde van elk aliquot deel ervan te verminderen. Voor zover het vast kapitaal als waarde in circulatie komt, houdt het op te functioneren als gebruikswaarde in het productieproces. De gebruikswaarde ervan is juist de toename van de productiekracht van de arbeid, de vermindering van de noodzakelijke arbeid, de toename van de relatieve surplusarbeid en dus van de surpluswaarde. Voor zover zij in circulatie komt, wordt haar waarde slechts vervangen, niet vermeerderd. Het product daarentegen, het circulerend kapitaal, is de drager van de surpluswaarde, die pas wordt gerealiseerd zodra het het productieproces verlaat en in circulatie komt. Als de machine eeuwig zou blijven bestaan, als zij niet zou bestaan uit vergankelijk materiaal dat moet worden gereproduceerd (nog afgezien van de uitvinding van geperfectioneerde machines, die haar karakter van machine wegnemen), als zij een perpetuum mobile machine zou zijn, zou zij het meest aan haar begrip beantwoorden. De waarde ervan hoeft niet te worden vervangen, want ze blijft bestaan in een onverwoestbare materialiteit. Daar het vast kapitaal maar wordt toegepast als het minder van waarde is dan het waarde geeft [wertsetzend], hoewel het zelf nooit [meteen] als waarde in circulatie zou komen, zou de in het circulerende kapitaal gerealiseerde surpluswaarde toch spoedig de avances vervangen, en zo zou het als een waardevermeerdering fungeren, nadat zijn kosten voor de kapitalist, net als [die van] de door hem toegeëigende surplusarbeid = 0. Het zou blijven functioneren als de productieve kracht van de arbeid, en tegelijkertijd geld zijn in de derde betekenis, constante waarde op zich. Neem een kapitaal van £1000. 1/5 is de machine; de surpluswaarde als som = 50. De waarde van de machine is dan gelijk aan 200. Na 4 omzetten zou de machine betaald zijn. En bovendien, als dat kapitaal in machines geobjectiveerde arbeid van 200 zou blijven bezitten, zou het vanaf de vijfde omzet hetzelfde zijn als wanneer het 50 zou maken met een kapitaal dat het slechts 800 heeft gekost; dat is, in plaats van 5 %, 6 1/4 %. Zodra het vast kapitaal als waarde in circulatie komt, houdt zijn gebruikswaarde voor het valorisatieproces van het kapitaal op, of komt het pas in circulatie zodra dit ophoudt. Hoe duurzamer, hoe minder het dus reparatie, gehele of gedeeltelijke reproductie behoeft, hoe langer zijn circulatietijd, hoe meer het fungeert als productieve kracht van de arbeid, als kapitaal; d.w.z. als geobjectiveerde arbeid, die levende surplusarbeid stelt. De levensduur van het vaste kapitaal, identiek met de lengte van de circulatietijd van zijn waarde of de tijd die nodig is voor zijn reproductie, vloeit voort uit zijn concept zelf, als zijn moment van waarde ervan. (Dat het in en uit zichzelf, materieel bekeken, in het concept van de productiemiddelen ligt, behoeft geen uitleg.)}

De meerwaardevoet wordt eenvoudigweg bepaald door de verhouding tussen de surplusarbeid en de noodzakelijke arbeid; de winstvoet wordt bepaald door de verhouding, niet alleen tussen de surplusarbeid en de noodzakelijke arbeid, maar ook tussen het gedeelte van het kapitaal dat tegen levende arbeid wordt geruild en het totale kapitaal dat in de productie wordt ingezet.

De winst, zoals wij die hier beschouwen, d.w.z. als de winst van het kapitaal, niet van een enkel kapitaal ten koste van een ander, maar als de winst van de kapitalistische klasse, concreet uitgedrukt, kan nooit groter zijn dan de som van de meerwaarde. Als som is het de som van de meerwaarde, maar deze zelfde som van waarde in verhouding tot de totale waarde van het kapitaal in plaats van tot dat deel ervan waarvan de waarde werkelijk toeneemt; d.w.z. wordt geruild tegen levende arbeid. In zijn directe vorm is winst niets anders dan de som van de meerwaarde in verhouding tot de totale waarde van het kapitaal.

De transformatie van de meerwaarde in de vorm van winst, deze wijze van berekening van de meerwaarde door het kapitaal, hoezeer deze ook berust op een illusie over de aard van de meerwaarde, of liever gezegd deze verhult, is noodzakelijk vanuit het standpunt van het kapitaal.

(Men kan zich gemakkelijk voorstellen dat de machine als zodanig, omdat zij als productieve kracht van de arbeid fungeert, de waarde bepaalt. Als de machine echter geen arbeid nodig heeft, zou zij de gebruikswaarde kunnen verhogen; maar de ruilwaarde die zij zou creëren, zou nooit groter zijn dan de eigen productiekosten, haar eigen waarde, de arbeid die erin is geobjectiveerd. Het is niet omdat zij arbeid vervangt dat zij waarde schept; maar alleen in zoverre zij een middel is om de surplusarbeid te verhogen, en alleen deze surplusarbeid zelf is zowel de maat als de substantie van de meeerwaarde die door middel van de machine wordt gesteld; derhalve van arbeid in het algemeen.}

De vermindering van de noodzakelijke arbeid ten opzichte van de surplusarbeid uit zich, als we kijken naar één werkdag, in het feit dat een groot deel van de werkdag wordt toegeëigend door het kapitaal. De aangewende levende arbeid blijft hier hetzelfde. Stel dat door verhoging van de productiekracht, bv. door het gebruik van machines, 3 van de 6 arbeiders, die elk 6 dagen per week werken, overbodig worden gemaakt. Als de 6 arbeiders zelf over de machines zouden beschikken, zouden zij elk slechts een halve dag werken. Nu blijven er 3 elke dag van de week een volledige dag werken. Als het kapitaal de 6 zou blijven gebruiken, zouden ze elk slechts een halve dag werken, maar geen surplusarbeid verrichten. Aangenomen dat de noodzakelijke arbeid voorheen 10 uur bedroeg, en de surplusarbeid dagelijks 2, dan bedroeg de totale surplusarbeid van de 6 arbeiders dagelijks 2 x 6 gelijk aan een dag, en gelijk aan 6 dagen in de week = 72 uur. Ieder werkte een dag per week voor niets. Of het zou hetzelfde zijn als wanneer de 6e arbeider de hele week gratis had gewerkt. De 5 arbeiders vertegenwoordigen noodzakelijke arbeid, en als zij tot 4 konden worden teruggebracht en de ene arbeider nog steeds gratis werkte – zou de relatieve meerwaarde zijn toegenomen. De verhouding was voorheen = 1 : 6, en zou nu 1 : 5 zijn. De eerdere wet van een toename van het aantal surplusarbeidsuren, krijgt nu de vorm van een vermindering van het aantal noodzakelijke arbeiders. Als het mogelijk zou zijn om de 6 arbeiders tegen deze nieuwe verhouding [Rate] op hetzelfde kapitaal in te zetten, zou de meerwaarde niet alleen relatief maar absoluut zijn toegenomen. De surplusarbeidstijd zou 14 2/5 uur bedragen. 2 2/5 uur op 6 arbeiders is natuurlijk meer dan 2 2/5 op 5.

Wanneer de absolute meerwaarde wordt beschouwd, blijkt deze te worden bepaald door de absolute verlenging van de arbeidsdag bovenop de noodzakelijke arbeidstijd. De noodzakelijke arbeidstijd werkt alleen voor de gebruikswaarde, voor het levensonderhoud. De surplusarbeidsdag is arbeid voor ruilwaarde, voor rijkdom. Het is het eerste moment van industriële arbeid. De natuurlijke grens wordt bepaald – op voorwaarde dat de voorwaarden voor arbeid aanwezig zijn, grondstof en arbeidsinstrument, of een van de twee, afhankelijk van de vraag of arbeid extraherend of vormend is, de gebruikswaarde isoleert van de natuur [Erdkörper] of het vormt – de natuurlijke grens wordt bepaald door het aantal gelijktijdige arbeidsdagen of het levende arbeidsvermogen, dus door de arbeidende bevolking. In dit stadium is het verschil tussen de productie van kapitaal en eerdere productiestadia slechts formeel. De roof van mensen, slavernij, slavenhandel en dwangarbeid, de toename van deze werkende machines, machines die de meerproducten produceren, wordt hier rechtstreeks door geweld bepaald, in het geval van kapitaal wordt het bemiddeld door de ruil.

De gebruikswaarden nemen hier in dezelfde eenvoudige verhouding toe als de ruilwaarden, en daarom verschijnt deze vorm van surplusarbeid in de productiewijzen van slavernij, lijfeigenschap, enz., waar het voornamelijk en overwegend een kwestie van gebruikswaarde is, als in de kapitalistische productiewijze die direct op ruilwaarde en slechts indirect op gebruikswaarde is gericht. Deze gebruikswaarde kan zuiver denkbeeldig zijn, zoals bv. bij de Egyptische piramiden, kortom bij de religieuze praalwerken waartoe de volksmassa in Egypte, India enz. gedwongen werd; of kan gericht zijn op onmiddellijk nut, zoals bv. bij de Etrusken.

Maar in de tweede vorm van meerwaarde, als relatieve meerwaarde, die verschijnt als de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in verhouding tot de arbeidsdag als een vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd en in verhouding tot de populatie als een vermindering van de noodzakelijke arbeidspopulatie (dit is de tegenovergestelde vorm), in deze vorm verschijnt onmiddellijk het industriële en onderscheidende historische karakter van de op kapitaal gebaseerde productiewijze.

De eerste vorm komt overeen met de gedwongen omvorming van het grootste deel van de bevolking tot loonarbeiders en de discipline die hun bestaan verandert in dat van louter arbeiders. Gedurende 150 jaar, bv. vanaf Hendrik VII, bevatten de annalen van de Engelse wetgeving in bloedige handschriften de dwangmaatregelen die werden gebruikt om de massa van de bevolking, nadat zij bezitloos en vrij was geworden, om te vormen tot vrije loonarbeiders. De ontbinding van de kloosterorden [Gefolgschaften], de confiscatie van de kerkelijke gronden, de opheffing van de gilden en confiscatie van hun bezittingen, de gedwongen verwijdering van de landbewoners door de omzetting van akkerland in weiland, het omheinen van de commons, enz. hadden de arbeiders tot arbeidskrachten gemaakt. Maar zij verkozen nu natuurlijk te zwerven, bedelen enz., liever dan de loonarbeid en moesten daar eerst met geweld aan gewend worden. Dit herhaalt zich op soortgelijke wijze bij de invoering van de grootschalige industrie, fabrieken aangedreven met machines. Vgl. Owen [Six lectures..., pp. 56-58]

Pas in een bepaald stadium van de ontwikkeling van het kapitaal wordt de ruil van kapitaal en arbeid in feite formeel vrij. Men kan stellen dat loonarbeid in Engeland pas aan het eind van de 18e eeuw zijn volledige vorm kreeg met de intrekking van de wet op het apprenticeship.

De tendens van het kapitaal is natuurlijk om de absolute met de relatieve surpluswaarde te combineren; dus de grootste verlenging van de werkdag met het grootste aantal gelijktijdige arbeidsdagen, tegelijk met een reductie van enerzijds de noodzakelijke arbeidstijd tot het minimum en anderzijds het noodzakelijke aantal arbeiders tot het minimum. Deze tegenstrijdige claim, waarvan de ontwikkeling zich in verschillende vormen zal manifesteren als overproductie, overbevolking, enz., laat zich gelden in de vorm van een proces waarin de tegenstrijdige bepalingen elkaar in de tijd opvolgen. Een noodzakelijk gevolg hiervan is de grootst mogelijke vermenigvuldiging van de gebruikswaarde van de arbeid – of industrietakken – zodat de productie van het kapitaal, zoals zij enerzijds de ontwikkeling van de intensiteit [van de] productieve kracht van de arbeid voortbrengt, [dus] anderzijds voortdurend en noodzakelijkerwijs de onbeperkte verscheidenheid van arbeidsdeling [Arbeitszweige] voortbrengt, d.w.z. de meest globale rijkdom van vorm en inhoud van de productie, waarbij alle aspecten van de natuur eraan onderworpen worden.

Het kapitaal betaalt niets voor de toename van de productiekracht die bij grootschalige productie uit zichzelf ontstaat door arbeidsdeling en -combinatie, door besparingen op bepaalde uitgaven – arbeidsvoorwaarden voor het proces – die gelijk blijven of afnemen wanneer de arbeid gemeenschappelijk wordt verricht, zoals verwarming enz., industriële gebouwen enz.; het krijgt deze toegenomen productiekracht van de arbeid gratis. Als de productiekracht gelijktijdig zou toenemen in de productie van de verschillende productievoorwaarden, grondstoffen, productiemiddelen en bestaansmiddelen, en in de [daardoor] bepaalde [industrietakken], dan zou hun groei geen verandering teweegbrengen in de verhouding tussen de verschillende bestanddelen van het kapitaal. Als de productieve kracht van de arbeid gelijktijdig zou groeien, bv. in de productie van vlas, weefgetouwen en het weven zelf (door arbeidsdeling), dan zou de grotere massa die op een dag wordt geweven overeenkomen met een grotere massa grondstoffen, enz. In de extractieve werken, bv. de mijnbouw, is het niet nodig dat de grondstof toeneemt als het werk productiever wordt, omdat er geen grondstof wordt verwerkt. Om de productie van de oogst te verhogen is het niet eens nodig dat het aantal instrumenten is toegenomen, maar alleen dat ze worden geconcentreerd en dat het werk, dat voorheen gefragmenteerd door honderden werd gedaan, gemeenschappelijk wordt gedaan. Maar wat voor alle vormen van surplusarbeid nodig is, is groei van de bevolking; van de arbeiderspopulatie voor de eerste vorm; de populatie in het geheel voor de tweede, omdat deze de ontwikkeling van de wetenschap e.d. vereist. De bevolking verschijnt hier echter als de fundamentele bron van rijkdom.

Maar zoals wij het kapitaal oorspronkelijk beschouwen, lijken grondstof en instrument uit de circulatie te komen en niet door het kapitaal zelf te worden geproduceerd; net zoals het individuele kapitaal in werkelijkheid de voorwaarde voor zijn productie uit de circulatie haalt, hoewel ze op hun beurt door het kapitaal worden geproduceerd, maar door een ander kapitaal. Hieruit volgt enerzijds de noodzakelijke tendens van het kapitaal om zich van alle kanten meester te maken van de productie; zijn tendens om de productie van de werkmaterialen [Arbeitsstoffe] of grondstoffen, evenals de instrumenten, te stellen als eveneens geproduceerd door het kapitaal, zij het door een ander kapitaal; de propagandistische tendens van het kapitaal. Ten tweede is het echter duidelijk dat, indien de objectieve productievoorwaarden die komen uit de circulatie in waarde gelijk blijven, d.w.z. dat in dezelfde hoeveelheid gebruikswaarde dezelfde hoeveelheid arbeid wordt geobjectiveerd, een kleiner deel van het kapitaal kan worden besteed aan levende arbeid, of de verhouding van de bestanddelen van het kapitaal verandert. Bedraagt het kapitaal 100, bv. de grondstof 2/5, het instrument 1/5, de arbeid 2/5, en indien door verdubbeling van de productiekracht (arbeidsdeling) dezelfde arbeid met hetzelfde instrument tweemaal de grondstof zou kunnen verwerken, zou het kapitaal met 40 moeten toenemen; dus een kapitaal van 140 arbeid; waarvan 80 grondstof, 20 instrument, 40 arbeid. De arbeid zou zich nu gedragen = 40 : 140 (vroeger = 40 : 100); de arbeid zou zich vroeger gedragen als 4 : 10; nu slechts als 4 : 14. Of in hetzelfde kapitaal van 100 zou de grondstof nu 3/5 zijn, het instrument 1/5, en de arbeid 1/5. De winst zou nog steeds 20 zijn. Maar de surplusarbeid zou 100 % zijn, terwijl het vroeger 50 was. Het vergt nu slechts 20 aan arbeid voor 60 aan grondstof en 20 aan instrument. 80. | 20. | 100. Een kapitaal van 80 geeft een winst van 20. Als het kapitaal nu alle arbeid in dit productiestadium wil gebruiken, zou het moeten groeien tot 160; namelijk 80 grondstof, 40 instrument en 40 arbeid. Dit geeft een meerwaarde van 40. In het vroegere stadium, waar het kapitaal van 100 slechts een meerwaarde van 20 geeft, zou een kapitaal van 160 slechts een meerwaarde van 32 geven, dus 8 minder, en het kapitaal zou moeten groeien tot 200 om dezelfde meerwaarde van 40 te produceren.

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen: 1. toenemende arbeid (of intensiteit, arbeidstempo) vereist geen grotere avances in materiaal of arbeidsinstrument. Bv., dezelfde 100 arbeiders met instrumenten van dezelfde waarde vangen meer vis, of bewerken de grond beter, of halen meer erts uit de mijnen, of kolen uit de koolmijnen, of slaan meer bladgoud uit dezelfde hoeveelheid goud door grotere vaardigheid, betere combinatie en arbeidsdeling, enz., of verspillen minder grondstof en hebben dus meer resultaat met dezelfde hoeveelheid waarde aan grondstof. In dit geval, als wij veronderstellen dat hun producten in hun consumptie komen, vermindert hun noodzakelijke arbeidstijd; zij verrichten meer werk tegen dezelfde onderhoudskosten. Ofwel, een kleiner deel van hun arbeid is nodig voor de reproductie van het arbeidsvermogen. Het noodzakelijke deel van de arbeidstijd neemt af ten opzichte van de surplusarbeidstijd, en hoewel de waarde van het product 100 arbeidsdagen gelijk blijft, neemt het deel dat naar het kapitaal gaat, de surpluswaarde, toe. Als de totale surplusarbeid[sdeel] = 1/10, d.w.z. = 10 arbeidsdagen, en als het nu 1/5 is, is de surplusarbeidstijd met 10 dagen toegenomen. De arbeiders werken 80 dagen voor zichzelf en 20 voor de kapitalist, terwijl in het eerste geval 90 voor henzelf en slechts 10 voor de kapitalist. (Deze berekening naar arbeidsdagen, en arbeidstijd als enige substantie van waarde, toont zich openlijk waar sprake is van verhoudingen van horigheid. Bij het kapitaal wordt het verborgen door het geld.) Van de nieuw gecreëerde waarde gaat een groter deel naar het kapitaal. De verhoudingen tussen de verschillende bestanddelen van het invariabele kapitaal blijven echter dezelfde volgens de veronderstelling. D.w.z., hoewel de kapitalist meer surplusarbeid gebruikt, omdat hij minder loon betaalt, gebruikt hij niet meer kapitaal in grondstoffen en instrumenten. Hij ruilt een kleiner deel van de geobjectiveerde arbeid tegen dezelfde hoeveelheid levende arbeid, of dezelfde hoeveelheid geobjectiveerde arbeid tegen een grotere hoeveelheid levende arbeid. Dit is alleen mogelijk in de winningsindustrie; in de fabrieken voor zover er meer bespaard wordt op grondstof; voorts, waar chemische processen het materiaal vermeerderen, in de landbouw; in de transportindustrie.

2. De productiviteit stijgt tegelijkertijd niet alleen in de gegeven industrietak, maar ook in de voorwaarden ervan; in het geval namelijk waarin de grondstoffen of het instrument of beide moeten toenemen samen met een toename van de arbeidsintensiteit, de toename van het aantal producten dat door de arbeid in dezelfde tijd wordt geproduceerd. (De grondstof hoeft niets te kosten, bv. biezen; hout dat niets kost, enz.) D.w.z. dat het kapitaal geen grotere waarde hoeft te investeren in materiaal en instrument naarmate de arbeidsproductiviteit toeneemt.

3. De toegenomen productiviteit van de arbeid vereist een groter deel van het kapitaal, bestemd voor grondstof en instrument. Indien dezelfde hoeveelheid arbeiders productiever is geworden louter door arbeidsdeling, enz., blijft het instrument hetzelfde; alleen de grondstof moet toenemen; aangezien hetzelfde aantal arbeiders in dezelfde tijd een grotere hoeveelheid van hetzelfde verwerkt, en de productiviteit volgens de voorwaarde slechts is ontstaan door grotere vaardigheid van de arbeiders, arbeidsdeling en combinatie, enz. In dit geval neemt het deel van het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid niet alleen af (het blijft gelijk als alleen de absolute arbeidstijd toeneemt; het neemt af als de relatieve tijd toeneemt) ten opzichte van de andere bestanddelen van het kapitaal, die gelijk blijven, met een bedrag dat gelijk is aan zijn eigen afname, maar ook met een bedrag dat gelijk is aan hun groei.

Was het


Grondstof    Instrument    Werk    m
Werkdagen: 180 90 80 10

411 4/7 90 70 20

In het eerste geval: zodat van de 90 arbeidsdagen 10 surplusarbeidsdagen; de surplusarbeid 12 1/2 %. [In het eerste geval is de verhouding tussen surplusarbeid en noodzakelijke arbeid 10/80 of 1/8, in het tweede geval 20/70 of 2/7. Dienovereenkomstig construeert Marx de verhouding voor de toename van de grondstoffen aldus 180 : 411 3/7 = 1/8 : 2/7] In het tweede geval is de verhouding van de grondstoffen in dezelfde verhouding toegenomen als de verhouding van de surplusarbeid gestegen is, vergeleken met het eerste geval.

Als in alle gevallen de groei van de meerwaarde een groei van de bevolking veronderstelt, veronderstelt dat in dit geval ook de accumulatie of een grotere kapitaalinjectie in de productie. (Dit vertaalt zich uiteindelijk in een grotere arbeidersbevolking, actief in de productie van grondstoffen.) In het eerste geval maakt het totale deel van het kapitaal dat aan de arbeid wordt besteed 2 1/4 van het totale kapitaal uit en verhoudt het zich = 1 : 3 tot het constante deel van het kapitaal; in het tweede geval minder dan 1/6 van het totale kapitaal en verhoudt het totale deel van het kapitaal dat aan de arbeid wordt besteed zich nog niet = 1 : 5 tot het constante deel van het kapitaal. Hoewel de toename van de productiekracht, gebaseerd op verdeling en combinatie van arbeid, berust op een absolute toename van de aangewende arbeidskracht, is zij dus noodzakelijkerwijs verbonden met een vermindering daarvan in verhouding tot het kapitaal dat het in beweging zet. En als in de eerste vorm, die van de absolute surplusarbeid, de massa aangewende arbeid in dezelfde verhouding moet toenemen als het gebruikte kapitaal, groeit zij in het tweede geval in mindere mate, en wel omgekeerd evenredig met de groei van de productiekracht.

Als de productiviteit van de grond verdubbelt door de toepassing van deze laatste methode van landbouwarbeid, als dezelfde hoeveelheid arbeid 1 quarter tarwe oplevert in plaats van 1/2, dan daalt de behoefte aan arbeidskrachten met 1/2, en kan het kapitaal twee keer zoveel mensen inzetten aan hetzelfde loon. (Dit, indien alleen uitgedrukt in tarwe.) Maar hij [de kapitalistische pachter] heeft niet meer arbeiders nodig voor de bewerking van zijn land. Hij zal dus dezelfde arbeid inzetten met de helft van het vroegere loon; een deel van zijn kapitaal, het deel dat eerder in geld werd gestoken, komt vrij; de ingezette arbeidstijd is hetzelfde gebleven ten opzichte van het ingezette kapitaal, maar het surplus is gestegen ten opzichte van het noodzakelijke deel. Indien vroeger de verhouding van de noodzakelijke arbeid tot de totale arbeidsdag = 3/4 van de arbeidsdag, of 9 uur, zal deze nu gelijk zijn aan 3/8, of = 4 1/2 uur. De surpluswaarde was in het eerste geval 3 uur; in het tweede = 1 1/2 uur.

Het verloop van het proces is als volgt: bij een gegeven arbeiderspopulatie en duur van de arbeidsdag, d.w.z. de lengte van de arbeidsdag vermenigvuldigd met het aantal gelijktijdige arbeidsdagen, kan de surplusarbeid alleen relatief toenemen door een grotere productiekracht van de arbeid, waarvan de mogelijkheid reeds is verondersteld in de bevolkingsaanwas en scholing tot arbeid (met daarbij ook een zekere hoeveelheid vrije tijd voor de niet-werkende, niet rechtstreeks werkende bevolking, dus ontwikkeling van mentale capaciteiten enz.) In een bepaald stadium van ontwikkeling van de productiekrachten kan de surplusarbeid in absolute termen alleen toenemen door een groter deel van de bevolking te transformeren tot arbeiders en het aantal gelijktijdige arbeidsdagen te verhogen. Het eerste proces is een vermindering van de relatieve [moet eigenlijk zijn: relatieve vermindering van de] arbeidersbevolking, hoewel deze in absolute termen gelijk blijft; het tweede is een vermenigvuldiging ervan. Beide tendensen zijn noodzakelijke tendensen van het kapitaal. De eenheid van deze tegenstrijdige tendensen, vandaar de levende tegenstelling, is er pas met de machines, waarover wij dadelijk zullen spreken. De tweede vorm laat uiteraard slechts een verhouding toe van een geringe niet-werkende bevolking tot een werkende. De eerste, omdat het quotum van de benodigde levende arbeid langzamer stijgt dan het quotum van het gebruikte kapitaal, laat een grotere niet-werkende bevolking toe in verhouding tot de werkende. [Marx beschouwt als de eerste vorm, de toename van de relatieve meerwaarde door een grotere arbeidsproductiviteit en als de tweede vorm, de toename van de absolute meerwaarde door de transformatie van een groter deel van de bevolking in arbeiders.]

Tijdens de wording van het kapitaal, wanneer het de grondstof en het instrument, de voorwaarden voor het product, uit de circulatie haalt, verhoudt het zich tot deze als gegeven voorwaarden, dat verdwijnt bij nader inzien, in die zin dat alle momenten door het kapitaal in gelijke mate lijken te worden geproduceerd, omdat het zich anders niet zou hebben onderworpen aan de totale productievoorwaarden; maar voor het individuele kapitaal blijven ze altijd in dezelfde verhouding staan. Daarom kan een deel ervan altijd als constante waarde worden beschouwd, en varieert alleen het deel dat in arbeid is vastgelegd. Deze bestanddelen ontwikkelen zich niet gelijkmatig, maar de tendens van het kapitaal is, zoals bij de concurrentie zal blijken, om de productiekracht gelijkmatig te verdelen.

Aangezien de toenemende arbeidsproductiviteit ertoe zou leiden dat het kapitaal in de niet-toenemende hoeveelheid grondstoffen en machines op een barrière zou stuiten, verloopt de industriële ontwikkeling als volgt: de invoering van arbeid op grote schaal, evenals het gebruik van machines, begint in de branches die het dichtst bij de productie van grondstoffen voor de industrie staan, grondstoffen zowel voor het materiaal van de arbeid als [voor het] instrument. Zo begint het spinnen vóór het weven, het weven vóór het drukken, enz. Allereerst in de productie van metalen, de belangrijkste grondstof voor de arbeidsinstrumenten. Als de grondstof voor de industrie in het beginstadium zelf niet snel kan worden vermeerderd, dan wordt toevlucht gezocht tot sneller toenemende substituten. (Katoen voor linnen, wol en zijde.) Hetzelfde gebeurt voor de eerste levensbehoeften bij de vervanging van graan door aardappelen. De grotere productiviteit in het laatste geval is te danken aan de productie van een minder goed artikel, dat minder voedzame [blutbildende] stoffen bevat en dus minder dure organische voorwaarden stelt voor zijn reproductie. Dit laatste hoort thuis in het onderzoek naar de lonen. In de discussie over het minimumloon, mag niet vergeten worden: Rumford. [Bedoeld is Rumfords boek Essays, political, economical, and philosophical, vol. 1, London 1796, waarin allerlei recepten worden voorgesteld ter vervanging van de dure normale voeding van de arbeider.]

Nu komen we bij het derde geval van relatieve surplusarbeid zoals dat zich voordoet bij het gebruik van machines.

{In de loop van onze uiteenzetting is aangetoond hoe waarde, die als een abstractie verscheen, alleen als zodanig mogelijk is zodra het geld zich stelt; de geldcirculatie daarentegen leidt tot kapitaal, en kan daarom alleen op basis van kapitaal volledig worden ontwikkeld, alleen op deze basis kan de circulatie alle momenten van de productie in handen krijgen. In de ontwikkeling wordt dus niet alleen het historische karakter getoond van de vormen, zoals het kapitaal, die behoren tot een specifiek historisch tijdperk; maar zulke bepalingen als waarde, die zuiver abstract lijken, tonen de historische basis waarvan zij geabstraheerd zijn, waarop zij dus alleen in deze abstractie kunnen verschijnen; en zulke bepalingen als geld, die min of meer tot alle tijdperken behoren, tonen de historische wijziging die zij ondergaan. Het economische begrip waarde komt bij de antieken niet voor. Waarde alleen juridisch onderscheiden van pretium [prijs], tegen fraude enz. Het begrip waarde behoort geheel tot de modernste economie, omdat het de meest abstracte uitdrukking is van het kapitaal zelf en van de daarop rustende productie. In het begrip waarde wordt zijn geheim verraden.}

Wat de surplusarbeid op basis van machines onderscheidt, is de vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd, die de vorm aanneemt van minder gelijktijdige werkdagen, minder arbeiders. Het tweede moment is dat de toename van de productiekracht door het kapitaal moet worden betaald, niet gratis is. Het middel waarmee deze toename van productiekracht in beweging wordt gezet, dat is zelf geobjectiveerde onmiddellijke arbeidstijd, waarde, en om die te kunnen bemachtigen, moet het kapitaal een deel van zijn waarde ervoor ruilen. Het is gemakkelijk om de komst van machines uit de concurrentie en de wet van de daling van de productiekosten die de concurrentie teweegbrengt, te ontwikkelen. Hier gaat het om de ontwikkeling vanuit de verhouding tussen kapitaal en levende arbeid, zonder verwijzing naar andere kapitalen.

Als een kapitalist jaarlijks 100 arbeiders in dienst heeft om katoen te spinnen, wat hem jaarlijks 2.400 pond kost, en als hij 50 arbeiders vervangt door een machine die 1.200 pond kost, maar zodanig dat de machine ook binnen het jaar versleten is en aan het begin van het tweede jaar opnieuw moet worden vervangen, dan heeft hij natuurlijk niets gewonnen; noch kan hij zijn product goedkoper verkopen. De resterende 50 arbeiders zouden hetzelfde werk doen als voorheen 100; de surplusarbeidstijd van elke afzonderlijke arbeider zou in dezelfde verhouding zijn toegenomen als hun aantal was afgenomen en zou dus gelijk zijn gebleven. Was het vroeger dagelijks = 200 uur arbeid, d.w.z. 2 uur voor elk van de 100 werkdagen, dan zou het nu ook = 200 uur arbeid zijn, d.w.z. = 4 voor elk van de 50 werkdagen. Voor de arbeider zou zijn surplustijd zijn toegenomen; voor het kapitaal zou de zaak hetzelfde zijn, omdat het nu 50 arbeidsdagen (noodzakelijke en surplustijd samen) zou moeten ruilen tegen de machine. De 50 geobjectiveerde arbeidsdagen die het tegen de machine ruilt, zouden het slechts een equivalent geven, d.w.z. geen surplustijd, alsof het 50 geobjectiveerde arbeidsdagen tegen 50 levende zou hebben geruild. Maar dit zou vervangen worden door de surplusarbeidstijd van de overige 50 arbeiders. De zaak, ontdaan van de ruilvorm, zou hetzelfde zijn als wanneer de kapitalist 50 arbeiders zou laten werken, wier hele arbeidsdag slechts noodzakelijke arbeid was en in ruil daarvoor 50 anderen in dienst zou nemen, wier werkdag dit “verlies” opleverde. Maar stel dat de machine slechts £960 kostte, dus maar 40 arbeidsdagen, en dat de overige arbeiders elk nog 4 uur surplusarbeidstijd leverden, dus 200 uur, of 16 dagen van 8 uur (16 2/3 dagen), dan zou de kapitalist £240 hebben bespaard. Maar terwijl hij vroeger slechts 16 dagen van 8 uur won op een uitgave van 2.400, zou hij nu ook 200 uur arbeid winnen op een uitgave van 960. De verhouding van 200 tot 2400 = 1 : 12; daarentegen 200 : 2160 = 20 : 216 = 1 : 10 4/5. Uitgedrukt in arbeidsdagen zou hij in het eerste geval 16 dagen van 8 uur winnen op 100 werkdagen, in het tweede hetzelfde aantal op 90; in het eerste geval op dagelijks 1.200 werkuren 200; in het tweede op 1080. 200 : 1200 = 1 : 6, 200 : 1080 = 1 : 5 2/5. In het eerste geval is de surplustijd van de individuele arbeider = 1/6 arbeidsdag = 2 uur. In het tweede geval = op 1 arbeidsdag 6/27 uur. Bovendien moet bij het gebruik van machines het deel van het kapitaal dat eerder in instrumenten werd gebruikt, worden afgetrokken van de bijkomende kosten die door de machines worden veroorzaakt.

[Aanvullingen op de hoofdstukken over geld en kapitaal]

{“Het geld dat in een land circuleert is een specifiek deel van het kapitaal van het land, [dat op zich] volledig ontnomen is aan de productieve doeleinden, om de productiviteit van de rest te bevorderen of te verhogen. Een zekere hoeveelheid rijkdom is dus net zo noodzakelijk om goud tot een circulatiemiddel te maken als om een machine te maken om elke andere productie te bevorderen.” (Economist, [8 mei 1847] vol. V, p. 520)}

(“Wat is de praktijk? Een fabrikant ontvangt van zijn bankier op zaterdag £500 in biljetten voor de lonen; deze verdeelt hij onder zijn arbeiders. Dezelfde dag wordt het merendeel ervan naar de handelaar gebracht en hierdoor keren zij terug naar hun verschillende bankiers.” (l.c., 22 mei 1847, p. 575)}

{“Een katoenspinner, met een kapitaal van £100.000, die £95.000 voor zijn fabriek en machines uittrok, zou spoedig merken dat hij middelen nodig had om katoen te kopen en lonen te betalen. Zijn handel zou worden belemmerd en zijn financiën ontregeld. En toch verwachten de mensen dat een natie, die roekeloos het grootste deel van haar beschikbare middelen in spoorwegen heeft gestoken, toch in staat moet zijn om de oneindige bewerkingen van productie en handel uit te voeren.” (l.c. [6 november 1847] p. 1271)}

“Geld ..., een billijk equivalent voor elk verkoopbaar ding.” (J. Steuart.) (p. 13.) [Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek VIII van 1851]) (t. I, p. 32, ed. Dublin 1770)

(“In de oudheid kon men mensen meer laten werken dan nodig voor de bevrediging van hun behoeften, hun laten zwoegen van het een deel van een staat, om het andere te onderhouden, zonder een vergoeding, dat kon alleen worden bereikt door slavernij ... Als mensen niet gedwongen worden te werken, zullen ze alleen voor zichzelf werken; en als ze weinig behoeften hebben, zal er weinig werk zijn. Maar als staten ontstaan en werkloze arbeiders ingezet ter verdediging, tegen vijandelijk geweld, moet er in ieder geval voedsel worden verschaft aan hen die niet werken; en aangezien, zoals verondersteld, de behoeften van de arbeiders gering zijn, moet er een methode worden gevonden om hun meer te doen werken boven dat deel dat dient om de behoeften te bevredigen. Voor dit doel was slavernij geschikt ... Dit was een gewelddadige methode, de mensen werden toen gedwongen te werken omdat zij de slaven van anderen waren; de mensen worden nu gedwongen te werken omdat zij slaven zijn van hun eigen behoeften.” (Steuart, t. I, p. 38-40)

“Het is de oneindige verscheidenheid van behoeften, en van de soorten gebruiksvoorwerpen die nodig zijn om ze te bevredigen, dat het verlangen naar rijkdom onbeperkt en onverzadigbaar maakt.” (Wakefield to A. Smith, p. 64, noot.) [Dit verwijst naar Wakefields commentaar op Smiths An inquiry ... vol. 1, Londen 1835, op pagina 64, noot, van dat boek.]}

“Ik beschouw machines als een middel om het aantal actieven te verhogen (hun combinatie), zonder de kost van het voeden van een extra aantal [mensen].” (Steuart, t. I, p. 123)

(“Wanneer fabrikanten zich verenigen in bedrijven, zijn zij niet direct afhankelijk van consumenten, maar van zakenlieden.” Steuart, t. I, p. 153)

(“Karig boeren laat niet toe de kost te verdienen [Erwerbszweig] omdat het geen verkoop mogelijk maakt, maar is slechts een methode van zelfbehoud.”) (l.c. p. 156)

(“De handel is een functie waarbij de rijkdom of de arbeid van individuen, of van bedrijven, kan worden geruild door een groep mensen, zakenlieden genaamd, tegen een geschikt equivalent voor de bevrediging van elke behoefte, zonder verstoring van de industrie of beperking van de consumptie.”) (Steuart, I, p. 166)

(“Wanneer de behoeften eenvoudig en gering blijven, vindt de ambachtsman tijd genoeg om al zijn producten te distribueren; wanneer de behoeften gevarieerder worden, moet men harder werken; de tijd wordt kostbaar, zodat de handel wordt geïntroduceerd. De zakenman als tussenpersoon tussen de ambachtsman en de consument.”) (l.c. p. 171.)

(“Geld, de gemeenschappelijke prijs van alle dingen.”) (l.c. p. 177)

“Geld wordt vertegenwoordigd door de koopman. Voor de consumenten vertegenwoordigt de koopman het geheel van de fabrikanten, voor hen het geheel van de consumenten, en voor beide klassen vertegenwoordigt zijn kredietverlening het gebruik van geld. Hij vertegenwoordigt op zijn beurt behoeften, fabrikanten en geld.” (l.c. p. 177, 178)

(Steuart, zie t. I, p. 181-183, beschouwt de winst – in tegenstelling tot de reële waarde, die hij op verwarrende wijze definieert (denkend aan productiekosten) – als een kwantum van geobjectiveerde arbeid (wat een arbeider in een dag kan presteren enz.), noodzakelijke uitgaven van de arbeiders, prijs van grondstoffen, – als winst op verkoop die fluctueert volgens de vraag.) (Bij Steuart veranderen de categorieën nog veel; ze liggen nog niet vast, zoals bij A. Smith. We hebben zojuist gezien dat de reële waarde identiek is met de productiekosten, in die zin dat, naast de arbeid van de arbeiders en de waarde van het materiaal, de lonen verwarrend genoeg als een speciale component worden voorgesteld. Op een andere plaats verstaat hij onder de intrinsieke waarde van een waar de waarde van de grondstof of de grondstof zelf, terwijl hij onder nuttige waarde de arbeidstijd verstaat die eraan besteed is.

“Het eerste is iets echt op zich; bv. het zilver in een weefsel. De intrinsieke waarde van een zijdeweefsel, wol of linnen is minder dan de oorspronkelijk gebruikte waarde, omdat het vrijwel onbruikbaar is gemaakt voor een ander gebruik dan waarvoor het weefsel bedoeld is; de gebruikswaarde daarentegen moet worden geschat aan de hand van de arbeid die de productie ervan heeft gekost. De arbeid voor de verandering is een deel van de tijd van een man die, nuttig toegepast, aan een stof een vorm heeft gegeven, die het nuttig, decoratief, of, kortom, direct of indirect geschikt voor de mens heeft gemaakt.” (pp. 361, 362, t. I. l.c.)

{De echte gebruikswaarde is de vorm die aan de stof wordt gegeven. Maar deze vorm zelf is slapende arbeid.}

“Als we een gemeenschappelijke maatstaf hanteren voor de prijs van iets, moeten we aannemen dat het vaak of gewoonlijk wordt verkocht. In eenvoudige landen is het nauwelijks mogelijk om een standaard vast te stellen voor de prijzen van de meest dringende levensbehoeften ... in zulke maatschappijen zijn voedsel en de meest noodzakelijke dingen nauwelijks in de handel te vinden; niemand koopt ze, omdat het ieders voornaamste bezigheid is ze voor zichzelf te maken ... alleen de verkoop kan de prijzen bepalen, en alleen frequente verkoop kan een norm bepalen. De frequente verkoop van de belangrijkste artikelen voor het levensonderhoud zorgt een onderverdeling van de inwoners in arbeiders en werklozen.” Enz. (t. I, p. 395, 396, l.c.).

(De theorie van de prijsbepaling door de hoeveelheid circulerende middelen, voor het eerst vastgesteld door Locke, herhaald in de Spectator van 19 oktober 1711, ontwikkeld en elegant geformuleerd door Hume en Montesquieu, [De eerste vertegenwoordigers van de kwantiteitstheorie van het geld worden hier door Marx opgesomd naar Steuarts An inquiry ..., vol. 1, Dublin 1770, pp. 398/399. Dit zijn de volgende geschriften: John Locke: Some considerations of the consequences of lowering the interest, and raising the value of money, Londen 1692; het anonieme artikel “T”: On conquest and population, in The Spectator (Londen), 19 oktober 1711; Charles de Montesquieu: De l’esprit des loix, Genève 1748; en David Hume: Political discourses, Edinburgh 1752.], de basis ervan is tot zijn formele hoogtepunt gebracht door Ricardo en met al zijn absurditeiten in de praktische toepassing op het bankstelsel, enz. door Loyd, kolonel Torrens, enz.) Steuart polemiseert ertegen, en zijn ontwikkeling anticipeert in wezen op alles wat later door Bosanquet, Tooke, Wilson werd beweerd. (notitieboek, p. 26 [Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek VIII van 1851]) (Hij zegt o.a., als historische illustratie:

“Het is een feit dat in de tijd dat Griekenland en Rome een overvloedige rijkdom bezaten, toen elke bijzonderheid [Seltenheit] en de waarden van de meest uitgelezen kunstenaars exorbitante prijzen opbrachten, een os werd gekocht voor een habbekrats, en koren misschien wel goedkoper was dan ooit in Schotland ... De vraag staat niet in verhouding tot het aantal consumenten, maar tot het aantal kopers; de consumenten omvatten alle inwoners, maar de kopers alleen de weinige vrije actieven ... In Griekenland en Rome was er slavernij; zij die gevoed werden door de arbeid van hun eigen slaven, de slaven van de staat, of door graan dat gratis onder het volk werd verdeeld, hadden geen gelegenheid om naar de markt te gaan: zij concurreerden niet met de kopers ... De weinige fabrikanten die in die tijd bekend waren, hielden de behoeften in het algemeen laag; bijgevolg was het aantal vrije werkenden klein, en zij alleen waren de mensen die gelegenheid hadden om voedsel en andere artikelen voor het levensonderhoud te kopen. Bijgevolg moet de concurrentie tussen de kopers relatief laag zijn geweest, en de prijzen laag; verder werden de markten gedeeltelijk bevoorraad door het overschot, geproduceerd op de landerijen van de grote mannen, die werden bewerkt door slaven; aangezien deze slaven werden gevoed met de opbrengst van de landerijen, kostte het overschot in sommige opzichten de eigenaars niets; en aangezien het aantal mensen die gelegenheid hadden om te kopen zeer klein was, werd het overschot goedkoop verkocht. – Bovendien moest het gratis aan de bevolking verstrekte graan noodzakelijkerwijs de markt laag houden, enz. Daarentegen was er voor een delicate vlagzalm of een artiest, enz. grote concurrentie en stegen de prijzen daarom buitengewoon. De luxe van die tijd, hoewel overdreven, bleef beperkt tot enkelen, en omdat het geld in het algemeen langzaam onder de massa circuleerde, stagneerde het voortdurend bij de rijken, die geen andere maatstaf hadden dan hun eigen grillen om de prijs te regelen van wat zij wilden bezitten.”) (26, 27, notitieboek. Steuart. [James Steuart, An inquiry ... vol. 1, Dublin 1770, pp. 403-405. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek VIII van 1851])

Rekengeld is niets anders dan een arbitraire schaal van afzonderlijke delen, bedacht om de specifieke waarde van verkoopbare zaken te meten. Rekengeld is iets heel anders dan muntgeld, dat een prijs impliceert [bedeutet], en zou kunnen bestaan al was er geen substantie in de wereld die equivalent is voor alle waren.” (t. II, p. 102. [James Steuart, An inquiry ... vol. 2, Dublin 1770, p. 102])

“Rekengeld doet dezelfde dienst voor de waarde van dingen als minuten, seconden, enz. doen voor hoeken, of schalen voor geografische kaarten, enz. In al deze uitvindingen wordt altijd een of andere benaming als eenheid genomen.” (l.c.)

“Het nut van al deze hulpmiddelen blijft beperkt tot het aangeven van de verhouding van grootte. Evenzo kan de eenheid in geld geen constante, definitieve verhouding van grootte hebben tot enig deel van de waarde, d.w.z. zij kan niet worden vastgesteld op een bepaalde hoeveelheid goud, zilver of enig andere waar. Zodra de eenheid is vastgesteld, kunnen wij tot de hoogste waarden stijgen door haar te vermenigvuldigen.” Enz. (p. 103) “Geld is dus een standaard voor het meten van waarde.” (p. 102)

“De waarde van de waar is bijgevolg afhankelijk van een algemene combinatie van omstandigheden die met elkaar en met de voorkeuren van de mensen gerelateerd zijn. Hun waarde moet worden beschouwd als slechts veranderend met betrekking tot elkaar; bijgevolg moet alles wat het vaststellen van die veranderingen van grootte door middel van een algemene, vaste en onveranderlijke maatstaf verstoort of bemoeilijkt, schadelijk zijn voor de handel en een belemmering voor de verkoop.” (p. 104)

“Er moet onderscheid worden gemaakt tussen prijs (d.w.z. munt, geldstuk) beschouwd als een maatstaf en prijs beschouwd als een equivalent voor de waarde. Metalen vervullen niet beide functies even goed ... Geld is een ideale maatstaf van gelijke delen. Zou de vraag gesteld worden, wat moet de maatstaf zijn voor de waarde van een deel? Antwoord ik met een andere vraag: wat is de norm voor de lengte van een graad, een minuut, een seconde? Die is er niet – maar als één deel eenmaal vastligt, moet, als gevolg van de aard van een norm, de rest evenredig volgen.” (p. 105)

“Voorbeelden van dit ideale geld zijn het bankgeld van Amsterdam en het Angola-geld aan de Afrikaanse kust. – Het bankgeld staat onveranderlijk als een rots in de zee. Volgens deze ideale standaard worden de prijzen van alle dingen geregeld.” (pp. 106, 107)

In de compilatie van Italiaanse economen door Custodi, Parte Antica, Tomo III: Montanari (Geminiano), Deila moneta [Over geld], geschreven rond 1683, staat over de “uitvinding” van het geld:

“De communicatie tussen volkeren is zo wijdverbreid over de hele wereld dat men bijna zou kunnen denken dat de hele wereld één enkele stad is geworden, waar waren voortdurend worden aangeboden en waar ieder mens vanuit zijn woonplaats, door middel van geld, alles wat de grond, de dieren en de menselijke industrie elders produceren, kan verkrijgen en consumeren. Wat een prachtige uitvinding!” (p. 40) “Maar waarom is het ook, van alle dingen, de maat van zulke verhouding tot de gemeten dingen, dat in zekere zin het gemetene de maat van het gemetene wordt: want zoals beweging de maat is van tijd, zo is tijd de maat van beweging zelf; zo gebeurt het dat niet alleen geld de maat is van onze verlangens, maar dat omgekeerd verlangens de maat zijn van geld zelf en van de waarde.” (pp. 41, 42)

“Het is overduidelijk dat hoe meer geld er in een provincie in omloop is in verhouding tot de verkoopbare dingen, hoe duurder ze zullen zijn, als men van iets duurs kan spreken in een land waar goud in overvloed veel waard is, of dat we in dit geval niet eerder het goud zelf goedkoop moeten noemen, dat evenveel waarde heeft als een ander ding dat elders als goedkoper wordt beschouwd.” (p. 48)

“Honderd jaar eerder was het het belangrijkste kenmerk van de handelspolitiek van de naties, de accumulatie van goud en zilver als een soort rijkdom in de meest ware zin van het woord.” (p. 67) (Gouge Wm. A Short History of Paper Money and Banking in the United States. Philadelphia, 1833)

(Ruilhandel in de Verenigde Staten (zie Gouge, notitieboek VIII, p. 81 sq. [Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek VIII van 1851]):

“In Pennsylvania werd, net als in de andere kolonies, veel handel gedreven via ruilhandel ... en in 1732 werd in Maryland een wet aangenomen die tabak tot wettig betaalmiddel verklaarde tegen een penny per pond, en maïs tegen 20d per bushel.” (p. 5) (Deel II)

Maar al snel door

“de handel met West-Indië en een clandestiene buitenlandse handel met de Spanjaarden, was het zilver zo overvloedig dat in 1652 in New England een munt werd gecreëerd voor het slaan van shillings, 6-penny en 3-penny munten.” (p. 5) (l.c.) “Virginia verbood in 1645 transacties via ruilhandel en stelde de Spaanse munt van 8 tot 6 shilling in als de standaardmunt van de kolonie (de Spaanse dollar) ... De andere kolonies gaven verschillende namen aan de dollar. Het geld op de rekeningen was overal nominaal hetzelfde als in Engeland. Het muntgeld van het land was vooral Spaans en Portugees.” Enz., cf. p. 81, notitieboek VIII.)

(p. 6. Bij wet van Queen Anne werd getracht een einde te maken aan deze verwarring.)

Tuckett: A History of the Past and Present State of the Labouring Population enz. 2 vol. Londen 1846.

Wolmanufactuur: In de tijd van Elizabeth nam de lakenhandelaar de plaats in van de fabriekseigenaar of de eigenaar van een manufactuur; hij was de kapitalist die de wol kocht en in porties van ongeveer 12 pond aan de wever leverde voor verwerking tot laken. In het begin was de manufactuur beperkt tot de besloten grote steden en de marktvlekken, terwijl de dorpelingen weinig meer maakten dan het nodige voor hun gezin. Later in niet-besloten steden [geschlossenen Städten: waarschijnlijk betreft het hier wel en niet ommuurde steden; niet zoals in de huidige betekenis van een bebouwde kom. – vert.], begunstigd door plaatselijke voordelen, en ook plaatsen op het platteland door boeren, veehouders en landbouwers die laken gingen produceren voor de verkoop en voor huishoudelijk gebruik.” (De grovere soorten.) “In 1551 werd een wet aangenomen die het aantal weefgetouwen en leerlingen beperkte dat mocht worden gehouden door lakenhandelaars en wevers die buiten de grote steden woonden; en dat geen wever op het platteland een apparaat voor spinnen mocht bezitten, noch een spinner een weefgetouw. Volgens een wet van hetzelfde jaar moesten alle wevers van fijn zwart laken een leerlingschap van 7 jaar doorlopen. Niettemin kreeg de dorpsmanufactuur vaste voet aan de grond als een commercieel winstobject. 5 en 6 Edward VI, c. 22, een wet van het Parlement, verbood het gebruik van machines. Vlamingen en Hollanders behielden dus hun overwicht in deze manufacturen tot het einde van de 17e eeuw. In 1668 werd het Hollandse weefgetouw uit Holland ingevoerd.” (pp. 136 tot 141)

“Door de invoering van machines kon één persoon in 1800 evenveel produceren als 46 in 1785. In 1800 bedroeg het kapitaal geïnvesteerd in fabrieken, machines, enz., bestemd voor de wolhandel, niet minder dan 6 miljoen pond sterling, en het totale aantal personen van alle leeftijden in Engeland dat in deze branche werkzaam was, 1.500.000.” (pp. 142/143)

De arbeidsproductiviteit is dus met 4600 % toegenomen. Maar in verhouding tot alleen het vaste kapitaal is dit cijfer ongeveer 1/6; in verhouding tot het totale kapitaal (grondstoffen enz.) misschien 1/20.

“Vrijwel geen enkele manufactuur profiteert zo van de vooruitgang van de natuurwetenschap als de kunst van het verven van stoffen door toepassing van de wetten van de scheikunde.” (l.c. pp. 143/144)

Zijdemanufactuur. Tot het begin van de 18e eeuw

“[is] de kunst van het zijde twijnen het meest succesvol in Italië, waar speciale machines voor dit doel werden geïntroduceerd. In 1755 reisde John Lombe, een van de drie broers die een zaak hadden als twijnder en zijdehandelaar, naar Italië en wist in een van de fabrieken een model te bemachtigen. In 1719 bouwden Lombe en zijn broers in Derby een zijdefabriek met geperfectioneerde machines. Deze fabriek bevatte 26.586 wielen, allemaal aangedreven door een waterrad. Het Parlement gaf hem £14.000 voor het onthullen van het geheim aan de handel. Deze fabriek kwam dichter in de buurt van het idee van een moderne fabriek dan enige andere vestiging van dit type. Ze telde 97.746 bewegende wielen en onderdelen die dag en nacht werkten, allemaal aangedreven door een groot waterrad en bestuurd door een regelaar; zij had 300 personen in dienst om haar te bedienen en bevoorrading.” (133-134)

(Geen inventiviteit werd er getoond in de Engelse zijdehandel; eerst geïntroduceerd door de wevers van Antwerpen, gevlucht na de plundering van de stad door de hertog van Parma; daarna verschillende takken door de Franse vluchtelingen 1685-1692.)

In 1740 werd er 1700 ton ijzer geproduceerd door 59 hoogovens; in 1827: 690.000 door 284. De hoogovens namen dus toe = 1 : 4 48/49; nog niet vervijfvoudigd; de tonnen = 1 : 405 15/17. (Vgl. over de verhouding in een aantal jaren l.c. notitieboek p. 12. [Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek IX van 1851, waar hij op p. 12 de cijfers van Tuckett geeft voor de jaren 1740, 1750, 1788, 1796, 1806, 1820 en 1827.]

De glasmanufactuur is een van de beste voorbeelden hoe afhankelijk de vooruitgang van de wetenschap is van de manufactuur. [Zie John Debell Tuckett, A history ..., vol. 1, Londen 1846, p. 175] Aan de andere kant kwam bijvoorbeeld de uitvinding van kwadranten voort uit de behoeften van de scheepvaart, het parlement stelde een prijs in voor uitvindingen.

8 Katoenspinmachines die in 1825 £5.000 kostten, werden in 1833 voor £300 verkocht. (Zie over katoenspinnen l.c. [p. 204] p. 13, notitieboek.)

“Een eersteklas katoenspinnerij kan niet worden gebouwd, voorzien van machines, gas en een stoommachine, voor minder dan £100.000. Een stoommachine van 100 paardenkracht kan 50.000 spindels draaien en 62.500 mijlen fijn katoengaren per dag produceren. In een dergelijke fabriek spinnen 1.000 personen evenveel als 250.000 personen zonder machines zouden doen. McCulloch schat hun aantal in Groot-Brittannië op 130.000.” (p. 218, l.c.)

“Waar geen ordentelijke wegen zijn, kan nauwelijks van een gemeenschap worden gesproken; de mensen kunnen niets gemeenschappelijks hebben.” (p. 270, Tuckett. l.c.) “Van het product van de aarde dat de mens ten goede komt, is 99/100 het product van de mens.” (l.c. p. 348) “Toen de slavernij of levenslange leertijd werd afgeschaft, werd de arbeider zijn eigen meester en werd aan zijn eigen vernuft overgelaten. Maar zonder voldoende arbeid enz. zal de mens niet verhongeren zolang hij kan bedelen of stelen; bijgevolg was de eerste situatie van de armen, die van dieven en bedelaars.” (p. 637 noot, t. II, l.c.)

“Een opmerkelijk kenmerk van de huidige staat van de samenleving, sinds Elizabeth, is dat haar armenwet vooral een wet was voor de handhaving van de industrie, bedoeld om het hoofd te bieden aan de massale landloperij die voortkwam uit de opheffing van de kloosters en de overgang van slavernij naar vrije arbeid. Een voorbeeld hiervan is de 5e wet van Elizabeth, die de gezinshoofden, die een halve ploeg [bezetting], gebruiken voor het bewerken van hun land, wordt opgedragen om van iedereen die zij werkloos aantreffen, te eisen dat zij hun leerling worden in de landbouw, of in enig handwerk of verborgen kennis [Geheimwissenschaft]; en als hij aarzelt, hem voor een magistraat te brengen die bijna verplicht is om hem aan een onderzoek te onderwerpen totdat hij instemt met deze verplichting. Onder Elizabeth waren er op elke 100 mensen 85 nodig voor de productie van voedsel. Op dit moment, [is er] geen gebrek aan ijver, maar aan winstgevende arbeid ... De grote moeilijkheid was toen om de neiging tot luiheid en landloperij te overwinnen, niet om hun een lonende bezigheid te bezorgen. Tijdens deze regeerperiode waren er verschillende wetten van de wetgever om de inactieven tot arbeid te dwingen.” (pp. 643, 644. t. II, l.c.

Vast kapitaal, eenmaal gevormd, houdt op de vraag naar arbeid te beïnvloeden, maar tijdens zijn ontstaan geeft het evenveel werk als een gelijke hoeveelheid circulerend kapitaal of inkomsten zou doen.” (p. 56, John Barton, Observation on the circumstances which influence the condition of the labouring classes of Society. Londen 1817)

“De gemeenschap bestaat uit twee klassen mensen, deze die consumeert en zich voortplant, de andere die consumeert zonder reproductie. Als de hele maatschappij uit producenten zou bestaan, zou het van weinig belang zijn tegen welke prijs zij hun waren onderling ruilen; maar zij die alleen maar consumenten zijn, vormen een te grote klasse om over het hoofd te worden gezien. Hun macht om eisen te stellen vloeit voort uit renten, hypotheken, lijfrenten, beroepen of diensten van verschillende aard die aan de gemeenschap worden verleend. Hoe hoger de prijs waartegen de klasse of consumenten worden aangezet tot kopen, hoe groter de winst van de producenten op de hoeveelheid waren die zij hen verkopen. Onder deze louter consumerende klassen neemt de overheid de meest prominente plaats in.” (W. Blake, Observations on the Effects produced by the Expenditure of Government during the Restriction of Cash Payments, Londen 1823, pp. 42, 43)

Om aan te tonen dat het aan de staat geleende kapitaal niet noodzakelijkerwijs het kapitaal is dat voorheen productief werd ingezet – en het gaat hier alleen om de erkenning dat een deel van het kapitaal altijd slapend is – zegt Blake:

“De fout ligt in de veronderstelling, 1. dat al het kapitaal van het land volledig wordt benut, 2. dat er onmiddellijk werk is voor opeenvolgende kapitaalaccumulaties, zoals die voortkomen uit besparingen. Ik denk dat er te allen tijde enkele aandelen van het kapitaal zijn die worden besteed aan ondernemingen die zeer langzaam renderen en weinig winst opleveren, en een deel dat geheel sluimert in de vorm van waren waar niet voldoende vraag naar is ... Als deze dode aandelen en spaartegoeden nu in handen van de overheid zouden kunnen komen, in ruil voor hun jaarrente, dan zouden zij bronnen van nieuwe vraag worden, zonder aantasting van het bestaande kapitaal.” (pp. 54, 55, l.c.)

De hoeveelheid producten die door de vraag van de sparende kapitalist aan de markt wordt onttrokken, gaat met toevoeging weer terug in de waren die hij reproduceert. De regering daarentegen neemt het weg voor consumptie zonder reproductie. Wanneer er wordt gespaard uit inkomen, is het duidelijk dat de persoon het recht heeft om van het gespaarde deel te genieten, tevreden is zonder het te consumeren. Het bewijst dat de industrie van het land in staat is meer producten te produceren dan de behoeften van de gemeenschap vereisen. Wanneer de gespaarde hoeveelheid wordt aangewend als kapitaal voor de reproductie van een waarde die equivalent is aan zichzelf, samen met een winst, kan deze nieuwe creatie, wanneer ze wordt toegevoegd aan het algemene fonds, alleen worden ontnomen aan de persoon die het spaargeld heeft gemaakt, dat wil zeggen, juist aan de persoon die reeds zijn onwil tot consumeren heeft bewezen ... Als iedereen consumeert wat hij op grond van zijn vermogen zou kunnen consumeren, moet er noodzakelijkerwijs een markt zijn. Iedereen die van zijn inkomen spaart, maakt geen gebruik van dit vermogen en zijn aandeel blijft onbenut. Als deze economische ingesteldheid algemeen zou zijn, zou de markt noodzakelijkerwijs overbevoorraad zijn, en hangt het af van de mate waarin dit meerproduct zich accumuleert, of het een nieuwe activiteit kan vinden als kapitaal.” (56, 57)

(Vgl. deze tekst zeker met het deel over de accumulatie.) (Vgl. notitieboek p. 68 en p. 70 [Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek IX van 1851], waar wordt aangetoond dat de winstvoet en de lonen stegen als gevolg van de prijzen, door de vraag in oorlogstijd, zonder rekening te houden met de kwaliteit van de laatst bewerkte grond.)

“Tijdens de Revolutionaire Oorlog [bedoeld wordt de Revolutionaire Oorlog van 1793 die Frankrijk tegen Groot-Brittannië en haar bondgenoten voerde] steeg de marktrente tot 7, 8, 9 en zelfs 10 %, hoewel gedurende de hele periode gronden van de laagste kwaliteit werden verbouwd.” (l.c. pp. 64-66) “De stijging van de rente tot 6, 8, 10 en zelfs 12 % bewijst de stijging van de winst. De ontwaarding van het geld, indien men dat veronderstelt, kan de verhouding tussen kapitaal en rente niet veranderen. Als £200 nu slechts £100 waard is, is £10 rente slechts £5 waard. Wat de waarde van het kapitaal beïnvloedde, zou ook de waarde van de winst beïnvloeden. Men kan de verhouding tussen die twee niet veranderen.” (p. 73)

“Ricardo’s redenering dat de prijs van de lonen de prijzen van de waren niet kan doen stijgen, past niet in een maatschappij waar een grote klasse geen producent is.” (l.c.) “De producenten krijgen meer dan het gerechtvaardigde deel ten koste van dat deel dat rechtens toebehoort aan de klasse die slechts consumenten zijn.” (74)

Dit is natuurlijk belangrijk, want kapitaal ruilt niet alleen zichzelf tegen kapitaal, maar ook voor revenu, en elk kapitaal kan zelf als revenu worden opgegeten. Toch heeft dit geen invloed op de bepaling van de winst in het algemeen. Deze kan, onder de verschillende vormen van winst, rente, pacht, pensioenen, -belastingen, enz. worden verdeeld (evenals een deel van de lonen) onder verschillende namen en klassen van de bevolking. Zij kunnen nooit meer onder elkaar verdelen dan de totale surpluswaarde of het totale meerproduct. De verhouding waarin zij het verdelen, is natuurlijk economisch belangrijk; dat verandert niets aan de voorliggende vraag.

“Indien voor de circulatie van waren van 400 miljoen een geldsom van 40 miljoen nodig was, en deze verhouding van 1/10 het juiste niveau was, dan zou, indien de waarde van de te circuleren waren door natuurlijke oorzaken tot 450 miljoen stijgt, de geldsom, om op haar niveau te blijven, tot 45 miljoen moeten groeien, of de 40 miljoen moet door bankieren of andere verbeteringen met een dusdanige verhoogde snelheid in omloop worden gebracht, dat zij de functies van 45 miljoen kan vervullen ... een dergelijke toename, of een dergelijke snelheid, is het gevolg en niet de oorzaak van de prijsstijging.” (W. Blake l.c., p. 80 sq. Cf. notitieboek p. 70)

“De hogere en middenklasse in Rome verwierf grote rijkdom door veroveringen in Azië, maar aangezien deze niet werd gecreëerd door handel of geproduceerde waren, is deze rijkdom vergelijkbaar met die welke Spanje verwierf uit zijn Amerikaanse koloniën.” (p. 66 t. I, Mackinnon, History of Civilisation, Londen 1846, t. I)

“In de 15e eeuw beweert Harrison” (zie ook Eden) “dat de boeren nauwelijks in staat waren hun pacht te betalen zonder een koe, een paard of een deel van hun productie te verkopen, hoewel zij hooguit £4 betaalden voor een boerderij ... De boer consumeerde in die tijd het grootste deel van de verbouwde producten en zijn boerenknechten en dienstmeiden zaten met hem aan dezelfde tafel ... De belangrijkste materialen voor kleding werden niet gekocht, maar werden verkregen door de noeste arbeid van elk gezin. De landbouwwerktuigen waren zo eenvoudig dat velen ervan door de boer werden gemaakt of onderhouden. Van iedere vrijboer werd verwacht dat hij wist hoe een juk, een zadel of een ploeg te maken; zulke arbeid hield hen bezig op winteravonden.” (pp. 324, 325 l.c. Tuckett, t. II)

Rente en winst: “Wanneer een individu zijn eigen spaargeld productief aanwendt, [ontvangt hij] de vergoeding voor zijn tijd en kunde – activiteit van toezicht (verder omvat winst het risico waaraan zijn kapitaal in zijn specifieke bedrijf kan zijn blootgesteld); en de vergoeding voor de productieve aanwending van zijn spaargeld, rente. Het geheel van deze vergoeding is brutowinst. Wanneer een individu het spaargeld van een ander aanwendt, ontvangt alleen hij de activiteit. Wanneer een individu zijn spaargeld aan een ander uitleent, alleen de rente of de nettowinst.” (Westminster Review, januari 1826, pp. 107, 108)

Dus hier rente = nettowinst = vergoeding voor het productieve gebruik van spaargeld; de werkelijke winst is de vergoeding voor de activiteit van de toezichthouder tijdens zijn productieve toepassing.

Dezelfde filistijn zegt:

“Elke verbetering van de productietechniek, die de verhouding tussen het deel dat wordt besteed aan kapitaal en het deel dat niet wordt besteed aan de betaling van loon [en dat] niet verstoort, gaat gepaard met een toename van de werkgelegenheid voor de arbeidersklasse: elke nieuwe toepassing van machines en paardenkracht – gaat gepaard met een toename van de productie en dus van het kapitaal; in welke mate het ook de verhouding verkleint tussen het deel van het nationale kapitaal dat het fonds voor loonbetalingen vormt en het deel dat elders wordt aangewend, de tendens is niet om het absolute bedrag van dit fonds te verkleinen maar om het te vergroten en dus de hoeveelheid werkgelegenheid te vergroten.” (l.c. p. 123)

[Geld als waardemeter]

De rol van het geld als waardemeter, alsmede, ten tweede, de fundamentele wet dat de hoeveelheid van het circulatiemiddel, bij een gegeven circulatiesnelheid, bepaald wordt door de prijzen van de waren en door het aantal waren dat tegen bepaalde prijzen circuleert, of door de totale prijs, de aggregaatgrootte, zelf bepaald door twee factoren: 1. de hoogte van de warenprijs; 2. de hoeveelheid waren in omloop tegen bepaalde prijzen; 3. uit de wet dat geld, als circulatiemiddel, een munt wordt, een louter verdwijnend moment, louter symbool van de waarden die het ruilt, volgen meer gedetailleerde bepalingen, die we maar zullen uitwerken waar en voor zover ze samenvallen met de ingewikkelde economische verhoudingen zoals, kredietcirculatie, wisselkoers, enz. Het is noodzakelijk alle details te vermijden en, waar het toch moet, het alleen te doen waar ze hun elementair karakter verliezen.

Allereerst is de geldcirculatie, als de meest oppervlakkige (in de zin van naar de oppervlakte gedreven worden) en meest abstracte vorm van het hele productieproces, op zich tamelijk inhoudsloos, behalve in zoverre haar eigen formele onderscheidingen, precies de eenvoudige aspecten die in deel II zijn ontwikkeld, haar inhoud vormen. Het is duidelijk dat de eenvoudige geldcirculatie, op zich beschouwd, niet in zichzelf teruggekeerd, bestaat uit talloze onverschillige en toevallig naast elkaar staande [liegender] bewegingen. De munt kan bijvoorbeeld worden beschouwd als het beginpunt van de geldcirculatie, maar er is geen wet van terugvloeiing naar de munt, behalve voor waardevermindering door slijtage, die het smelten en de nieuwe uitgifte van munten noodzakelijk maakt. Dit betreft alleen het materiële aspect en is geen moment van de circulatie. Binnen de circulatie zelf kan het punt van terugkeer anders zijn dan het punt van vertrek; voor zover zij in zichzelf terugplooit, verschijnt de geldcirculatie als de manifestatie van een achterliggende en bepalende circulatie, bv. wanneer we kijken naar de geldcirculatie tussen fabrikant, arbeider, winkelier en bankier. Bovendien zijn de oorzaken die de massa van in circulatie gebrachte waren, stijgen en dalen van de prijzen, de circulatiesnelheid, de hoeveelheid gelijktijdige betalingen enz., allemaal omstandigheden die buiten de eenvoudige geldcirculatie liggen. Het zijn verhoudingen die erin tot uitdrukking komen; het geeft er als het ware de namen voor; maar ze kunnen niet worden verklaard vanuit hun eigen verschil. Verschillende metalen dienen als geld, die onderling verschillende, wisselende waardeverhoudingen hebben. Zo ontstaat de kwestie van de dubbele standaard, enz., die wereldhistorische vormen aanneemt. Maar het neemt ze alleen maar aan, en de dubbele standaard zelf komt pas binnen via de buitenlandse handel, en veronderstelt dus – om voordelig te zijn – de ontwikkeling van veel hogere verhoudingen dan de eenvoudige geldverhouding.

Geld als waardemeter wordt niet uitgedrukt in hoeveelheden edelmetaal, maar in rekengeld, arbitraire benamingen voor aliquote delen van een specifieke hoeveelheid geldsubstantie. Deze namen kunnen worden veranderd, de verhouding tussen de munt en de metaalsubstantie kan worden gewijzigd, terwijl de naam blijft. Zo ontstaan vervalsingen, die een grote rol spelen in de geschiedenis van de staten. Verder de munten van verschillende landen. Deze vraag is alleen van belang voor de wisselkoers.

Geld is alleen een waardemeter omdat het arbeidstijd is, gematerialiseerd in een bepaalde substantie, dus zelf waarde is, en wel omdat deze bepaalde stof wordt beschouwd als zijn algemene, concrete materie, de materie van de arbeidstijd als zodanig, onderscheiden van zijn specifieke incarnaties; dat wil zeggen, omdat het equivalent is. Maar omdat geld in zijn functie als waardemeter een denkbeeldig vergelijkingspunt is, slechts ideëel hoeft te bestaan – alleen de ideale vertaling van de waren in hun algemeen waarde-zijn – en omdat het bovendien in deze kwaliteit als meter figureert als rekenmunt, en ik bv. zeg dat een waar zoveel shillings, franken, enz. waard is, als ik het in geld vertaal; heeft dit geleid tot het verwarrende idee, door Steuart ontwikkeld en in verschillende perioden opgefrist, ja zelfs pas zeer recent als een ingrijpende ontdekking in Engeland, van de ideale maatstaf. Namelijk zo begrepen dat de namen pond, shilling, guinje [een oude Engelse gouden munt], dollar, enz., die als rekeneenheden worden beschouwd, geen specifieke aanduidingen zijn van specifieke hoeveelheden goud, zilver, enz. maar slechts willekeurige vergelijkingspunten die zelf geen waarde, geen gespecificeerde hoeveelheid geobjectiveerde arbeidstijd uitdrukken. Vandaar al die ophef over het vaststellen van de prijs van goud en zilver – de prijs moet hier worden begrepen uit de naam waarmee de aliquote delen worden aangeduid. Een ounce goud is nu verdeeld in £3 17sh. 10d. Dit noemt men het vaststellen van de prijs; het is, zoals Locke terecht opmerkt, slechts het vaststellen van de naam van aliquote delen goud, zilver, enz. Uitgedrukt in zichzelf is goud, zilver natuurlijk gelijk aan zichzelf. Een ounce is een ounce, of ik het nu £3 of £20 noem.

Kortom, deze ideale maatstaf in de zin van Steuart betekent: als ik zeg dat de waar A) £12 waard is, de waar B) £6 pond, de waar C) £3, dan verhouden zij zich = 12 : 6 : 3. De prijzen drukken alleen de verhoudingen uit waarin zij tegen elkaar worden geruild. 2 B ruilen zich tegen 1 A en 1 1/2 B tegen 3 C . Nu zou ik in plaats van de verhouding van A, B, C in echt geld, dat zelf waarde heeft, in plaats van het £, dat een bepaalde massa goud uitdrukt, net zo goed een willekeurige naam zonder inhoud kunnen nemen (dat heet hier ideaal), bv. makreel. A = 12 makreel; B = 6 M, C = 3 M. Dit woord M is hier slechts een naam, zonder verband met een inhoud die erbij hoort. Steuarts voorbeeld met de graad, lijn [moet eigenlijk zijn: minuut], seconde bewijst niets; want hoewel de graad, lijn [moet eigenlijk zijn: minuut], seconde wisselende grootheden hebben, zijn het niet louter namen, maar drukken ze altijd het aliquote deel van een bepaalde hoeveelheid ruimte of hoeveelheid tijd uit. Zij hebben dus wel degelijk een substantie. Het feit dat geld, in zijn bepaling als meter, slechts functioneert als een ingebeelde maat, wordt hier omgezet in het feit dat het een willekeurig idee is, louter een naam, namelijk een naam voor de numerieke waardeverhouding. Maar het zou dan juist zijn om helemaal geen naam uit te drukken, maar louter een getalsverhouding, want de hele grap komt hierop neer: ik krijg 6 A voor 12 B, 3 B voor 6 C ; deze verhouding kan ook zo worden uitgedrukt: A = 12x, B = 6x, C = 3x; waarbij de x zelf slechts een naam is voor de verhouding A : B en B : C. De louter naamloze getalsverhouding volstaat niet. Want A : B = 12 : 6 = 2 : 1, en B : C = 6 : 3 = 2 : 1. Dus C = 1/2. Dus B = 1/2, dus B = C. Dus A = 2 en B = 2; dus A = B.

Als ik een willekeurige prijscourant neem, bv. potas, ctr. 35 sh.; cacao, lb. 60 sh., IJzer (staven) (per ton) 145 sh. enz. [Voor deze prijzen gebruikte Marx een uitgave van de Economist (Londen) tussen 6 februari en 6 maart 1858, rubriek “Weekly price current”, sectie “Commercial Times”.] Dus, om de verhouding van deze waren ten opzichte van elkaar te hebben, kan ik niet alleen het zilver in de shilling vergeten; de loutere getallen 35, 60, 145, enz. volstaan om de onderlinge waardeverhoudingen van potas, cacao, en ijzeren staven te bepalen. Naamloze getallen volstaan nu; en niet alleen kan ik een willekeurige naam geven aan zijn eenheid, de 1, zonder verband met enige waarde; ik hoef helemaal geen naam te geven. Steuart houdt vol dat ik het een naam moet geven, maar dat deze, als een louter willekeurige naam van de eenheid, als een louter teken van de verhouding zelf, niet kan worden gefixeerd aan welke hoeveelheid goud, zilver of enige andere waar.

Bij elke maat wordt, zodra hij als vergelijkingspunt dient, d.w.z. zodra de verschillende te vergelijken entiteiten in een numerieke relatie tot de maat als eenheid wordt gebracht en nu aan elkaar worden gerelateerd, de aard van de maat irrelevant en verdwijnt in de daad van het vergelijken; de maateenheid is een getalleneenheid geworden; de kwaliteit van deze eenheid is verdwenen, bv. dat het zelf een specifieke grootheid van lengte, tijd of een hoekgraad is. Maar alleen indien de verschillende entiteiten reeds als gemeten worden verondersteld, dat de [maat]eenheid het verband tussen hen markeert, bv. in ons geval de verhouding van hun waarden. De rekeneenheid heeft niet alleen verschillende namen in verschillende landen; maar is het naamwoord voor verschillende aliquote delen van bijvoorbeeld een ounce goud. De wisselkoers reduceert ze echter allemaal tot dezelfde gewichtseenheid goud of zilver. Als ik dus de verschillende grootheden van waren vooronderstel, bv. zoals hierboven, = 35sh., 60sh., 145sh., dan is het, om ze te vergelijken, aangezien de 1 in alle als gelijk wordt verondersteld, omdat ze vergelijkbaar zijn gemaakt, geheel overbodig de opmerking in te brengen dat sh. een bepaalde hoeveelheid zilver is, de naam voor een bepaalde hoeveelheid zilver. Maar ze worden pas vergelijkbaar met elkaar als louter numerieke grootheden, getallen van een willekeurige eenheid met dezelfde naam, en drukken pas verhoudingen ten opzichte van elkaar uit zodra elke afzonderlijke waar wordt gemeten met de waar dat als eenheid, als maatstaf dient. Maar ik kan ze alleen met elkaar meten, alleen vergelijkbaar maken, voor zover ze een eenheid hebben – dat is de arbeidstijd die in beide zit. De meeteenheid moet dus een bepaalde hoeveelheid van een waar zijn, waarin een hoeveelheid arbeid is geobjectiveerd. Aangezien dezelfde hoeveelheid arbeid niet altijd in dezelfde hoeveelheid goud wordt uitgedrukt, is de waarde van deze meeteenheid zelf variabel. Maar voor zover geld alleen als maatstaf wordt beschouwd, staat deze veranderlijkheid niet in de weg. In de ruilhandel zelf verschijnt, zodra deze tot op zekere hoogte als ruilhandel is ontwikkeld, d.w.z. als een zich herhalende, normale handeling en niet als een geïsoleerde ruilhandeling, een andere waar als meeteenheid, bijvoorbeeld vee bij Homerus. Bij de wilde Papoea langs de kust,

die, om “een buitenlands object te hebben, 1 of 2 van zijn kinderen ruilde, en als die niet voorhanden waren, leende hij die van zijn buurman, met de belofte de zijne ertegen te ruilen als die wel voorhanden waren, een verzoek dat zelden werd geweigerd”,

bestaat er geen ruilmaat. De enige ruil die voor hem bestaat, is dat hij zich het vreemde alleen kan toe-eigenen door zich te ontdoen [Entäußerung] van het ding dat hij bezit. Dit vervreemden zelf wordt voor hem door niets anders geregeld dan door zijn belang enerzijds en de omvang van zijn roerende waren anderzijds. In de Economist van 13 maart 1858 lezen we in een brief aan de redactie:

“Aangezien de vervanging in Frankrijk van goud door zilver in de muntstukken (die tot nu toe het belangrijkste middel was om de nieuwe goudvondsten te absorberen) zijn voltooiing nadert, vooral omdat er minder muntstukken nodig zullen zijn voor een stagnerende handel en lagere prijzen, mogen we verwachten dat onze vaste prijs van £3 17s. 10 1/2d. per ounce het goud hier zal aantrekken.”

Wat betekent dit nu, onze “vaste prijs van een ounce” goud? Niets anders dan dat een bepaald deel van een ounce zonder rest een penny wordt genoemd, een bepaald veelvoud van deze penny in goud een shilling en een bepaald veelvoud van deze shilling in goud een pond? Denkt de man dat in andere landen de goudgulden, de louis d’or, enz., ook niet een bepaalde hoeveelheid goud aanduiden, d.w.z. dat een bepaalde hoeveelheid een vaste naam heeft? En dat dit een voorrecht van Engeland is? Of een bijzonderheid? Dat in Engeland een geldstuk, uitgedrukt in goud, meer is dan een gouden munt, en in andere landen minder? Het zou merkwaardig zijn om te weten wat deze man [Edle] zich voorstelt van de wisselkoers.

Wat Steuart op een dwaalspoor brengt is dit: de prijzen van waren drukken niets anders uit dan de verhoudingen waarin ze tegen elkaar ruilbaar zijn, de proporties waarin ze tegen elkaar ruilen. Gegeven deze proporties kan ik de eenheid eender welke naam geven, want het naamloze abstracte getal zou volstaan, en in plaats van te zeggen, deze waar = 6 stuks, dit = 3, enz. zou ik kunnen zeggen, dit = 6 eenheden, dit = 3; ik hoef de eenheid helemaal geen naam te geven. Aangezien het nu alleen om een numerieke verhouding gaat, kan [ik] het een willekeurige naam geven. Maar hier wordt al verondersteld dat deze verhoudingen gegeven zijn, dat de waren eerder commensurabele grootheden zijn geworden. Zodra grootheden eenmaal als commensurabel zijn vastgesteld, worden hun verhoudingen eenvoudige getalsverhoudingen. Geld verschijnt als maatstaf, en een specifieke hoeveelheid van de waren waarin het zichzelf presenteert verschijnt als meeteenheid, juist om de verhoudingen te vinden en de waren als commensurabel te stellen [auszusprechen] en te hanteren. Deze reële eenheid is de arbeidstijd die daarin relatief wordt geobjectiveerd. Maar het is echter de algemene arbeidstijd die zich stelt. Het proces waarbij de waarden binnen het geldsysteem worden bepaald door de arbeidstijd behoort niet tot de beschouwing van het geld en valt buiten de circulatie; maar het is endogeen en een voorwaarde. De vraag kan hier alleen zijn: in plaats van te zeggen dat deze waren = één ounce goud, waarom zegt men niet direct dat ze = x arbeidstijd zijn, geobjectiveerd in het ounce goud? Waarom is de arbeidstijd, de substantie en maatstaf van de waarde, niet tegelijkertijd de maatstaf van de prijs, of, met andere woorden, waarom zijn prijs en waarde verschillend? De school van Proudhon vond het groots om te eisen dat deze identiteit werd gesteld en dat de prijs van waren werd uitgedrukt in arbeidstijd. Het samenvallen van prijs en waarde veronderstelt gelijkheid van vraag en aanbod, een ruil van equivalenten (dus niet van kapitaal tegen arbeid), enz.; kortom, in economische termen geformuleerd wordt onmiddellijk duidelijk dat deze eis de ontkenning is van de hele basis van de productieverhoudingen die op ruilwaarde zijn gebaseerd. Als we echter aannemen dat deze basis wordt weggenomen, dan valt aan de andere kant het probleem weg dat alleen daarop en daarmee bestaat. Dat de waar in haar onmiddellijke bestaan als gebruikswaarde geen waarde is, niet de adequate vorm van waarde is, dat het bestaat als een objectief ander ding of gelijkgesteld aan een ander ding; of dat de waarde zijn adequate vorm bezit in een specifiek ding als onderscheiden van de andere. De waren zijn geobjectiveerde arbeid als waarden; de adequate waarde moet dus zelf verschijnen in de vorm van een specifiek ding, als een specifieke vorm van geobjectiveerde arbeid.

Het gebazel over de ideale maatstaf wordt door Steuart historisch verklaard met twee voorbeelden, waarvan het eerste, het bankgeld van Amsterdam, precies het tegenovergestelde laat zien, in die zin dat het niets anders is dan een herleiding van de circulerende munten tot hun metaalgehalte [bullion content]; het tweede is geïmiteerd door alle nieuwere die dezelfde richting volgen. Urquhart geeft het voorbeeld van Barbarijs, waar een ideale staaf, een ijzeren staaf, een ingebeelde ijzeren staaf, de standaard is, die noch stijgt noch daalt. [Bedoeld wordt: David Urquharts artikel Currency, in The Free Press (Londen) van 25 november 1857. In het midden van de 19e eeuw werd met Barbarijs het noordwestelijke deel van Afrika bedoeld.] Als de echte ijzeren staaf bijvoorbeeld met 100 % daalt [moet zijn: 50 %], is de staaf 2 ijzeren staven waard, als hij weer met 100 % stijgt, slechts één. Tegelijkertijd beweert de heer Urquhart te hebben opgemerkt dat er in Barbarijs geen commerciële of industriële crises zijn, maar nog minder monetaire crises, en schrijft dit toe aan de magische werking van deze ideale waardestandaard. Deze “ideale” ingebeelde norm is niets anders dan een ingebeelde reële waarde, een idee dat echter, omdat het geldsysteem zijn verdere regels niet heeft ontwikkeld – een ontwikkeling die afhangt van geheel andere omstandigheden – tot geen enkele objectieve werkelijkheid komt. Het is hetzelfde als wanneer men in de mythologie de religies, waar de goden niet gevisualiseerd zijn, maar alleen bestaan in de verbeelding, waardoor ze hooguit een talig bestaan hebben, maar geen kunstzinnig bestaan; men die zou willen beschouwen als de hogere.

De staaf is gebaseerd op een echte ijzeren staaf, die later werd omgevormd tot een fantasiegestalte en als zodanig gefixeerd. Eén ounce goud, uitgedrukt in Engelse rekenmunt, = £3 17 sh. 10 1/2 d. Mooi. Stel dat een pond zijde precies deze prijs had; maar dat deze later was gedaald tot £1 8sh., tot waar de Milanese ruwe zijde op 12 maart 1858 in Londen stond. Het is de denkbeeldige voorstelling van een hoeveelheid ijzer, een ijzeren staaf, die dezelfde waarde behoudt 1. ten opzichte van alle andere waren, 2. ten opzichte van de arbeidstijd die erin zit. Deze ijzeren staaf is natuurlijk zuiver denkbeeldig, maar hij is niet zo gefixeerd, en “onbeweeglijk als een rots in de zee”, zoals Steuart, en bijna 100 jaar later, Urquhart denken. Het enige wat vast is aan de ijzeren staaf is de naam; in het ene geval bevat de echte ijzeren staaf 2 ideale, in het andere slechts 1. Dit wordt zo uitgedrukt dat hetzelfde, onveranderlijke ideaal de ene keer = 2, de andere keer = 1 echte [staaf]. Zo gesteld is alleen de verhouding van de echte ijzeren staaf veranderd, niet de denkbeeldige. Maar in werkelijkheid is de ideale ijzeren staaf in het ene geval tweemaal zo lang als in het andere, en is alleen de naam ervan onveranderd. In het ene geval wordt £100 ijzer bijvoorbeeld een staaf genoemd, in het andere 200. Stel dat er geld werd uitgegeven dat arbeidstijd vertegenwoordigt, arbeidstijdbonnen; dezen zouden zelf weer een willekeurige doopnaam kunnen krijgen, bv. een pond, een twintigste uur 1 sh., 1/240 uur 1 d. Goud en zilver zouden, zoals alle andere waren, naargelang de productietijd die zij kosten, verschillende veelvouden of aliquote delen van ponden, shillings, pence uitdrukken, en een ounce goud zou zowel = £8 6 sh. 3d, als = £3 17 sh. 10 1/2 d. In deze getallen zou altijd de verhouding worden uitgedrukt waarin een bepaalde hoeveelheid arbeid in een ounce zit. In plaats van te zeggen dat £3 17 sh. 10 1/2 d = een ounce goud slechts £1/2 zijde kostte, kan men zich voorstellen dat de ounce nu = £7 15 sh. 9 d of dat £3 17 sh. 10 1/2 d nu gelijk is aan een halve ounce omdat het de halve waarde is. Als wij de prijzen van bijvoorbeeld de 15e eeuw in Engeland vergelijken met die van de 18e eeuw, kunnen wij constateren dat twee waren bv. geheel dezelfde nominale geldwaarde hadden, bv. £1. In dit geval is 1 pond sterling de maat, maar drukt in het eerste geval 4 of 5 keer zoveel waarde uit als in het tweede, en we zouden kunnen zeggen dat als de waarde van deze waar in de 15e eeuw = 1/4 ounce, het in de 18e = 1 ounce goud was; omdat in de 18e 1 ounce goud dezelfde arbeidstijd uitdrukt als 1/4 ounce in de 15e eeuw. Men zou dus kunnen zeggen dat de maat, het pond, hetzelfde is gebleven, maar in het ene geval = 4x zoveel goud als in het andere. Dit is de ideale maat. De vergelijking die wij hier maken, zouden de mensen van de 15e eeuw zelf kunnen maken, als zij tot in de 18e eeuw hadden geleefd, en zeggen dat 1 ounce goud, dat nu £1 waard is, vroeger slechts 1/4 waard was. Als dit pond vroeger de naam livre had, kan ik me voorstellen dat een livre toen = 4 pond goud was en nu nog maar = 1; de waarde van het goud is veranderd, maar de waardemeter, de livre, is onveranderd gebleven. In feite betekende een livre in Frankrijk en Engeland oorspronkelijk 1 pond zilver en nu nog maar 1/x. Men kan dus zeggen dat de naam livre, de maat, nominaal altijd dezelfde is gebleven, maar dat het zilver daarentegen van waarde is veranderd. Een Fransman die geleefd had vanaf de tijd van Karel de Grote tot op heden zou kunnen zeggen dat de livre van zilver altijd de waardestandaard was gebleven, onveranderd, maar al snel 1 pond zilver waard was geweest en door allerlei lotgevallen uiteindelijk slechts 1/x waard was geworden. Met de el is het hetzelfde; alleen zijn lengte is in verschillende landen verschillend. Het is in feite hetzelfde als wanneer bijvoorbeeld het product van een arbeidsdag, het goud dat in een dag werk kan worden opgedolven, de naam livre zou krijgen; deze livre zou altijd dezelfde blijven, hoewel hij in verschillende perioden zeer verschillende hoeveelheden goud zou uitdrukken.

Wat doen we eigenlijk als we £1 van de 15e eeuw met £1 van de 18e vergelijken? Beide hebben dezelfde hoeveelheid metaal (elk = 20 sh.), maar van verschillende waarde; aangezien het metaal toen 4 keer zoveel waard was als nu. Dus zeggen we, vergeleken met nu, de livre = 4 keer de massa metaal die hij nu bevat. En men zou zich kunnen voorstellen dat de livre onveranderd bleef, maar toen = 4 echte gouden livres, en nu maar = 1. Dat zou alleen vergelijkenderwijs juist zijn, niet wat betreft de hoeveelheid metaal die een livre bevat, maar wat betreft de waarde ervan; maar die waarde drukt zich kwantitatief weer zo uit dat 1/4 livre goud toen = 1 livre goud nu. Oké; de livre identiek, maar dan = 4 echte librae [echte ponden] goud (volgens de huidige waarde) = 1 en alleen nu. Als goud in waarde daalt, en de relatieve daling of stijging ervan ten opzichte van andere artikelen wordt dat uitgedrukt in hun prijs, in plaats van te zeggen: een artikel dat vroeger £1 goud kostte, kost nu 2, kan men zeggen dat het nog steeds een pond kost, maar dat een pond nu 2 echte gouden livres waard is, enz. In plaats van te zeggen: ik heb deze waar gisteren verkocht tegen £1, vandaag verkoop ik het tegen £4, zegt men: ik verkoop het tegen £1, maar gisteren tegen £1 van 1 echte pond, vandaag tegen £1 van 4 echte ponden. De andere prijzen ontstaan allemaal uit zichzelf, zodra de verhouding van de echte staaf tot de denkbeeldige is vastgesteld; maar dit is gewoon de vergelijking tussen de vroegere waarde van de staaf en zijn huidige. Hetzelfde wanneer wij bijvoorbeeld alles in ponden van de 15e eeuw zouden berekenen. De Berber of neger doet hetzelfde wat de historicus moet doen die dezelfde muntsoort, dezelfde rekennaam voor een munt met dezelfde metaalinhoud door de verschillende eeuwen heen traceert, wanneer hij deze berekent in huidig geld, dat hij deze gelijk moet stellen aan meer of minder goud naargelang de veranderende waarde in de verschillende eeuwen. Het is de inspanning van de halfbeschaafde mens om de geldeenheid, de hoeveelheid metaal, die als maatstaf geldt, ook als waarde te behouden; om deze waarde ook als vaste maatstaf te behouden. Maar tegelijkertijd slim genoeg om te weten dat de werkelijke waarde van de staaf veranderd is. Met de weinige waren die deze Berber te meten heeft, en de levendigheid van de traditie onder de onbeschaafden, is deze ingewikkelde rekenmethode niet zo moeilijk als het lijkt. [In de Engelstalige editie is er een voetnoot die kritisch wijst op het betreffende woordgebruik van Marx. Die woorden weerspiegelen de blindheid van de toenmalige Europese wetenschap. Maar dit weerhield Marx er niet van een vijand te zijn van het kolonialisme en van grootmachtschauvinisme in welke vorm dan ook.]

1 ounce is = £3 17 sh. 10 1/2 d, dus niet geheel = £4. Maar laten we voor het comfort aannemen dat het precies = £4 is. Dan krijgt 1/4 van een ounce goud de naam pond en dient onder deze naam als rekenmunt. Maar dit pond verandert zijn waarde, deels relatief ten opzichte van de waarde van andere waren die hun waarde veranderen, deels omdat het zelf het product is van meer of minder arbeidstijd. Het enige vaste eraan is de naam en de hoeveelheid, het aliquote deel van de ounce, het goudgewicht, waarvan het de doopnaam is; dat dus vervat is in een geldstuk dat een pond wordt genoemd.

De wilde wil het behouden als een onveranderlijke waarde, en dus verandert de hoeveelheid metaal die het bevat voor hem. Als de waarde van goud met 100 % daalt [moet zijn: 50 %], is het pond voor hem nog steeds een waardemeter; maar £1 van 2/4 ounce goud, enz. Het pond is altijd gelijk aan een hoeveelheid goud (ijzer), die dezelfde waarde heeft. Maar omdat deze waarde verandert, is het soms gelijk aan een grotere, soms aan een kleinere hoeveelheid echt goud of ijzer, naarmate er meer of minder van moet worden gegeven in ruil voor andere waren. Hij vergelijkt de huidige waarde met de waarde uit het verleden, die hij beschouwt als een standaard en die alleen in zijn verbeelding voortleeft. Dus in plaats van te rekenen volgens 1/4 ounce goud, waarvan de waarde verandert, rekent hij volgens de waarde die 1/4 ounce goud vroeger had, dus volgens een ingebeelde onveranderlijke waarde van 1/4 ounce, die zich echter uitdrukt in veranderende kwantiteiten. Aan de ene kant de inspanning om een vaste waarde voor de waardemaat vast te stellen; aan de andere kant de slimheid om toch problemen te vermijden door een omweg te maken. Maar het is volkomen absurd om deze toevallige verandering, waarbij de halve wilden de van buitenaf opgelegde waardemaat met geld hebben gelijkgesteld, zoals zij die eerst hebben gewijzigd en vervolgens in die wijziging weer hun weg hebben gevonden, als een organisch-historische vorm te beschouwen, of zelfs als superieur te stellen aan de meer ontwikkelde verhoudingen. Ook deze wilden nemen een hoeveelheid, de ijzeren staaf, als uitgangspunt; maar zij houden vast aan de waarde die deze van oudsher had, als rekeneenheid enz.

In de moderne economie is deze hele kwestie belangrijk geworden door 2 omstandigheden: 1. op verschillende momenten, in Engeland bijvoorbeeld, tijdens de Revolutionaire Oorlog [De Revolutionaire Oorlog van 1793, gevoerd door Frankrijk tegen Groot-Brittannië en zijn bondgenoten.] bleek dat de prijs van ruw goud hoger steeg dan de prijs van gemunt goud. Dit historische fenomeen leek dus onweerlegbaar aan te tonen dat de namen die aan bepaalde aliquote gewichten goud (edelmetaal), ponden, shillings, pence, enz. zijn gegeven, zich door een onverklaarbaar proces zelfstandig verhouden ten opzichte van de substantie waarvan zij de namen zijn. Hoe kan anders een ounce goud meer waard zijn dan dezelfde ounce goud gemunt in £3 17 sh. 10 1/2 d? Of hoe kan een ounce goud meer waard zijn dan 4 livres goud, terwijl de livre maar de naam is voor 1/4 ounce? Bij nader onderzoek bleek echter dat de munten die onder de naam pond circuleerden in feite niet meer de normale metaalinhoud bevatten, zodat bv. 5 circulerende ponden in feite slechts 1 ounce goud (van hetzelfde gehalte) wogen. Aangezien een munt die zogenaamd 1/4 ounce goud (ongeveer) vertegenwoordigde, in feite slechts 1/5 vertegenwoordigde, was het heel eenvoudig dat een ounce = 5 van dit soort circulerende £; vandaar dat de waarde van de goudprijs steeg boven de muntprijs, in die zin dat in feite niet langer 1/4 maar slechts 1/5 van een ounce goud, een pond werd genoemd. Hetzelfde verschijnsel deed zich voor toen, hoewel het metaalgehalte van de circulerende munten niet onder de normale maat was gedaald, zij tegelijkertijd als gedeprecieerd papiergeld circuleerden, terwijl het omsmelten en uitvoeren ervan verboden was. In dit geval deelde de 1/4 ounce goud in circulatie in de vorm van £ in de waardevermindering van de biljetten; een lot waarvan het goud in staven was gevrijwaard. [De muntprijs kan binnen een land ook worden verhoogd tot boven de goudprijs door het munten.] Het feit was alweer hetzelfde; de rekennaam pond was niet meer de naam voor 1/4 ounce, maar de naam voor een kleiner quotum. De ounce was dus gelijk aan bv. 5 zulke ponden. Dit betekende dan dat de goudprijs boven de muntprijs was gestegen. Deze of analoge historische verschijnselen, allemaal even gemakkelijk op te lossen en allemaal behorend tot dezelfde reeks, gaven zo als eerste aanleiding tot de ideale maat, ofwel, dat het geld als waardemeter een vergelijkingspunt is; geen specifieke hoeveelheid. Over deze zaak zijn in Engeland de afgelopen 150 jaar honderden boeken geschreven.

Dat een specifieke munt boven zijn edelmetaalgehalte uitstijgt, is op zich niet vreemd, want aan de munt wordt nieuwe arbeid (om haar vorm te geven) toegevoegd. Maar afgezien daarvan komt het voor dat de waarde van een bepaalde muntsoort boven zijn edelmetaalgehalte stijgt. Dit heeft geen enkel economisch belang en heeft geen aanleiding gegeven tot economisch onderzoek. Het betekent niets anders dan dat voor bepaalde doeleinden het goud of het zilver juist in deze vorm nodig was, bv. Britse ponden of Spaanse dollars. De bankdirecteuren hadden er natuurlijk vooral belang bij te bewijzen dat niet de waarde van de biljetten was gedaald, maar die van het goud was gestegen. Deze laatste kwestie kan pas later worden behandeld.

2. De theorie van de ideale waardemaat werd echter voor het eerst aan de orde gesteld in het begin van de 18e eeuw en herhaald in het tweede decennium van de 19e, waar het kwesties betrof waarin geld niet als waardemeter en ook niet als ruilmiddel figureert, maar als constant equivalent, als waarde op zich (in de derde betekenis) en dus als algemeen onderwerp van contracten. In beide gevallen ging het om de vraag of staats- en andere schulden, aangegaan in geld dat in waarde daalde, al dan niet moesten worden terugbetaald en erkend in volledig geldig geld. Het was gewoon een kwestie tussen de schuldeisers van de staat en de massa van de natie. Die kwestie gaat ons hier niet aan. Zij die een aanpassing van de vorderingen aan de ene kant en van de betalingen aan de andere kant eisten, kozen het verkeerde slagveld door zich af te vragen of de geldstandaard al dan niet veranderd moest worden. Bij deze gelegenheid werden toen halfbakken theorieën over de geldstandaard, het vaststellen van de goudprijs, enz., naar voren gebracht.

(“Wijzig de [geld]standaard zoals de maten of gewichten van het land.” Steuart. [p. 110]

Het is op het eerste gezicht duidelijk dat de graanmassa in een land niet verandert als de maat van de bushel wordt verhoogd of verlaagd, bijvoorbeeld met het dubbele. De verandering zou echter zeer belangrijk zijn voor bijvoorbeeld pachters, die graanpacht moesten betalen in een bepaald aantal bushels, als zij hetzelfde aantal bushels moesten leveren nu de maat verdubbeld was.) In dit geval waren het de schuldeisers van de staat die vasthielden aan de naam “pond”, los van het aliquote deel van het gewicht van goud dat het uitdrukte, namelijk de “ideale standaard” – want dit is in feite slechts de rekenkundige naam van het deel van het gewicht van metaal dat als maatstaf dient. Vreemd genoeg waren het juist hun tegenstanders die deze theorie van de “ideale standaard” naar voren brachten en zij die haar bestreden. In plaats van gewoon een aanpassing te eisen of de schuldeisers van de staat enkel de hoeveelheid goud terug te betalen die zij in de praktijk hadden voorgeschoten, eisten zij dat de standaard werd verlaagd in overeenstemming met de dalende koers; dus, bv., als het £ was gedaald tot 1/5 van een ounce goud, moest dit 1/5 van een ounce voortaan de naam pond dragen, of het pond moest worden gemunt als 21 shilling in plaats van 20 sh. Deze verlaging van de standaard werd een verhoging van de waarde van het geld genoemd; want het ounce was nu = £5 in plaats van de £4 eerder. Zo zeiden zij niet dat degenen die bijvoorbeeld 1 ounce goud hadden voorgeschoten in 5 gedeprecieerde ponden, nu 4 volle ponden moesten terugkrijgen; zij zeiden eerder dat zij 5 ponden moesten terugkrijgen, maar dat het pond voortaan 1/20 van een ounce minder moest uitdrukken dan voorheen. Toen zij deze eis in Engeland stelden na de hervatting van de contante betalingen, had de rekenmunt zijn oude metaalwaarde terug. Vervolgens werden bij deze gelegenheid andere halfbakken theorieën naar voren gebracht over geld als waardemeter, en onder het voorwendsel deze theorieën te ontkrachten, waarvan de onwaarheid gemakkelijk kon worden aangetoond, werden de belangen van de staatscrediteuren erdoor gesmokkeld.

De eerste strijd van dit type tussen Locke en Lowndes. Van 1688 tot 1695 maakte de staat schulden in gedeprecieerd geld – gedeprecieerd omdat al het volwaardige geldgewicht was omgesmolten en alleen het lichte nog in circulatie was. De guinea was gestegen tot 30sh. Lowndes (muntmeester?) wilde het £ met 20 % verlagen; Locke drong aan op de oude standaard van Elizabeth. 1695 de hermunting. [Volgens Palgrave’s Dictionary of political economy, vol. 3, Londen 1926, p. 271, vond dit hermunten van de zilveren munten plaats in 1696.] Locke won. Schulden aangegaan tegen 10 en 14 sh. voor een guinea, terugbetaald tegen 20 sh. Dit was even voordelig voor de staat als voor de landeigenaren.

“Lowndes stelde de kwestie fout. Eerst beweerde hij dat zijn regeling geen afbraak was van de oude standaard. Vervolgens schreef hij de prijsstijging van het ongemunt metaal toe aan de intrinsieke waarde van het zilver en niet aan het mindere muntgewicht waarmee het werd gekocht. Hij nam altijd aan dat het muntteken, en niet het materiaal, de munt maakte. Locke, van zijn kant vroeg zich af of Lowndes regeling al dan niet achteruitgang inhield, maar onderzocht niet de belangen van degenen die zich bezighielden met langlopende contracten [Dauerverträgen]. Lowndes grote argument voor verlaging van de standaard was de stijging van het ruwe zilver tot 6 shillings 5 pence de ounce (d.w.z. het kon gekocht worden tegen 77 pence in shillings van 1/77 van een pond troy) en vond daarom dat het troy-pond moest worden gemunt in 77 shillings, wat een waardevermindering van het £ met 20 % of 1/5 betekende. Locke antwoordde hem dat de 77s. werden betaald in gekort geld en dat ze niet meer waard waren dan 62 pence standaardmunt, per gewicht. Maar een man die £1.000 leende in dit gekorte geld, moet die £1.000 terugbetalen in normaal gewicht? Zowel Lowndes als Locke ontwikkelden slechts vrij oppervlakkig de invloed van een verandering van de standaard op de verhouding tussen debiteuren en crediteuren ... in die tijd was het kredietsysteem in Engeland weinig ontwikkeld ... alleen de belangen van de landeigenaren en de regering werden in aanmerking genomen. De handel was in die tijd bijna tot stilstand gekomen en was geruïneerd door een piratenoorlog... Het herstel van de standaard was het meest gunstig voor zowel het grondbezit als de schatkist; en zo werd het ook aangepakt.” (Steuart l.c. t. II, pp. 178, 179)

Steuart maakt een ironische opmerking over de hele transactie:

“Door deze verhoging van de standaard won de regering aanzienlijk op het gebied van belastingen, en de schuldeisers op hun kapitaal en rente; en de natie, die de grootste verliezer was, was tevreden (vergenoegd) omdat haar standaard” (d.w.z. de maatstaf van haar eigen waarde) “niet verlaagd was; zo waren alle drie de partijen tevreden.” (l.c. t. II, p. 156)

Vergelijk John Locke. Werken. 4 vol. 7 ed. Londen 1768; zowel het essay Some Considerations on the Lowering of Interest and Raising the Value of Money (1691) als: Further Considerations concerning raising the value of Money, wherein Mr. Lowndes’s arguments for it, in his late Report concerning ‘An Eassy for the amendment of the silver coins’ are particularly examined, beide in Vol. II. In het eerste essay staat onder andere:

“Het verhogen van geld, waarover nu zoveel onzin wordt uitgekraamd, is ofwel het verhogen van de waarde van ons geld, en dat kunt u niet doen, ofwel het verhogen van de nominale waarde van onze munten.” (p. 53) “Neem bv. een kroon, wat vroeger 1/2 kroon heette. De waarde blijft bepaald door het metaalgehalte. Als de vermindering van het zilver van een munt met 1/20 zijn waarde niet vermindert, zal de vermindering van het zilver van een munt met 19/20 zijn waarde niet verminderen. Dus volgens deze theorie zal een enkel stuk van drie pence, of een enkele farthing [1/4 penny of heller], een kroon genoemd, evenveel specerijen, zijde of enig andere waar kopen als een kroonstuk die 20 of 60 keer zoveel zilver bevat.” (p. 54) “Het verhogen van de waarde van geld is dus niets anders dan aan een kleinere hoeveelheid zilver het stempel en een naam geven van een grotere.” (l.c.) “Het slaan van de munt die aan het publiek wordt gegarandeerd, moet zoveel zilver bevatten onder een dergelijke benaming.” (p. 57) “Het is zilver en niet de namen die de schulden betalen en de aankopen.” (p. 58) “De muntstempel volstaat als garantie voor het gewicht en het gehalte van het geldstuk, maar laat het aldus vervaardigde goudgeld zijn eigen koers vinden, zoals andere waren.” (p. 66) “In het algemeen kan men door de nominale waarde van geld te verhogen alleen maar ‘meer geld in naam’ maken, maar niet meer ‘geld in gewicht en waarde’.” (p. 73)

“Zilver is een heel andere standaard dan de andere. De el of het kwart waarmee men meet kan in handen blijven van de verkoper, van de koper of van een derde: het doet er niet toe van wie het is. Maar zilver is niet alleen de maatstaf voor aankopen, het is de zaak waarvoor wordt gehandeld, en het komt in de handel van de koper naar de verkoper, als zijnde aanwezig in een hoeveelheid die equivalent is aan het verkochte artikel: en dus meet het niet alleen opnieuw de waarde van de waar waarvoor het wordt gebruikt, maar het wordt er ook voor in ruil gegeven – als zijnde van gelijke waarde. Maar dat kan alleen vanwege de hoeveelheid en niets anders.” (p. 92) “Als het verhogen [van de geldwaarde] niets anders is dan het naar believen een naam geven aan het deel van een geldstuk dat zonder rest stijgt, bv. dat het zestigste deel van een ounce nog steeds een penny wordt genoemd, dan kan dat worden gedaan met elke verhoging die men wenst.” (118) “Het voordeel dat edelmetaal heeft, om vrij te worden uitgevoerd, geeft de prijs van ruw zilver de impuls om een weinig boven de prijs van de munt te stijgen, zolang de noodzaak van uitvoer bestaat, of zijn nominale waarde naar believen verhoogd of verlaagd wordt, terwijl de uitvoer van onze munten bij wet verboden is.” (pp. 119, 120)

Hetzelfde standpunt van Lowndes tegen Locke, in die zin dat eerstgenoemde meende dat de prijsstijging van het ruwe zilver het gevolg was van een stijging van de waarde van het ruwe zilver, waardoor de waarde van de rekenmunt was gedaald (d.w.z. omdat de waarde van het ruwe zilver steeg, daalde de waarde van een aliquot deel ervan, £ genaamd), dat werd ingenomen door de little-shilling-men – Attwood en de anderen van de Birmingham-school 1819 en volgende. – (Cobbett had de kwestie op de juiste grond gesteld: geen aanpassingen aan de nationale schuld, pacht, enz.; maar bedierf alles door zijn onjuiste theorie, die papiergeld volledig verwierp. Vreemd genoeg kwam hij tot deze conclusie, net als Ricardo, die tot de tegenovergestelde conclusie kwam, vanuit dezelfde foute premisse, de prijsbepaling door de hoeveelheid circulatiemiddelen.) Al hun wijsheid in de volgende zinnen:

“In zijn geschil met de Kamer van Koophandel van Birmingham vraagt Sir R. Peel: ‘Wat stelt uw pond voor?’” (p. 266, The Currency Question. The Gemini Letters, Londen 1844) (Namelijk het pondbiljet, indien niet in goud betaald.) “Wat moet er begrepen worden onder de huidige waardestandaard? ... £3, sh. 17, d 10 1/2, bedoelen zij een ounce goud, of de waarde ervan? Als het de ounce zelf is, waarom noemen we de dingen dan niet bij hun naam en zeggen we in plaats van ponden, shillings, pence, ounces pennyweights en gran [0,06 g]? Dan komen we terug bij het systeem van de directe ruilhandel.”

(p. 269. Niet helemaal. Maar wat zou Mr. Attwood gewonnen hebben als in plaats van £3 17 sh. 10 1/2 d ounce, en in plaats van shillings, zoveel pennyweight werd gezegd? Dat voor het gemak de aliquote delen namen krijgen – wat bovendien aangeeft dat het metaal hier een maatschappelijke bestemming krijgt die er vreemd aan is – wat getuigt dat voor of tegen Attwoods leer?)

“Of de waarde? Als een ounce = £3, 17 sh., 10 1/2 d, waarom dan in verschillende periodes goud £5 4 sh. en dan weer 3, 17, 9? ... De term pond heeft betrekking op de waarde, maar niet op een vaste waardestandaard ... Arbeid is de oorsprong van de kosten, en het geeft goud zijn relatieve waarde zoals het doet bij ijzer.”

(En daarom verandert in feite de waarde van een ounce en van £3, 17 sh., 10 1/2 d.)

“Welke speciale rekennaam men dus ook gebruikt om de dagelijkse of wekelijkse arbeid van een man aan te duiden, die naam drukt de kosten van de geproduceerde waar uit.” (p. 270)

De uitspraak, “een pond is de ideale eenheid” (p. 272). De laatste zin is belangrijk omdat hij laat zien hoe deze doctrine van de “ideale eenheid” zich oplost in de vraag naar een geld dat de arbeid rechtstreeks moet vertegenwoordigen. Een pond is dan bv. de uitdrukking voor 12 dagen arbeid. De eis is dat de bepaling van waarde niet mag leiden tot die van geld als een afzonderlijke hoeveelheid, of dat arbeid als maatstaf van waarden er niet toe mag leiden dat de in een bepaalde waar geobjectiveerde arbeid tot maatstaf van de andere waarden wordt gemaakt. Het belangrijkste is dat deze eis hier wordt gesteld vanuit het standpunt van de burgerlijke economie (dus ook door Gray, die deze zaak feitelijk tot in de puntjes uitwerkt, en over wie wij zo dadelijk zullen spreken), en niet vanuit het standpunt van de ontkenning van de burgerlijke economie, zoals bijvoorbeeld bij Bray. De proudhonisten (zie bv. de heer Darimon) zijn er inderdaad in geslaagd deze eis op te werpen, zowel als een eis die overeenkomt met de huidige productieverhoudingen als een eis die een totale revolutie betekent, en een grote vernieuwing, want als crapauds hoeven zij natuurlijk niets te weten van wat er aan de andere kant van het Kanaal is geschreven of gedacht. Hoe dan ook, het simpele feit dat de eis al meer dan 50 jaar in Engeland wordt gesteld door een fractie van burgerlijke economen laat zien hoezeer de socialisten, die pretenderen iets nieuws en antiburgerlijks naar voren te brengen, op het verkeerde spoor zitten. Voor de eis zelf, zie hierboven. (Slechts een paar dingen van Gray kunnen hier worden toegevoegd. Op de rest kan alleen in detail worden ingegaan bij het bankwezen.)

[Geld als circulatiemiddel en als zelfstandige waarde]

Wat geld als constant equivalent betreft, d.w.z. waarde als zodanig, dus de materie van alle contracten, is het duidelijk dat wijzigingen in de waarde van het materiaal waarin het wordt vertegenwoordigd (direct, zoals in goud, zilver, of indirect, zoals een order, in bankbiljetten, tegen een hoeveelheid goud, zilver, enz.) grote omwentelingen veroorzaken tussen de verschillende klassen in een staat. Dit hoeft hier niet te worden onderzocht, aangezien deze verhoudingen zelf kennis van de verschillende economische verhoudingen veronderstellen. Alleen dit ter illustratie. Het is bekend dat in de 16e en 17e eeuw de waardevermindering van goud en zilver als gevolg van de ontdekking van Amerika de arbeidersklasse en de klasse van landeigenaren in waarde deed dalen en die van de kapitalisten (met name de industriële kapitalisten) deed stijgen. In de Romeinse Republiek maakte de dalende waarde van het koper de plebejers tot slaven van de patriciërs.

“Daar men gedwongen was grote bedragen in koper te betalen, moest men dit metaal bewaren in staven of vormloze fragmenten, die volgens gewicht werden uitgegeven en ontvangen. Het koper in deze staat was aes grave. Gewogen metaalgeld. {Het koper bij de Romeinen was eerst zonder muntslag; daarna met een externe muntslag. Koning Servius was de eerste die het koper muntte met de afbeelding van schapen en runderen. (Plinius, Historia naturalis, XVIII, 3, 12.)} Nadat de patriciërs een massa van dit materiaal van donker en grof metaal hadden verzameld, probeerden zij zich ervan te ontdoen door van de plebejers alle grond te kopen die deze laatste hen wilden verkopen, of door langdurig werk te verstrekken. Zij moesten een waar, dat hen belastte en waarvan de verwerving hen niets had gekost, voordelig verkopen. De concurrentie van allen die hetzelfde verlangen hadden om van het materiaal af te komen, moest wel in korte tijd leiden tot een aanzienlijke daling van de koperprijs in Rome. In het begin van de 4e eeuw na u.c. zoals blijkt uit de Lex Menenia (302 a.u.c.) was de verhouding koper/zilver = 1 : 960 ... Dit in Rome gedevalueerde metaal was tegelijkertijd een van de meest gewilde handelsartikelen (aangezien de Grieken hun kunstwerken van brons enz. maakten) ... De edele metalen begonnen in Rome met enorme winst tegen het koper te worden geruild en zo’n winstgevende handel stimuleerde dagelijks nieuwe importen ... Beetje bij beetje vervingen de patriciërs in hun schatkist die stapels oud koper die zo moeilijk te bewaren waren en zo’n onaangename aanblik boden, door ingots goud, zilver, ongezuiverd goud en ongezuiverd zilver. Na de nederlaag van Pyrrhus, en vooral na de veroveringen in Azië ... was de aes grave reeds geheel verdwenen, en de circulatienoden hadden de invoering noodzakelijk gemaakt van de Griekse drachme onder de naam victoriatus, met een gewicht van 1 1/2 scrupel zilver, zoals de Attische munt, de drachme, en in de 7e eeuw a.u.c. door de lex Clodia tot Romeinse munt gemaakt. Zij werd gewoonlijk geruild tegen een pond koper of de as [Oud-Romeinse kleine munt] van 12 ounces. Dus tussen zilver en koper een verhouding van 192 : 1, d.w.z. 5 maal zwakker dan ten tijde van de grootste devaluatie van koper als gevolg van de export; niettemin was koper in Rome nog steeds meer waard dan in Griekenland en Azië. Deze grote revolutie in de ruilwaarde van het geld, in de mate waarin het plaatsvond, verslechterde het lot van de ongelukkige plebejers die, volgens het leencontract, het gedevalueerde koper hadden ontvangen en die, na het te hebben uitgegeven of belegd volgens de koers van dat moment, volgens de letter van hun contract, een bedrag verschuldigd waren dat vijf keer zo hoog was als zij in werkelijkheid hadden geleend. Zij hadden geen middelen om zich uit de slavernij te kopen ... Wie 3.000 as had geleend in de tijd dat deze som = 300 ossen of 900 scrupels zilver was, kon deze slechts verkrijgen tegen 4.500 scrupels zilver, aangezien de as werd vertegenwoordigd door 1 1/2 scrupel van dit metaal ... Als de plebejer 1/5 van het verkregen koper teruggaf, had hij in werkelijkheid zijn schuld afgelost, want 1/5 had nu dezelfde waarde als 1 op het moment dat het contract werd gesloten. Het koper was 5 keer in waarde gestegen ten opzichte van het zilver. De plebejers eisten een herziening van de schuld, een nieuwe schatting van het verschuldigde bedrag en een wijziging van de titel van hun originele [primitiven] obligatie. Hoewel de schuldeisers niet de teruggave van het kapitaal eisten, maar de betaling van de rente zelf, was het ondraaglijk, want de rente, oorspronkelijk overeengekomen op 12 %, was door de buitensporige prijsstijging van de betaalmiddelen even duur geworden als wanneer deze 60 % van het kapitaal zou bedragen. Bij wijze van tegemoetkoming verkregen de schuldenaren een wet die de gecumuleerde rente in mindering bracht op het kapitaal ... De senatoren wilden geen afstand doen van de middelen waarmee ze het volk in de meest verachtelijke afhankelijkheid hielden. De heren met bijna alle grondbezit, gewapend met wettelijke titels die hen toestonden hun schuldenaren in de boeien te slaan en hen tot lijfstraffen te veroordelen, onderdrukten de opstanden en vervolgden de meest weerspannige. Het huis van elke patriciër was een gevangenis. Uiteindelijk werden oorlogen uitgevochten die de schuldenaar enige betaling gaven, met opschorting van verplichtingen, en die voor de schuldeiser nieuwe bronnen van rijkdom en macht openden. Dit was de interne situatie te Rome, toen na de nederlaag van Pyrrhus, de inname van Tarente [Tarentum], en belangrijke overwinningen op de Samnieten, Lucaniërs en andere Zuid-Italiaanse volkeren, enz., in 483 of 485, de eerste Romeinse zilveren munt, die libella werd genoemd vanwege het geringe gewicht = libra van 12 ounce koper was.” (Garnier, Germain. Histoire de la Monnaie etc. 2 vol. Parijs 1819. t. II. p. 15 sqq.)

Assignaten.
Staatseigendom. Staatsassignaties boven de 100 frs. zijn wettig betaalmiddel. Ze verschillen van al het andere papiergeld omdat ze niet eens pretenderen iets voor te stellen. Het woord “staatseigendom” betekende dat hun waarde kon worden verworven door er geconfisqueerde eigendommen mee te kopen op de permanente veilingen ervan. Maar er is geen grond waarom deze waarde 100 frs. zou moeten heten. Het hing af van de vergelijkende hoeveelheid van de te kopen waren en het aantal uitgegeven staatsassignaties.” (78, 79. Nassau W. Senior: Three lectures on the cost of obtaining money etc. Londen 1830.)

“Het door Karel de Grote ingevoerde rekenpond, bijna nooit vertegenwoordigd door een echte equivalente munt, behield zijn naam en zijn verdeling in sou en heller tot het einde van de 18e eeuw, terwijl de echte munten oneindig veranderden in denominatie, vorm, grootte en waarde, niet alleen bij elke regeringswisseling, maar onder dezelfde regering. De waarde van het rekenpond onderging inderdaad ook enorme veranderingen, maar altijd gewelddadig.” (p. 76, t. I. Garnier, l.c.) Alle munten in de oudheid hadden oorspronkelijk een gewicht. (l.c.)

“Geld is in de eerste plaats de universele verhandelbare waar, of datgene waarin iedereen handelt om andere waren te verkrijgen.” (Bailey: Money and its Vicissitudes etc. Londen 1837, p. 1) “Het is de belangrijke intermediaire waar.” (p. 2, l.c.) “Het is de algemene waar van de contracten, of datgene waarin de meeste eigendomscontracten, die later moeten worden uitgevoerd, worden gemaakt.” (p. 3) “Tenslotte is het de ‘waardemeter’ ... Welnu, aangezien alle waren zich tegen geld ruilen, worden de wederzijdse waarden van A en B noodzakelijkerwijs uitgedrukt door hun waarde in geld of door hun prijzen ... net zoals het vergelijkbare gewicht van materialen af te lezen is uit hun gewicht ten opzichte van water of uit hun soortelijk gewicht.” (p. 4) “Als eerste essentiële vereiste moet geld uniform zijn in zijn fysische eigenschappen, zodat gelijke hoeveelheden zodanig identiek zijn dat er geen reden is om de ene te verkiezen boven de andere ... Bv. graan en vee zijn alleen daarom al niet bruikbaar, omdat gelijke hoeveelheden graan en gelijke aantallen vee niet altijd samenvallen in de eigenschappen omwille waarvan zij worden verkozen.” (pp. 5, 6) “De standvastigheid van de waarde is zo wenselijk in geld als de intermediaire waar en onderwerp van het contract; het is niet essentieel in zijn hoedanigheid van waardemeter.” (p. 9) “Geld kan voortdurend in waarde schommelen en toch een even goede waardemeter zijn als wanneer het volledig ongewijzigd zou blijven. Stel bijvoorbeeld dat het in waarde wordt verminderd en de waardevermindering impliceert een waardevermindering ten opzichte van een of meer waren, stel dat het in waarde wordt verminderd ten opzichte van graan en arbeid. Vóór de waardevermindering kon men met een guinje drie schepels graan of 6 dagen arbeid kopen; later kon men maar twee schepels graan of 4 dagen arbeid kopen. In beide gevallen kan, gegeven de verhouding tussen tarwe en arbeid en geld, hun onderlinge verhouding worden afgeleid; met andere woorden, we kunnen vaststellen dat een bushel tarwe 2 dagen arbeid waard is. Dit is alles wat waardemeting inhoudt, en het gaat even vlot na de vermindering als ervoor. Het onderscheid van een ding als een maat voor waarde is volledig onafhankelijk van de veranderlijkheid van zijn eigen waarde ... Men verwart onveranderlijkheid van waarde met onveranderlijkheid van gehalte en gewicht ... Aangezien de beschikbaarheid de hoeveelheid waarde bepaalt, moet een bepaalde hoeveelheid van het materiaal van een gemeenschappelijke waar worden gebruikt als meeteenheid; en het is deze bepaalde hoeveelheid van een materiaal van gemeenschappelijke kwaliteit die onveranderlijk moet zijn.” (p. 11)

In alle geldcontracten gaat het om de hoeveelheid te lenen goud en zilver, niet om de waarde. (p. 103)

“Als iemand zou beweren dat het om een contract voor een bepaalde waarde gaat, zou hij moeten aangeven voor welke waar; hij zou dus beweren dat een geldcontract geen betrekking heeft op een hoeveelheid geld zoals die op het eerste gezicht wordt uitgedrukt, maar op een hoeveelheid van een of andere waar waarvan geen melding wordt gemaakt. (p. 104) “Het is niet nodig dit te beperken tot contracten waarbij effectief geld wordt geleend. Dat geldt voor alle overeenkomsten voor toekomstige betalingen, hetzij voor artikelen van welke aard dan ook die op krediet worden verkocht, hetzij voor diensten, hetzij als huur van land of huizen; zij zijn precies van dezelfde aard als pure leningen van de intermediaire waar. Als A aan B een ton ijzer verkoopt tegen 10 pond met krediet voor 12 maanden, is dat in die zin precies hetzelfde als het lenen van die 10 pond voor een jaar, en de belangen van de twee contractpartijen worden op dezelfde manier beïnvloed door veranderingen in de valuta.” (pp. 110, 111)

De verwarring van het geven van namen aan gespecificeerde en onveranderlijke aliquote delen van de geldsubstantie die als meeteenheid moet dienen – het verwarren van de benaming ervan met het vaststellen van de geldprijs – wordt onder andere ook tentoongespreid door de hoogdravende romanticus van de politieke economie, de heer Adam Müller. Hij zegt onder andere:

“Iedereen begrijpt hoeveel er afhangt van de werkelijke vaststelling van de muntprijs, vooral in een land als Engeland, waar de regering met een grootmoedige vrijgevigheid [Liberalität]” (d.w.z. op kosten van het land en ten bate van de goudhandelaren van de Bank of England) “gratis munten verstrekt, waar zij geen sleischat oplegt, enz., en daarom, indien zij de muntprijs aanzienlijk hoger stelde dan de marktprijs, indien zij, in plaats van een ounce goud nu te betalen tegen £3 10 sh. 10 1/2 d, £3 19 sh. als muntprijs van een ounce goud stelde, zou al het goud naar de munt gaan, het daar verkregen zilver zou op de markt worden omgewisseld voor het hier goedkopere goud, en zo opnieuw naar de munt worden gebracht, en het muntwezen zou ontregeld worden.” (pp. 280, 281, t. II. Die Elemente der Staatskunst Berlin 1809)

De heer Müller weet niet dat pence en shilling slechts benamingen zijn voor aliquote delen van een gouden ounce. Omdat de zilveren en koperen stukken – die nota bene niet worden geslagen volgens de verhouding van zilver en koper tot goud, maar worden uitgegeven als penningen voor de gelijknamige gouden delen, zodat slechts een zeer kleine hoeveelheid ter betaling moet worden aangenomen – circuleren onder de namen shillings en pence, stelt hij zich voor dat een ounce goud is verdeeld in gouden, zilveren en koperen stukken (d.w.z. een drievoudige waardestandaard). Een paar stappen verder herinnert hij zich dat er in Engeland geen dubbele standaard bestaat, laat staan een drievoudige. De verwarring van de heer Müller over de “gewone” economische verhoudingen is de werkelijke basis van zijn “hogere” opvatting. [In zijn boek Elemente der Staatskunst...,T. 2, Berlijn 1809, p. 190, stelt Adam Heinrich Müller de “hogere zekerheid” van zijn “resultaten” tegenover de “gewone rekenkunde” met “haar onbepaalde bepaaldheid”.]

Uit de algemene wet, dat de totale prijs van de in omloop zijnde waren de hoeveelheid circulatiemiddelen bepaalt, volgt, uitgaande van een gegeven circulatiesnelheid, dat in een bepaald stadium van de toename van de in circulatie gebrachte waarden, het edelmetaal – het metaal met een grotere specifieke waarde, d.w.z. dat meer arbeidstijd in een kleinere hoeveelheid bevat – de plaats inneemt van het mindere edelmetaal als het dominante circulatiemiddel; dus koper, zilver, goud, het een verdringt het ander als het heersende circulatiemiddel. Hetzelfde totaalbedrag aan prijzen kan bijvoorbeeld met 14 keer minder gouden dan zilveren munten in omloop worden gebracht. Koperen en zelfs ijzeren munten als dominant circulatiemiddel veronderstellen een zwakke circulatie. Maar net zoals het beter ontwikkelde maar duurdere transport- en communicatiemiddel de plaats inneemt van het mindere, neemt dit toe naargelang de massa circulerende waren, en de circulatie in het algemeen, toeneemt.

Anderzijds is het duidelijk dat de kleine detailverkoop van elke dag een kleinschalige ruil vereist – hoe kleiner, hoe armer het land en hoe zwakker de circulatie in het algemeen. In deze detailhandel, waar zeer kleine hoeveelheden waren enerzijds en dus ook zeer kleine waarden anderzijds circuleren, is het in de meest eigenlijke zin van het woord, dat het geld verschijnt als een verdwijnend circulatiemiddel en zich niet bevestigt als een gerealiseerde prijs. Bijgevolg komt er voor deze handel een bijkomend circulatiemiddel bij, dat slechts het symbool is van de aliquote delen van het dominerende circulatiemiddel. Dit zijn zilveren en koperen penningen, die dus niet in verhouding tot de waarde van hun substantie tot de waarde van bv. goud worden gemunt. Hier verschijnt geld slechts als symbool, ook al bestaat het zelf nog in een relatief waardevolle substantie. Goud, bijvoorbeeld, zou moeten worden verdeeld in fracties die te klein zijn om gelijk te zijn aan de verdeling van waren die voor de detailhandel nodig is.

Vandaar dat deze vervangende circulatiemiddelen van rechtswege slechts in kleine hoeveelheden als betaling worden aanvaard, zodat zij nooit de prijs kunnen realiseren. Bv. het koper in Engeland, ten bedrage van 6 d, zilver ten bedrage van 20 sh. Hoe meer de circulatie in het algemeen ontwikkeld is, hoe groter de prijsmassa van de waren die in circulatie komen, hoe meer de ruil van de groothandel gescheiden is van de ruil in de kleinhandel, en zij verschillende soorten munten nodig hebben voor hun circulatie. De circulatiesnelheid van deze munten is omgekeerd evenredig met de grootte van hun waarde.

“In het beginstadium van de samenleving, toen de naties arm waren en hun betalingen onbeduidend, wordt het koper vaak gebruikt als betaalmiddel en wordt het gemunt in stukken van zeer lage waarde om de onbeduidende ruil van toen te vergemakkelijken. Zo ook in de begintijd van de Romeinse Republiek en van Schotland.” (p. 3) (David Buchanan, Observations on the subjects, treated of in Dr. Smith’s Inquiry etc. Edinburgh, 1814.)

“De algemene rijkdom van een land kan zeer nauwkeurig worden afgemeten aan de aard van zijn betalingen en de toestand van zijn munten; het overheersen van grof metaal in zijn geldomloop, gecombineerd met het gebruik van munten van zeer lage waarde, wijst op een onbeschaafde staat van de samenleving.” (p. 4) “Later wordt de geldhandel verdeeld in twee verschillende afdelingen; het verrichten van de belangrijkste betalingen voor het edelmetaal; de inferieure metalen daarentegen blijven behouden voor de onbeduidende ruil, en zijn dus zuiver ondergeschikt aan de hoofdmunt. Tussen de eerste introductie van een edelmetaal in de geldcirculatie van een land, en het exclusieve gebruik ervan in de hoofdbetalingen, ligt een groot interval; en de betalingen van de detailhandel moeten intussen zo aanzienlijk zijn geworden als gevolg van de toename van de rijkdom, dat ze ten minste gedeeltelijk gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd door de nieuwe en waardevollere munt; aangezien geen munten kunnen worden gebruikt voor de hoofdbetalingen” (dit is fout, zoals blijkt uit het geval van de bankbiljetten) “[en] die tegelijkertijd niet geschikt zijn voor de transacties in de detailhandel, aangezien elke handel uiteindelijk van de consument het equivalent van zijn kapitaal ontvangt ... Zilver heeft zich overal op het continent gehandhaafd in de belangrijkste betalingen ... In Groot-Brittannië is de hoeveelheid zilver in omloop niet groter dan noodzakelijk voor kleine betalingen ... in feite werden er weinig betalingen gedaan tot een bedrag van 20 sh. in zilver. Vóór de regering van Willem III werd zilver in grootte zakken naar de schatkist gebracht ter voldoening van de nationale inkomsten. In deze periode vond de grote overgang plaats ... De exclusieve invoering van het goud in de belangrijkste betalingen in Engeland was een duidelijk bewijs dat de winst van de detailhandel in die tijd voornamelijk in goud werd gemaakt; dit was mogelijk zonder dat een enkele betaling altijd hoger was dan of gelijk aan een van de gouden munten; omdat, met de algemene overvloed aan goud en de schaarste aan zilver, gouden munten vanzelfsprekend werden aangeboden voor kleine bedragen, en de rest in zilver werd teruggevorderd; waarbij goud, door aldus de detailhandel te ondersteunen en het gebruik van zilver zelfs voor kleine betalingen te beperken, de accumulatie ervan door de detailhandelaar verhinderde ... Tegelijkertijd, zoals in Engeland het goud het zilver verving” (1695) “voor de belangrijke betalingen, verving het zilver het koper in Zweden ... Het is duidelijk dat de munt gebruikt voor de grotere betalingen, dat dat alleen kan tegen zijn werkelijke waarde ... Maar de intrinsieke waarde is niet noodzakelijk voor een subsidiair circulatiemiddel ... In Rome, zolang het koper de dominante munt was, circuleerde het alleen tegen zijn werkelijke waarde ... 5 jaar voor het begin van de Eerste Punische Oorlog, introductie van het zilver, geleidelijk verdrong het het koper bij belangrijke betalingen ... 62 jaar na het zilver, het goud, maar blijkbaar nooit het zilver verdrongen uit de belangrijkste betalingen ... In India is het koper geen hulpmiddel voor de circulatie; staat daarom voor zijn werkelijke waarde. De roepie, een zilveren munt van 2 sh. 3 d, is het rekengeld; in verhouding daarmee moeten de mohour, een gouden munt, en de pice, een koperen munt, op de markt hun waarde krijgen; altijd wordt overal het aantal pices voor een roepie geruild, variërend met het gewicht en de waarde van de munt, terwijl hier 24 halve penningen altijd = 1 sh., ongeacht hun gewicht. In India moet de detailhandelaar nog steeds aanzienlijke hoeveelheden koper voor zijn waren accepteren, hij kan het zich daarom niet veroorloven om het te accepteren los van de intrinsieke waarde ervan ... In de munten van Europa geldt koper voor elke waarde die erop staat, zonder controle naar het gewicht en het gehalte ervan.” (pp. 4-18) In Engeland “werd in 1798 een overschot aan koper uitgegeven door particuliere handelaren; en hoewel koper maar een wettig betaalmiddel was voor 6d, vond [het] zijn weg (het overschot) naar de winkeliers; die probeerden het weer in omloop te brengen; maar uiteindelijk kwam het bij hen terug. Toen dit betaalmiddel werd stopgezet, hoopte het koper zich bij de winkeliers op in bedragen van 20, 30, zelfs 50 pond, die zij uiteindelijk tegen de werkelijke waarde moesten verkopen.” (p. 31)

In de subsidiaire munt neemt het circulatiemiddel als zodanig een bijzondere vorm aan, als een louter verdwijnend middel, naast het circulatiemiddel dat tegelijkertijd equivalent is, dat prijzen realiseert en als zelfstandige waarde accumuleert. Hier dus puur symbool. Het wordt dus alleen uitgegeven in een hoeveelheid die absoluut nodig is voor de kleine detailhandel, waarbij het nooit kan accumuleren. De hoeveelheid wordt bepaald door de omvang van de prijzen die circuleren, gedeeld door de snelheid ervan. Omdat de hoeveelheid circulatiemiddel, van een gegeven waarde, bepaald wordt door de prijzen, volgt hieruit vanzelf, dat als er kunstmatig een grotere hoeveelheid dan nodig is voor de circulatie, in circulatie zou komen en niet zou kunnen uitstromen (wat hier niet het geval is, want als circulatiemiddel ligt het boven zijn intrinsieke werkelijke waarde), zou het dalen in waarde; niet omdat de hoeveelheid de prijzen bepaalt, maar omdat de prijzen de hoeveelheid bepalen, zodat alleen een bepaalde hoeveelheid bij een bepaalde waarde in omloop kan blijven. Als er dus geen openingen zijn waardoor de circulatie de overtollige hoeveelheid kan afvoeren, als het circulatiemiddel niet van die vorm kan overgaan in de vorm van waarde voor zichzelf, dan moet de waarde van het circulatiemiddel dalen. Maar dit kan alleen gebeuren, behalve in het geval van kunstmatige belemmeringen, verbod op omsmelten, uitvoerverbod enz., als het circulatiemiddel een symbool is, zelf geen werkelijke waarde bezit die overeenkomt met zijn nominale waarde, d.w.z. niet van de vorm van circulatiemiddel kan overgaan in die van waar in het algemeen en zijn muntstempel kan afwerpen, als het stevig is verankerd in zijn bestaan als munt. Daaruit volgt dat het symbool, het geldstuk, kan circuleren tegen de nominale waarde van het goud dat het vertegenwoordigt – zonder zelf enige waarde te bezitten – voor zover het het circulatiemiddel slechts vertegenwoordigt in de hoeveelheid waarin het zelf zou circuleren. Maar dan geldt tegelijkertijd de voorwaarde dat het ofwel in zo’n kleine hoeveelheid bestaat dat het slechts in ondergeschikte vorm circuleert en dus nooit een ogenblik ophoudt een circulatiemiddel te zijn (waarbij het voortdurend deels dient om kleine hoeveelheden waren te ruilen, deels om de echte circulatiemiddelen te ruilen), en dus nooit kan accumuleren; of het moet helemaal geen waarde bezitten, zodat zijn nominale waarde nooit met zijn intrinsieke waarde kan worden vergeleken. In het laatste geval wordt het louter als symbool gesteld, dat door middel van zichzelf wijst op waarde als iets dat buiten zichzelf bestaat. In het andere geval komt het nooit tot een vergelijking tussen zijn intrinsieke waarde en zijn nominale waarde.

Daarom komen geldvervalsingen onmiddellijk aan het licht, terwijl een totale vernietiging van de waarde het geld niet schaadt. Het zou anders paradoxaal kunnen lijken dat geld vervangen kan worden door waardeloos papier; maar de geringste daling van de metaalinhoud doet het in waarde dalen.

De dubbele functie van het geld in de circulatie spreekt zichzelf als zodanig tegen; het dient louter als circulatiemiddel, waar het een verdwijnende bemiddeling is; en tegelijkertijd als realisatie van prijzen, in welke vorm het zich accumuleert en verandert in zijn derde karakter als geld. Als circulatiemiddel verslijt het; het bevat dus niet de metaalinhoud die het in een vaste hoeveelheid tot geobjectiveerde arbeid maakt. Zijn overeenstemming met zijn waarde is dus altijd min of meer illusoir. Een voorbeeld.

Het is belangrijk om de vaststelling van de hoeveelheid al op dit punt in het hoofdstuk over geld in te brengen, maar dan net andersom, zoals in de gewone doctrine. Geld kan worden vervangen omdat de hoeveelheid ervan wordt bepaald door de prijzen die het circuleert. Voor zover het zelf waarde heeft – zoals in de subsidiaire circulatiemiddelen – moet de hoeveelheid zodanig worden bepaald dat het nooit als equivalent kan accumuleren en in feite altijd als hulp figureert voor het eigenlijke circulatiemiddel. Maar voor zover het dit moet vervangen, moet het helemaal geen waarde hebben, d.w.z. zijn waarde moet los daarvan bestaan. De veranderingen in de circulatie worden bepaald door de hoeveelheid en het aantal transacties. (Economist. [25 december 1847]) De circulatie kan bij gelijkblijvende prijzen toenemen door verhoging van de hoeveelheid waren; bij gelijkblijvende hoeveelheid door verhoging van de prijzen; door beide samen.

Met de stelling dat de prijzen de hoeveelheid circulatiemiddelen reguleren en niet de hoeveelheid circulatiemiddelen de prijzen, of met andere woorden dat de handel de geldcirculatie reguleert (de hoeveelheid circulerende middelen) en de geldcirculatie de handel niet reguleert, wordt natuurlijk verondersteld, zoals onze conclusie aantoonde, dat de prijs alleen een waarde betekent, vertaald in een andere taal. Waarde en door arbeidstijd bepaalde waarde is de voorwaarde. Het is dus duidelijk dat deze wet niet in alle tijdperken in gelijke mate geldt voor de prijsschommelingen; bv. in de klassieke oudheid, Rome bv., waar het circulatiemiddel zelf niet voortkomt uit de circulatie, uit ruil, maar uit roof, plundering enz.

“Geen enkel land kan bijgevolg meer dan één standaard hebben; meer dan één standaard om de waarde te meten; want deze standaard moet uniform en onveranderlijk zijn. Geen enkel artikel heeft een uniforme en onveranderlijke waarde ten opzichte van anderen; het heeft een dergelijke waarde alleen ten opzichte van zichzelf. Een stuk goud heeft altijd dezelfde waarde als een ander, met precies hetzelfde gehalte, hetzelfde gewicht en dezelfde plaats; maar dit kan niet gezegd worden van goud én een ander artikel, bv. zilver.” (Economist. [11 mei 1844] Vol. I, p. 771) “Het pond is niets anders dan een nominale waarde voor de berekening, die verwijst naar een aangeboden en vastgestelde hoeveelheid goud, van een kwaliteit die overeenkomt met de standaard.” (l.c.) “Te spreken [van] een ounce goud van £5 waard te maken in plaats van 31 17 sh. 10 1/2 d is zeggen dat het voortaan zal worden gemunt in 5 gouden 20 shilling munten in plaats van 3 429/480 gouden 20 shilling munten. We zouden daarmee niet de waarde van het goud veranderen, maar alleen het gewicht en dus de waarde van het pond of de gouden 20 shilling munten. Een ounce goud zou nog steeds dezelfde waarde hebben ten opzichte van tarwe en alle andere waren, maar omdat een pond, hoewel het dezelfde naam draagt als voorheen, een kleiner deel van een ounce goud zou vertegenwoordigen, zou het dienovereenkomstig een kleinere hoeveelheid tarwe en andere waren vertegenwoordigen. Net zoals we zouden zeggen dat een kwart tarwe niet langer in 8 maar in 12 schepels moet worden verdeeld. Daarmee veranderen we niet de waarde van tarwe, maar verminderen we de hoeveelheid in een bushel, en dus de waarde ervan.” (p. 772 l.c.) “Welke tijdelijke of permanente verandering er ook zou plaatsvinden [in de waarde van het goud], de prijs ervan zal altijd worden uitgedrukt in dezelfde hoeveelheid geld; een ounce goud is nog steeds £3 17 sh. 10 1/2 d in ons geld. De wissel in zijn waarde, aangegeven door een grotere of een kleinere hoeveelheid andere waren die het kan kopen.” (l.c., 15 juni 1844, p. 890)

De ideale staaf bijvoorbeeld te vergelijken met de ideale milrea [Braziliaans niet-convertibel papiergeld. Marx haalde zijn informatie hierover uit het artikel “Effect van de niet-converteerbare munt op onze buitenlandse handel”, in The Economist, Londen, 28 september 1844] in Brazilië (evenzo het pond in Engeland tijdens de depreciatie van de bankbiljetten, enz.) Wat hier vast is, dat is de naam milrea; wat fluctueert is de hoeveelheid goud of zilver erdoor uitgedrukt. In Buenos Aires is de munteenheid niet-converteerbaar papiergeld (papieren dollars); deze dollars waren oorspronkelijk = 4 sh. 6 d per stuk; nu ongeveer 3 3/4 d en stonden op 1 1/2 d. Een el stof die vroeger 2 dollars waard was, is nu nominaal 28 dollars als gevolg van het depreciërende papiergeld.

“In Schotland is het ruilmiddel, niet te verwarren met de waardestandaard, vanaf £1 uitsluitend papier en circuleert er helemaal geen goud; toch is goud evenzeer de waardestandaard alsof er niets anders circuleerde, want het papier is convertibel in dezelfde vaste hoeveelheid van dat metaal; en het circuleert alleen in het vertrouwen dat het convertibel is.” ([l.c., 5 oktober 1844] p. 1275)

“Guinjes worden opgepot in tijden van wantrouwen.” (Thornton, p. 48)

Het oppotbeginsel, waarin geld als zelfstandige waarde functioneert, is als moment, afgezien van de frappante verschijningenvormen, noodzakelijk in een ruil gebaseerd op de circulatie van geld; aangezien, zoals A. Smith zegt [An inquiry ..., vol. 1, Londen 1835, p. 85], iedereen naast zijn eigen waar, een gemiddelde hoeveelheid, een bepaald deel van de “algemene waar” nodig heeft.

“De man in de handel bezit eigendom in de handel.” (l.c. p. 21)}

“Gelijke kapitalen, of anders gezegd, gelijke hoeveelheden geaccumuleerde arbeid zullen vaak verschillende hoeveelheden onmiddellijke arbeid in beweging zetten, maar dat verandert niets aan de zaak.” (p. 29/30. Torrens, An Essay on the Production of Wealth, Londen 1801) “In de eerste fase van de samenleving is de totale hoeveelheid arbeid die in de productie wordt gestoken, geaccumuleerd en onmiddellijk, bepalend voor de relatieve waarde van de waren. Maar zodra het kapitaal is geaccumuleerd, en de kapitalistische klasse zich onderscheidt van de andere, van de arbeiders, zodra hij optreedt als ondernemer in een bedrijfstak en niet zelf arbeid verricht, maar de middelen en de materialen voor levensonderhoud aan de anderen voorschiet, dan is het de som van het in de productie gebruikte kapitaal, of de geaccumuleerde hoeveelheid arbeid, die de ruilwaarde van de waren bepaalt.” (pp. 33, 34) “Zolang twee kapitalisten gelijk zijn, zijn hun producten van gelijke waarde, hoe wij ook de hoeveelheid onmiddellijke arbeid die zij in beweging zetten of die hun producten vereisen, wijzigen. Zijn zij ongelijk, dan zijn hun producten van ongelijke waarde, ook al zou de totale massa van de arbeid die eraan besteed wordt precies gelijk zijn.” (p. 39) “Dus na deze scheiding van kapitalisten en arbeiders is het de som van het kapitaal, de hoeveelheid geaccumuleerde arbeid, en niet, zoals vóór deze scheiding, de som van de geaccumuleerde en onmiddellijke arbeid die in de productie wordt besteed, die de ruilwaarde bepaalt.” (l.c.)

De verwarring van de heer Torrens klopt ten opzichte van de abstracte manier van de ricardianen. Op zich fundamenteel verkeerd. Ten eerste vindt de waardebepaling door zuivere arbeidstijd alleen plaats op basis van de productie van kapitaal, dus de scheiding van de twee klassen. Het gelijk stellen van de prijzen, als gevolg van een gelijke gemiddelde winstvoet – en zelfs dit met een korreltje zout – heeft niets te maken met de waardebepaling, maar veronderstelt deze laatste. Dit punt is belangrijk om de verwarring van de ricardianen aan te tonen.

De meerwaardevoet als winst wordt bepaald 1. door de omvang van de meerwaarde zelf; 2. door de verhouding tussen de levende arbeid en de geaccumuleerde arbeid (de verhouding tussen het kapitaal dat aan loon wordt besteed en het kapitaal dat als zodanig wordt aangewend). Beide oorzaken die bepalend zijn voor 1. en 2., moeten afzonderlijk worden onderzocht. De rente-wet bv., behoort tot 1. Deze veronderstelling is natuurlijk noodzakelijk om de wetten van de winst vast te stellen, voor zover deze niet worden bepaald door de stijging en daling van de lonen of door de invloed van het grondbezit. Al deze vaste veronderstellingen worden zelf vloeibaar in het verdere verloop van de ontwikkeling. Maar alleen door ze in het begin te handhaven is hun ontwikkeling mogelijk zonder alles in de war te sturen. Bovendien is het praktisch zeker dat, bijvoorbeeld, hoezeer het niveau van de noodzakelijke arbeid ook verschilt in verschillende tijdperken en in verschillende landen, of hoezeer, als gevolg van vraag en aanbod van arbeid, de hoeveelheid en verhouding ervan kan veranderen, in elk gegeven tijdperk de norm door het kapitaal als een vaste norm moet worden beschouwd en gehanteerd. De beschouwing van deze veranderingen zelf hoort geheel thuis in het hoofdstuk over loonarbeid.

“De ruilwaarde wordt niet bepaald door de absolute, maar door de relatieve productiekosten. Indien de productiekosten van goud gelijk zouden blijven, terwijl de productiekosten van alle andere dingen verdubbeld zouden worden, dan zou goud minder koopkracht bezitten ten opzichte van alle andere dingen dan voorheen; en zijn ruilwaarde zou met de helft dalen; en deze vermindering van zijn ruilwaarde zou precies hetzelfde effect hebben als wanneer de productiekosten van alle andere dingen ongewijzigd waren gebleven, terwijl de productiekosten van goud met 1/2 waren verminderd.” (pp. 56, 57. Torrens, l.c.)

Dit is belangrijk voor de prijzen. Voor de bepaling van de waarde absoluut niet; pure tautologie. De waarde van een waar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die het bevat; dit betekent dat het ruilt tegen dezelfde hoeveelheid arbeid in elke andere vorm van gebruikswaarde. Het is dus duidelijk dat, als de arbeidstijd die nodig is voor de productie van voorwerp A verdubbelt, nu slechts 1/2 daarvan = zijn vroegere equivalent, B. Aangezien equivalentie wordt bepaald door de gelijkheid van arbeidstijd of van de hoeveelheid arbeid, wordt het verschil in waarde uiteraard bepaald door de ongelijkheid van arbeidstijd, oftewel, arbeidstijd is de maatstaf voor waarde.

“In 1826 was voor de verschillende machines die bij de productie van katoen werden gebruikt, 1 man nodig om het werk van 150 man te doen. Stel nu dat er nu 280.000 man er actief in zijn, een halve eeuw eerder hadden er 42.000.000 actief moeten zijn.” (p. 72) (Hodgskin [Thomas Hodgskin, Popular political economy ..., Londen 1827, p. 72. Marx spreekt van het jaar 1826 omdat Hodgskin een artikel citeerde uit de Quarterly Review (Londen) van juni 1826.]) “De relatieve waarde van de edele metalen ten opzichte van andere waren bepaalt hoeveel ervan moet worden gegeven voor andere dingen; en het aantal verkopen dat gedurende een bepaalde periode moet worden gedaan bepaalt de hoeveelheid geld dat nodig is, voor zover geld het instrument is om deze verkopen te bewerkstelligen.” (l.c. p. 188)

“Er zijn redenen te over om aan te nemen dat de praktijk van het munten zijn oorsprong vond bij particulieren en door hen werd uitgeoefend voordat het door regeringen werd overgenomen en gemonopoliseerd. Dat was lang het geval in Rusland.” (Zie Storch.[Henri Storch, Cours d’économie politique ..., t. 2, Parijs 1823, pp. 128/129]) (l.c. p. 195 noot)

Hodgskin is het niet eens met de romantische Müller:

“De munterij munt alleen wat individuen meebrengen, waarbij ze hen op de meest onoordeelkundige wijze niets in rekening brengt voor het werk van het slaan; en de natie belast ten gunste van degenen die in geld handelen.” (p. 194. Popular Polit. Econ. etc. Londen, 1827)

[Machines en Winst]

Na al deze uitweidingen over geld – en we zullen ze soms opnieuw moeten oppakken – sluiten we dit hoofdstuk af en keren we terug naar het uitgangspunt (zie: Productief kapitaal. Rente. Winst. (Productiekosten enz.)) Bijvoorbeeld, hoe zelfs in de manufactuurindustrie betere machines en de daardoor veroorzaakte toename van de productiekracht, (in verhouding) grondstoffen oplevert in plaats van een absolutie toename daarvan:

“Het fabriekssysteem in de linnenhandel is zeer nieuw. Vóór 1828 werd de enorme massa vlasgaren in Ierland en Engeland met de hand gesponnen. Rond deze tijd werden de machines voor het spinnen van vlas zo verbeterd, vooral door de volharding van de heer Peter Fairbairn in Leeds, dat ze algemeen in gebruik kwamen. Vanaf die tijd werden in Belfast en andere delen van Noord-Ierland en op verschillende plaatsen in Yorkshire, Lancashire en Schotland op grote schaal spinnerijen opgericht voor het spinnen van fijne garens, en na enkele jaren werd het handspinnen afgeschaft. Garen voor fijne stoffen wordt nu gemaakt van wat 20 jaar geleden als afval werd weggegooid.” (Economist, 31 aug. 1850)

Bij elk gebruik van machines – laten we eerst het geval bekijken zoals het zich onmiddellijk voordoet, dat een kapitalist een deel van zijn kapitaal in machines steekt in plaats van in directe arbeid – wordt een deel van het kapitaal onttrokken aan het variabele en zichzelf vermenigvuldigende deel, d.w.z. het deel dat ruilt tegen levende arbeid, om het toe te voegen aan het constante deel, waarvan de waarde slechts wordt gereproduceerd of behouden in het product. Maar het doel hiervan is om het resterende deel productiever te maken. Eerste casus: de waarde van de machines is gelijk aan de waarde van het arbeidsvermogen die zij vervangen. In dit geval zou de nieuw geproduceerde waarde verminderen, niet toenemen, indien de surplusarbeidstijd van het resterende deel van het arbeidsvermogen niet in dezelfde mate zou toenemen als hun aantal afneemt. Indien van de 100 arbeiders er 50 worden ontslagen en vervangen door machines, moeten de overblijvende 50 evenveel surplusarbeidstijd maken als de 100 voorheen deden. Als de 100 elke dag 200 uur surplusarbeidstijd werkten, dan moeten de 50 nu dezelfde hoeveelheid surplusarbeidstijd genereren; dus 4 uur per dag, als de eerste 2 uur. In dit geval blijft de surplusarbeidstijd, 50 x 4 = 200, hetzelfde als voorheen, 100 x 2 = 200, hoewel de absolute arbeidstijd is afgenomen. In dit geval is de situatie voor het kapitaal hetzelfde; het houdt zich alleen bezig met de productie van surplusarbeid. In dit geval zou de verwerkte grondstof gelijk blijven; de uitgaven voor arbeidsinstrumenten zouden zijn toegenomen; die voor arbeid zouden zijn gedaald. De waarde van het totale product zou hetzelfde zijn, want = dezelfde som van geobjectiveerde en surplusarbeidstijd. Een dergelijk geval zou geenszins een stimulans zijn voor het kapitaal. Wat het aan de ene kant zou winnen aan surplusarbeidstijd, zou het verliezen aan dat deel van het kapitaal dat als geobjectiveerde arbeid, d.w.z. als onveranderlijke waarde, in de productie komt. Men moet echter bedenken dat de machines de plaats innemen van meer onvolkomen productie-instrumenten, die een bepaalde waarde hadden, d.w.z. tegen een bepaalde som geld werden geruild. Het deel van het kapitaal dat in een ontwikkelde fase van de productiekracht wordt gebruikt, wordt afgetrokken van de kosten van de machines voor de kapitalist die een nieuwe onderneming opricht, maar niet voor de kapitalist die al een onderneming heeft.

Als bijvoorbeeld bij de invoering van de machine voor £1.200 (50 arbeidsvermogen) een eerdere uitgave van bijvoorbeeld £240 voor productiemiddelen niet meer nodig is, dan bedragen de extra kapitaaluitgaven slechts £960; de prijs voor 40 arbeiders per jaar. Als dus in dit geval de resterende 50 arbeiders samen precies evenveel surplusarbeid produceren als vroeger de 100, worden nu 200 surplusarbeidsuren geproduceerd met een kapitaal van 2.160; vroeger met een kapitaal van 2.400. Het aantal arbeiders is met de helft afgenomen, de absolute surplusarbeid is gelijk gebleven, nog steeds 200 arbeidsuren; het in arbeidsmateriaal geïnvesteerde kapitaal is ook gelijk gebleven; maar de verhouding tussen surplusarbeid en het invariable deel van het kapitaal is absoluut toegenomen.

Aangezien het in grondstoffen geïnvesteerde kapitaal gelijk is gebleven, en het in machines geïnvesteerde kapitaal is toegenomen, maar niet in dezelfde verhouding als het in arbeid geïnvesteerde kapitaal is afgenomen, volgt hieruit dat de totale kapitaaluitgaven zijn afgenomen; de surplusarbeid is gelijk gebleven, dus gegroeid ten opzichte van het kapitaal, niet alleen in het tempo waarin de surplusarbeidstijd moet toenemen om met half zoveel arbeiders gelijk te blijven, maar met meer dan dat; namelijk in het tempo waarin de [uitgaven] voor de oude productiemiddelen worden afgetrokken van de kosten van de nieuwe.

De invoering van machines of een algemene toename van de productiekracht heeft de arbeid als substraat geobjectiveerd en kost dus iets; als dus een deel van het eerder voor de arbeid bestemde kapitaal als bestanddeel van het deel van het kapitaal dat als constante waarde in het productieproces terechtkomt, wordt ingezet, kan de invoering van machines alleen plaatsvinden als de surplusarbeidstijd niet alleen gelijk blijft, d.w.z. toeneemt ten opzichte van de ingezette levende arbeid, maar als deze sneller toeneemt dan de verhouding tussen de waarde van de machines en de waarde van de ontslagen arbeiders. Dit kan gebeuren omdat alle uitgaven voor het vroegere productie-instrument moeten worden afgetrokken. In dit geval vermindert de totale som van het geïnvesteerde kapitaal, en hoewel de verhouding van de totale som van de aangewende arbeid ten opzichte van het constante deel van het kapitaal kleiner is geworden, is de surplusarbeidstijd gelijk gebleven, en dus niet alleen gegroeid ten opzichte van het in arbeid geïnvesteerde kapitaal, ten opzichte van de noodzakelijke arbeidstijd, maar ten opzichte van het totale kapitaal; de totale waarde van het kapitaal, omdat dit is verminderd. Of de waarde voor machines kan even groot zijn als het vroeger in levende arbeid geïnvesteerde, nu overbodige kapitaal; maar de verhouding van de surplusarbeid van het resterende deel van het kapitaal is toegenomen, zodat de 50 arbeiders niet alleen evenveel surplusarbeid leveren als vroeger de 100, maar meer. Stel bijvoorbeeld dat ieder in plaats van 4 uur, 4 1/4 uur levert. In dit geval is een groter deel van het kapitaal nodig voor grondstoffen enz., kortom een groter totaal kapitaal. Als een kapitalist, die vroeger 100 arbeiders in dienst had tegen £2.400 per jaar, er 50 ontslaat en er een machine van £1.200 voor in de plaats zet, is deze machine – hoewel zij hem evenveel kost als vroeger 50 arbeiders – het product van minder arbeiders, want hij betaalt de kapitalist van wie hij de machine koopt niet alleen de noodzakelijke arbeid, maar ook de surplusarbeid. Of hij zou een deel van de arbeiders hebben gebruikt voor alleen de noodzakelijke arbeid, als hij zelf de machine had laten bouwen. In het geval van machines dus een toename van de surplusarbeid met een absolute vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd. Het ging gepaard met zowel een absolute vermindering van het gebruikte kapitaal als met de groei ervan.

De door het kapitaal gemaakte meerwaarde, gemeten aan de hand van zijn numerieke verhouding tot de totale waarde van het kapitaal, is winst. Levende arbeid, zoals toegeëigend en geabsorbeerd door het kapitaal, verschijnt als zijn eigen levenskracht; zijn zelfreproducerende kracht, bovendien gewijzigd door zijn eigen beweging, circulatie, en de tijd die bij zijn eigen beweging hoort, circulatietijd. Alleen op die manier wordt het kapitaal gesteld als zichzelf in stand houdende en zich vermeerderende waarde, doordat het zich als vooronderstelde waarde onderscheidt van zichzelf als gestelde waarde. Aangezien het kapitaal volledig in de productie gaat en de verschillende bestanddelen ervan als kapitaal slechts formeel van elkaar verschillen, gelijkmatige waardesommen zijn, lijkt de waarde evenzeer inherent aan hen te zijn. Bovendien, aangezien het deel van het kapitaal dat zichzelf ruilt tegen arbeid slechts productief is voor zover de andere delen van het kapitaal ook worden ingezet – en de verhouding van deze productiviteit wordt bepaald door de omvang van de waarde, enz., deze delen zijn verschillend bepaald ten opzichte van elkaar (als vast kapitaal, enz.), lijkt de vorming van de meerwaarde, van de winst, gelijkelijk te worden gesteld door alle kapitaaldelen. Omdat enerzijds de arbeidsvoorwaarden worden gesteld als objectieve elementen van het kapitaal, en anderzijds de arbeid zelf als daarin opgenomen activiteit, verschijnt het hele arbeidsproces als zijn eigen proces en de vorming van meerwaarde als zijn product, waarvan de omvang dus niet wordt afgemeten aan de surplusarbeid waartoe het de arbeider dwingt, maar aan de toegenomen arbeidsproductiviteit. Het eigenlijke product van het kapitaal is de winst. In dit opzicht wordt het gezien als de bron van rijkdom. Maar voor zover het gebruikswaarden creëert, produceert het gebruikswaarden, maar gebruikswaarden bepaald door waarde:

“Waarde creëert het product”. (Say. [Jean-Baptiste Say, Cours complet d’économie politique pratique, 3e ed., Bruxelles 1836, p. 243])

Dus productie voor consumptie. Voor zover zij zich in stand houdt door de voortdurende vernieuwing van de arbeid, verschijnt zij als een permanente waarde, een voorwaarde voor de productie, afhankelijk van haar behoud. Voor zover zij steeds opnieuw wordt geruild tegen arbeid, verschijnt zij als arbeidsfonds. De arbeider zou natuurlijk niet kunnen produceren zonder de objectieve arbeidsvoorwaarden. In het kapitaal zijn deze van hem gescheiden, staan onafhankelijk tegenover hem. Hij kan zich alleen tot die arbeidsvoorwaarden verhouden, voor zover zijn arbeid zelf al eerder door het kapitaal is toegeëigend.

Vanuit het standpunt van het kapitaal lijken de objectieve arbeidsvoorwaarden niet essentieel voor de arbeider; maar [wel] dat zij onafhankelijk ten opzichte van hem bestaan – gescheiden, eigendom van de kapitalist, en dat de opheffing van deze scheiding alleen plaatsvindt doordat hij zijn productiekracht afstaat aan het kapitaal, terwijl dit hem in stand houdt als abstract arbeidsvermogen, d.w.z. als louter vermogen om rijkdom te reproduceren tegenover zichzelf als kracht, dat als kapitaal hem regeert.

Alle delen van het kapitaal geven dus tegelijkertijd winst, zowel het circulerende (de arbeidslonen en grondstoffen enz.) als het vast kapitaal. Het kapitaal kan zich nu hetzij in de vorm van circulerend kapitaal, hetzij in de vorm van vast kapitaal reproduceren. Aangezien wij eerder, bij de circulatie, hebben gezien dat de waarde ervan in een andere vorm terugkeert, naargelang zij in een van deze twee vormen aanwezig is, en vanuit het standpunt van het winst producerende kapitaal, de waarde niet eenvoudigweg terugkeert, maar als de waarde van het kapitaal en de winst, de waarde als zichzelf en als zichzelf uitbuitend, zo zal in deze twee vormen het kapitaal worden gesteld als winstgevend in de verschillende vormen. [Het] circulerend kapitaal komt volledig in omloop met zijn gebruikswaarde als drager van zijn ruilwaarde en ruilt zichzelf dus tegen geld. Dat wil zeggen dat het in zijn geheel wordt verkocht, hoewel telkens slechts een deel ervan in circulatie komt. In één omzet echter is het als product volledig overgegaan in consumptie (of dit nu individueel of zelf weer productief is) en heeft het zich volledig gereproduceerd als waarde. Deze waarde omvat de meerwaarde, die nu als winst verschijnt. Zij wordt als gebruikswaarde van de hand gedaan [entäußert] om als ruilwaarde te worden gerealiseerd. Dit is dus verkoop met winst. Wij hebben daarentegen gezien dat het vast kapitaal slechts in gedeelten terugkeert in de loop van verscheidene jaren, verscheidene cycli van het circulerende kapitaal, en slechts in de mate waarin het wordt verbruikt (op het directe moment van de productiehandeling), in circulatie komt als ruilwaarde en als zodanig terugkeert. Zowel de intrede als de terugkeer van de ruilwaarde is nu echter niet alleen de intrede en de terugkeer van de kapitaalwaarde, maar tegelijk van de winst, zodat met het aliquote deel van het kapitaal een aliquote deel van de winst overeenkomt.

“De kapitalist verwacht een gelijk voordeel op alle delen van het kapitaal dat hij voorschiet.” (Malthus, Principles of Political Economy, 2 ed. Londen, 1836, p. 268)

“Misschien zijn rijkdom en waarde het nauwst met elkaar verbonden in de noodzaak van de laatste voor de productie van de eerste.” (l.c. p. 301)

(Nassau W. Senior, Letters on the Factory Act, 1837)

“Het vast kapitaal” (in de katoenfabrieken) “is gewoonlijk = 4 : 1 tegen het circulerende, zodat als een fabrikant £50.000 heeft, hij £40.000 besteedt aan het bouwen van zijn fabriek en het uitrusten ervan met machines, en slechts £10.000 aan het kopen van grondstoffen (katoen, kolen, enz.) en het betalen van lonen.” (Nassau W. Senior, Letters on the Factory Act, 1837. 11, 12) “Vast kapitaal is onderhevig aan ononderbroken slijtage, niet alleen van sleet, maar ook van voortdurende mechanische verbeteringen ...” (l.c.)

“Volgens de huidige wet mag geen enkele fabriek waar personen onder de 18 jaar werken, meer dan 11 1/2 uur per dag werken, d.w.z. 12 uur gedurende 5 dagen en 9 uur op zaterdag. Nu blijkt uit de volgende analyse dat in een dergelijke fabriek de gehele nettowinst uit het laatste uur wordt gehaald. Een fabriekseigenaar investeert £100.000 – 80.000 in fabrieksgebouwen en machines en 20.000 in grondstoffen en lonen. Het jaarlijks inkomen van de fabriek, aangenomen dat het kapitaal eenmaal per jaar omzet en dat het totale inkomen 15 % bedraagt, moet £115.000 van zijn waren waard zijn, gereproduceerd door de voortdurende verandering en terugverandering van de £20.000 circulerend geldkapitaal in waren en van waren in geld” (in feite de transformatie en terugverandering van surplusarbeid, eerst in waren en dan weer in noodzakelijke arbeid, enz.) “in periodes van iets langer dan 2 maanden. Van deze £115.000 produceert elk van de 23 halve uren arbeid 5/115 of 1/23. Van de 23/23 die het geheel van de 115.000 vormen, vervangen 20/23, d.w.z. £100.000 van de 115.000 alleen het kapitaal, 1/23 of 5.000 van de 115.000 vervangen de slijtage van de fabriek en de machines. De overige 2/23, d.w.z. de laatste 2 van de 23 dagelijkse halve uren, leveren de nettowinst van 10 % op. Indien men dus (bij constante prijzen) de fabriek 13 uur in plaats van 11 1/2 uur aan het werk zou kunnen houden, met een bonus van ongeveer £2.600 op het circulerend kapitaal, zou de nettowinst meer dan verdubbeld worden.” [pp. 11, 12]

(D.w.z. 2.600 zou worden verwerkt, zonder dat er proportioneel meer vast kapitaal nodig is, en zonder betaling van de arbeid. Het totale inkomen en de nettowinst is = het voor de kapitalist gratis verwerkte materiaal, en daar is natuurlijk een uur meer = 100 %, als surplusarbeid, zoals de heer Waardeloos [Scheiße] ten onrechte veronderstelt, slechts = 1/12 dag of slechts 2/23, zoals Senior zegt).

“Als daarentegen het aantal arbeidsuren met slechts 1 uur per dag (bij gelijkblijvende prijzen) zou worden verminderd, zou de nettowinst worden vernietigd; bij een vermindering met 1 1/2 uur ook het totale inkomen. Het circulerende kapitaal zou worden vervangen, maar er zou geen fonds zijn om de geleidelijke slijtage van het vast kapitaal te compenseren.” (12, 13)

(Hoe fout de gegevens van Senior ook zijn, zijn illustratie is belangrijk voor onze theorie).

“De verhouding tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal neemt voortdurend toe om twee redenen: 1. de tendens van mechanische verbetering om de productie steeds meer over te laten aan machines; 2. de verbetering van de transportmiddelen en de daaruit voortvloeiende vermindering van de voorraad grondstoffen bij de fabrikant in afwachting van gebruik. In het verleden, toen kolen en katoen over het water werden aangevoerd, werd hij door de onzekerheid en onregelmatigheid van de aanvoer gedwongen gedurende 2 of 3 maanden voorraden aan te houden. Tegenwoordig wordt hij elke week, of liever elke dag, rechtstreeks vanuit de haven of de mijn door een spoorweg bevoorraad. Onder dergelijke omstandigheden reken ik er ten volle op dat over enkele jaren het vast kapitaal, in plaats van zijn huidige verhouding, 6 of 7 of zelfs 10 tegen 1 zal bedragen ten opzichte van het circulerende, en dat bijgevolg de motieven om de arbeidstijd te verlengen nog sterker zullen worden, omdat dit het enige middel is om het grote aandeel van het vast kapitaal rendabel te maken. ‘Wanneer een boer zijn spade neerlegt, vertelde de heer Ashworth mij, maakt hij voor die periode een kapitaal van 18 d nutteloos. Als een van onze mensen de fabriek verlaat, maakt hij een kapitaal van £100.000 nutteloos.’ [In Seniors Letters on the Factory Act ..., Londen 1837, p. 14, staat £100. Waarschijnlijk vermoedde Marx een drukfout en corrigeerde het tot £100.000]”}

(Dit is een zeer mooi bewijs dat, onder een kapitalistisch regime, het gebruik van machines de arbeid niet verkort, maar verlengt. Wat het verkort is de noodzakelijke arbeid, niet de arbeid die nodig is voor de kapitalist. Aangezien het vast kapitaal wordt ontwaard, voor zover het niet in de productie wordt gebruikt, is de groei ervan verbonden met de tendens om de arbeid perpetueel te maken. Wat het andere punt van Senior betreft, zou de vermindering van het circulerend kapitaal ten opzichte van het vast kapitaal even groot zijn als hij veronderstelt, als de prijzen constant zouden blijven. Maar als bv. katoen gemiddeld onder zijn gemiddelde prijs is gedaald, zal de fabrikant zo veel kopen als zijn vlottend kapitaal toelaat, en omgekeerd. In het geval van steenkool daarentegen, waar de productie uniform is en geen bijzondere omstandigheden wijzen op een buitengewone stijging van de vraag, is de opmerking van Senior juist. Wij hebben gezien dat het transport (en communicatiemiddelen) niet bepalend zijn voor de circulatie, voor zover het betreft van het op de markt brengen van het product of de verwerking ervan tot waren. In die zin maken zij immers deel uit van de productiefase. Maar zij bepalen de circulatie in zoverre zij 1. de terugkeer bepalen; 2. de terugverandering van het kapitaal in de geldvorm, in productievoorwaarden. Hoe sneller en ononderbroken de aanvoer is, hoe minder de kapitalist een voorraad materiaal en productiemiddelen moet aankopen. Hij kan dus des te vaker hetzelfde circulerende kapitaal omzetten of reproduceren in deze vorm, in plaats van het als slapend kapitaal te laten liggen. Anderzijds heeft dit, zoals Sismondi reeds opmerkte, ook tot gevolg dat de detailhandelaar, de kruidenier, zijn voorraad des te sneller kan vernieuwen en dus minder waren in voorraad moet hebben, omdat hij het aanbod op elk moment kan vernieuwen. Uit dit alles blijkt hoe bij de ontwikkeling van de productie de accumulatie in de zin van oppotten proportioneel afneemt; alleen in de vorm van vast kapitaal neemt het toe, terwijl de continue gelijktijdige arbeid (productie) zowel in regelmaat, in intensiteit als in omvang toeneemt. De snelheid van de transportmiddelen, samen met hun alzijdigheid, verandert meer en meer (met uitzondering van de landbouw) de noodzaak van voorafgaande arbeid, voor zover het circulerend kapitaal betreft, in die van gelijktijdige, onderling afhankelijke, gedifferentieerde productie.
Deze opmerking is belangrijk voor het hoofdstuk over accumulatie.)}

Onze katoenfabrieken draaiden in het begin 24 uur. De moeilijkheid van het schoonmaken en repareren van de machines, en de verdeling van de verantwoordelijkheden die voortvloeide uit de noodzaak om een dubbele staf van opzichters, accountants, enz. in dienst te hebben, maakten bijna een einde aan deze praktijk, maar totdat de Hobhouse-wet het aantal uren per week verlaagde tot 69, werkten onze fabrieken over het algemeen 70 tot 80 uur per week.” (p. 15, l.c.)

“Volgens Baines kan een eersteklas katoenspinnerij niet voor minder dan £100.000 worden gebouwd, voorzien van machines en uitgerust met stoom en gasinstallaties. Een stoommachine van 100 paardenkracht laat 50.000 spillen draaien, die 62.500 mijl fijn katoengaren per dag kunnen produceren. In een dergelijke fabriek spinnen 1.000 man evenveel garen als 250.000 man zonder machines.” (p. 75. S. Lain National Distress enz., Londen, 1844 [Marx citeert deze voetnoot uit zijn Londens notitieboek XI van 1851, p. 75. Laing geeft als bronnen: Edward Baines, History of the cotton manufacture in Great Britain ..., Londen 1835 en John Ramsay MacCulloch, A Statistical account of the British Empire ..., vol. 2, Londen 1837]

“Wanneer de winst daalt, heeft het circulerend kapitaal de neiging zich in zekere mate te transformeren in vast kapitaal. Wanneer de rente 5 % bedraagt, wordt het kapitaal niet gebruikt voor het aanleggen van nieuwe wegen, kanalen of spoorwegen, totdat deze werken een overeenkomstig groot percentage opleveren; maar wanneer de rente slechts 4 of 3 % bedraagt, wordt het kapitaal voor dergelijke verbeteringen voorgeschoten, indien het slechts een proportioneel lager percentage oplevert. [De] naamloze vennootschappen voor het realiseren van belangrijke verbeteringen zijn [de] natuurlijke afstammelingen van een dalende winstvoet. Het zet ook particulieren ertoe aan hun kapitaal vast te leggen in de vorm van gebouwen en machines.” (p. 232. Hopkins. Great Britain for the last 40 years enz. Londen, 1834)

“Zo schat McCulloch het aantal en het inkomen van degenen die in de katoenproductie werkzaam zijn:

833.000 Wevers, spinners, blekers enz. voor £24 per hoofd per jaar £20.000.000
111.000 Timmerlieden, machinisten, machinebouwers enz. voor £30 per hoofd per jaar £3.333.000

Winst, toezicht, kolen en materiaal voor machines £6.667.000
944.000
£30.000.000

Van de 6 2/3 miljoen is 2 miljoen bestemd voor kolen, ijzer en andere materialen, voor machines en andere uitgaven, die voor elke £30 per jaar 66.666 arbeidsplaatsen opleveren; in totaal dus 1.010.666 arbeidsplaatsen; daarbij komt nog 1/2 van het aantal kinderen, bejaarden, enz. die van de werkenden afhankelijk zijn, ofwel nog eens 505.330; in totaal dus 1.515.996 personen die door de lonen worden onderhouden. Daarbij komen nog degenen die direct of indirect worden onderhouden door de 4 2/3 miljoen winst enz.” (Hopkins l.c. 336, 337)

Volgens deze berekening zijn er dus 833.000 rechtstreeks bij de productie betrokken; 176.666 bij de productie van machines en de matières instrumentales, die nodig zijn vanwege het gebruik van machines. Deze laatsten worden echter geraamd op £30 per hoofd; om hun arbeid om te zetten in arbeid van dezelfde kwaliteit als die van de 833.000, moet deze dus worden berekend op £24 per hoofd; aldus zou £5.333.000 ongeveer 222.208 arbeiders geven; dit zou ongeveer 1 arbeider in de productie van machines en matières instrumentales op 3 3/4 geven in de productie van het katoenfabrikaat. Minder [moet waarschijnlijk zijn: iets meer] dan 1 op 4, maar zeg 1 op 4. Indien nu de 4 overblijvende arbeiders evenveel werkten als vroeger 5, dus elk 1/4 surplusarbeidstijd meer, dan geen winst voor het kapitaal. De resterende 4 moeten meer surplusarbeid leveren dan vroeger de 5; of het aantal arbeiders dat met de machinerie werkt moet kleiner zijn dan het aantal arbeiders dat door de machines wordt verdrongen. Machines zijn alleen rendabel voor het kapitaal in zoverre zij de surplusarbeidstijd vergroten van de arbeiders die met de machines werken (niet in zoverre zij deze verminderen; alleen in zoverre zij de verhouding van de surplusarbeidstijd tot de noodzakelijke verminderen, zodat deze laatste niet alleen relatief is afgenomen, terwijl het aantal gelijktijdige werkdagen gelijk is gebleven, maar absoluut is verminderd).

De toename van de absolute arbeidstijd [moet waarschijnlijk zijn: surplusarbeidstijd] veronderstelt een gelijkblijvend of toenemend aantal gelijktijdige werkdagen; hetzelfde geldt voor de toename van de productiekracht door arbeidsdeling, enz. In beide gevallen blijft de totale arbeidstijd gelijk of neemt deze toe. Met het inzetten van machines groeit de relatieve surplusarbeidstijd niet alleen in verhouding tot de noodzakelijke arbeidstijd en dus in verhouding tot de totale arbeidstijd, maar de verhouding met de noodzakelijke arbeidstijd neemt toe, terwijl de totale arbeidstijd afneemt, d.w.z. het aantal gelijktijdige werkdagen (in verhouding tot de surplusarbeidstijd).

Een fabrikant uit Glasgow gaf Symons (J. C.) Arts and Artisans at Home and Abroad, Edinb. 1839, volgende data (wij geven hier verschillende voorbeelden van de verhouding tussen constant kapitaal, circulatie, het deel van het kapitaal dat in lonen is vastgelegd, enz.):
Glasgow:

De kosten voor het opzetten van een mechanische weverij met 500 weefgetouwen,
geschikt voor het weven van kwaliteits calico of hemdenlinnen,
zoals dat gewoonlijk in Glasgow wordt gemaakt, bedragen ongeveer
£18.000
Jaarlijks product, zeg 15000 stuks van 24 yards, tegen 6 sh. £45.000
Kosten, zoals
Rente op vast kapitaal en afschrijving van de waarde van machines £1.800
Stoomkracht, olie, talk, enz. Machines in goede staat houden, uitrusting, enz. £2.000
Garen en vlas £32.000
Lonen voor arbeiders £7.500
Veronderstelde winst £1.700

£45.000

(p. 233)

Dus als we 5 % rente op de machines nemen, is de brutowinst 1700 + 900 = 2600. Maar het kapitaal dat in arbeidsloon is gestoken is 7500. Dus winst in verhouding tot arbeidsloon = 26 : 75 = 5 1/5 : 15, dus = 34 2/3 %.

Waarschijnlijke kosten voor de oprichting van een katoenspinnerij met handspinmachines,
geschikt voor de productie van nr. 40 van een redelijk gemiddelde kwaliteit.

£23.000
Als gepatenteerde machine, £2000 extra.
Jaarlijkse productie tegen lopende prijzen voor katoenproducten en
de vaste prijzen waarvoor garens kunnen worden verkocht.
25.000
De kosten hiervoor zijn als volgt:
Rente op vast kapitaal, vooraf bepaald bedrag voor afschrijving
van de waarde van de machines 10 %.
2.300
Katoen 14.000
Stoomkracht, olie, talk, gas, algemene uitgaven voor onderhoud van
apparatuur en reparatie van machines.
1.800
Lonen van de arbeiders 5400
Winst 1500

£25.000

(p. 234)

Dus uitgaande van een variabel kapitaal van £7.000, aangezien 1.500 5 % op 30.000.)

“De productie van de fabriek is 10.000 lb. per week.” (234. l.c.)

Hier is de winst = 1150 + 1500 = 2650; 2650 : 5400 (het loon) = 1 : 2 2/53, = 49 8/108 %.

Kosten van een katoenspinnerij met 10.000 spinmachines met stoomaandrijving,
geschikt voor de productie van een redelijke kwaliteit van nr. 24

£20.000
Op basis van de huidige waarde van het product zou de hoeveelheid jaarlijks kosten £23.000
Rente op vast kapitaal, slijtage van de waarde van machines tegen 10 %. 2000
Katoen 13300
Stoomkracht, talk, olie, gas, onderhoud van machines, enz. 2500
Lonen voor de arbeiders 3800
Winst 1400

23.000

(p. 235)

Dus brutowinst = 2400; lonen 3800; 2400 : 3800 = 24 : 38 = 12 : 19 = 63 3/19 %.

In het eerste geval 34 2/3 %; in het tweede 49 8/108 % en in het laatste 63 3/19 %. In het eerste geval is het loon 1/6 van de totale productprijzen; in het tweede meer dan 1/5; in het laatste minder dan 1/6. Maar in het eerste geval is de verhouding van het loon tot de kapitaalwaarde = 1 : 4 8/15; in het tweede geval = 1 : 5 15/27; in het derde = 1 : 7 7/19. In dezelfde verhouding als de totale verhouding van het deel van het kapitaal dat in lonen is gestoken tot het deel dat in machines en circulerend kapitaal is gestoken afneemt (dit is in het eerste geval samen 34.000; in het tweede 30.000, in het derde 28.000), moet de winst op het deel dat in lonen is gestoken natuurlijk toenemen, zodat het winstpercentage gelijk blijft.

De absolute afname van de totale arbeid, d.w.z. de arbeidsdag vermenigvuldigd met het aantal gelijktijdige arbeidsdagen, in verhouding tot de surplusarbeid, kan zich tweemaal voordoen. In de eerste vermelde vorm, dat een deel van de tot dan toe tewerkgestelde arbeiders wordt ontslagen als gevolg van het gebruik van vast kapitaal (machines). Of, dat de invoering van machines de toename van het aantal arbeidsdagen vermindert, hoewel de productiviteit toeneemt, en dat (uiteraard) in grotere mate dan zij afneemt als gevolg van de “waarde” van de nieuwe geïntroduceerde machines. Voor zover kapitaal een vaste waarde heeft, verhoogt het de productiviteit van de arbeid niet, maar vermindert deze.

“Het teveel aan arbeiders zou de fabrikanten in staat stellen de loonvoet te verlagen; maar de zekerheid dat een aanzienlijke verlaging onmiddellijk gevolgd zou worden door immense verliezen door stakingen, langdurige werkonderbrekingen en diverse andere obstakels die hen in de weg worden gelegd, doet hen de voorkeur geven aan het tragere proces van mechanische verbeteringen, waardoor zij de productie kunnen verdrievoudigen en toch geen nieuwe arbeiders nodig hebben.” (Gaskell, Artisans and Machinery. Londen 1836) (p. 314)

“Wanneer de verbeteringen de arbeiders niet geheel verdringen, zullen ze één man in staat stellen om de productie van een hoeveelheid waarvoor nu 10 of 20 arbeiders nodig zijn, te produceren of beter gezegd, er toezicht op te houden.” (315. l.c.) “Er zijn machines ontworpen waarmee één man, 70 jaar geleden, evenveel garen kan produceren als 250 of zelfs 300, waarmee 1 arbeider en 1 knecht evenveel producten kunnen drukken als 100 arbeiders en 100 knechten vroeger konden. De 150.000 arbeiders in de spinnerijen produceren evenveel garen als 40 miljoen met het spinnewiel hadden kunnen produceren.” (316 l.c.)

Men kan zeggen dat arbeid de onmiddellijke markt voor kapitaal of het terrein voor kapitaal is. Welke hoeveelheid kapitaal op een bepaald moment, in een bepaald land of in de wereld, zo kan worden geïnvesteerd dat het niet minder dan een gegeven winstvoet oplevert, lijkt in principe af te hangen van de hoeveelheid arbeid die het thans bestaande aantal menselijke waren tot stand kan brengen.” (p. 20. An Inquiry into those Principles respecting the Nature of Demand enz. Londen 1821) (Van een ricardiaan tegen Malthus’ Principes, enz. [Bedoeld wordt Malthus Principles of political economy..., Londen 1820])

[Vervreemding]

Dat met de ontwikkeling van de productiefactoren de objectieve arbeidsvoorwaarden, de geobjectiveerde arbeid, moet toenemen ten opzichte van de levende arbeid – dat is eigenlijk een tautologie, want wat betekent een toename van de productiviteit van de arbeid anders dan dat er minder onmiddellijke arbeid nodig is om een groter product tot stand te brengen, en dat dus de maatschappelijke rijkdom zich steeds meer uitdrukt in de door de arbeid zelf geschapen arbeidsvoorwaarden – dit feit verschijnt vanuit het standpunt van het kapitaal niet zo, dat het ene moment van de maatschappelijke activiteit – de objectieve arbeid – het steeds machtiger lichaam wordt van het andere moment, de subjectieve, levende arbeid, maar dat – en dit is belangrijk voor de loonarbeid – de objectieve arbeidsvoorwaarden een steeds kolossalere zelfstandigheid aannemen, present door hun omvang zelf, tegenover de levende arbeid, en de maatschappelijke rijkdom de arbeid in overweldiger hoeveelheden confronteert als een vreemde en controlerende macht. De toon wordt niet gezet op het geobjectiveerd zijn, maar op het ontvreemden, het vervreemden, verkoopbaar zijn [das Entfremdet-, Entäußert-, Veräußertsein] – niet van de arbeider, maar van de gepersonifieerde productievoorwaarden, d.w.z. van het kapitaal, van de immense geobjectiveerde [(ver)gegenständlichten] macht waartegenover de maatschappelijke arbeid zelf als een van haar momenten staat. Voor zover vanuit het standpunt van kapitaal en loonarbeid de productie van dit geobjectiveerde handelende lichaam plaatsvindt tegenover het onmiddellijke arbeidsvermogen – dit proces van objectivering verschijnt in feite als een proces van vervreemding vanuit het standpunt van de arbeid of van toe-eigening van vreemde arbeid vanuit het standpunt van het kapitaal – is deze verdraaiing en omkering reëel en niet louter bedoeld en alleen aanwezig in de verbeelding van arbeiders en kapitalisten. Maar uiteraard is dit proces van omkering een historische noodzaak, een noodzaak voor de ontwikkeling van de productiefactoren vanuit een bepaald historisch uitgangspunt, of basis, maar geenszins een absolute noodzaak van de productie; eerder een verdwijnende, en het resultaat en doel (inherent) van dit proces is het overstijgen van deze basis, deze vorm van het proces. De burgerlijke economen zitten zozeer opgesloten in de begrippen die horen bij een bepaalde historische fase van de maatschappelijke ontwikkeling, dat de noodzaak van de objectivering van de krachten van de maatschappelijke arbeid voor hen onlosmakelijk verbonden lijkt met de noodzaak van hun vervreemding ten opzichte van de levende arbeid. Maar met het opheffen van het onmiddellijke karakter van de levende arbeid, als louter individueel, of als algemeen, intern of extern, met de positionering van de activiteit van individuen als onmiddellijke algemene of maatschappelijke activiteit, worden de objectieve momenten van productie ontdaan van deze vorm van vervreemding; zij worden daardoor gesteld als eigendom, als het organische maatschappelijke lichaam waarbinnen de individuen zichzelf reproduceren als individuen, maar als maatschappelijke individuen. De voorwaarden die hen in staat stellen zo te existeren in de reproductie van hun leven, in hun productieproces, zijn gesteld door het historische economische proces zelf; zowel de objectieve als de subjectieve voorwaarden, die slechts de twee verschillende vormen van dezelfde voorwaarden zijn.

De bezitloosheid van de arbeiders en de eigendom van de geobjectiveerde levende arbeid of de toe-eigening van de vreemde arbeid door het kapitaal – die beide dezelfde verhouding uitdrukken maar dan op twee tegenovergestelde polen – zijn basisvoorwaarden van de burgerlijke productiewijze, en geenszins toevalligheden die er los van staan. Deze verdelingswijze is de productieverhouding zelf, sub specie distributionis [onder de gedaante van de distributie]. Het is dan ook hoogst absurd wanneer bv. J. St. Mill zegt (Principles of Political Economy 2 ed. Londen, 1849, t. I, p. 240):

“De wetten en voorwaarden van de productie van rijkdom hebben het karakter van natuurkundige waarheden ... Dat geldt niet voor de verdeling van rijkdom. Dat is uitsluitend een zaak van menselijke instituties.” (p. 239, 240)

De “wetten en voorwaarden” van de productie van rijkdom en de wetten van de “verdeling van rijkdom” zijn dezelfde wetten onder verschillende vormen, en beide veranderen, ondergaan hetzelfde historische proces; zijn in feite slechts momenten van een historisch proces.

Er is geen bijzondere scherpzinnigheid voor nodig om te begrijpen dat, uitgaande van, bijvoorbeeld, de vrije arbeid of loonarbeid die voortkomt uit de opheffing van de horigheid, de machines alleen kunnen ontstaan [als] tegengesteld aan de levende arbeid, als vreemde eigendom en vijandige macht tegenover haar; d.w.z. dat het als kapitaal er tegenover staat. Maar het is even gemakkelijk in te zien dat de machines niet stoppen agenten van de maatschappelijke productie te zijn zodra zij eigendom worden van bijvoorbeeld de geassocieerde arbeiders. In het eerste geval echter is hun verdeling, dat wil zeggen dat zij niet aan de arbeider toebehoren, evenzeer een voorwaarde van de op loonarbeid gebaseerde productiewijze. In het tweede geval zou de gewijzigde verdeling voortkomen uit een gewijzigde nieuwe productiebasis die door het historische proces is ontstaan.

[Uiteenlopende onderwerpen]

Goud, in de figuurlijke taal van de Peruanen, “tranen door de zon geweend.” (William Hickling Prescott, History of the conquest of Peru, with a preliminary view of the civilisation of the Incas, 4. ed., vol. 1, Londen 1850, p. 92) “Zonder het gebruik van gereedschappen of machines, gekend door de Europeaan, had ieder individu” (in Peru) “maar weinig kunnen doen; maar door massaal en onder een gemeenschappelijke leiding te handelen, en een onvermoeibaar doorzettingsvermogen, dat stelde hen in staat resultaten te boeken, enz.” (l.c., p. 127)

Het geld onder de Mexicanen (meer met ruilhandel en oosterse grondeigendom)

“[is] een gereguleerde circulatie van verschillende waarden. Deze bestond uit geharde [durchsichtigen] ganzenveren met goudstof, uit stukjes tin in de vorm van een T; en uit zakken cacao met een vast aantal noten. O gezegend geld,” zegt Peter Martyr (De Orbe novo), “dat de mensheid een zoete en nuttige drank schenkt en dat zijn bezitters immuun maakt voor de verderfelijke pestilentie van gierigheid, omdat het noch begraven, noch lang bewaard kan worden.” (William Hickling Prescott, History of the conquest of Mexico, with a preliminary view of the ancient Mexican civilisation ..., 5th ed., vol. 1, London 1850, p. 123. In zijn voetnoten geeft Prescott de originele Latijnse tekst van deze uitroep met de bronvermelding: Petrus Martyr, De orbe novo, Decades, Compluti 1530, decas 5, caput 4.) “Eschwege (1823) schat de totale waarde van de diamantontginning in 80 jaar op een bedrag dat nauwelijks hoger is dan de suiker- of koffieopbrengst van Brazilië in 18 maanden.” (Merivale) “De eerste” (Britse) “kolonisten” (in Noord-Amerika) “bewerkten de gerooide grond rond hun dorpen gemeenschappelijk...” Deze gewoonte bestond in Virginia tot 1619”, enz. (Merivale, Lectures on colonization and colonies..., vol. 1, Londen 1841, pp. 52 en 91/92. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek XIV van 1851]

(“De Cortes van 1593 deed het volgende voorstel aan Filips II: “De Cortes van Valladolid in het jaar ’48, verzoekt Uwe Majesteit niet langer de import van kaarsen, glazen, juwelen, messen en andere soortgelijke zaken in het koninkrijk toe te staan, die van buitenaf komen, om deze voor het menselijk leven nutteloze waren, te ruilen tegen goud, alsof de Spanjaarden Indianen zijn.” (Sempéré, pp. 275/276)

“In dichtbevolkte koloniën is de ongeschoolde arbeider, hoewel vrij, van nature afhankelijk van de kapitalist; in dunbevolkte koloniën moet het ontbreken van deze afhankelijkheid vervangen worden door kunstmatige beperkingen.” (Merivale, 314, v. II. Lectures on Colonization enz. Londen 1842)}

(Romeins geld: aes grave ponden koper (emere per aes et libram [koop met koper en weegschaal]). Deze as [as of libra = 12 ounce; 1 ounce = 24 scrupula; 288 scrupula per pond]. 485 a.u.c., deniers d’argent [Silberdenare] = 10 as (deze denarii 40 per pond: in 510, 75 deniers per pond; elke denarius nog steeds = 10 as, maar 10 as van 4 ounces elk). In 513 werd de as verminderd tot 2 ounces; de denarius is nog steeds 10 as, maar slechts 1/84 van een pond zilver. Dit laatste cijfer, 1/84, hield stand tot het einde van de Republiek, maar in 537 was de denarius 16 as per ounce, en in 665 slechts 16 van een halve ounce ... De zilveren denarius anno 485 van de Republiek = 1 frank 63; 510 = 87 centimes; 513 – 707 = 78 centimes. Van Galba tot Antonin 1 frank. (Dureau de La Malle, t. I. pp. 15/16, 448, 450) Ten tijde van de eerste zilveren denarius 1 pond zilver op 1 pond koper = 400 : 1. Begin van de tweede Punische oorlog = 112 : 1. (l.c., t. I, pp. 76/77, 81/82)

“De Griekse kolonies in Zuid-Italië haalden uit Griekenland en Azië, rechtstreeks of via Tyrus en Carthago, het zilver waarvan zij munten maakten sinds de 6e en 5e eeuw v. Chr. Ondanks deze nabijheid verboden de Romeinen om politieke redenen het gebruik van goud en zilver. Het volk en de senaat meenden dat zo’n gemakkelijk circulatiemiddel zou leiden tot concentratie, toename van slaven, verval van oude gebruiken en landbouw.” (l.c. pp. 64, 65)

“Volgens Varro is de slaaf een talig werktuig, het dier een halfstom werktuig, de ploeg een stom werktuig.” (l.c. pp. 253, 254)

(“De dagelijkse consumptie van een stedeling in Rome is iets meer dan 2 Franse frank, van een plattelandsbewoner 3 frank. Een Parijzenaar verbruikt aan brood 0,93, een boer in de 20 administratieve districten waar graan het voornaamste voedsel is, 1,70.” (l.c.) “In Italië (het huidige) waar graan het hoofdvoedsel is, 1 lb. 8 ounces. Waarom aten de Romeinen verhoudingsgewijs meer? Oorspronkelijk aten ze het graan rauw, of alleen geweekt in water; later kwamen ze op het idee het te roosteren. Later ontwikkelden ze de kunst van het malen en aanvankelijk aten ze het deeg van dit meel rauw. Om het graan te malen gebruikten ze een stamper of twee stenen, die elkaar aanstootten en [tegen elkaar] werden gedraaid ... De Romeinse soldaat bereidde dit rauwe deeg voor meerdere dagen. Toen vonden ze de wan uit, die het graan reinigde, ze vonden de middelen om de zemelen van het meel te scheiden, tenslotte voegden ze gist toe, en aanvankelijk aten ze het brood rauw, totdat het toeval hen leerde dat ze het zuur konden voorkomen door het te bakken, en ze bewaarden het veel langer. Pas na de oorlog tegen Perseus, 580, had Rome bakkers.” (p. 279 l.c.) “Vóór de christelijke jaartelling kenden de Romeinen geen windmolens.” (280 l.c.)

“Parmentier heeft bewezen dat in Frankrijk, sinds Lodewijk XIV, de kunst van het malen grote vooruitgang heeft geboekt en dat het verschil tussen de oude en de nieuwe gemalen hoeveelheid oploopt tot 1/2 van het brood door hetzelfde graan geleverd. Eerst 4, dan 3, dan 2 en tenslotte 1 1/3 sester graan werd berekend voor het jaarlijks verbruik van een inwoner van Parijs. De enorme wanverhouding tussen de dagelijkse graanconsumptie van de Romeinen en die van ons is dus gemakkelijk te verklaren uit het gebrekkige maalproces en de broodbereiding.” (p. 281 l.c.)

“De landbouwwet was een beperking van het grondbezit onder de actieve burgers [Marx’ uittreksels uit Dureau de La Malle’s économie politique des Romains, t. 2, Parijs 1840 beginnen met deze zin] De beperking van eigendom vormde de basis van het bestaan en welvaart van de oude republieken.” (l.c. p. 256)

“De staatsinkomsten bestaan uit domeinen, bijdragen in natura, corvee arbeid en enkele belastingen in geld, betaald op de in- en uitvoer van waren of geheven op de verkoop van bepaalde levensmiddelen. Dit systeem bestaat nog vrijwel ongewijzigd in het Ottomaanse Rijk. Ten tijde van de dictatuur van Sulla en zelfs aan het eind van de 7e eeuw haalde de Romeinse Republiek jaarlijks 40 miljoen fr. binnen, anno 697 ... 1780 de inkomsten van de Turkse sultan, in piastermunten, slechts 35.000.000 piasters of 70 miljoen fr. ... De Romeinen en de Turken innen het grootste deel van hun inkomsten vooraf in natura. Bij de Romeinen 1/10 van het graan, 1/5 van het fruit, bij de Turken variërend van 1/2 tot 1/10 van de opbrengst ... Aangezien het Romeinse Rijk een grote agglomeratie van onafhankelijke gemeenten was, bleef het grootste deel van de verplichtingen en uitgaven gemeentelijk.” (pp. 402-405)

(“Het Rome van Augustus en Nero, zonder de voorsteden, had maar 266.684 inwoners. Aangenomen wordt dat in de IVe eeuw van de christelijke jaartelling, de voorsteden 120.000 inwoners hadden, de Aureliaanse muur 382.695, samen 502.695, 30.000 soldaten, 30.000 vreemdelingen; samen 562.000 mensen afgerond. Madrid, gedurende 1 1/2 eeuw sinds Karel V hoofdstad van een deel van Europa en de helft van de Nieuwe Wereld, vertoont veel overeenkomsten met Rome. Haar bevolking groeide evenmin in verhouding tot haar politieke betekenis.” (pp. 405, 406 l.c.) [Dureau de La Malle, “économie politique des Romains”, t. 1, Parijs 1840, pp. 405 en 406])

“De Romeinse maatschappelijke toestand van die tijd leek veel meer op die van Rusland of het Ottomaanse Rijk dan op die van Frankrijk of Engeland: weinig handel of industrie; immense rijkdom naast volslagen ellende.” (p. 214, l.c.)

(Luxe slechts in de hoofdstad en verblijven van de Romeinse satrapen).

“Vanaf de verwoesting van Carthago tot de stichting van Constantinopel verkeerde Romeins Italië in dezelfde toestand ten opzichte van Griekenland en het Oosten als Spanje in de achttiende eeuw ten opzichte van de rest van Europa. Alberoni zei: ‘Spanje is voor Europa wat de mond is voor het lichaam, alles gaat er door en niets blijft er.’” (l.c. pp. 399-400)

“Woekerrente was oorspronkelijk vrij in Rome. De wetten van de 12 tafels (303 a.u.c.) hadden de rente op geld vastgesteld op 1 % per jaar (Niebuhr zegt 10). Deze wetten werden snel overtreden. Duilius (398 a.u.c.) verlaagde de geldrente weer tot 1 %, [een] rentevoet van 1/12 van het kapitaal. In 408 verlaagd tot 72 %, in 413 werd het lenen tegen rente geheel verboden door een referendum uitgelokt door de tribuun Genucius. Het is niet verwonderlijk dat in een republiek waar de burgers industrie of [de] groot- en kleinhandel verbieden, ook de handel in geld verbieden, (pp. 260, 261 t. II, l.c.) Deze toestand duurde 300 jaar tot de verovering van Carthago. 12 %, nu 6 %, de gemiddelde jaarlijkse rente. (261, l.c.) Justinianus stelde de rente vast op 4 %; vijf procent rentevoet, bij Trajanus is de wettelijke rente 5 %. 12 % was de handelsrente in Egypte, 146 jaar voor J.C.” (l.c., Dureau de La Malle, économie politique des Romains, t. 2, Parijs 1840, pp. 260, 261 en 263)

De onwillekeurige vervreemding van feodaal grondbezit ontwikkelt zich met woeker en geld:

“De invoering van het geld, dat alle dingen koopt en daarom het dienstige object is voor de schuldeiser die geld leent aan de landeigenaar, [dat] brengt de noodzaak van [een] wettelijke overdracht van het voorschot teweeg.” (124, John Dalrymple An Essay towards a general history of Feudal Property in Great Britain, 4th ed. Lond. 1759)

Middeleeuws Europa:

“Betalingen met goud was alleen gebruikelijk voor enkele commerciële objecten, het meest voor kostbaarheden. [Goud] kwam het meest voor buiten het commerciële, giften van de groten, bepaalde hoge vergoedingen, zware boetes, aankopen van land. Ongemunt goud werd niet zelden gewogen in ponden of marken (halve ponden) ... 8 Uncien [in de Engelstalige editie: ounce] = 1 mark; één = 2 lot of 3 karaat. Van gemunt goud waren alleen de Byzantijnse solidi, de Italiaanse tari en de Arabische “maurabotini” (later maravedi) bekend tot de tijd van de kruistochten. (Hüllmann, Städtewesen des Mittelalters. I. Teil. Bonn, 1826, pp. 402-404)

“In de Frankische wetten werd de solidi ook als rekenmunt gebruikt, waarin de waarde van landbouwproducten werd uitgedrukt, die als boete betaald moesten worden. Bv. bij de Saksen onder de solidus een os van 1 jaar, zoals die gewoonlijk in de herfst te koop is. Volgens de Ripuarische wet nam een gezonde koe de plaats in van een solidus ... 12 denarii = 1 gouden solidus.” (405, 406) “4 tari = 1 Byzantijnse solidus ... Vanaf de 13e eeuw dan verschillende gouden munten geslagen in Europa. Augustales (van keizer Frederik II op Sicilië: Brundusium en Messina); Florentini of Floreni (van Florence 1252); ... Dukaten of zechines” (Venetië sinds 1285). (408-411, l.c.)

“In Hongarije, Duitsland en Nederland werden sinds de 14e eeuw ook grotere gouden munten geslagen; ze werden in Duitsland gulden genoemd.” (l.c. 413)

“Bij het betalen met zilver was wegen, meestal met marken, de heersende praktijk voor alle grotere betalingen. Ook gemunt zilver werd voor dergelijke betalingen gewogen, omdat de munten nog vrijwel geheel van zuiver zilver waren en dus alleen het gewicht ertoe deed. Vandaar de namen pond (livre, lire) en marken, deels de naam van de denkbeeldige of rekenmunten, deels overgegaan op echte zilveren munten. {Nota bene: in Mexico vinden we wel geld, maar geen gewichten; in Peru wel gewichten, maar geen geld [Zie William Hickling Prescott, History of the conquest of Peru ..., 4th ed., vol. 1, London 1850, pp. 146/147].} Zilveren munt: Denarii of Kreuzer. In Duitsland werden deze denarii reeds sedert de 9e eeuw Pfennig (Penig, Penning, Phenning) genoemd. Oorspronkelijk Pending, Penthing, Pfentinc, van pfündig, in de oude vorm pfünding, even belangrijk als volledig: dus pfündige Denarii, afgekort Pfündinge. Een andere naam van denarii, sinds het begin van de 12e eeuw in Frankrijk, Duitsland, Nederland, Engeland, naar de ster die erop staat afgebeeld in plaats van de kruisjes: Sternlinge, Sterlinge, Stärlinge. Denarii sterlingen = pfennig sterlingen. Van de Nederlandse sterlingen gingen er in de 14e eeuw 320 naar het pond, 20 naar de uncia. Zilver-solidi in het Duits Schildlinge, Schillinge. Zilveren solidi waren in de vroege middeleeuwen geen echte munten, maar de belichaming van 12 denarii per stuk. 1 solidus van goud = 12 denarii of sterlingen, omdat dit de gemiddelde verhouding tussen goud en zilver was. Obolen, halve pfenningen, halflingen ... waren in omloop als pasmunten. Naarmate de kleinhandel zich uitbreidde, kregen steeds meer handelssteden en kleine vorsten het recht om hun lokale munt, meestal pasmunten, te slaan. Ze voegden er koper aan toe, en dit ging maar door ... Grote pfenningen, grote denarii, grossi, groschen, grotes, voor het eerst geslagen in Tours vóór het midden van de 13e eeuw. Deze groschen waren oorspronkelijk dubbele pfenningen.” (415-433)

“Het feit dat de pausen een kerkelijke schatting oplegden aan bijna alle katholieke landen droeg niet weinig bij aan de ontwikkeling van het gehele geldwezen in het commerciële Europa en vervolgens, als gevolg daarvan, tot het ontstaan van verschillende pogingen om het kerkelijk gebod (tegen de rente) te omzeilen [Karl Dietrich Hüllmann, Staedtewesen des Mittelalters, T. 2, Bonn 1827, p. 39]. De paus gebruikte de Lombarden om mantelgeld te innen bij de aartsbisschoppen en andere leges. Dit waren de voornaamste woekeraars en pandjesbazen, onder pauselijke bescherming. Al bekend sinds het midden van de 12e eeuw. Vooral uit Siena. “Officiële usurarii.” In Engeland noemden ze zich “Roomse bisschoppelijke geldhandelaren”. Sommige bisschoppen van Bazel en anderen verkochten bisschopsringen, zijden gewaden en alle kerkelijke voorwerpen aan Joden voor een klein bedrag en betaalden rente. Maar bisschoppen, abten en priesters bedreven ook zelf woeker met de kerkelijke voorwerpen door ze te verpanden aan Toscaanse geldhandelaren uit Florence, Siena en andere steden in ruil voor een deel van de winst” enz. (Zie notitieboek, p. 39, Karl Dietrich Hüllmann, Staedtewesen des Mittelalters, T. 2, Bonn 1827, pp. 42/43, 45, 38/39 en 36/37. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek XVII van 1851/1852)

Aangezien geld het algemene equivalent is, de algemene koopkracht, kan alles worden gekocht, kan alles worden veranderd in geld. Maar het kan alleen in geld worden veranderd door het te vervreemden, doordat de eigenaar zich ervan ontdoet. Alles is derhalve vervreemdbaar of onverschillig voor het individu, hem extern. De zogenaamde onvervreemdbare, eeuwige bezittingen en hun bijbehorende onbeweeglijke, vaste eigendomsverhoudingen breken voor het geld. Aangezien het geld zelf in circulatie is en zich weer ruilt voor genoegens enz. – tegen waarden – die uiteindelijk allemaal kunnen oplossen in zuiver individuele genoegens, is alles maar waardevol in zoverre het voor het individu dat is. De zelfstandige waarde van de dingen, behalve voor zover die bestaat in hun louter zijn voor anderen, hun relativiteit, ruilbaarheid, de absolute waarde van alle dingen en relaties, wordt zo opgelost. Alles wordt opgeofferd aan egoïstisch genot. Want zoals alles tegen geld kan worden verkocht, kan ook alles door geld worden verworven. Alles is te krijgen tegen “cash geld”, dat zelf, als iets dat extern bestaat, te pakken is door fraude, geweld enz. Alles is dus toe te eigenen door iedereen, en het hangt van het toeval af wat het individu zich kan toe-eigenen en wat niet, want dat hangt af van het geld dat hij bezit. Daarmee is het individu op zich de meester van alles. Er zijn geen absolute waarden, omdat de waarde van geld als zodanig relatief is. Er is niets onvervreemdbaars, want alles is vervreemdbaar tegen geld. Er is niets hogers, heiligs, enz., want alles kan door geld worden toegeëigend. De “res sacrae” en “religiosae” die “in nullius bonis” kunnen zijn [De “heilige” en “religieuze dingen” die “in niemands bezit” kunnen zijn – citaten uit Corpus iuris civilis, Institutiones II, 1, 7], “nec aestimationem recipere, nec obligari alienarique posse”, die zijn vrijgesteld van de “commercio hominum” [“en niet onderworpen zijn aan waardering, noch kunnen worden verpand en vervreemd”, die zijn vrijgesteld van de “handel der mensen”], bestaan niet voor het geld, zoals voor God allen gelijk zijn. [Toch] prachtig, zoals de Roomse Kerk zelf in de middeleeuwen de belangrijkste propagandist van het geld was.

“Daar de kerkelijke wet tegen woeker allang geen betekenis meer had, schafte Maarten haar in 1425 af, zelfs formeel.” (Hüllmann, II. Teil. l.c. Bonn 1827, p. 55) “In de middeleeuwen gold in geen enkel land een algemene rentevoet. Alleen de priesters waren streng. Onzekerheid over de gerechtelijke instellingen die de lening borgen. Des te hoger de rente in individuele gevallen. De kleine hoeveelheid geld in omloop, de noodzaak om de meeste betalingen contant te betalen, want de wisselhandel was nog onontwikkeld. Er is dus een groot verschil tussen rente en het begrip woeker. In de tijd van Karel de Grote werd het pas als woeker beschouwd als er 100 % werd genomen. In Lindau aan het Bodenmeer, 1344, namen de lokale burgers 216 2/3 %. In Zürich stelde de raad de wettelijke rente vast op 43 1/3 %. In Italië moest soms 40 % worden betaald, hoewel vanaf de 12e-14e eeuw de gebruikelijke rente niet meer dan 20 % bedroeg. Verona stelde de wettelijke rente vast op 12 1/2 %. Frederik II decreteerde 10 %, maar alleen voor de Joden. Hij wenste niet voor de christenen te spreken. In het Duitse Rijnland was 10 % in de 13e eeuw de gebruikelijke rente.” (55-57 l.c.)

Productieve consumptie, waarbij de consumptie van een waar deel uitmaakt van het productieproces.” (notitieboek XVII, 10, Samuel Phillips Newman, Elements of political economy, Andover, New York 1835, p. 296. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek XVII van 1851/1852) “Men ziet dat er in deze gevallen geen sprake is van consumptie van waarde, aangezien dezelfde waarde in een nieuwe vorm bestaat.” (l.c.) “Verder is consumptie ... de toe-eigening van het individuele inkomen voor zijn verschillende doeleinden.” (p. 297, l.c.)

Verkopen voor geld moet te allen tijde even gemakkelijk worden gemaakt als nu kopen voor geld, en productie zou de uniforme, nooit aflatende bron van vraag worden.” (John Gray The Social System enz. Edinburgh 1831, p. 16) “Na land, kapitaal, arbeid, is de vierde noodzakelijke voorwaarde voor productie: de onmiddellijke mogelijkheid tot ruilen.” (l.c. 18) “Het vermogen tot ruil is voor de mens in de maatschappij even belangrijk als het vermogen tot produceren was voor Robinson Crusoe.” (l.c. 21)

“Volgens Say verdringt het krediet het kapitaal, maar schept het het niet. Dit geldt alleen in het enkele geval van een door een kapitalist aan een industrieel verstrekte lening, maar niet voor het krediet tussen producenten in hun onderlinge voorschotten. Wat de ene producent aan de andere voorschiet is geen kapitaal; het zijn producten, waren. Deze producten, deze waren zouden in handen van de lener ook actief kapitaal kunnen worden, d.w.z. arbeidsinstrumenten, maar zij zijn nu niet in handen van hun eigenaars om als producten verkocht te worden en zijn overal passief... Er moet onderscheid worden gemaakt tussen het product, de waar en het arbeidsinstrument of productief kapitaal. Zolang een product bij de producent blijft, is het slechts een waar, of zo u wilt, inactief, inefficiënt kapitaal. Verre van dat de industrieel die het bezit er enig voordeel uit haalt, is het een last voor hem, een oorzaak van onophoudelijke verlegenheid, kosten en verlies: kosten van opslag, onderhoud en bewaking, grondrente, enz., zonder rekening te houden met de slijtage of het verlies waaraan bijna alle waren bezwijken als ze lange tijd ongebruikt blijven... Als hij dus zijn waren op krediet verkoopt aan een andere industrieel, die ze kan gebruiken voor het soort werk waarvoor ze geschikt zijn, dan zijn ze, van inerte waren, voor deze laatste actief kapitaal geworden. In dit geval is er dus sprake van een toename van productief kapitaal enerzijds, zonder vermindering anderzijds. Beter nog, als men toegeeft dat de verkoper, die zijn waren op krediet levert, niettemin in ruil wissels ontving die hij onmiddellijk kan doorgeven, is het dan niet duidelijk dat hij zich daarmee de middelen verschaft om op zijn beurt grondstoffen en arbeidsinstrumenten te vervangen en het werk opnieuw te beginnen? Hier is dus sprake van een dubbele toename van productief kapitaal, met andere woorden, het verwerven van vermogen van twee kanten.” (Charles Coquelin, Du Crédit et des Banques dans l’Industrie. Revue des deux mondes, t. 31, 1842, pp. 799/800)

“Stel dat de hele hoeveelheid voor verkoop bestemde waren snel, zonder vertragingen en zonder hinder, overgaat van passief product naar een actief kapitaal: Wat een nieuwe activiteit in het land! ... Deze snelle omzetting is precies de weldaad van het krediet. Dit is de activiteit van de circulatie. Zo kan het krediet de activiteiten van de industriëlen vertienvoudigen. Gedurende een bepaalde periode heeft de groothandelaar of de producent zijn grondstoffen en producten tien keer vernieuwd in plaats van één keer. Krediet doet dit door ieders koopkracht te vergroten. In plaats van deze kracht te reserveren voor hen die nu kunnen betalen, geeft het het aan allen die op grond van hun levens- en zedelijke toestand de garantie bieden dat zij in de toekomst zullen betalen; het geeft het aan allen die in staat zijn de producten door arbeid nuttig te maken. Het eerste voordeel van krediet is dus dat het de som van de waarden die een land bezit verhoogt, zo niet de som van de actieve waarden. Dit is het onmiddellijke effect. Het vloeit voort uit ... de toename van de productiviteit, dus ook van de som van de waarden, enz.” (l.c.)

“Huren is een voorwaardelijke koop of verkoop van het gebruik van een zaak voor een beperkte tijd.” (Corbet Th. An Inquiry into the Causes and Modes of the Wealth of Individuals, enz.). Lond. 1841, p. 81)

“Transformaties waaraan het kapitaal in de productie wordt onderworpen. Wil kapitaal productief worden, dan moet het verbruikt worden.” (p. 80, S.P. Newman, Elements of Political Economy, Andover and New York 1835) “Economische cyclus ... de hele productiecyclus, vanaf het moment waarop de uitgave wordt gedaan tot aan de winst. In de landbouw is het moment van zaaien het begin en het binnenhalen van de oogst het einde.” (81)

Het verschil tussen vast en circulerend kapitaal is gebaseerd op het feit dat tijdens elke economische cyclus het ene deel gedeeltelijk en het andere volledig wordt geconsumeerd. (l.c.) Kapitaal gericht op verschillende toepassingen. (l.c.) Behoort tot de concurrentietheorie.

Een ruilmiddel: in onontwikkelde naties wordt als ruilmiddel vaak gebruikt wat het grootste deel van de rijkdom van de gemeenschap uitmaakt, of door welke oorzaak dan ook vaker dan andere een ruilobject wordt. Zo is vee een ruilmiddel bij herders, in Newfoundland gedroogde vis, suiker in West-Indië, tabak in Virginia. Edelmetaal heeft als voordeel: a) gelijkheid van kwaliteit in alle delen van de wereld, b) verdeling in kleine stukken en exacte verdeling, c) zeldzaamheid en moeilijke toegankelijkheid, d) mogelijkheid van muntslag.” (100 l.c.)

Het idee van kapitaal als een zichzelf reproducerend wezen – als een waarde die krachtens een aangeboren kwaliteit zich bestendigt en zich vergroot – heeft geleid tot de fabelachtige ideeën van dr. Price’s, die de fantasieën van de alchemisten verre overtreffen en waarin Pitt serieus geloofde en die hij verwoordde in wetten over het oprichten van een amortisatiefonds voor de nationale schuld (1786 en 1792) [zie Lauderdale, Recherches sur la nature et l’origine de la richesse publique ..., Parijs 1808, pp. 173-205. Lauderdale besprak kritisch de maatregelen van de Britse premier William Pitt (de jongere)]. Deze maatregelen vloeiden voort uit de samengestelde renteberekening van Dr. Richard Price, waarnaar verderop in de tekst wordt verwezen (zie ook The Budget of Mr Disraeli)] en tot pijlers van zijn financiële wijsheid maakte. Hieronder volgen enkele opvallende uittreksels van de man:

“Geld met samengestelde interest groeit aanvankelijk langzaam. Maar omdat het groeitempo voortdurend versnelt, gaat het na verloop van tijd zo snel dat het alle verbeelding tart. Een penny, geleend bij de geboorte van onze Verlosser tegen een samengestelde interest van 5 %, zou gegroeid zijn tot een groter bedrag dan 150 miljoen aardes van gedegen goud. Maar berekend tegen enkelvoudige rente, zou het in dezelfde tijd slechts gegroeid zijn tot 7 shilling 4 1/2 pence. Tot nu toe heeft onze regering er de voorkeur aan gegeven haar financiën met dit laatste middel te verbeteren in plaats van met het eerste.” (18, 19, Price, Richard, An Appeal to the Public on the Subject of the National Debt, Londen 1772, 2e editie)

(Zijn grap: de overheid moet lenen tegen enkelvoudige rente en het geleende geld uitlenen tegen samengestelde.) [Zie Robert Hamilton, Inquiry concerning the rise and progress, the redemption and present state, and the management of the national debt of Great Britain, 2nd ed., Edinburgh 1814, p. 133] In zijn Observations on Reversionary Payments, enz. Londen, 1772, zweeft hij nog hoger:

“Een shilling, voorgeschoten bij de geboorte van onze Verlosser tegen 6 % samengestelde rente, zou ... tot een groter bedrag zijn gegroeid dan het hele zonnestelsel kan bevatten, als het wordt omgezet in een bol met een diameter gelijk aan die van de baan van Saturnus.” (l.c. XIII, noot) “Een staat hoeft daarom nooit in moeilijkheden te komen; want met het kleinste spaargeld kan hij de grootste schuld in zo korte tijd afbetalen die de rente vereist.” (pp. XIII/XIV)

De goede Price was simpelweg verblind door de immense grootheden die voortvloeien uit de geometrische progressie van getallen. Aangezien hij het kapitaal, zonder rekening te houden met de voorwaarden van de reproductie van arbeid, beschouwde als een zelfwerkende automaat, een louter zelfvergrotend bedrag, kon hij geloven dat hij in die formule zijn groeiwet had gevonden (zie hierboven). Pitt, in 1792, in een toespraak waarin hij voorstelt het bedrag dat bestemd is voor het sinking fund [amortisatiefonds] te verhogen, neemt de mystificatie van Dr. Price heel serieus. (S = C (1 + i)n) [Algemene formule voor de berekening van samengestelde rente met jaarlijkse toevoeging. C betekent het investeringskapitaal, i het percentage gedeeld door 100, n het aantal jaren en S de uiteindelijke som van het kapitaal met aangegroeide rente].

McCulloch geeft als eigenschappen van metaalgeld in zijn Dictionary of commerce, 1847:

“Het materiaal moet: 1. te verdelen zijn in de kleinste delen; 2. voor onbepaalde tijd zonder slijtage houdbaar zijn; 3. eenvoudig te transporteren van plaats naar plaats door de hoge waarde bij een kleine hoeveelheid; 4. een stuk geld, van zekere nominale waarde altijd gelijk aan elke andere munt van dezelfde nominale waarde in grootte en hoeveelheid; 5. de waarde ervan relatief stabiel.” (865) [Uit Marx’ Londens notitieboek XVI van 1851, waaruit deze citaten over de eigenschappen van metaalgeld afkomstig zijn, blijkt dat hij de volgende uitgave heeft gebruikt: John Ramsay MacCulloch, A dictionary, practical, theoretical, and historical, of commerce and commercial navigation, London 1841]

In de hele polemiek van de heer Proudhon met Bastiat in: Gratuité du crédit. Discussion entre M. Fr. Bastiat et M. Proudhon, Paris 1850, draait de grap van de goede Proudhon om het feit dat lenen hem iets heel anders lijkt dan verkopen. Lenen tegen rente

“is het vermogen om steeds weer hetzelfde voorwerp te verkopen en daarvoor steeds weer de prijs te ontvangen, zonder ooit afstand te doen van het eigendom van het voorwerp dat men verkoopt”. (9, in de eerste brief Chevé, een van de redacteuren van La Voix du Peuple) [Hoewel het boek Gratuité du crédit, de ondertitel heeft “Discussion entre M. Fr. Bastiat et M. Proudhon”, begint het met een brief van de toenmalige proudhonist Chevé aan Bastiat. De tegenstanders van Frederic Bastiat, zoals Pierre-Joseph Proudhon en zijn volgeling Charles-François Chevé, voerden in 1849/1850 een polemiek tegen hem in zeven open brieven die in 1850 samen met zeven antwoordbrieven van Bastiat werden gepubliceerd onder de titel Gratuité du crédit, Parijs 1850]

De andere vorm waarin de reproductie van het kapitaal hier verschijnt, misleidt hem over het feit dat deze constante reproductie van het kapitaal – waarvan de prijs altijd wordt gerecupereerd en altijd opnieuw wordt geruild met winst tegen arbeid, een winst die altijd opnieuw wordt gerealiseerd bij het kopen en verkopen – zijn begrip tot stand brengt. Hij vergist zich omdat het “voorwerp” niet van eigenaar verandert zoals bij koop en verkoop; dus in wezen alleen de reproductievorm die eigen is aan kapitaal dat tegen rente is uitgeleend met vast kapitaal. In het geval van huishuur, waarover Chevé spreekt, is het direct de vorm van vast kapitaal. Als men het circulerende kapitaal in zijn geheel beschouwt, wordt duidelijk dat, hoewel hetzelfde object (bv. een pond suiker) niet steeds opnieuw wordt verkocht, dezelfde waarde steeds opnieuw wordt gereproduceerd, en dat het vervreemden [Entäußerung] alleen betrekking heeft op de vorm, niet op de inhoud. Mensen die in staat zijn dergelijke uitspraken te doen, zijn kennelijk nog steeds niet op de hoogte van de eerste elementaire begrippen van de politieke economie. Proudhon begrijpt niet hoe winst, dus ook rente, voortkomt uit de ruilwet van waarden. “Huis”, geld, enz. zijn dus niet te ruilen als “kapitaal”, maar als “waren ... tegen kostprijs”. (44) De brave jongeman begrijpt niet dat de hele zaak te maken heeft met de ruil van waarde tegen arbeid, volgens de waardewet; dat hij daarom, om de rente af te schaffen, het kapitaal zelf zou moeten afschaffen, de productiewijze die gebaseerd is op ruilwaarde, dus ook de loonarbeid. Proudhons onvermogen om ook maar één verschil te vinden tussen prêt [lenen] en vente [verkopen]:

“Inderdaad, de hoedenmaker die hoeden verkoopt ... krijgt er waarde voor terug, niet meer en niet minder. Maar de uitlenende kapitalist ... ontvangt niet alleen zijn kapitaal onverkort terug; hij ontvangt meer dan het kapitaal, meer dan hij in ruil brengt; hij ontvangt rente bovenop het kapitaal.” (69)

De hoedenmakers van de heer Proudhon berekenen dus winst noch rente in hun kostprijs. Hij begrijpt niet dat zij juist door de waarde van hun hoeden meer ontvangen dan deze hen gekost hebben, omdat een deel van deze waarde wordt toegeëigend in ruil voor arbeid zonder tegenwaarde. Ook hier zijn hierboven genoemde grote stelling:

“Aangezien in de handel de rente van het kapitaal bij het loon van de arbeider wordt opgeteld om een prijs van de waar te maken, is het voor de arbeider onmogelijk het product van zijn eigen arbeid terug te kopen. Leven van de eigen arbeid is een beginsel dat, onder het renteregime, een tegenstrijdigheid inhoudt.” (105)

In Brief IX (pp. 144-152) verwart de goede Proudhon geld als circulatiemiddel met kapitaal en concludeert daarom dat het in Frankrijk bestaande “kapitaal” 160 % opbrengt (namelijk 1600 miljoen jaarlijkse rente in staatsschuld, hypotheek enz. voor een kapitaal van een miljard ... de som van het contante geld ... dat in Frankrijk circuleert). Hoe weinig hij begrijpt van kapitaal in het algemeen en de gestage reproductie ervan, blijkt uit het volgende, dat hij als specifiek toeschrijft aan geldkapitaal, d.w.z. aan geld dat als kapitaal wordt uitgeleend:

“Uit het feit dat, door de accumulatie van rente, het geldkapitaal altijd terugkeert naar zijn bron, ruil na ruil, volgt daaruit dat dit opnieuw uitlenen, altijd door dezelfde hand gedaan, altijd dezelfde persoon gewin geeft.” (154) “Alle arbeid moet een overschot opleveren.” (200)

(Alles moet worden verkocht, niets geleend. Dit is eenvoudig de kneep. Het onvermogen om te zien hoe de warenruil berust op de ruil tussen kapitaal en arbeid, en winst en rente uit de laatste. Proudhon wil vasthouden aan de eenvoudigste, meest abstracte vorm van ruil.)

Hier de volgende prachtige demonstratie van Proudhon:

“Aangezien waarde niets anders is dan een verhouding, en alle producten noodzakelijkerwijs in een verhouding tot elkaar staan, volgt daaruit dat vanuit maatschappelijk oogpunt de producten altijd waarden en bepaalde waarden zijn. Het verschil tussen kapitaal en product bestaat niet voor de maatschappij. Dit verschil is geheel subjectief, bestaat slechts voor de individuen.” (250)

De tegengestrijdige aard van het kapitaal en de noodzaak daaruit van bezitsloze arbeiders wordt naïef uitgedrukt door oudere Engelse economen, bv. de eerwaarde heer J. Townsend, de vader van de bevolkingstheorie, en frauduleus toegeëigend door Malthus (een schaamteloze plagiator in het algemeen, bv. zijn rentetheorie is ontleend aan de pachter Anderson) en zo zichzelf tot een groot man maakte. Townsend zegt:

“Het schijnt een natuurwet te zijn dat de armen tot op zekere hoogte lichtzinnig moeten zijn, zodat er altijd enkelen zijn om de meest serviele, de meest smerige en de meest onwaardige functies in de gemeenschap te vervullen. Het fonds van menselijk geluk wordt daardoor enorm vergroot. De meer gevoelige mensen zijn zo bevrijd van sleur en kunnen ongestoord hogere beroepen uitoefenen, enz.” (A Dissertation on the Poor-Laws. Uitgave van 1817, p. 39)

“Wettelijke dwang om te werken gaat gepaard met te veel rusteloosheid, geweld en kabaal, schept onwil, enz. terwijl honger niet alleen een rustige, stille, onophoudelijke druk is, maar een natuurlijke motivatie tot ijver en werk.” (15)

(Dit is in feite het antwoord op de vraag welke arbeid productiever is, die van de slaaf of die van de vrije arbeider. A. Smith kon deze vraag niet stellen, omdat de kapitalistische productiewijze de vrije arbeid veronderstelt. Anderzijds bevestigt de ontwikkeling van de verhouding van kapitaal en arbeid A. Smith in zijn onderscheid tussen productieve en onproductieve arbeid. De smakeloze grappen van Lord Brougham ertegen en de ernstige bezwaren van Say, Storch, McCulloch en tutti quanti doen er niets aan af. A. Smith slaat alleen de plank mis door de objectivering van arbeid iets te bot op te vatten als arbeid die zich fixeert in een fysiek object. Maar dit is bij hem een bijkomstigheid, een onhandige uitdrukking.)

Ook bij Galiani levert de natuurwet de arbeiders. In 1750 publiceerde Galiani het boek.

“God brengt in voldoende aantallen mensen voort die de nuttigste werkzaamheden verrichten.” (78. Della Moneta, Vol. III, Scrittori Classici Italiani di Economia Politica. Parte Moderna. Milano 1803)

Maar hij heeft al het juiste concept van waarde:

“Alleen werk geeft waarde aan de dingen.” (74)

Arbeid is echter ook kwalitatief verschillend, niet alleen in die zin dat zij in verschillende productietakken wordt verricht, maar ook meer of minder intensief, enz. De wijze waarop de egalisatie van deze verschillen plaatsvindt en alle arbeid wordt gereduceerd tot eenvoudige ongeschoolde arbeid kan hier uiteraard niet worden onderzocht. Het volstaat te zeggen dat deze reductie in feite tot stand komt door de producten van alle soorten arbeid als waarden vast te stellen. Als waarden zijn zij equivalent in bepaalde verhoudingen; de hogere soorten arbeid worden zelf geschat in eenvoudige arbeid. Dit wordt onmiddellijk duidelijk als men bedenkt dat bijvoorbeeld Californisch goud het product is van eenvoudige arbeid. Toch wordt elke soort arbeid ermee betaald. Het kwalitatieve verschil wordt dus opgeheven en het product van een hogere soort arbeid wordt in feite gereduceerd tot een hoeveelheid eenvoudige arbeid. Deze berekeningen van de verschillende kwaliteiten van arbeid zijn hier dan ook volledig irrelevant en schenden het principe niet.

“De metalen worden als geld gebruikt omdat ze waardevol zijn, ze worden waardeloos omdat ze als geld worden gebruikt.” (l.c. 95) “Het is de snelheid waarmee het geld beweegt, en niet de hoeveelheid metalen, waardoor geld veel of weinig lijkt.” (99) “Geld heeft twee kanten: een ideale en een reële; het wordt ook voor twee verschillende doeleinden gebruikt: om waarde te geven aan dingen en om die dingen te kopen. Voor het geven van waarde is het ideële geld net zo geschikt als echt geld, laatste misschien zelfs meer ... Het andere gebruik van geld is om juist die dingen te kopen waaraan geld een waarde heeft gegeven ... Prijzen en contracten worden gewaardeerd in ideëel geld en uitgevoerd in echt geld.” (p. 112 e.v.) “De metalen hebben de eigenaardigheid dat alleen bij hen alle factoren tot één reduceren: kwantiteit. De natuur heeft ze geen verschillende eigenschappen gegeven, noch in hun inwendige noch in hun uitwendige aard.” (126, 127)

Dit is een zeer belangrijke opmerking. Waarde gaat uit van een gemeenschappelijke substantie, en alle verschillen, verhoudingen, worden gereduceerd tot louter kwantiteit. Dit is het geval bij de edele metalen, die zo verschijnen als de natuurlijke substantie van waarde.

“Geld ... als een regel tot de proportionaliteit die alle dingen hebben ten opzichte van de levensbehoeften, bepaalt als enige de prijs der dingen.” (152) “Hetzelfde ideële geld is de basis van betaling, d.w.z. daarmee worden alle dingen bedongen, gecontracteerd, beoordeeld, en in waarde geëgaliseerd. Er is een soortgelijk causaal verband voor het feit dat al het ideële geld dat nu bestaat, het oudste van alle naties is, terwijl het ooit reëel was; en omdat het reëel was, werd er mee gerekend.” (153)

(Dit is ook de formele verklaring van Urquharts ideële geld enz. [Dit verwijst naar David Urquharts artikel Currency, in The Free Press (Londen) van 25 november 1857] Voor de negers, enz. was de staaf ijzer oorspronkelijk echt geld, omgevormd tot ideëel geld; maar zij probeerden tegelijkertijd de vroegere waarde ervan te behouden. Welnu, aangezien de waarde van ijzer, zoals hen in de handel duidelijk wordt, fluctueert ten opzichte van goud enz., drukt de ideële staaf, om zijn oorspronkelijke waarde te behouden, dus wisselende verhoudingen van werkelijke hoeveelheden ijzer uit, een moeizame berekening die het abstractievermogen van deze heren eer aandoet.) (In de debatten die het Bullion Committee in 1810 veroorzaakte, bracht Castlereagh soortgelijke verwarrende ideeën naar voren.) Een mooie zin van Galiani:

“Het oneindige dat” (de dingen) “niet hebben in hun voortgang, hebben zij in hun beweging.” (156) [In de Engelstalige editie: De oneindigheid die” (de dingen) “missen in hun voortgang, vinden zij in hun circulatie.]

Over de gebruikswaarde zegt Galiani mooi:

“De prijs is een verhouding ... De prijs van dingen is de verhouding tussen hun en onze behoeften ... en heeft nog geen vaste maat. Misschien wordt hij gevonden. Maar van mijn kant geloof ik dat deze maatstaf de mens zelf is.” (159, 162)

“Spanje rekende in die dagen, toen zij zowel de grootste als de rijkste mogendheid was, met reals en de zeer kleine maravedi.” (172, 173) “Eigenlijk is hij” (de mens) “de enige en werkelijke rijkdom.” (188)

Rijkdom is een verhouding tussen twee personen.” (221) “Als de prijs van een ding, of de verhouding ervan tot andere dingen, evenredig verandert met alle dingen, is dat een teken dat alleen de waarde voor dat ene ding is veranderd, en niet voor alle andere dingen tegelijk.” (154)

(Er moet ook rekening worden gehouden met de kosten om het kapitaal in stand te houden en te herstellen.)

De noodzakelijke [unbedingte] beperking van de hoeveelheid papiergeld zou het enige nuttige doel dienen, zoals de productiekosten een ander [geval] dienen.” (300) (Opdyke)

Alleen al het kwantitatieve verschil in geldzaken:

“Geld wordt alleen in natura terugbetaald” (bij leningen); “dit feit onderscheidt dit middel van alle andere machines ... geeft het karakter van zijn dienst aan ... bewijst duidelijk de bijzonderheid van zijn functie.” (267)

“In het bezit van geld hoeven wij slechts één ruil te verrichten voor het voorwerp van ons verlangen, terwijl wij met andere surplusproducten tweemaal moeten ruilen, waarvan de eerste (voor het krijgen van geld) oneindig veel moeilijker is dan de tweede.” (287, 288)

“De bankier verschilt van de oude woekeraar ... doordat hij leent aan de rijken en zelden of nooit aan de armen. Hij leent dus met minder risico en kan het op goedkope voorwaarden doen, en om beide redenen vermijdt hij de volkshaat die de woekeraar trof.” (44) (Newman, F.W. Lectures on Political Economy, Londen 1851)

“Allen verbergen en begraven hun geld zeer heimelijk en zeer diep, en in het bijzonder de niet-mohamedaanse heidenen, die bijna alle handel en al het geld in handen hebben, bevooroordeeld als zij zijn in het geloof dat het goud en het zilver, dat zij tijdens hun leven verbergen, hen na de dood zal dienen.” (312-314) (François Bernier, t. I. Voyages contenant la description des états du Grand Mogol, enz., Parijs 1830)

“Materie is in haar natuurtoestand altijd ontbloot van waarde. Alleen door arbeid krijgt het ruilwaarde, wordt het een element van rijkdom.” (McCulloch, Discours sur l’origine de l’économie politique, enz.) Trad. par Prevost. Geneve et Paris 1825. p. 57)

“De waren in de ruil meten elkaar wederzijds”. (Storch, Course d’économie politique avec des notes etc. par J.B. Say, Parijs 1823, t. I, p. 81) “In de handel tussen Rusland en China dient zilver tot [waarde] van alle waren; niettemin wordt deze handel gedreven door ruilhandel.” (p. 88) “Zoals arbeid niet de bron is van de waarde van de rijkdom, zo is het ook niet de maatstaf.” (p. 123, l.c.) “Smith liet zich meeslepen om te geloven dat dezelfde oorzaak die tot de productie van materiële dingen leidt, ook de bron en maatstaf van hun waarde was.” (p. 124)

“Rente is de prijs die betaald wordt voor het gebruik van een kapitaal.” (p. 336) “Contant geld moet een onmiddellijke waarde hebben, maar gebaseerd op een kunstmatige behoefte. Het materiaal ervan mag niet onmisbaar zijn voor het menselijk bestaan; want de hele hoeveelheid ervan die als betaalmiddel wordt gebruikt, kan niet afzonderlijk worden gebruikt en moet altijd circuleren.” (t. II, pp. 113, 114) “Geld vervangt alles.” (p. 133)

T. V. Considerations sur la nature du revenu national, Parijs 1824 [Het boek Considerations sur la nature du revenu national van Henri Storch, dat in 1824 als een afzonderlijke uitgave verscheen, werd in 1852 gepubliceerd als deel 5 (T. V.) van zijn Cours d’économie politique ... Marx citeert uit de editie van 1824]:

“Reproductieve consumpties zijn eigenlijk geen uitgaven, maar voorschotten, aangezien zij worden terugbetaald aan hen die ze maken.” (p. 54) “Is er geen duidelijke tegenspraak in deze bewering dat een volk rijk wordt door spaarzaamheid of ontbering, dat wil zeggen door zichzelf vrijwillig tot armoede te veroordelen?” (p. 176)

“In de tijd dat huiden en pelzen in Rusland als geld dienden, leidde het ongemak dat inherent is aan de circulatie van een zo omvangrijke en zo vergankelijke munt tot het idee ze te vervangen door kleine stukjes gestempeld koper, die zo symbolen werden, betaalbaar met huiden en pelzen ... Dit gebruik bleef tot 1700” (om later de fracties van de zilveren kopeken weer te geven) “althans in de stad Kaluga en omgeving, totdat Peter I” (1700) “beval ze in te leveren en te ruilen tegen de kleine koperen munt.” (p. 79, Henri Storch, Cours d’économie politique ..., t. 4, Parijs 1823, p. 79)

Een toespeling op de wonderen van de samengestelde interest is al te vinden bij de grote strijder tegen de woekeraars van de 17e eeuw: bij Jos. Child, Traités sur le commerce etc. trad. de l’anglois (gepubliceerd in het Engels 1669), Amsterdam et Berlin 1754, p. 115-117)

“Een waar zal zich in feite altijd ruilen tegen een grotere hoeveelheid arbeid dan deze die ze geproduceerd heeft; en dit overschot maakt de winst.” (p. 221. McCulloch, The Principles of Political Economy, Londen 1825)

[Het] laat zien hoe goed de heer McCulloch het principe van Ricardo heeft begrepen. Hij maakt onderscheid tussen werkelijke waarde en ruilwaarde; het eerste 1. hoeveelheid arbeid besteed voor bezit of productie; 2. het tweede koopkracht van gegeven hoeveelheden arbeid of andere waren (p. 211),

“De mens is evenzeer een product van arbeid als alle machines die door zijn toedoen zijn gebouwd; en het lijkt ons dat hij bij alle economische onderzoeken juist vanuit dit gezichtspunt moet worden beschouwd.” (115, l.c.) “Het loon bestaat inderdaad uit een deel van het product dat de arbeider heeft voortgebracht.” (p. 295) “De winst van het kapitaal is slechts een andere naam voor het loon van de geaccumuleerde arbeid.” (p. 291)

“Een periodieke vernietiging van kapitaal is de noodzakelijke bestaansvoorwaarde geworden voor elke rentevoet op de markt in het algemeen. En vanuit dit oogpunt zou de verschrikkelijke ellende die wij gewoonlijk met zoveel angst en vrees tegemoet zien, en die wij zo graag willen afwenden, niets anders moeten zijn dan natuurlijke en noodzakelijke correcties van een buitensporig toegenomen en opgeblazen rijkdom, de remedie waardoor ons sociaal stelsel in zijn huidige structuur in staat is zich van tijd tot tijd te ontdoen van een terugkerende overdaad die zijn bestaan bedreigt, en terug te keren naar een gezonde en nuttige toestand.” (p. 165, Fullarton John, On the regulation of currency, enz. Londen 1844) “Geld – Allgemeine Kaufkraft.” (Chalmers, p. 164) “Kapitaal ... diensten en waren toegepast in de productie. Geld: waardemeter, ruilmiddel en algemeen equivalent; meer praktisch, het middel om kapitaal te verwerven; het enige middel om eerder op krediet verworven kapitaal te betalen; in wezen een garantie om de equivalente waarde in kapitaal te verkrijgen. Handel is de ruil van kapitaal voor kapitaal door middel van geld, en aangezien het contract is gesloten voor dit middel, kan alleen geld worden gebruikt om het contract na te komen en de schuld te vereffenen. Bij verkoop wordt een soort kapitaal tegen geld verstrekt in ruil voor de tegenwaarde ervan in elke soort kapitaal. Rente – de vergoeding die wordt gegeven voor het lenen van geld. Wordt het geld geleend om kapitaal te verwerven, dan is de betaalde vergoeding een vergoeding voor het gebruik van het kapitaal (grondstoffen, arbeid, waren enz.) dat ermee kan worden verworven. Wordt het geleend met de bedoeling om schulden af te lossen, om eerder verworven en aangewend kapitaal te betalen (contractueel af te lossen in geld), dan is de betaalde vergoeding een vergoeding voor het gebruik van het geld zelf, en in dit opzicht zijn rente en disconto hetzelfde. Disconto alleen is een vergoeding voor het geld zelf, voor de omzetting van kredietgeld in echt geld. Een goede wissel geeft dezelfde beschikking over kapitaal als bankbiljetten, verminderd met de kosten van verdiscontering; wissels worden verdisconteerd om geld te verkrijgen waarvan de coupures beter geschikt zijn voor lonen en kleinere contante betalingen, of om grotere verplichtingen te betalen die opeisbaar worden; maar ook om voordeel te behalen, wanneer contant geld te krijgen is tegen een discontovoet die lager is dan de gebruikelijke 5 %. Het belangrijkste doel bij discontering hangt echter in wezen af van vraag en aanbod van wettige betaalmiddelen ... De rentevoet hangt voornamelijk af van vraag en aanbod van kapitaal, en de discontovoet volledig van vraag en aanbod van geld.” (13 maart ’58, Economist, Brief aan de Redactie. [De auteur van de brief “Zal de lage rente standhouden? Aan de redacteur van de Economist” is Hamer Stansfeld]).

De heer K. Arnd, helemaal op zijn plaats waar hij redeneert over de “hondenbelasting”, heeft de volgende interessante ontdekking gedaan [Karl Arnd gaf een verantwoording van de wenselijkheid en rechtvaardigheid van de hondenbelasting in § 88 van zijn boek Die naturgemässe Volkswirthschaft ..., Hanau 1845]:

“In het natuurlijke proces van de warenproductie is er slechts één verschijnsel dat – in geheel gecultiveerde landen – bestemd schijnt te zijn om de rentevoet enigszins te regelen: – dit is de verhouding waarin de hoeveelheid hout in de Europese bossen toeneemt met hun jaarlijkse nieuwe groei – deze groei verloopt, geheel onafhankelijk van de ruilwaarde, met 3 tot 4 procent.” (pp. 124, 125, Die naturgemäße Volkswirtschaft enz. Hanau 1845) Dit verdient de benaming oorspronkelijke bosrente [waldursprüngliche].

“De resterende waarde of het overschot in elke bedrijfstak zal in verhouding staan tot de waarde van het geïnvesteerde kapitaal.” (David Ricardo, On the principles ..., 3 ed., Londen 1821, p. 84)

Bij de rente zijn er twee dingen te overwegen: Ten eerste, de verdeling van de winst in rente en winst. (Als de eenheid van deze twee noemen de Engelsen het brutowinst.) Het verschil wordt voelbaar, tastbaar, zodra een klasse van geldkapitalisten tegenover een klasse van industriële kapitalisten komt te staan. Ten tweede: het kapitaal zelf wordt een waar, of de waar (geld) wordt verkocht als kapitaal. Zo wordt gezegd dat kapitaal, net als alle andere waren, zijn prijs bepaalt aan de hand van vraag en aanbod. Dit bepaalt dus de rentevoet. Hier komt het kapitaal als zodanig in circulatie.

Monetaire kapitalisten en industriële kapitalisten kunnen alleen twee specifieke klassen vormen omdat de winst zich kan opsplitsen in twee soorten inkomsten. De twee soorten kapitalisten drukken dit feit slechts uit; maar de splitsing moet er zijn, de splitsing van de winst in twee bijzondere vormen van inkomsten, opdat twee bijzondere klassen van kapitalisten zich daarop kunnen ontwikkelen.

De vorm van rente is ouder dan die van winst. De hoogte van de rente in India voor gewone landbouwers zegt helemaal niets over de hoogte van de winst. Maar die winst en een deel van het loon zelf wordt door de woekeraar in de vorm van rente toegeëigend. Het vereist een historisch inzicht als dat van de heer Carey om deze rente te vergelijken met de rente die op de Engelse geldmarkt geldt en die de Engelse kapitalist betaalt, en daaruit te concluderen hoeveel hoger het “arbeidsaandeel” (het aandeel van de arbeid in het product) in Engeland is dan in India [Henry Charles Carey, The credit System in France, Great Britain, and the United States, London, Philadelphia 1838, pp. 2 en 9, noten]. Hij had de rente moeten vergelijken die in Engeland wordt betaald door de handwevers, bv. in Derbyshire, die door de kapitalist materialen en instrumenten worden voorgeschoten (geleend). Hij zou hebben vastgesteld dat de rente hier zo hoog is dat, na correctie van alle afzonderlijke posten, de arbeider uiteindelijk nog steeds de schuldenaar is, omdat hij niet alleen de kapitalist zijn voorschotten heeft terugbetaald, maar ook zijn eigen arbeid gratis heeft toegevoegd. Historisch gezien verschijnt de industriële winstvorm pas nadat het kapitaal niet meer voorkomt naast de onafhankelijke arbeider. De winst lijkt dus oorspronkelijk te worden bepaald door de rente. Maar in de burgerlijke economie wordt de rente bepaald door de winst en slechts een deel daarvan. De winst moet dus zo groot zijn dat een deel ervan als rente kan worden gesplitst. Historisch gezien is het andersom. De rente moet zo laag zijn dat een deel van de meerwinst zich als winst kan verzelfstandigen. Er is een natuurlijke relatie tussen loon en winst – noodzakelijke arbeid en surplusarbeid; maar is er een tussen winst en rente, bepaald door de concurrentie tussen deze twee klassen, ingedeeld onder deze verschillende vormen van inkomen? Maar met het bestaan van deze concurrentie en de twee klassen wordt de verdeling van de surpluswaarde in winst en rente al verondersteld. Het beschouwen van het kapitaal in het algemeen is niet alleen een abstractie. Als ik bijvoorbeeld het totale kapitaal van een natie beschouw als verschillend van de totale loonarbeid (of zelfs het grondbezit), of als ik het kapitaal beschouw als de algemene economische basis van de ene klasse als verscheiden van een andere klasse, dan beschouw ik het algemeen. Zoals wanneer ik bijvoorbeeld de mens fysiologisch onderscheid van het dier. Het werkelijke verschil van winst en rente bestaat als het verschil tussen een klasse van geldkapitalisten en een klasse van industriële kapitalisten. Maar om twee van dergelijke klassen tegenover elkaar te kunnen plaatsen, veronderstelt hun dubbele bestaan een onderscheid binnen de door het kapitaal gestelde meerwaarde.

(De politieke economie heeft te maken met specifieke maatschappelijke vormen van rijkdom of beter gezegd de productie van rijkdom. Het materiaal daarvan, hetzij subjectief, zoals arbeid, hetzij objectief, zoals voorwerpen voor de bevrediging van natuurlijke of historische behoeften, lijkt aanvankelijk gemeenschappelijk te zijn voor alle productietijdperken. Dit materiaal lijkt dus aanvankelijk een voorwaarde die geheel buiten de beschouwing van de politieke economie valt en pas in het zicht komt wanneer het door de vormverhoudingen wordt gewijzigd of als wijziging daarvan verschijnt. Wat hierover doorgaans wordt gezegd, dat beperkt zich tot abstracties die een historische waarde hadden in de eerste pogingen tot politieke economie, waarin de vormen nog moeizaam uit de materie naar voren treden en met veel moeite als afzonderlijk object van beoordeling werden gefixeerd. Later worden ze saaie gemeenplaatsen, des te vreselijk naarmate ze met wetenschappelijke pretentie verschijnen. Dit geldt voor alles over wat de Duitse economen onder de noemer “producten” plegen te spreken [abzuschwatzen].)

Belangrijk is dat rente en winst beide uitdrukking geven aan kapitaalverhoudingen. Als een bijzondere vorm staat het rentegevende kapitaal niet tegenover de arbeid, maar tegenover het winstgevende kapitaal. De verhouding waarin enerzijds de arbeider nog zelfstandig verschijnt, dus niet als loonarbeider, maar waarvan anderzijds de objectieve voorwaarden al een zelfstandig bestaan naast hem hebben, als eigendom van een speciale klasse van woekeraars, ontwikkelt zich [dat] noodzakelijkerwijs – in alle productiewijzen die min of meer op ruil gebaseerd zijn – met de ontwikkeling van het handelskapitaal of het geldkapitaal, tegengesteld aan de speciale en beperkte vormen van agrarisch of industrieel eigendom. De ontwikkeling van dit mercantiele vermogen kan zelf worden beschouwd als de ontwikkeling van de ruilwaarde en dus van de circulatie en geldverhoudingen in de voormalige wereld. Enerzijds toont deze verhouding ons de verzelfstandiging, het loskoppelen van de arbeidsvoorwaarden – die steeds meer uit de circulatie voortkomen en daarvan afhankelijk zijn – van het economische bestaan van de arbeider. Anderzijds is deze laatste nog niet opgenomen in het kapitalistische proces. De productiewijze is dus nog niet wezenlijk veranderd. Waar deze verhouding zich binnen de burgerlijke economie herhaalt – dat is in achtergebleven bedrijfstakken of in bedrijfstakken die zich nog verzetten tegen de ondergang in de moderne productiewijze. In hen vindt nog steeds de meest verschrikkelijke uitbuiting van de arbeid plaats, zonder dat de verhouding tussen kapitaal en arbeid enige basis heeft voor de ontwikkeling van nieuwe productiekrachten en de kiem van nieuwe historische vormen. In de productiewijze zelf lijkt het kapitaal nog steeds materieel onder de individuele arbeider of het arbeidersgezin te vallen – of het nu gaat om het ambachtelijk bedrijf of de kleinschalige landbouw. De uitbuiting door het kapitaal vindt plaats zonder de kapitalistische productiewijze. De rentevoet lijkt zeer hoog omdat hij de winst en zelfs een deel van het arbeidsloon omvat. Deze vorm van woeker, waarbij het kapitaal geen bezit neemt van de productie, dus slechts formeel kapitaal is, veronderstelt de voorburgerlijke productievormen als dominant, maar reproduceert zichzelf in ondergeschikte sectoren binnen de burgerlijke economie.

Tweede historische vorm van rente: het lenen van kapitaal om rijkdom te consumeren. Blijkt hier van historisch belang als oorsprong [Entstehungsmoment] van kapitaal, in die zin dat het inkomen (en vaak ook de grond) van de landeigenaren geaccumuleerd en gekapitaliseerd wordt in de zakken van de woekeraar. Dit is een van de processen waardoor circulerend kapitaal of kapitaal in de vorm van geld geconcentreerd wordt in een klasse die onafhankelijk is van de grondbezitters.

De vorm van het gerealiseerde kapitaal en de gerealiseerde meerwaarde is geld. Winst (niet alleen rente) wordt dus uitgedrukt in geld; omdat de waarde daarin wordt gerealiseerd en gemeten.

De noodzaak van betalingen in geld – niet alleen geld voor de aankoop van waren enz. – ontstaat overal waar ruilverhoudingen en geldcirculatie plaatsvinden. Het is geenszins noodzakelijk dat de ruil gelijktijdig plaatsvindt. Met geld bestaat de mogelijkheid dat de ene partij zijn waren kwijt raakt en de andere partij later betaalt. De behoefte aan geld voor dit doel (later ontwikkeld tot leningen en rentebetalingen) is een belangrijke historische bron van rente. Dit houdt ons nu helemaal nog niet bezig; het is alleen te bekijken bij de verhoudingen betreffende het krediet.

Verschil tussen koop (G-W) en verkoop (W-G):

“Wanneer ik verkoop, heb ik 1. de winst op de waren gewonnen en ontvangen; 2. een waar van algemene representativiteit en inwisselbaarheid, geld, waarvoor ik, aangezien geld altijd verkoopbaar is, altijd andere waren kan bestellen; de hogere verkoopbaarheid van geld is juist het effect of het natuurlijke gevolg van de beperkte verkoopbaarheid van waren. Kopen is anders. Als hij koopt om weer te verkopen of om aan klanten te leveren, is er geen absolute zekerheid dat hij voor een lonende prijs zal verkopen, hoe waarschijnlijk dat er vroeger ook uitzag. Maar niet iedereen koopt om weer te verkopen, maar voor eigen gebruik of [eigen] consumptie.” Enz. (p. 117 sq. Corbet,Th. An Inquiry into the Causes and Modes of the Wealth of Individuals, Londen 1841)

Economist, 10 april [1858]:

“Uit een antwoord van het Parlement op een vraag van de heer James Wilson blijkt dat de Munt in 1857 goud heeft geslagen ter waarde van 4.859.000 pond sterling, waarvan 364.000 pond in stukken van 10 shilling. De zilveren munten bedroegen in dat jaar 373.000 pond sterling; de kosten van het gebruikte metaal bedroegen 363.000 pond sterling. De totale hoeveelheid munten die in de tien jaar tot 31 december 1857 werden geslagen, bedroeg 55.239.000 pond in goud en 2.434.000 pond in zilver. De waarde van de koperen munten voor het afgelopen jaar bedroeg £6720 – de waarde van het koper bedroeg £3492; daarvan waren er 3136 in penny’s, 2464 in halve penny’s en 1120 in kwart penny’s. De totale waarde van de koperen munten over de afgelopen 10 jaar bedroeg 141.477 pond, waarvan het koper was aangekocht voor 73.503 pond.”

“Volgens Thomas Culpeper (1641), Josias Child (1670), Paterson (1694), Locke (1700) hangt rijkdom af van de zelfdwang inzake verlaging van de rente [Zinstaxe] op goud en zilver. Gevolgd in Engeland gedurende bijna 2 eeuwen.” (Ganilh. p. 76/77)

Toen Hume, in tegenstelling tot Locke, het vaststellen van de rentevoet ontwikkelde vanuit de winstvoet, had hij al een veel hogere ontwikkeling van het kapitaal voor ogen; en nog meer Bentham toen hij tegen het einde van de 18e eeuw zijn verdediging van de woeker schreef. (Van Henry VIII tot Anne, wettelijke renteverlaging.)

“In elk land is er 1. een producerende klasse en 2. een klasse van geldkapitalisten die leven van de rente van hun kapitaal.” (p. 110) (J.St. Mill Some unsettled questions of political economy, Londen 1844)

“Het is als gevolg van veelvuldige verplaatsingen en terugbetalingen in dezelfde maand, en door het compenseren van een artikel om een ander vrij te geven, en daardoor een klein verschil in geld te hebben, dat de pandjeshuis rente zo buitensporig hoog wordt. Er zijn 240 pandjeshuizen met vergunning in Londen en ongeveer 1450 in de provincie, en het kapitaal daar wordt geschat op ongeveer 1 miljoen. Het wordt minstens drie keer per jaar omgezet en elke keer gemiddeld aan 33 1/2 % winst; zodat de lagere klassen van Engeland 1 miljoen per jaar betalen voor het tijdelijke voorschot van een miljoen, naast het verlies door verbeurde aflossingstermijn van de verpandde artikelen.” (p. 114, vol. I, J.D. Tuckett A history of the Past and Present State of the Labouring Population enz., Londen 1846)

“Sommige werkzaamheden kunnen niet anders dan op grote schaal worden uitgevoerd, bijvoorbeeld het maken van porselein, glas, enz. Het zijn dus nooit ambachten. Reeds in de 13e en 14e eeuw werden sommige activiteiten, zoals weven, op grote schaal verricht.” (Johann Heinrich Moritz Poppe, Geschichte der Technologie seit der Wiederherstellung der Wissenschaften bis an das Ende des achtzehnten Jahrhunderts, vol. 1, Göttingen 1807, p. 32)

“In vroegere tijden behoorden alle fabrieken tot de ambachten en bleef de koopman verdeler en promotor van de ambachten. Laken- en stoffenfabrikanten waren in dit opzicht nog het strengst. Geleidelijk aan echter begonnen de kooplieden zich op vele plaatsen te verheffen tot meesters” (uiteraard zonder de gildevooroordelen, tradities, de verhouding tot de gezellen van de oude meesters), “en de gezellen tegen dagloon in dienst te nemen.” (Poppe. p. 70, 71, 1e vol. Geschichte der Technologie, Göttingen 1807-1811)

Dit was een van de belangrijkste redenen waarom de eigenlijke industrie in Engeland wortel schoot en ontstond in vrije [nicht inkorporierten] steden.

Handelskapitaal of geld zoals het verschijnt als koopmansvermogen, is de eerste vorm van kapitaal, d.w.z. van waarde die uitsluitend voortkomt uit circulatie (uit ruil), zichzelf daarin in stand houdt, reproduceert en vermeerdert, en dus het exclusieve doel van deze beweging en activiteit is ruilwaarde. De twee bewegingen, kopen om te verkopen en verkopen om te kopen, maar de vorm G-W-W-G domineert. Geld en de vermeerdering ervan verschijnen als het exclusieve doel van de handeling. De koopman koopt de waren niet voor eigen gebruik, voor hun gebruikswaarde, noch verkoopt hij ze, bijvoorbeeld om contracten in geld te betalen of om andere waren voor zijn gebruik te verkrijgen. Het directe doel ervan is de waardevermeerdering, en dat in zijn onmiddellijke vorm als geld. Het handelsvermogen is ten eerste, geld als ruilmiddel; geld als de bemiddelende beweging van de circulatie; het ruilt waren tegen geld, geld tegen waren, en omgekeerd. Evenzeer verschijnt geld hier als een doel op zich, maar zonder daarom te bestaan in zijn metalen vorm [Existenz]. Het is hier de levende transformatie van waarde in de twee vormen van waar en geld: de onverschilligheid van waarde voor de bijzondere vorm van gebruikswaarde die zij aanneemt, en tegelijkertijd haar metamorfose in al deze vormen, die echter slechts als vermommingen verschijnen. Als de handelsactiviteit de circulatiebewegingen concentreert, dus geld als handelsvermogen, dat is in één opzicht het eerste bestaan van kapitaal, en ook historisch zo verschijnt, verschijnt deze vorm aan de andere kant als direct tegenstrijdig met het concept van waarde. Goedkoop kopen en duur verkopen is de wet van de handel. Dus niet de ruil van equivalenten, waardoor de handel als een bijzondere tak van winstgevende activiteit onmogelijk zou zijn.

Geld als handelsactiva – zoals het voorkomt in de meest uiteenlopende maatschappijvormen en in de meest uiteenlopende ontwikkelingsstadia van de maatschappelijke productiekrachten – is slechts de bemiddelende beweging tussen uitersten die het niet beheerst en voorwaarden die het niet schept.

A. Smith t. II. t. III (ed. Garnier):

“De belangrijkste handel voor de gehele beschaafde samenleving is deze tussen de stedelingen en plattelanders ... bestaat uit de ruil van ruwe producten tegen manufactuurproducten [angefertigte], ... rechtstreeks of door middel van geld.” (p. 403)

Handel concentreert zich altijd; productie oorspronkelijk op kleine schaal.

“De stad is continu een beurs of marktplaats waar de plattelanders naartoe gaan om hun onbewerkt product te ruilen tegen gefabriceerde producten. Het is deze handel die de stadsbewoners zowel het materiaal van hun arbeid als de bestaansmiddelen verschaft. De hoeveelheid geproduceerde waren [fertiger Arbeit] die zij verkopen aan de plattelandsbewoners bepaalt noodzakelijkerwijs de hoeveelheid materiaal en levensonderhoud die zij kopen.” (pp. 408, 409)

Zolang “middelen van bestaan en genot” het hoofddoel zijn, overheerst de gebruikswaarde.

Het maakt deel uit van het concept van waarde dat het zichzelf in stand houdt en alleen toeneemt door ruil. De bestaande waarde is echter in de eerste plaats geld.

“Deze industrie, die meer doet dan het absoluut noodzakelijke, vestigde zich in de steden lang voordat zij door de landbouwers veralgemeend kon worden beoefend.” (p. 452)

“Hoewel de inwoners van een stad hun levensonderhoud en alle middelen en materialen voor hun industrie uiteindelijk van het platteland betrekken, kunnen de [inwoners] van een stad die aan de oevers van de zee of van een bevaarbare rivier ligt, deze ook uit de verste uithoeken van de wereld betrekken, hetzij in ruil tegen de geproduceerde producten van hun eigen industrie, hetzij door afwisselend het transport naar verre landen wederzijds te verrichten en de producten van deze landen onderling te ruilen. Zo kan een stad zeer rijk worden, terwijl niet alleen het land in de onmiddellijke omgeving ervan, maar ook alle landen waar zij handel drijft, arm zijn. Elk van deze landen, afzonderlijk genomen, kan haar slechts een zeer klein deel van het levensonderhoud en voor de handel bieden; maar al deze landen, gezamenlijk genomen, kunnen haar voorzien van een grote hoeveelheid levensonderhoud en een grote verscheidenheid aan werkgelegenheid.” (pp. 452, 453)

(De Italiaanse steden kwamen in Europa eerst op door de handel; tijdens de kruistochten – Venetië, Genua, Pisa – deels door het vervoer van mensen en steeds door het voedsel dat aan hen geleverd moest worden. Deze republieken waren als het ware de commissarissen van het voedsel van deze legers.) (l.c.)

Het vermogen van de koopman, voortdurend bezig met ruil en ruil ten behoeve van ruilwaarde, is in feite het levende geld.

“De inwoners van de handelssteden importeerden uit rijkere landen verfijnde artikelen en zeer dure luxeartikelen en boden zo voedsel aan de ijdelheid van de grootgrondbezitters, die ze met gretigheid kochten en er voor betaalden met grote hoeveelheden ruwe producten van hun land. Zo bestond de handel van een groot deel van Europa in die tijd uit de ruil van ruwe producten van het ene land tegen de fabricaten van een land dat industrieel meer geavanceerd was.” (pp. 454, 455)

“Toen deze voorliefde algemeen genoeg werd om een aanzienlijke vraag te creëren, probeerden de kooplui, om transportkosten te besparen, soortgelijke fabrieken in hun land op te richten. Dit is de oorsprong van de eerste fabrieken voor de verkoop ver weg.” (l.c.)

Manufacturen [voor de] luxe, voortgekomen uit buitenlandse handel, gevestigd door kooplieden (p. 456) (bewerken buitenlandse materialen). Ad. Smith spreekt van een tweede soort die “van nature en uit zichzelf ontstond door opeenvolgende verfijning van de grove en binnenlandse handel”. Bewerken binnenlandse materialen. (p. 459)

De oude handelsvolkeren, zoals de goden van Epicurus in de intermundia van de wereld [intermundia: de ruimte tussen de verschillende werelden], of liever als de Joden in de poriën van de Poolse samenleving. De meest zelfstandige en goed ontwikkelde zelfstandige handelsvolkeren of steden vervoerden de handel, die gebaseerd was op de barbaarsheid van de producerende volkeren, waartussen zij de rol van geld (de tussenpersoon) speelden.

In de voorstadia van de burgerlijke maatschappij overheerst de handel de industrie; in de moderne maatschappij is dat andersom.

De handel zal natuurlijk een min of meer terugwerkend effect hebben op de gemeenschappen waartussen hij plaatsvindt. Het zal de productie meer en meer ondergeschikt maken aan de ruilwaarde; het zal de onmiddellijke gebruikswaarde meer en meer naar de achtergrond dringen; door het levensonderhoud meer afhankelijk te maken van de verkoop dan van het onmiddellijke gebruik van het product. Het ontbindt de oude verhoudingen. Verhoogt de geldcirculatie. Eerst grijpt het alleen het overschot van de productie; beetje bij beetje grijpt het de productie zelf. De ontbindende werking hangt echter sterk af van de aard van de producerende gemeenschappen waartussen het opereert. Bijvoorbeeld, [het] heeft de oude Indische gemeenschappen en de Aziatische verhoudingen in het algemeen nauwelijks aan het wankelen gebracht. Bedrog in de ruil is de basis van de handel zoals die zich zelfstandig voordoet.

Maar kapitaal ontstaat alleen daar waar de handel bezit neemt van de productie zelf en de koopman producent wordt of de producent louter koopman. Het gildesysteem van de middeleeuwen, het kastensysteem, enz. zijn daarentegen geen kapitaal. Het ontstaan van kapitaal in zijn adequate vorm veronderstelt het als handelskapitaal, zodat de productie niet langer bestemd is voor het gebruik, min of meer bemiddeld door geld, maar voor de groothandel.

Het handelsvermogen als zelfstandige economische vorm en als basis voor de handelssteden en handelsvolkeren bestaat en heeft bestaan tussen volkeren die zich in verschillende stadia van economische ontwikkeling bevinden, en in de handelsstad zelf (de oude Aziatische bijvoorbeeld, de Griekse en de Italiaanse enz. van de middeleeuwen) kan de productie blijven bestaan in de vorm van gilden enz.

Steuart.

Handel is een activiteit waarmee de rijkdom of arbeid van individuen of samenlevingen door een groep mensen, kooplieden genaamd, kan worden geruild tegen een equivalent; geschikt om elke behoefte te bevredigen, zonder onderbreking van de industrie of belemmering van de consumptie. Industrie betekent toepassing van zinrijke arbeid van de vrije mens om, door middel van de handel, een equivalent te verkrijgen dat geschikt is om elke behoefte te bevredigen.” (t. I, p. 166)

“Zolang de behoeften eenvoudig en gering in aantal blijven, heeft de ambachtsman tijd genoeg om alle producten van zijn arbeid te distribueren; wanneer de behoeften diverser worden, moet men harder werken; de tijd wordt kostbaar, zodat de handel wordt ingevoerd ... De koopman als de tussenpersoon tussen ambachtsman en consument.” (p. 171)

“De concentratie (van producten) in enkele handen is de introductie van de handel.” (l.c.) “De consument koopt niet om weer te verkopen. De koopman koopt en verkoopt slechts met de bedoeling winst te maken” (p. 174) (d.w.z. om de waarde). “De eenvoudigste van alle handelsvormen die door de ruil van het meest noodzakelijke voedsel plaatsvindt” (tussen het voedseloverschot van de pachter en de vrije arbeiders). “De vooruitgang voornamelijk te danken aan de invoering van het geld.” (p. 176)

“Zolang wederzijdse behoeften worden bevredigd door ruilhandel, is er niet de minste ruimte [Gelegenheit] voor geld. Dit is de eenvoudigste combinatie. Als de behoeften diverser worden, wordt ruilhandel moeilijker; dan wordt geld geïntroduceerd. Dit is de algemene prijs van alle dingen. Een geschikt equivalent in de handen van hen die [iets] nodig hebben. Deze activiteit van kopen en verkopen is iets ingewikkelder dan de eerste. Dus 1. ruilhandel; 2. verkoop; 3. handel ...”

“De koopman moet interveniëren. Wat vroeger behoeften heette, wordt nu vertegenwoordigd door de consumenten; de industrie door de fabrikant, geld door de koopman. De koopman vertegenwoordigt geld door er krediet voor in de plaats te stellen; en zoals geld werd uitgevonden om ruilhandel te vergemakkelijken, zo is de koopman met krediet een verfijning van het gebruik van geld. Deze activiteit van kopen en verkopen is nu handel; het bevrijdt beide partijen van al het gedoe van vervoer en het afstemmen van de behoeften op de behoeften, of de behoeften aan geld; de koopman vertegenwoordigt afwisselend de consument, de fabrikant en het geld. Voor de consument vertegenwoordigt hij het geheel van fabrikanten, voor deze het geheel van consumenten, en voor beide klassen vervangt zijn krediet het gebruik van geld.” (pp. 177, 178)

“Kooplieden kopen en verkopen vermoedelijk niet uit noodzaak, maar uit winstbejag.” (p. 201)

“Alleen de industrieel produceert voor het gebruik van anderen, niet voor zichzelf; deze waren beginnen voor hem pas nuttig te worden op het moment dat hij ze ruilt. Daarom maken zij de handel of de kunst van het ruilen noodzakelijk. Ze worden alleen gewaardeerd vanwege hun ruilwaarde.” (p. 161) (Sismondi, Etudes sur l’économie politique, t. II. Bruxelles 1838) “De handel heeft dingen, rijkdommen, beroofd van hun oorspronkelijke karakter van nut: het is de tegenstelling tussen hun gebruikswaarde en hun ruilwaarde waartoe de handel alle dingen heeft herleid.” (p. 162) “In aanvang is nut de ware maatstaf van de waarde; de handel bestaat dan, in de patriarchale toestand van de maatschappij; maar zij heeft ze niet geheel geabsorbeerd; zij wordt slechts uitgeoefend met het overschot van ieders productie, en niet met datgene waarop haar bestaan berust.” (p. 162, 163) “Het karakter van onze economische vooruitgang is daarentegen dat de handel de last van de distributie van de totale jaarlijks geproduceerde rijkdom op zich heeft genomen en bijgevolg het gebruikswaarde-karakter volledig heeft onderdrukt, zodat alleen de ruilwaarde overblijft.” (163)

“Vóór de invoering van de handel was de vermeerdering van het aantal dat werd geproduceerd, een directe toename van de rijkdom. Van weinig belang in die tijd was de hoeveelheid arbeid waarmee dit nuttige ding werd verkregen. En inderdaad, het gevraagde verliest niets van zijn nut, zelfs als er helemaal geen arbeid voor nodig was om het te verkrijgen; graan en linnen zouden voor hun eigenaren niet minder nodig zijn, zelfs als het hun uit de hemel was komen vallen. Dit is ongetwijfeld de ware schatting van rijkdom, genot en nut. Maar vanaf het moment dat mensen ... hun bestaan afhankelijk maakten van het ruilen, of van de handel, werden zij gedwongen zich te hechten aan een andere schatting, aan ruilwaarde, aan waarde, die niet voortvloeit uit nut, maar uit de verhouding tussen de behoefte van de hele maatschappij en de hoeveelheid arbeid die volstond om in die behoefte te voorzien, of zelfs volgens de hoeveelheid arbeid die in de toekomst in die behoefte zou kunnen voorzien.” (p. 266, l.c.) “In de schatting van waarden, die men door de instelling van contant geld heeft willen meten, wordt het begrip nut geheel terzijde geschoven. Alleen de arbeid, de inspanning die nodig is om de twee tegen elkaar geruilde dingen te verkrijgen, wordt beoordeeld.” (p. 267)

Over de rente zegt Gilbart (J.W.); The History and Principles of Banking, Londen 1834:

“Dat een man die geld leent met de bedoeling daarmee winst te maken, een deel van de winst aan de uitlener moet geven, is een vanzelfsprekend beginsel van natuurlijke rechtvaardigheid. Een man maakt gewoonlijk winst door commercie. Maar in de middeleeuwen was de bevolking agrarisch. En daar, zoals onder feodaal bestuur, kan er maar weinig commercie zijn en dus weinig winst. Vandaar in de middeleeuwen de gerechtvaardigde woekerwetten. Bovendien: in een agrarisch land hoeft een man zelden geld te lenen, tenzij in nood door tegenspoed.” (p. 163)

“Hendrik VIII beperkte de rente tot 10 %, Jacob I tot 8, Charles II tot 6, Anne tot 5.” (164, 165) “In die tijd waren de crediteurs, zo niet legaal, dan toch nieuwe monopolisten, en daarom was het noodzakelijk hen te beperken zoals andere monopolisten.” (p. 165) “In onze tijd regelt de winstvoet de rentevoet; in die tijd regelde de rentevoet de winstvoet. Als de geldschieter de koopman een hoge rente in rekening bracht, moest de koopman een hogere winstvoet op zijn waren zetten, waardoor een grote som geld uit de zakken van de kopers, naar de zakken van de geldschieters ging. Deze extra prijs op de waren stelde het publiek minder in staat en geneigd om ze te kopen.” (p. 165) (l.c.)

“Onder de heerschappij van onveranderlijke equivalenten zou handel enz. onmogelijk zijn.” (G. Opdyke: A Treatise on Political Economy. New York 1851, p. 67)

“De absolute beperking van de hoeveelheid van dit middel (nl. papiergeld) zou het enige bruikbare doel dienen, dat de productiekosten dienen voor een ander middel.” (metaalgeld) (l.c. 300)

Rente.

“Als een vast bedrag aan edelmetaal daalt, is dat geen reden om er een kleinere hoeveelheid geld voor te nemen, want als het kapitaal van minder waarde is voor de lener, is de rente in dezelfde mate minder moeilijk om te betalen. In Californië 3 % per maand, 36 % per jaar vanwege de onzekere toestand. In Hindoestan, waar het lenen door Indiase prinsen voor onproductieve uitgaven, om de verliezen van het kapitaal te compenseren, [is er] gemiddeld [een] zeer hoge rente, 30 %, die in geen verhouding staat tot de winst die met industriële activiteiten kunnen behaald worden. (Economist, 22 jan. 1853) (De geldschieter “berekent de rente zo hoog dat deze voldoende is om het kapitaal in korte tijd te vervangen, of althans, als een gemiddelde van al zijn uitleentransacties, en kan dienen om zijn verliezen in sommige gevallen te compenseren door schijnbaar buitensporige winsten in andere.” (l.c.))

“De rentevoet hangt 1. af van de winstvoet, 2. van de verhouding waarin de totale winst wordt verdeeld tussen geldschieter en lener.” (l.c.)

“Overvloed of schaarste van edele metalen, overheersing van hoge of lage prijzen in de algemene prijsschaal bepalen of er een grotere of kleinere hoeveelheid geld nodig is om de ruil tussen leners en geldschieters en elke andere vorm van ruil tot stand te brengen ... [Het] verschil is alleen dat een grotere som geld nodig is om uitgeleend kapitaal te vertegenwoordigen en te transfereren ... De verhouding tussen de som betaald voor het gebruik van een kapitaal, en het kapitaal zelf, drukt de rente uit, gemeten in geld.” (l.c.)

Dubbele standaard. Voorheen circuleerde in landen waar goud en zilver het wettig betaalmiddel was, bijna alleen zilver, want vanaf 1800-1850 was er een tendens dat goud duurder werd dan zilver. Goud was enigszins gestegen ten opzichte van zilver, in Frankrijk betaalde het een premie volgens de in 1802 vastgestelde verhouding tot het zilver. Ook zo in de Verenigde Staten; in India. (In de laatste nu [de] zilverstandaard, zoals in Holland, enz.) ... De circulatie van de Verenigde Staten als eerste getroffen. Grote invoer van goud uit Californië, toeslag op zilver in Europa, grote scheepsladingen zilveren munten en [hun] vervanging door goud. De regering van de Verenigde Staten sloeg gouden munten tot $1. Vervanging van zilver door goud in Frankrijk.” (Economist, 15 november 1851)

“Laat de ‘wereldstandaard’ [Weltmaßstab] zijn wat het wil zijn en laat geld op dit moment een vast deel van die vastgestelde maatstaf vertegenwoordigen, de twee kunnen alleen een vaste en permanente waarde ten opzichte van elkaar hebben, doordat zij naar believen van de bezitter geconverteerd kunnen worden.” (Economist, 9 oktober 1847)

“De enige manier waarop een muntsoort opgeld kan genereren is dat niemand verplicht is ze te betalen, terwijl iedereen verplicht is ze als wettig betaalmiddel aan te nemen.” (Economist, 18 januari 1851)

“Geen enkel land kan dus meer dan één standaard hebben (meer dan één standaard voor de waardemaat); want deze standaard moet uniform en onveranderlijk zijn. Geen enkel artikel heeft een uniforme, onveranderlijke waarde tegenover anderen; dat heeft het alleen tegenover zichzelf. Een goudstuk heeft altijd dezelfde waarde als een ander, met precies hetzelfde gehalte, hetzelfde gewicht en dezelfde waarde op dezelfde plaats; maar dit kan niet gezegd worden van goud en een ander artikel, bv. zilver.” (Economist, 11 mei 1844)

“Het Engelse pond sterling iets minder dan 1/3 van zijn oorspronkelijke waarde, de Duitse florin = 1/6, Schotland had vóór de Unie zijn pond verlaagd tot 1/36, de Franse franc = 1/74, de Spaanse maradevi = minder dan 1/1000, de Portugese reis [oude munteenheid] nog lager.” (p. 13, William Hampson Morrison, Observations on the System of metallic currency adopted in this country, London 1837, p. 13)

“Vóór de wet van 1819 bestonden er andere oorzaken voor het bepalen van de prijs van edelmetaal dan het in omloop brengen van bankbiljetten; 1. de min of meer perfecte staat van de munt. Als de circulerende metalen munt onder zijn standaardgewicht gezakt is, moet de geringste ruil die een export veroorzaakt, de prijs van het ongemunt edelmetaal verhogen met ten minste de waardevermindering van de munt. 2. Strafwetten die het smelten en exporteren van munten verboden, lieten de handel in edelmetaal toe. Dit gaf ruimte voor prijsveranderingen van de edelmetaalstaven ten opzichte van die van de munten, zelfs op momenten dat het papier volledig convertibel was, gezien de grote exportvraag. 1783, 1792, 1795, 1796 ... In 1816 steeg de prijs van edelmetaal boven de prijs van munten omdat de bankdirecteuren, in het verlangen zich voor te bereiden op de hervatting van de contante betalingen, goud aanvaardden dat aanzienlijk boven de muntprijs lag.” (John Fullarton, On the regulation of currencies 2nd ed., Londen 1845, pp. 7-9)

“De standaard kan goud zijn zonder dat er een ounce goud in omloop is.” (Economist [In zijn samenvatting en geannoteerd Londens notitieboek, Das vollendete Geldsystem van 1851, p. 48, schreef Marx tussen de uittreksels uit The Economist (Londen) van 1847: “De standaard kan goud zijn zonder dat er een grein goud in omloop is en zonder dat de biljetten convertibel zijn.” Deze opmerkingen verwijzen naar een passage in The Economist van 5 oktober 1844])

“Onder George III (1774) was zilver een wettig betaalmiddel voor 25 pond. En de bank, bij wet, betaalde nu alleen in goud.” (Morrison.) “Lord Liverpool (begin 19e eeuw) maakte van zilver en koper zuiver representatieve munten.” (l.c., William Hampson Morrison, Observations ... London 1837, pp. 12, 14/15)

Urquharts onzin over de geldstandaard:

“De waarde van goud moet worden gemeten aan zichzelf; hoe kan een stof de maatstaf zijn van zijn eigen waarde in andere dingen? De waarde van goud moet worden vastgesteld door zijn eigen gewicht, onder een valse benaming van dat gewicht – en een ounce moet zoveel ponden en fracties van ponden waard zijn. Dit is – vervalsing van het meten en niet voortzetting van een maatstaf!” (Bekende woorden, p. 104/105)

A. Smith noemt arbeid de echte en geld de nominale maatstaf van waarde; [hij] stelt de eerste voor als de oorspronkelijke [Adam Smith, An inquiry ..., vol. 1, Londen 1835, p. 100]

Geldwaarde. J. St. Mill: “Gegeven de hoeveelheid verkochte waren, en het aantal verkopen en doorverkopen van die waren, hangt de geldwaarde af van de hoeveelheid ervan, samen met het aantal keren dat elk geldstuk daarbij van eigenaar verandert.”

“De hoeveelheid geld in circulatie = de geldwaarde van alle verkochte waren gedeeld door het getal dat de omloopsnelheid uitdrukt.”

“Als de hoeveelheid waren en transacties gegeven is, dan is de waarde van geld het omgekeerde van de hoeveelheid vermenigvuldigd met de circulatiesnelheid.”

Maar al deze zinnen moeten alleen zo worden opgevat “dat we het alleen hebben over de hoeveelheid geld die werkelijk circuleert en daadwerkelijk tegen waren wordt geruild”.

“De noodzakelijke hoeveelheid geld wordt deels bepaald door de productiekosten, deels door de omloopsnelheid. Als de omloopsnelheid gegeven is, bepalen de productiekosten haar; als de productiekosten gegeven zijn, hangt de geldhoeveelheid af van de omloopsnelheid.” John Stuart Mill, Principles of political economy ..., vol. 2, Londen 1848, pp. 17, 17/18, 20 en 30.

“Geld heeft geen equivalent behalve zichzelf waar het een waar is. Degradeert daarom alles. In het begin van de 15e eeuw werden in Frankrijk zelfs de gewijde kerkschatten (ciborie) [Kirchengefäße] enz. aan de Joden verpand.” (Augier, p. 95)

Geld is geen direct consumptieobject:

“Contant geld wordt nooit een consumptieobject, het blijft altijd een waar, wordt nooit etenswaar. Het heeft alleen directe innerlijke waarde voor de maatschappij; ruilwaarde voor elk individu. De materie ervan moet dus waarde hebben, maar berust op een kunstmatige behoefte, mag niet onmisbaar zijn voor het bestaan van de mens; want de gehele hoeveelheid ervan, als contant geld gebruikt, kan nooit afzonderlijk worden gebruikt; het moet altijd circuleren.” (Henri Storch, Cours d’économie politique ..., t. 2, Parijs 1823, pp. 109 en 113/114. Enkele van deze uitspraken van Storch zijn reeds door Marx geciteerd in het “Hoofdstuk over geld”)

John Gray, The Social System. A treatise on the principle of Exchange, Edinburgh 1831.

“Verkopen voor geld moet te allen tijde even gemakkelijk worden gemaakt als kopen met geld; de productie zou dan de uniforme, nooit aflatende bron van de vraag worden.” (16) “De hoeveelheid die met winst kan worden verkocht, en niet de hoeveelheid die kan worden geproduceerd, beperkt thans de productie.” (59)

“Geld zou een ontvangstbewijs moeten zijn, een bewijs dat de drager ervan een bepaalde waarde heeft bijgedragen aan de bestaande nationale rijkdom of dat hij een recht op die waarde heeft verworven van iemand die het heeft bijgedragen ... Geld zou niets meer en niets minder moeten zijn dan een handig, overdraagbaar, deelbaar en onnavolgbaar bewijs van het bestaan van voorradige rijkdom.” (63, 64)

Men kan een product, dat van te voren een vastgestelde waarde krijgt, op een bank deponeren en het weer opnemen telkens wanneer het nodig is, waarbij alleen bij algemene afspraak wordt vastgelegd dat degene die een of andere soort van eigendom bij de voorgestelde nationale bank deponeert, uit die bank een gelijke waarde waarin die ook besloten ligt, mag nemen in plaats van gedwongen te zijn hetzelfde ding eruit te nemen dat hij ingebracht heeft ... De voorgestelde nationale bankier moet elke vorm van waarde ontvangen en in ontvangst nemen, en elke vorm van waarde weer teruggeven.” (l.c. 68)

“Als geld,” zegt Gray, “dezelfde waarde zou hebben als wat het vertegenwoordigt, zou het helemaal geen vertegenwoordiger meer zijn. Het is een van de belangrijkste vereisten van geld dat de bezitter ervan verplicht is het op een bepaald moment ter betaling aan te bieden op dezelfde plaats waar hij het heeft ontvangen. Maar als het geld dezelfde innerlijke waarde heeft als die welke voor geld te verkrijgen is, bestaat die noodzaak niet.” (74)

Waardevermindering van het kapitaal zou een onderwerp van nationale bezorgdheid moeten zijn.” (pp. 115, 116) “De zaken van elk land moeten worden gedaan op basis van een nationaal kapitaal.” (171) “Alle grond moet worden omgezet in nationaal bezit.” (298)

Gray John, Lectures on the nature and use of Money, Edinburgh 1848:

“De mens zou collectief geen grenzen mogen kennen aan zijn fysieke middelen van genot, behalve die van de uitputting van zijn lichaam of van zijn productiecapaciteit: terwijl wij, door het aannemen van een geldsysteem, dat in principe onjuist en in de praktijk destructief is, ermee hebben ingestemd om de hoeveelheid van onze fysieke genotsmiddelen te beperken tot die precieze hoeveelheid die winstgevend kan worden geruild tegen een product, dat behoort tot die welke op onze aarde het minst geneigd zijn door menselijke ijver te worden vermeerderd.” (29) “Wat nodig is voor een goed systeem is 1. een banksysteem, door de werking waarvan het natuurlijke verband tussen vraag en aanbod zou worden hersteld; 2. een echte waardemeter in plaats van de bestaande fictie.” (108)

(In dit boek wordt het idee van de ruilbank nog verder uitgewerkt, met behoud van de huidige productiewijze.)

“Er moet een minimumprijs zijn voor arbeid die betaald moet worden met standaardgeld.” (p. 160) “Laten we bijvoorbeeld het laagste loon voor een week van 60-72 uur dat volgens de wet betaald mag worden, 20 shilling noemen, of 1 pond standaardgeld.” (161) “Zullen we vasthouden aan onze denkbeeldige waardemeter, goud, en zo de productiekrachten van het land belemmeren, of zullen we ons wenden tot de natuurlijke waardemeter, arbeid, en de productiekrachten van het land bevrijden?” (p. 169) “Is de hoogte van dit minimumloon eenmaal ingesteld ... moet het voor altijd hetzelfde blijven.” (174) “Laat goud en zilver hun gepaste plaats innemen op de markt naast boter en eieren, laken en calico, dan zal de waarde van de edelmetalen ons niet méér interesseren dan die van diamant,” enz. (182) “Er is geen bezwaar tegen het gebruik van goud en zilver als ruilmiddel, maar alleen als waardemeter ... In korte tijd zou men zien hoeveel ounces goud of zilver in Londen, Edinburgh of Dublin kon worden verkregen in ruil voor een standaardbiljet van 100 pond.” (p. 188)

Rente.

“Naarmate de renteniersklasse groeit, groeit ook die van de kredietgevers [kapitalverteiler], want zij zijn één en dezelfde. Alleen al daarom had de rente in de oude landen de tendens te dalen.” (202, Ramsay)

“Het is waarschijnlijk dat de productie van edelmetalen in alle tijden meer heeft gekost dan hun waarde ooit terugbetaalde.” (101, II. Jacob, W. An Historical Enquiry into the Production and Consumption of Precious Metals, Londen 1831)

Geldwaarde.

“De waarde van alle dingen gedeeld door het aantal aankopen waarvan ze het voorwerp zijn geweest, van de producent naar de consument = de waarde van de talers die zijn gebruikt om ze te kopen, gedeeld door het aantal keren dat deze talers gedurende dezelfde periode zijn overgemaakt.” (Sismondi, Nouveaux Principes d’économie Politique enz., 2.ed, t. 2, Parijs 1827, p. 120, noot)

De meest formele ontwikkeling van de foute prijstheorie is van James Mill (geciteerd uit de vertaling van J.T. Parisot, Parijs, 1823, Elements d’économie politique)
De belangrijkste passages van Mill zijn:

Waarde van geld = de verhouding waarin het wordt geruild tegen andere artikelen, of de hoeveelheid geld die wordt gegeven in ruil voor een bepaalde hoeveelheid andere dingen.” (p. 128) “Deze verhouding wordt bepaald door de totale hoeveelheid geld dat er in een land bestaat. Als men veronderstelt dat alle waren van een land aan de ene kant zijn samengebracht, en al het geld aan de andere kant, dan is het duidelijk dat bij de ruil tussen beide partijen de waarde van het geld, d.w.z. de hoeveelheid van de waren waarvoor het is geruild, volledig afhangt van zijn eigen hoeveelheid.” (l.c.) “In de werkelijke situatie is het precies hetzelfde. De totale warenmassa van een land ruilt zich niet in één keer tegen de totale geldmassa, maar de waren ruilen zich in porties, en vaak zeer kleine porties, op verschillende tijdstippen in de loop van het jaar. Hetzelfde muntstuk dat vandaag gebruikt is voor een ruil, kan morgen voor een andere dienen. Een deel van het geld wordt gebruikt voor een groot aantal ruilingen, een ander voor een zeer klein aantal, een derde wordt opgehoopt en dient voor geen enkele ruil. Onder deze varianten zal er een gemiddelde zijn, gebaseerd op het aantal ruilingen waarvoor elk geldstuk zou worden gebruikt als iedereen een gelijk aantal ruilingen had gedaan. Fixeer dit gemiddelde op een willekeurig getal, bv. 10. Als elke munt in het land voor 10 aankopen heeft gediend, is dat hetzelfde als wanneer het totale aantal munten vertienvoudigd was en elke munt slechts voor één aankoop had gediend. In dit geval is de waarde van alle waren gelijk aan 10 keer de waarde van al het geld, enz.” (pp. 129, 130)

“Als, in plaats van dat elk geldstuk voor 10 aankopen per jaar zou dienen, de totale geldmassa vertienvoudigd zou worden, en het geldstuk slechts voor één ruil zou dienen, is het duidelijk dat elke toename van deze massa een evenredige vermindering van de waarde van elk van deze stukken afzonderlijk zou veroorzaken. Daar wordt aangenomen dat de warenmassa waartegen geld kan worden geruild dezelfde blijft, is de waarde van de totale geldmassa na de toename van haar hoeveelheid niet groter geworden dan daarvoor. Uitgaande van een toename van een tiende, moet de waarde van elk van zijn delen, bv. een ounce, met een tiende zijn afgenomen.” (pp. 130, 131)

“Wat ook de mate van toename of afname van de totale geldmassa is, als de hoeveelheid andere dingen gelijk blijft, dan ondervindt deze totale massa en elk van zijn onderdelen een wederzijdse proportionele vermindering of toename. Het is duidelijk dat deze stelling absoluut waar is. Telkens wanneer de geldwaarde is gestegen of gedaald, en wanneer de hoeveelheid waren waartegen het kon worden geruild en de circulatie gelijk is gebleven, moet deze verandering een relatieve stijging of daling van het geld als oorzaak hebben gehad, en kan zij aan geen enkele andere oorzaak worden toegeschreven. Als de warenmassa afneemt, terwijl de hoeveelheid geld gelijk blijft, is het alsof de totaliteit van het geld is toegenomen, en omgekeerd. Soortgelijke veranderingen zijn het gevolg van elke verandering in de circulatiebeweging. Elke toename van het aantal aankopen heeft hetzelfde effect als een totale toename van het geld; een vermindering van dit aantal heeft direct het tegenovergestelde effect.” (pp. 131, 132)

“Als een deel van het jaarproduct helemaal niet is geruild, zoals dat wat de producenten zelf verbruiken, of niet wordt geruild tegen geld, dan moet dit deel niet in rekening worden gebracht, want wat niet tegen geld wordt geruild, bevindt zich ten opzichte van geld in dezelfde situatie als wanneer het niet zou bestaan.” (pp. 132, 133) “Zo vaak als de vermeerdering of vermindering van geld vrij kan plaatsvinden, wordt deze hoeveelheid geregeld door de metaalwaarde ... Goud en zilver zijn echter waren, producten ... De productiekosten reguleren de waarde van goud en zilver, zoals die van alle andere producten.” (p. 137)

De flauwekul [Fadheit] van deze redenering is tastbaar.

1. Als men aanneemt dat de warenmassa gelijk blijft en ook de omloopsnelheid, maar dat niettemin een grotere massa goud of zilver zich tegen dezelfde warenmassa ruilt (zonder dat de waarde, d.w.z. de hoeveelheid arbeid in het goud en zilver, is veranderd), dan neemt men precies aan wat men wilde bewijzen, namelijk dat de prijzen van waren worden bepaald door de hoeveelheid van het circulerende middel en niet omgekeerd.

2. Mill geeft toe dat de niet in circulatie gebrachte waren niet bestaan voor het geld. Het is evenzeer duidelijk dat het niet in circulatie gebrachte geld niet bestaat voor de waren. Er bestaat dus helemaal geen vaste relatie tussen de waarde van het geld en de massa ervan die in circulatie komt. Dat de massa die werkelijk in circulatie is, gedeeld door het aantal omlopen, gelijk is aan de waarde van het geld, is een tautologische omschrijving van het feit dat de waarde van de waar, uitgedrukt in geld, zijn prijs is; omdat het geld in circulatie de waarde uitdrukt van de waren die het in circulatie brengt – vandaar dat de waarde van deze waren bepaald wordt door de massa van het circulerende geld.

3. De verwarring van Mills opvatting blijkt duidelijk uit zijn stelling dat de waarde van geld vermindert of toeneemt met “elke verandering in de beweging van de circulatie”. Of een pond sterling nu 1 keer of 10 keer op een dag circuleert, bij elke ruil drukt het een equivalent uit voor de waar, ruilt het zichzelf tegen dezelfde waarde in een waar. Zijn eigen waarde blijft bij elke ruil dezelfde en wordt dus niet veranderd door een langzame of snelle circulatie. De hoeveelheid van het circulerende geld wordt gewijzigd, maar noch de waarde van de waar, noch de waarde van het geld.

“Wanneer men zegt: een lap stof is £5 waard, zegt men: het bezit de waarde van 6.163,70 grein standaardgoud. De hierboven gegeven reden kan als volgt worden geparafraseerd: “De prijzen moeten dalen omdat de waarde van de waren wordt geschat op zoveel ounces goud en de hoeveelheid goud in dit land is afgenomen.” (Hubbard, J.G. The Currency and the Country, Londen 1843, p. 44)

4. Mill neemt eerst in theorie aan dat de gehele geldmassa in een land in één keer wordt geruild tegen de gehele warenmassa in dat land. Dan zegt hij dat dit niet echt zo is, namelijk om de belangrijkste reden dat in de praktijk juist het tegenovergestelde plaatsvindt en slechts porties geld worden geruild tegen porties waren, waarbij wordt overeengekomen de enkele betalingen onmiddellijk te regelen door betaling ter plaatse [spot-time bargains]. Hieruit volgt dat de totale hoeveelheid transacties of aankopen die op een dag worden gedaan, volkomen onafhankelijk zijn van het geld dat op die dag in omloop is, en dat de geldmassa die op een bepaalde dag in omloop is, niet de oorzaak maar het gevolg is van een massa eerdere transacties die volkomen onafhankelijk zijn van de telkenmale geldhoeveelheid.

5. Ten slotte geeft Mill zelf toe dat bij vrije geldcirculatie, en dit is onze enige zorg, de waarde van geld wordt bepaald door de productiekosten ervan, d.w.z., volgens hem, door de daarin vervatte arbeidstijd.

Geldzaken. In Ricardo’s pamflet: Proposals for an Economical and Secure Currency with Observations on the profits of the Bank of England, London 1816, is er een passage waarin hij zijn hele visie omgooit. Er staat:

“De hoeveelheid biljetten in omloop hangt af ... van het bedrag dat nodig is voor de circulatie in het land, en dit wordt geregeld door de waarde van de standaard, het verloop van de betalingen en de economie die wordt toegepast om ze uit te voeren.” (pp. 17, 18 l.c., David Ricardo, Proposals for an economical and secure currency ..., Londen 1816, p. 91. Marx verwijst naar een notitieboek dat niet is bewaard.)

“Onder Lodewijk XIV, XV, XVI waren er in Frankrijk nog belastingen in natura bij de plattelandsbevolking.” (Marie Augier, Du crédit public ..., Parijs 1842, pp. 128/129)

Prijzen en hoeveelheid van het circulerende middel.

“Stijging van de prijzen alleen is niet voldoende om de vraag naar extra geld te creëren. Dit is alleen het geval als productie en consumptie gelijktijdig stijgen. Bijvoorbeeld: de prijs van graan stijgt, maar het aanbod daalt. [Het] kan dus beheerst worden met dezelfde hoeveelheid geld ... Maar als de prijzen stijgen als gevolg van toenemende vraag, nieuwe markten, een grotere productieomvang, in één woord, een toename van de prijzen en van het algemene aantal transacties, dan is het noodzakelijk dat de betrokkenheid van het geld in aantal en omvang wordt vermenigvuldigd.” (John Fullarton, On the regulation of currencies ..., 2e ed., Londen 1845, pp. 102-104)

“Handel regeert het geld, niet het geld de handel. De dienaar van de handel moet de veranderingen {in de prijzen} van de andere waren volgen.” (D’Avenant [bedoeld wordt Charles Davenants’ anonieme pamflet Discourses on the publick revenues, and on the trade of England, part 2, London 1698, p. 16])

“Onder de feodale koningen daalden de weinige artikelen die het volk in grote hoeveelheden kocht, zo dat geen goud- of zilverstuk klein genoeg was voor de betalingen van de dagelijkse behoeften van de arbeider ... daarom bevat het huidige geld alleen de inferieure metalen, koper, tin, ijzer.” (Jacob, vol. 1, pp. 301/302)

Jacob neemt aan dat in deze eeuw 2/3 van het goud en zilver in Europa werd gebruikt in andere voorwerpen, gebruiksvoorwerpen en ornamenten, niet in munten. (Elders berekent hij het aldus voor Europa en Amerika gebruikte edelmetaal op 400 miljoen pond sterling.) [Jacob, vol. 2, pp. 212/213, 356]

Prijzen en hoeveelheid van het circulatiemiddel. Locke, Spectator (19 okt. 1711), Hume, Montesquieu. [Marx noemt hier de eerste vertegenwoordigers van de kwantiteitstheorie van het geld volgens Steuarts’ An inquiry ..., vol. 1, Dublin 1770, pp. 398/399. Het betreft de volgende verhandelingen: John Locke’s Some considerations of the consequences of lowering the interest, and raising the value of money, Londen 1692; het anonieme artikel getekend “T.”, Over verovering en bevolking, in The Spectator (Londen), 19 oktober 1711; Charles de Montesquieu: De l’esprit des loix, Genève 1748; en David Hume’s Political discourses, Edinburgh 1752] – Hun leer is gebaseerd op drie stellingen:

“1. De warenprijzen staan in verhouding tot de geldhoeveelheid in het land; 2. de munt en het geld in omloop van een land vertegenwoordigen alle arbeid en waren, zodat hoe meer of minder representatie, hoe meer of minder hoeveelheid van het gerepresenteerde naar dezelfde hoeveelheid gaat; 3. als waren vermeerderen, worden ze goedkoper; als geld vermeerdert, stijgen ze in waarde.” (Steuart)

Munten (klein koper- of zilvergeld, rekenpenningen) in tegenstelling tot geld met echte waarde.” (l.c., James Steuart, An inquiry ..., vol. 1, Dublin 1770, pp. 398/399; vol. 2, Dublin 1770, p. 307).

Het ontbindende effect van geld.

“Geld betekent het opdelen van eigendom (huizen, ander kapitaal) in ontelbare fragmenten en het stuk voor stuk consumeren door ruil.” (John Francis Bray, Labour’s wrongs and labour’s remedy ..., Leeds 1839, pp. 140/141.

[Direct na dit citaat, dat Marx overneemt uit het Londens notitieboek The Perfected Money System van 1851, p. 3, volgt de opmerking: “Destructieve, oplossende werking van geld. Zonder geld een massa niet-ruilbare, dus niet te vervreemden voorwerpen. Zuivere ruilhandel [is] conservatief voor dit deel van de rijkdom.“)

(Zonder geld, een massa niet-ruilbare, niet te vervreemden objecten.)

“Naarmate er in de menselijke handel net zo onroerende en onveranderlijke dingen als roerende dingen in de ruil kwamen, kwam geld in gebruik als regel en maat (square), waardoor deze dingen waardering en waarde kregen.” (Free trade, Londen 1622. [Bedoeld is het anonieme pamflet Free trade van Edward Misselden, Londen 1622, p. 21])

Munten. De zilveren en koperen penningen zijn representanten van fracties van het pond sterling. (Aldus in een recent antwoord van de Lord Treasurer.)

Ruilwaarde. F. Vidal zegt (net als Lauderdale) (en in sommige opzichten Ricardo):

“De werkelijke maatschappelijke waarde, dat is de gebruikswaarde of de consumptie-waarde; de ruilwaarde kenmerkt slechts de relatieve rijkdom van elk lid van de maatschappij ten opzichte van de anderen.” (70. De la Repartition des Richesses enz. Parijs, 1846)

Anderzijds drukt de ruilwaarde de sociale vorm van de waarde uit, terwijl de gebruikswaarde er helemaal geen economische vorm van is, maar slechts het zijn, enz., van het product voor de mens in het algemeen. [John Fullarton, On the regulation of currencies ..., 2e ed., Londen 1845, pp. 119/120]

{Uit het feit dat de winst lager kan zijn dan de meerwaarde, d.w.z. dat het kapitaal zichzelf winstgevend [kan] ruilen zonder zichzelf in strikte zin te valorizeren, volgt dat niet alleen individuele kapitalisten, maar ook naties voortdurend met elkaar kunnen ruilen, en die ruil ook voortdurend kunnen herhalen op een steeds grotere schaal, zonder dat ze er in gelijke mate beter van worden. De ene kan zich voortdurend een deel van de surplusarbeid van de ander toe-eigenen, waarvoor hij niets in ruil teruggeeft, alleen is de omvang hier anders dan bij de ruil tussen kapitalist en arbeider.}

Geld in zijn derde functie als geld. (Waarde op zich, equivalent, enz.) De belangrijke rol die geld nog steeds speelt in deze functie – zelfs in zijn onmiddellijke vorm – blijkt in tijden van crisissen, een mislukte oogst, enz., kortom, elke keer dat de ene natie plotseling de rekening bij de andere moet liquideren. Geld, in zijn onmiddellijke, metalen vorm, verschijnt dan als het enige absolute betaalmiddel, d.w.z. als de enige tegenwaarde, een aanvaardbaar equivalent. Daarom volgt het een beweging die rechtstreeks in tegenspraak is met die van alle andere waren. Waren worden vervoerd van het land waar ze het goedkoopst zijn, als betaalmiddel enz. naar het land waar ze het duurst zijn. Geld daarentegen, in alle perioden waarin het zijn specifieke aard toont, waarin geld, in tegenstelling tot alle andere waren, vereist is als waarde op zich, als een absoluut equivalent, als een algemene vorm van rijkdom, in de specifieke vorm van goud en zilver – en dergelijke momenten zijn altijd min of meer momenten van crisis, of het nu een algemene of een graancrisis is – goud en zilver worden dan altijd getransporteerd vanuit het land waar ze het duurst zijn – d.w.z. waar alle warenprijzen relatief het meest gedaald zijn – naar het land waar ze het goedkoopst zijn, d.w.z. waar de warenprijzen relatief hoger zijn.

“Het is een zeldzame uitzondering in de economie van de ruilhandel, die in het bijzonder vermeld moet worden, dat ... de koers van de tussenhandel (van goud tussen twee naties die tegelijk goud als circulatiemiddel gebruiken) altijd leidt van het land waar het metaal momenteel het duurst is naar het land waar het het goedkoopst is, waarbij een stijging van de marktprijs van het metaal tot het maximum op de thuismarkt en een daling van het opgeld op de buitenlandse markt het zekere gevolg is van deze tendens tot uitstroom van het goud, dat volgt op een inzinking van de handel.” (J. Fullarton: On the Regulation of Currencies, enz. 2 ed. Londen, 1845)

Zoals de ruil in het algemeen begint waar de gemeenschap eindigt en het geld, als maatstaf, ruilmiddel en algemeen equivalent ontstaat door de ruil zelf, niet ontstond in het binnenlandse verkeer, maar tussen de verschillende gemeenschappen, volkeren enz., en daar zijn specifieke belang krijgt, zo ook κατ’ ἐξοχήν [in hoge mate] als internationaal betaalmiddel – voor de liquidatie van internationale schulden – dat geld in de 16e eeuw, in de kinderschoenen van de burgerlijke maatschappij, de exclusieve belangstelling had van staten en van de beginnende politieke economie. De belangrijke rol die geld (goud en zilver) in deze derde vorm nog steeds speelt in het internationale verkeer is pas volledig duidelijk geworden en opnieuw erkend door de economen, sinds de regelmatige opeenvolging van geldcrisissen in 1825, 1839, 1847 en 1857. De economen redden zich door te zeggen dat het geld hier niet nodig is als circulatiemiddel, maar als kapitaal. Dit is juist. Maar men mag niet vergeten dat het kapitaal in de specifieke vorm van goud en zilver nodig is en niet in die van enig ander goed. Goud en zilver verschijnen in de rol van absolute internationale betaalmiddelen omdat zij geld zijn als een waarde op zich, een zelfstandig equivalent.

“Dit is inderdaad geen kwestie van circulatiemiddelen, maar van kapitaal.”

(Dit is eerder een kwestie van geld, niet van circulatiemiddelen en evenmin van kapitaal, want het is niet het kapitaal, dat onverschillig is voor de specifieke vorm van zijn bestaan, maar de waarde in de specifieke geldvorm waar vraag naar is.)

“... Al deze verschillende oorzaken die, onder de bestaande financiële omstandigheden, in staat zijn ..., de stroom van goud- en zilverstaven van het ene land naar het andere te sturen” (d.w.z. de aanzet geven tot de uitstroom van de goud- en zilverstaven) “lossen zich op onder één noemer, namelijk de toestand van de betalingsbalans met de ruil en de voortdurend terugkerende noodzaak om kapitaal” (maar let op! kapitaal in de geldvorm) “van het ene land naar het andere over te brengen om het vrij te maken”. Bv. misoogsten. Of dit kapitaal wordt overgedragen in waren of in geld is een punt dat in geen enkel opzicht raakt aan het wezen van de transactie” (raakt het aanzienlijk!).

Verder oorlogsuitgaven. (Het geval van overdracht van kapitaal om het voordeliger uit te zetten tegen rente is hier niet aan de orde; evenmin als dat van buitensporige hoeveelheden ingevoerde buitenlandse waren, dat de heer Fullarton aanhaalt, hoewel dit geval hier wel thuishoort als deze overtollige invoer samenvalt met crisissen.) (Fullarton, l.c. 130, 132)

“Goud heeft de voorkeur bij deze overdracht van kapitaal” {maar in gevallen van grote uitstroom van goud- en zilverstaven heeft het absoluut niet de voorkeur} “alleen in die gevallen waarin de betaling waarschijnlijk gemakkelijker, sneller of winstgevender uit te voeren is dan enige andere vorm van effecten of kapitaal.” [p. 132]

(De heer Fullarton behandelt de overdracht van goud of een andere vorm van kapitaal ten onrechte als een kwestie van welgevallen, terwijl het juist gevallen zijn waarin goud in de internationale handel moet worden verzonden, net zoals de binnenlandse facturen moeten worden vereffend met een wettig betaalmiddel en niet met een substituut.)

“Goud en zilver ... kunnen altijd nauwkeurig en snel naar de gewenste plaats worden getransporteerd en men kan erop vertrouwen dat ze bij aankomst bijna precies het vereiste bedrag realiseren in plaats van het risico te lopen het bedrag in thee, koffie, suiker of indigo te verzenden. Goud en zilver hebben voor dergelijke doeleinden een onbeperkt voordeel boven alle andere soorten waren, omdat zij algemeen als geld worden gebruikt. Het is niet in thee, koffie, suiker of indigo dat buitenlandse of binnenlandse schulden gewoonlijk contractueel worden betaald, maar in munt; en de geldzending, hetzij gemunt, hetzij in ongemunt goud, dat onmiddellijk in de [gegeven] munt kan worden omgezet door de munt of de markt van het land waarnaar het wordt verzonden, moet de verzender altijd de meest zekere, onmiddellijke en nauwkeurige manier bieden om dit doel te bereiken zonder gevaar van mislukking bij gebrek aan vraag of prijsschommelingen.” (132, 133)

Het is dus juist de eigenschap ervan d’être money [geld te zijn], een algemeen voorwerp van contracten, een maatstaf van waarden, en met de mogelijkheid om tegelijkertijd ad libitum [naar believen] te worden omgezet in een circulatiemiddel. De Engelsen hebben de goede uitdrukking currency [omloopmiddel] voor geld als circulatiemiddel, en money [geld] ervoor in de derde kwaliteit (Münze, coin, komt hier niet mee overeen, want het is zelf weer een specifiek circulatiemiddel). Maar omdat zij dit niet in detail ontwikkelen, verklaren zij dit geld tot kapitaal, hoewel zij dan weer gedwongen zijn het in feite als deze bijzondere vorm van kapitaal te onderscheiden van kapitaal in het algemeen.

Ricardo had blijkbaar zeer merkwaardige en radicale opvattingen over de beperkte reikwijdte van de functies die goud en zilver vervulden bij het bijstellen van buitenlandse saldi. De heer Ricardo had zijn leven doorgebracht te midden van de controverse die voortvloeide uit de Restriction Act, en hij was zo lang gewend geweest om alle grote schommelingen in de wisselkoers en de goudprijs te beschouwen als het resultaat van buitensporige emissies van de Bank of England, dat hij op een gegeven moment nauwelijks geneigd was om toe te geven dat er zoiets kon bestaan als een ongunstig saldo van commerciële betalingen... En hij hechtte zo weinig belang aan de functies van het goud bij deze aanpassingen, dat hij slechts vermoedde dat de uitstroom voor de export geheel zou ophouden zodra de contante betalingen zouden worden hervat en de metalen circulatiestandaard zou worden hersteld.” (Zie Ricardo’s Evidence before the Lords Committee of 1819 on the Bank of England, p. 186)

“Maar sinds 1800, toen papier in Engeland het goud volledig verdrong, hebben onze kooplieden het inderdaad niet meer nodig; want ten gevolge van onzekerheid op het Europese continent, en het toegenomen verbruik van ingevoerde manufactuurwaren ten gevolge van verstoringen in de industrie en alle binnenlandse vooruitgang die de binnenvallende legers daar veroorzaakten, alsmede het volledige monopolie in de koloniale handel dat Engeland had verkregen door de suprematie van haar vloot, bleef de uitvoer van waren van Groot-Brittannië naar het continent de invoer van daar uit sterk overtreffen, zolang het transport mogelijk bleef; en nadat de decreten van Berlijn en Milaan deze banden verbroken hadden, werden de handelstransacties veel te onbeduidend om de wisselkoers ook maar enigszins te beïnvloeden. Het waren de buitenlandse militaire uitgaven en subsidies, en niet de handelsbehoeften, die zo buitengewoon bijdroegen tot de wanorde in de wisselkoersen en de stijging van de goudprijzen in de laatste oorlogsjaren. De eminente economen van die periode hadden dus weinig of geen gelegenheid om feitelijk te beoordelen hoe de buitenlandse handelsbalansen gingen reageren [Empfindlichkeit].” (Geloofden dat met de oorlog en overzenden [übermission] de internationale overdracht van edelmetaal zou stoppen.) “Had de heer Ricardo de uitstroom van 1825 en 1839 meegemaakt, dan zou hij ongetwijfeld redenen hebben gevonden om zijn mening te wijzigen.” (l.c. 133-136)

“De prijs is de geldwaarde van de waren.” (Hubbard, p. 33)

“Geld heeft de eigenschap altijd ruilbaar te zijn tegen wat het meet, en de hoeveelheid die nodig is voor de ruil moet natuurlijk veranderen naargelang de te ruilen waren.” (100. J.W. Bosanquet, Metallic, Paper, and Credit Currency enz. Londen, 1842)

“Ik ben bereid toe te geven dat goud een goed is waarnaar zo’n algemene vraag bestaat dat er altijd een markt is, altijd alle andere waren kan kopen, terwijl andere waren niet altijd goud kunnen kopen. De markten in de wereld blijven er als waren voor openstaan, waarbij een onverwachte gebeurtenis minder verlies oplevert dan de uitvoer van elk ander artikel dat in hoeveelheid en soort de gebruikelijke vraag in het land van bestemming overtreft.” (Th. Tooke An Enquiry into the Currency Principle enz. 2e ed. Londen 1844, p. 10)

“Het edelmetaal moet in zeer behoorlijke hoeveelheden voor gebruik beschikbaar zijn en gebruikt als het meest geschikte middel om de internationale balansen aan te passen, aangezien het de waar is waarnaar bij het grote publiek veel meer vraag is en minder aan marktwaarde-schommelingen onderhevig is dan alle andere.” (p. 13)

(Oorzaken volgens Fullarton van de prijsstijging van het edelmetaal boven de muntprijs:

“Munten slijten in het gebruik zodanig dat hun gewicht tot 3 of 4 % onder het standaardgewicht daalt; het strafrecht verbood het smelten en de uitvoer van munten, terwijl de handel in het metaal waarvan de munten waren gemaakt volledig vrij bleef. Deze oorzaken zelf hadden echter alleen effect met een ongunstige wisselkoers. [De marktprijs van de goudstaven] daalde gestaag van 1816-1821 tot de bankprijs van de staven, indien de wisselkoers voor Engeland gunstig was; en steeg nooit hoger bij ongunstige wisselkoers, dan tot een koers die de muntsmelters compenseerde voor hun slijtage in het gebruik en voor de strafrechtelijke gevolgen van het smelten, maar steeg niet verder.” (Fullarton, zie zijn boek, p. 8, 9) “Van 1819 tot heden is de marktprijs van goud – niettegenstaande alle wisselvalligheden die het geld gedurende deze bewogen periode hebben beïnvloed – in geen enkel geval boven sh. 78 per ounce gestegen, noch is hij onder sh. 77 6 d gedaald. Dat is een extreme fluctuatiemarge van slechts 6 d per ounce. Maar zelfs deze fluctuatiemarge zou nu niet mogelijk zijn; want alleen als gevolg van de hernieuwde slijtage van de munten deed zich een zo onbeduidende prijsstijging voor als 1 1/2 d per ounce, ofwel ongeveer 1/6 % boven de muntprijs; en de daling tot 77 sh. 6 d is geheel te wijten aan de omstandigheid dat de Bank het op een gegeven moment juist achtte deze koers vast te stellen als maximumprijs voor haar aankopen. Deze situatie bestaat echter niet meer. Sinds vele jaren is het de praktijk van de Bank om 77 sh. 9 d aan te rekenen voor al het goud dat zij voor de munten ontvangt” (d.w.z. de Bank steekt 1 1/2 d sleischat in haar zak, die de Munt haar gratis ter beschikking stelt); “en zodra het hermunten van de sovereigns voltooid is, zal er een effectieve barrière zijn tegen toekomstige prijsschommelingen van het ongemunt goud op onze markt buiten het kleine onbeduidende verschil tussen de 77 sh. 9 d die de bank in rekening brengt en de muntprijs van 77 sh. 10 1/2 d, totdat de munten weer versleten zijn.” (l.c. pp. 9, 10)

Tegenstelling tussen geld als maatstaf en equivalent enerzijds en als circulatiemiddel anderzijds. In het laatste geval, slijtage, verlies van metaalgewicht. Garnier bemerkte dat al:

“Als een enigszins versleten taler iets minder waard zou worden geschat dan een gloednieuwe, zou de circulatie voortdurend worden belemmerd en zou elke betaling aanleiding geven tot geschillen”.

(Het materiaal bestemd voor accumulatie wordt op natuurlijke wijze gezocht en gekozen uit het mineralenrijk. Garnier, p. 24, 7)

“Aangezien het duidelijk en in de aard der dingen ligt dat de munten stuk voor stuk en voor altijd aan waardevermindering onderhevig zijn, gewoon als gevolg van heel normale en onvermijdelijke slijtage (om nog maar te zwijgen van de prikkel die elke restauratie van munten heeft op het hele legioen “players” en “sweaters” [hier wordt de Engelstalige editie gevolgd, in het Duits staat er “pluggers”]), is het een fysieke onmogelijkheid om lichte munten op enig moment, zelfs voor één dag, volledig uit circulatie te halen.” (The Currency Theory reviewed enz. Door een Bankier in Engeland, Edinburgh, 1845, pp. 69/70)

Dit schreef hij in december 1844 in een brief aan The Times, waarin hij commentaar gaf op de werking van de toenmalige recente proclamaties met betrekking tot het lichtere goud in de circulatie. (Vandaar de moeilijkheid: wordt het lichtere geld geweigerd, dan zijn alle standaarden onzeker. Wordt het geaccepteerd, dan wordt de deur opengezet voor fraude en hetzelfde resultaat.) Daarom zegt hij met betrekking tot de bovengenoemde proclamaties:

“Hun indruk was vooral dat de hele hoeveelheid gouden munten in omloop als een onzeker en illegaal middel voor geldtransacties aan de kaak werd gesteld.” (p. 68, 69, l.c.)

“Volgens de Engelse wet zal een gouden sovereign die meer dan 0,774 grein in gewicht gedaald is, niet langer doorgaan als circulatiegeld. Een dergelijke wet bestaat niet voor zilvergeld.” (54, Wm. H. Morrison, Observations on the System of Metallic Currency adopted in this country, Londen 1837)

Stelling dat de waarde van een munt afhangt van haar hoeveelheid. (Fullarton, p. 13 [Fullarton formuleerde met deze woorden een van de hoofdstellingen van de vertegenwoordigers van het “currency principle”]). Als de waarde van de munt gegeven is en anderzijds de prijzen en de hoeveelheid transacties (alsmede de circulatiesnelheid), kan natuurlijk maar een bepaalde hoeveelheid circuleren. Gegeven de prijzen en de hoeveelheid transacties en de circulatiesnelheid, hangt deze hoeveelheid uitsluitend af van de waarde van de munt. Gegeven deze waarde en de circulatiesnelheid hangt zij uitsluitend af van de prijzen en de hoeveelheid transacties. Het aantal is dus bepaald. Als er dus representatief geld – louter een waardesymbool – circuleert, hangt het af van de standaard die het vertegenwoordigt, welke hoeveelheid ervan kan circuleren. Hieruit wordt ten onrechte geconcludeerd dat alleen de hoeveelheid hun waarde bepaalt. Zo kunnen bijvoorbeeld de biljetten die staan voor ponden, niet in dezelfde hoeveelheid circuleren als die van shillings.

Winstgevend kapitaal is het echte kapitaal, waarde die wordt gesteld als gelijktijdig zichzelf voortbrengend en vermenigvuldigend, en constant vooronderstelt, onderscheiden van zichzelf als door zichzelf gestelde meerwaarde. Rentegevend kapitaal is op zijn beurt de zuiver abstracte vorm van winstgevend kapitaal.

Daar het kapitaal gesteld is als winstgevend, overeenkomstig zijn waarde (verondersteld is een specifiek stadium van productiekracht), kan de waar, of in zijn geldvorm (de vorm die ermee overeenkomt als verzelfstandigde waarde of, zoals we nu kunnen zeggen: gerealiseerd kapitaal), in circulatie komen als kapitaal; het kan een waar worden als kapitaal. In dat geval is het kapitaal uitgeleend tegen rente. De vorm van haar circulatie – of van de ruil die het ondergaat – blijkt dan specifiek te verschillen van die welke tot dusver is beschouwd. We hebben gezien dat het kapitaal zich zowel in de rol van waren als in de rol van geld stelt; maar dit gebeurt alleen voor zover beide verschijnen als momenten van de circulatie van het kapitaal, waarin het zichzelf afwisselend realiseert. Het zijn maar verdwijnende en steeds opnieuw gegenereerde bestaanswijzen, momenten van zijn levensproces. Maar het kapitaal als kapitaal, dat is zelf geen moment van circulatie geworden; het kapitaal als waar. De waar is niet verkocht als kapitaal, noch het geld als kapitaal. In één woord, noch waren, noch geld – en we hoeven eigenlijk alleen het laatste als de adequate vorm te zien – zijn ze als winstgevende waarden in circulatie gekomen.

Maclaren [Marx citeert uit een recensie van Maclarens boek A sketch of the history of the currency ..., Londen 1855, die verscheen in The Economist (Londen) van 15 mei 1858. Deze recensie wordt ook genoemd in een brief van Marx aan Engels van 31 mei 1858] zegt:

“Tooke, Fullarton en Wilson stellen dat geld, als waar, een innerlijke waarde heeft, en zichzelf tegen waren ruilt overeenkomstig die waarde, en niet volgens de beschikbare munten op dat moment; en net als Dr. Smith veronderstellen zij dat de uitvoer van goud- of zilverstaven geheel onafhankelijk is van de status van de munteenheid, om internationale schulden af te lossen en om consumptiewaren, zoals graan, te betalen waarnaar extra vraag bestaat, en dat deze worden genomen uit een fonds dat niet tot de interne circulatie behoort noch de prijzen beïnvloedt, maar voor deze doeleinden opzij is gezet. Het is moeilijk te verklaren hoe deze goud- of zilverstaven, die volgens hen voor dit doel opzij zijn gezet en geen invloed hebben op de prijzen, kunnen ontsnappen aan de wet van vraag en aanbod en, hoewel zij in geldvorm bestaan en bestemd zijn voor aankopen, niet voor dit doel worden gebruikt, noch de prijzen beïnvloeden, enkel en alleen omdat zij zo kunnen worden gebruikt.

Het antwoord hierop is dat de voorraad edelmetaal in kwestie een overschot aan kapitaal vertegenwoordigt, geen overschot aan inkomsten, en dus niet beschikbaar is om de vraag naar waren te vergroten, behalve op voorwaarde dat ook het aanbod wordt vergroot. Kapitaal op zoek naar emplooi is niet zomaar een verhoging van de koopkracht van de gemeenschap. Het kan niet opgaan in de circulatiemiddelen. Als het door de vraag de prijzen verhoogt, verlaagt het ze ook door een overeenkomstig aanbod. Geld in zijn vorm als onderpand voor kapitaal is niet louter koopkracht – het koopt alleen om te verkopen, en vindt uiteindelijk zijn weg naar het buitenland in ruil voor buitenlandse consumptiewaren in plaats van thuis te verdelen om de circulerende middelen in eigen land te vergroten. Geld in zijn vorm als onderpand voor kapitaal, komt nooit op de markt om tegenover de waren te staan, omdat het tot doel heeft waren te reproduceren; alleen het geld dat consumptie vertegenwoordigt kan uiteindelijk de prijzen beïnvloeden.” (Economist, 15 mei ’58)

“De heer Ricardo stelde dat de prijzen afhankelijk zijn van de overeenkomstige som van respectievelijk circulerend geld en waren, dat de prijzen slechts stijgen door een waardevermindering van het circulerende geld, d.w.z. als gevolg van te overvloedig geld ten opzichte van de waren, dat zij dalen, hetzij omdat de hoeveelheid circulerend geld wordt verminderd, hetzij als gevolg van een relatieve toename van de voorraad algemene waren die het in omloop brengt. Al het goud en de gouden munten in het land moeten – volgens Ricardo – worden beschouwd als circulatiegeld, en als dat toeneemt zonder een overeenkomstige toename van de waren, worden de circulatiemiddelen in waarde verminderd, en wordt het rendabel om de goudstaven te exporteren in plaats van de waren. Als daarentegen een slechte oogst of een andere tegenslag leidt tot een aanzienlijke vernietiging van de waren – zonder een overeenkomstige verandering in de hoeveelheid circulerende middelen, is het geld in omloop, waarvan de hoeveelheid was aangepast aan een voorafgaande raming van de markt in plaats van aan de plotseling gekrompen warenmarkt, opnieuw overvloedig of “gedevalueerd” en moet het door uitvoer worden verminderd voordat de waarde ervan kan worden hersteld. Volgens deze opvatting van circulatie, waarin de theorie van Lord Overstone is geworteld, kan het aanbod van circulerende middelen of geld altijd onbeperkt in hoeveelheid toenemen, en vermindert het in waarde naarmate deze toenemen; en het kan zijn werkelijke waarde alleen terugkrijgen door het overtollige deel te exporteren. Daarom stelt de Ricardo-school dat elke uitgifte van papiergeld, die het gat zou kunnen opvullen dat door de uitvoer van edelmetaal wordt veroorzaakt, en zo de “natuurlijke” prijsdaling zou verhinderen die anderzijds zeker zal optreden, een inmenging is in de economische prijsvorming [Preisgesetze], en een afwijking van de beginselen die noodzakelijkerwijs een zuiver metalen munt zouden reguleren.” (l.c.)

1. Waarde

[In “Het hoofdstuk over geld” noemde Marx het “deel over ruilwaarde” of het “hoofdstuk over ruilwaarde als zodanig” als het onderdeel van zijn werk dat aan het “Hoofdstuk over geld” moest voorafgaan. Later, in Het Kapitaal, noemde Marx het eerste hoofdstuk “De Waar”.]

Dit deel is nog toe te voegen.

De eerste categorie waarin de burgerlijke rijkdom zich presenteert is die van de waar. De waar zelf verschijnt als de eenheid van twee aspecten. Het is gebruikswaarde, d.w.z. het object van bevrediging van een of ander systeem van menselijke behoeften. Dit is de materiële kant ervan, die in de meest disparate productieperiodes gemeenschappelijk kan zijn en waarvan de beschouwing dus verder gaat dan de politieke economie. De gebruikswaarde behoort ertoe zodra zij door de moderne productieverhoudingen wordt gewijzigd of op haar beurt in die verhoudingen ingrijpt. Wat hierover doorgaans wordt gezegd, beperkt zich tot gemeenplaatsen die een historische waarde hadden in het prille begin van de wetenschap, toen de maatschappelijke vormen van de burgerlijke productie nog moeizaam uit de materie werden gehaald en met veel moeite werden vastgelegd als zelfstandige objecten van observatie. Maar in feite is de gebruikswaarde van de waar de gegeven voorwaarde – de materiële basis waarop een bepaalde economische verhouding zich aandient. Het is alleen deze specifieke verhouding die de gebruikswaarde tot een waar bestempelt. Tarwe, bv., heeft dezelfde gebruikswaarde, of het nu door slaven, horigen of vrije arbeiders wordt geteeld. Het zou zijn gebruikswaarde niet verliezen als het uit de hemel viel. Hoe wordt gebruikswaarde omgezet in een waar? De drager van de ruilwaarde. Hoewel onmiddellijk verenigd in de waar, vallen gebruikswaarde en ruilwaarde net zo direct uit elkaar. Niet alleen lijkt de ruilwaarde niet bepaald door de gebruikswaarde, maar de waar wordt eerst een waar, realiseert zich pas als ruilwaarde, voor zover zijn eigenaar zich er niet toe verhoudt als gebruikswaarde. Pas door de verkoop [Entäußerung], door ruil tegen andere waren, eigent hij zich de gebruikswaarde toe. Toe-eigening door vervreemding is de basisvorm van het maatschappelijke productiesysteem, waarvan de eenvoudigste, meest abstracte uitdrukking de ruilwaarde is. De gebruikswaarde van de waar wordt verondersteld, maar niet voor de eigenaar, maar voor de maatschappij in het algemeen. (Zoals een arbeidersgezin in Manchester, waar de kinderen in een ruilverhouding tot hun ouders staan en hun kost en inwoning betalen, niet staat voor de traditionele economische organisatie van het gezin, zo is het systeem van moderne particuliere ruil helemaal niet de natuurlijke economie van de samenleving. De ruil begint niet tussen individuen binnen een gemeenschap, maar daar waar de gemeenschappen eindigen – aan hun grens, op het punt waar verschillende gemeenschappen met elkaar in contact komen. Gemeenschappelijk eigendom is onlangs herontdekt als een bijzondere Slavische curiositeit. [Marx verwijst naar het boek van August Haxthausen Studien über die inneren Zustände, das Volksleben und insbesondere die ländlichen Einrichtungen Russlands, T. 1, 2, Hannover 1847, T. 3, Berlijn 1852. Haxthausen schreef het na zijn reis door Rusland in de jaren veertig van de 19e eeuw en beschreef het restant van het gemeenschappelijk grondbezit in de agrarische verhoudingen.] In feite biedt India ons echter een modelkaart van de meest uiteenlopende vormen van een dergelijke economische gemeenschap, min of meer ontbonden, maar toch volledig herkenbaar; en een grondiger historisch onderzoek vindt het als uitgangspunt bij alle culturen. Het op particuliere ruil gebaseerde productiesysteem is de eerste historische ontbinding van dit natuurlijke communisme. Er ligt echter een groot aantal economische systemen tussen de moderne wereld, waar de ruilwaarde in al haar diepte en breedte de productie beheerst, en de maatschappijformaties waarvan het fundament reeds gevormd is door de ontbinding van de gemeenschappelijke eigendom, zonder dat (...) [Hier stopt het manuscript.]


[Bastiat en Carey]

[Dit is het vroegste deel van het manuscript van 1857-8; het werd geschreven in juli 1857. Het beslaat de eerste zeven bladzijden van een notitieboek dat, toen het deel ging uitmaken van het Grundrisse-manuscript, de benaming “Notitieboek III” kreeg.]

Bastiat. Harmonies Economiques. 2 édit., Paris, 1851.

Woord vooraf

De geschiedenis van de moderne politieke economie eindigt met Ricardo en Sismondi, tegenpolen, de ene Engelssprekend, de andere Frans – net zoals zij begint aan het eind van de 17e eeuw met Petty en Boisguillebert. De latere politiek-economische literatuur is ofwel verdeeld in eclectische, syncretische compendia, zoals het werk van J. St. Mill, ofwel in grondigere uitwerkingen van afzonderlijke takken, zoals Tooke’s History of Prices en, in het algemeen, de meer recente Engelse teksten over circulatie – de enige tak waarin werkelijk nieuwe ontdekkingen zijn gedaan, aangezien de teksten over kolonisatie, landeigendom (in zijn verschillende vormen), bevolking, enz., zich eigenlijk alleen onderscheiden van de oudere door een grotere materiële overvloed – of de reproductie van oude economische vraagstukken voor een breder publiek en de praktische oplossing van actuele vraagstukken, zoals in de teksten over vrijhandel en protectie, of tenslotte in tendentieuze overdrijvingen van de klassieke richtingen, een verhouding waarin bijvoorbeeld Chalmers staat tot Malthus en Gülich tot Sismondi, en in sommige opzichten MacCulloch en Senior in hun oudere teksten tot Ricardo. Het is in alle opzichten een epigonenliteratuur, reproductie, grotere uitwerking van de vorm, – bredere toe-eigening van het materiaal, overdrijving, populariseren, samenvatten, uitwerken van de details, ontbreken van sprongsgewijze en beslissende ontwikkelingsfasen, inventarisatie enerzijds, toename in detail anderzijds.

De enige uitzonderingen schijnen de teksten te zijn van Carey, de Yankee, en Bastiat, de Fransman, van wie de laatste toegeeft dat hij zich op de eerste baseert. Beiden begrijpen dat de oppositie tegen de politieke economie – het socialisme en het communisme – haar theoretische premisse vindt in de teksten van de klassieke economie zelf, met name Ricardo, die moet worden beschouwd als de meest volmaakte en laatste uitdrukking daarvan. Beiden vinden het dus nodig de theoretische verwoording, die de burgerlijke maatschappij historisch in de moderne economie heeft gekregen, te zien als een misverstand en de harmonie van de productieverhoudingen te bewijzen waar de klassieke economen naïef hun antagonisme beschreven. Het zeer verschillende perspectief, zelfs tegenstrijdige nationale omgeving, van waaruit beiden schrijven, drijft hen niettemin tot dezelfde aspiraties.

Carey is de enige originele econoom van de Noord-Amerikanen. Het behoren tot een land waar de burgerlijke maatschappij zich niet ontwikkelde op basis van het feodalisme, maar uit zichzelf; waar zij niet verschijnt als het restant van een eeuwenoude beweging, maar als het beginpunt van een nieuwe beweging; waar de Staat, in tegenstelling tot alle eerdere nationale formaties, van meet af aan ondergeschikt was aan de burgerlijke maatschappij, aan haar productie en nooit de pretentie kon hebben een doel op zich te zijn; waar uiteindelijk de burgerlijke maatschappij zelf, die de productiekrachten van een oude wereld combineert met een immens nieuwe natuur, zich heeft ontwikkeld in tot nu toe ongekende dimensies en ongekende bewegingsvrijheid, alle voorafgaande arbeid ver heeft overtroffen in het overwinnen van de natuurkrachten, en waar uiteindelijk de tegenstellingen van de burgerlijke maatschappij slechts als vluchtige momenten verschijnen. Dat de productieverhoudingen waarin deze immense nieuwe wereld zich zo snel, zo verrassend en voorspoedig heeft ontwikkeld, door Carey worden beschouwd als de eeuwige normale verhoudingen van de maatschappelijke productie en omgang, in Europa, vooral in Engeland, dat voor hem in wezen Europa is, slechts geremd en verzwakt door de overwonnen barrières van het feodale tijdperk, dat deze verhoudingen hem slechts vervormd en vervalst, gereproduceerd of veralgemeend voorkomen door de Engelse economen, doordat zij toevallige veranderingen ervan verwarren met hun immanente karakter – wat is natuurlijker? Amerikaanse verhoudingen tegenover Engelse: dit is waar zijn kritiek op de Engelse theorie van landeigendom, lonen, bevolking, klassentegenstellingen, enz. op neerkomt. De burgerlijke maatschappij bestaat niet zuiver, volgens haar concept, adequaat, voor zichzelf in Engeland. Hoe konden de concepten van de Engelse economen over de burgerlijke maatschappij de ware, onbelemmerde uitdrukking zijn van een werkelijkheid die zij niet kenden? De storende traditionele invloeden, die niet uit de schoot van de burgerlijke maatschappij komen, uit haar natuurlijke verhoudingen, wordt in laatste instantie voor Carey teruggebracht op de invloed van de Staat op de burgerlijke maatschappij, op zijn inbreuken en interventies. Het loon, bijvoorbeeld, groeit op natuurlijke wijze met de arbeidsproductiviteit. Indien wij constateren dat de werkelijkheid niet in overeenstemming is met deze wet, rest ons niets anders dan, of wij nu in Hindoestan of in Engeland zijn, te abstraheren van de invloeden van regering, belasting, monopolies, enz. De burgerlijke verhoudingen op zichzelf beschouwd, d.w.z. na aftrek van de invloeden van de Staat, zullen inderdaad altijd de harmonische wetten van de burgerlijke economie bevestigen. In hoeverre deze staatsinvloeden, de staatsschuld, de belastingen enz., zelf uit de burgerlijke verhoudingen voortkomen en dus bv. in Engeland in het geheel niet voorkomen als het resultaat van het feodalisme, maar veeleer van de ontbinding en het overwinnen ervan, en in Noord-Amerika de macht van de centrale overheid toeneemt met de centralisatie van het kapitaal – dat onderzoekt Carey natuurlijk niet. Terwijl Carey dus de Engelse economen laat geloven in de grotere kracht van de burgerlijke maatschappij in Noord-Amerika, laat Bastiat de Franse socialisten geloven in de lagere potentie van de burgerlijke maatschappij in Frankrijk. U denkt dat u in opstand komt tegen de wetten van de burgerlijke maatschappij in een land waar men deze wetten nooit heeft mogen verwezenlijken! U kent ze alleen in de verkommerde Franse vorm en ziet het als de immanente vorm van wat slechts de nationale Franse vertekening is. Kijk naar Engeland. Hier, in ons land, is het noodzakelijk de burgerlijke maatschappij te bevrijden van de ketenen, haar door de Staat opgelegd. U wilt meer van die boeien. Zorg eerst voor zuivere bourgeoisverhoudingen, dan praten we opnieuw. (Bastiat heeft in zoverre gelijk dat in Frankrijk, ten gevolge van zijn bijzondere sociale inrichting, veel dingen op het socialisme van toepassing zijn die in Engeland politieke economie zijn.)

Carey echter, die uitgaat van de Amerikaanse emancipatie van de burgerlijke maatschappij ten opzichte van de Staat, eindigt met het postulaat van staatsinmenging, opdat de zuivere ontwikkeling van de burgerlijke verhoudingen niet wordt verstoord door invloed van buitenaf, zoals in Amerika daadwerkelijk is gebeurd. Hij is een protectionist, terwijl Bastiat een vrijhandelaar is. De harmonie van de economische wetten verschijnt overal ter wereld als disharmonie, en het begin van deze disharmonie valt Carey zelfs op in de Verenigde Staten. Vanwaar dit vreemde fenomeen? Carey verklaart het uit de verpletterende invloed van Engeland met zijn streven naar een industrieel monopolie op de wereldmarkt. Oorspronkelijk werden de Engelse verhoudingen intern verstoord door de valse theorieën van haar economen. Nu, extern, als de heersende macht op de wereldmarkt, verstoort Engeland de harmonie van de economische verhoudingen in alle landen van de wereld. Deze disharmonie is reëel en niet louter gebaseerd op de subjectieve opvattingen van economen. Wat Rusland politiek gezien is voor Urquhart, is Engeland economisch gezien voor Carey. Volgens Carey is de harmonie van de economische betrekkingen gebaseerd op de harmonieuze samenwerking van stad en land, industrie en landbouw. Deze fundamentele harmonie, die Engeland in het binnenland heeft geliquideerd, vernietigt zij door haar concurrentie overal op de wereldmarkt en is dus het vernietigende element van de algemene harmonie. Bescherming hiertegen kan alleen worden geboden door beschermende tarieven – de krachtige, nationale afscherming tegen de vernietigende kracht van de Engelse grootindustrie. Het laatste toevluchtsoord van de “harmonies économiques” is dus de Staat, die oorspronkelijk werd gebrandmerkt als de enige stokebrand van deze harmonieën. Enerzijds spreekt Carey hier opnieuw over de specifieke nationale ontwikkeling van de Verenigde Staten, haar verzet tegen en concurrentie met Engeland. Dit gebeurt in de naïeve vorm van een voorstel aan de Verenigde Staten om het door Engeland gepropageerde industrialisme te vernietigen door het zelf sneller te ontwikkelen door middel van beschermende tarieven. Deze naïviteit daargelaten, eindigt voor Carey de harmonie van de burgerlijke productieverhoudingen met de meest complete disharmonie van deze verhoudingen, waar zij op het meest grootscheepse terrein, de wereldmarkt, in een grootse ontwikkeling verschijnen als de verhoudingen van de producerende naties. Al die verhoudingen die hem binnen bepaalde nationale grenzen, of zelfs in de abstracte vorm van algemene verhoudingen van de burgerlijke maatschappij harmonieus voorkomen – kapitaalconcentratie, arbeidsdeling, salariaat, enz. – komen hem disharmonisch voor waar zij in hun meest ontwikkelde vorm – in hun wereldmarktvorm – voorkomen als de interne verhoudingen die de Engelse overheersing op de wereldmarkt voortbrengen en die, als destructieve effecten, het gevolg zijn van deze overheersing. Het is harmonieus wanneer in een land de patriarchale productie plaats maakt voor de industriële productie, en het ontbindingsproces dat met deze ontwikkeling gepaard gaat alleen wordt opgevat in positieve termen. Maar het wordt disharmonisch wanneer de Engelse grootindustrie patriarchale of kleinburgerlijke of andere lagere vormen van buitenlandse nationale productie ontbindt. De concentratie van kapitaal in een land en het ontbindend effect van deze concentratie biedt hem slechts positieve kanten. Maar het monopolie van het geconcentreerde Engelse kapitaal en de ontbindende gevolgen daarvan voor de kleinere nationale kapitalen van andere naties is disharmonisch. Wat Carey niet begrepen heeft, is dat deze disharmonieën op de wereldmarkt slechts de ultieme adequate uitdrukkingen zijn van de disharmonieën die als abstracte verhoudingen gefixeerd zijn binnen de economische categorieën of in de geringste mate lokaal bestaan. Geen wonder dus dat hij op zijn beurt de positieve inhoud van deze ontbindingsprocessen vergeet – de enige kant die hij ziet in de economische categorieën in hun abstracte vorm, of in de werkelijke verhoudingen binnen de specifieke landen waarvan zij zijn geabstraheerd – wanneer hij komt tot hun volledige verschijning, de wereldmarkt. Waar de economische verhoudingen hem dus confronteren in hun waarheid, d.w.z. in hun universele werkelijkheid, slaat zijn principieel optimisme om in een aanklagend, geïrriteerd pessimisme. Deze tegenstrijdigheid vormt de originaliteit van zijn geschriften en geeft ze betekenis. Hij is evenzeer Amerikaans in zijn bewering van harmonie binnen de burgerlijke maatschappij als in zijn bewering van de disharmonie van dezelfde verhoudingen in hun wereldmarkt gedaante. Met Bastiat niets van dit alles. De harmonie van deze verhoudingen ligt aan de overkant, waar de Franse grenzen eindigen, die bestaan in Engeland en Amerika. Het is slechts de denkbeeldige, ideale vorm van de on-Franse Engels-Amerikaanse verhoudingen, niet de werkelijke zoals hij die in zijn eigen land ontmoet. Terwijl dus bij hem de harmonie geenszins voortkomt uit de rijke actuele waarneming, maar veeleer het gespreide product is van een ijle en gespannen tegengestelde afspiegeling, is bij hem het enige moment van werkelijkheid de eis aan de Franse Staat om de economische grenzen op te geven. Carey ziet de tegenstrijdigheden van de economische verhoudingen zodra zij verschijnen op de wereldmarkt als Engelse verhoudingen. Bastiat, die zich slechts de harmonie voorstelt, begint de verwezenlijking daarvan pas te zien waar Frankrijk stopt en alle nationaal gescheiden onderdelen van de burgerlijke maatschappij, bevrijd van het toezicht van de Staat, met elkaar wedijveren. Deze laatste harmonie – en de voorwaarde voor al zijn vroegere, denkbeeldige harmonieën – is echter zelf niet meer dan een postulaat, dat moet worden verwezenlijkt door de wetgeving op de vrijhandel.

Als Carey dus, geheel afgezien van de wetenschappelijke waarde van zijn onderzoek, op zijn minst de verdienste heeft om in abstracte vorm de grootschalige Amerikaanse verhoudingen te verwoorden, en wel tegenover de oude wereld, dan zou de enige echte achtergrond bij Bastiat de kleinheid van de Franse verhoudingen zijn, die alom hun tong uitsteken naar zijn harmonieën [die überall aus seinen Harmonien ihre langen Ohren herausstrecken.]. De verdienste is overbodig, omdat de verhoudingen in zo’n oud land voldoende bekend zijn, en niet bekend hoeven te worden via zo’n negatieve omweg. Carey is dus rijk aan, om zo te zeggen, bonafide onderzoek in de economische wetenschap, zoals op het gebied van krediet, rente, enz. Bastiat is alleen maar bezig met tevredenstellende parafrases van onderzoeken die eindigen in tegenstellingen; de hypocrisie van tevredenheid. Carey’s algemeenheid is Yankee universaliteit. Frankrijk en China zijn hem even dierbaar. Altijd de man die leeft aan de Stille en de Atlantische Oceaan. Bastiats universaliteit is het wegkijken van alle landen. Als een echte Yankee absorbeert Carey de massa materiaal van alle kanten die de oude wereld hem aanbiedt, niet om de immanente ziel van dit materiaal te erkennen en aldus een recht op eigen leven toe te kennen, maar om het voor zijn doeleinden te verwerken, zijn stellingen, geabstraheerd van zijn Yankee standpunt, als een dood bewijs, als onverschillig materiaal. Vandaar zijn omzwervingen in alle landen, massale en onkritische statistieken, zijn catalogus-eruditie. Bastiat daarentegen geeft een fantastische geschiedenis, met zijn abstracties de ene keer in de vorm van redelijkheid, en de andere keer in de vorm van veronderstelde gebeurtenissen, die echter nooit en nergens hebben plaatsgevonden, net zoals de theoloog de zonde de ene keer behandelt als een menselijke wetmatigheid, en de andere keer als het verhaal van de zondeval. Beide zijn even onhistorisch en antihistorisch. Maar het onhistorische moment bij Carey is het huidige historische principe van Noord-Amerika, terwijl het onhistorische element bij Bastiat slechts een reminiscentie is aan de Franse wijze van generaliseren van de 18e eeuw. Carey is dus amorf en diffuus, Bastiat geaffecteerd en formeel logisch. Het hoogste wat hij weet te bereiken zijn gemeenplaatsen, paradoxaal gezegd, geslepen facetten. Bij Carey een paar algemene theses, in doctrinaire vorm vooropgesteld. Gevolgd door vormloos materiaal, verzameld werk als bewijs – het materiaal van zijn theses is in geen geval verwerkt. Bij Bastiat bestaat het enige materiaal – geabstraheerd van een paar plaatselijke voorbeelden of fantasievol bijgeschaafde normale Engelse fenomenen – enkel uit de algemene stellingen van de economen. Carey’s voornaamste tegenstander is Ricardo, kortom de moderne Engelse economen; die van Bastiat zijn de Franse socialisten.

XIV De lonen

Dit zijn de belangrijkste stellingen van Bastiat: de mensen streven allemaal naar vaste inkomsten, een vast inkomen. {Echt Frans voorbeeld: 1. Iedereen wil ambtenaar zijn, of zijn zoon tot ambtenaar maken (zie p. 371 ).} Het loon is een vaste vorm van betaling (p. 376), en dus een zeer geperfectioneerde vorm van associatie, in wiens oorspronkelijke vorm “het aleatorische” overheerst, in zoverre “alle associés aan alle voorvallen van de onderneming” onderworpen zijn. {Als het kapitaal het risico voor zijn rekening neemt, fixeert de remuneratie van de arbeid zich onder de naam loon, als de arbeid de goede en slechte gevolgen op zich neemt, maakt de remuneratie zich los van het kapitaal en fixeert zich onder de naam interest (382).} (Zie voor deze constructie pp. 382, 383.) Indien echter in de “condition de l’ouvrier” het aleatorische oorspronkelijk overheerst, is de stabiliteit in het salariaat nog niet voldoende verzekerd. Het is een “tussenstadium dat het aleatorische scheidt van de stabiliteit”. Dit laatste stadium wordt bereikt door “sparen in dagen van arbeid, om te voorzien in de behoeften bij ouderdom en ziekte” (p. 388). De laatste fase ontwikkelt zich via de “onderlinge bijstandskassen” (l.c.) en in laatste instantie door “het pensioenfonds van de arbeiders” (p. 393). (Zoals de mens begon met de behoefte om ambtenaar te worden, zo eindigt hij met de voldoening een pensioen te trekken.)

1. Aangenomen dat alles wat Bastiat zegt over het vastgelegde loon juist is.

Wij zouden dus het eigenlijke karakter van het loon, de kenmerkende bepaling, nog niet kennen door het loon onder het vastgelegde inkomen te brengen. De nadruk zou worden gelegd op het verband tussen deze laatste bron en andere bronnen van inkomsten. Niets meer. Dit zou echter al iets zijn voor de advocaat die de verdiensten van de loonarbeid wil bepleiten. Maar nog niets voor de econoom die de eigenschap van deze verhouding in haar geheel wil begrijpen. Een eenzijdige bepaling van een verhouding, fixatie van een economische vorm, deze vleierij tegenover de omgekeerde bepaling: deze ordinaire praktijk van advocaten en apologeten kenmerkt Bastiat de raisonneur. Dus in plaats van loon: vastheid van inkomen. Is een vastgelegd inkomen geen goede zaak? Vindt niet iedereen het heerlijk om op bepaalde dingen te kunnen rekenen?

Vooral elke kleinburgerlijke, kleinzielige Fransman? De immer behoeftige mens? De lijfeigenschap is op dezelfde manier verdedigd, en misschien met grotere rechtvaardiging. Het omgekeerde kan ook worden betoogd, en is ook betoogd. Stel loon gelijk aan vastheid, d.w.z. vooruitgaan voorbij een bepaald punt. Wie houdt er niet van om vooruit te gaan in plaats van stil te staan? Is dus een verhouding slecht die de kansen op een burgerlijke progressus in infinitum mogelijk maakt? Bastiat zelf beweert natuurlijk op een andere plaats dat het loon niet vast is. Hoe anders dan door niet-vastheid, door fluctuatie, zou het mogelijk kunnen worden voor de arbeider om te stoppen met werken, om kapitalist te worden, zoals B. wil? Dus het salariaat is goed omdat het vastheid is; het is goed omdat het niet vast is; het is goed omdat het noch het een noch het ander is, maar zowel het een als het ander. Welke verhouding is niet goed wanneer zij wordt teruggebracht tot een eenzijdige bepaling en deze wordt beschouwd als een positie, niet als een ontkenning? Alle bespiegelend heen en weer gebabbel, alle apologetiek, alle burgerlijke sofisterij is gebaseerd op een dergelijke abstractie.

Na deze algemene inleidende opmerking, komen wij tot Bastiats echte constructie. Terloops merken wij slechts op dat zijn deelpachter, de kerel die in zichzelf de ellende van de loonarbeider verenigt met de ellende van de kleine kapitalist, zich inderdaad gelukkig zou voelen als hij een vast loon zou krijgen. – Proudhons histoire descriptive et philosophique kan nauwelijks tippen aan dat van zijn tegenstander Bastiat. De oorspronkelijke vorm van associatie, waarin alle associés alle kansen delen, wordt gevolgd door een hogere fase van associatie, die door beide partijen vrijwillig wordt aangegaan en waarin de bezoldiging van de arbeidskrachten wordt vastgelegd. Wij willen hier niet de aandacht vestigen op de vindingrijkheid die eerst een kapitalist enerzijds en een arbeider anderzijds veronderstelt, om daarna de verhouding tussen kapitaal en loonarbeid tot stand te brengen door een overeenkomst tussen beiden.

De associatievorm waarin de arbeider blootgesteld is aan alle toevalsfactoren van de broodwinning – waarin alle producenten in gelijke mate blootgesteld zijn aan deze kansen – en die onmiddellijk voorafgaat aan het loon, waarin de bezoldiging van de arbeid vastheid verwerft, stabiel wordt, als de these van de antithese – is, zoals we van B. horen, de toestand waarin visserij, jacht, hoeden van schapen, de dominante productie- en maatschappijvorm uitmaakt. Eerst de zwervende visser, jager, herder en dan de loonarbeider. Waar en wanneer vond deze historische overgang van de halfwilde toestand naar de moderne plaats? Hooguit in “charivari”. In de werkelijke geschiedenis komt de loonarbeid voort uit de opheffing van slavernij en lijfeigenschap – of uit het verval van het gemeenschappelijk bezit, zoals bij de oosterse en Slavische volkeren – en in haar adequate, tijdperkbepalende vorm, grijpt zij het gehele maatschappelijke bestaan van de arbeid aan, uit de ondergang van de gilde-economie, de standenmaatschappij, van de arbeid en het inkomen in natura, van de als neventak op het platteland beoefende industrie, van de kleinschalige landbouw, die nog feodaal is, enz. In al deze werkelijk historische overgangen verschijnt de loonarbeid als de ontbinding, als de vernietiging van verhoudingen waarin de arbeid aan alle kanten onbeweeglijk was, naargelang inkomen, zijn inhoud, zijn plaats, zijn omvang, enzovoort. Dus als de ontkenning van de onveranderlijkheid van arbeid en zijn bezoldiging. De directe overgang van de fetisj van de Afrikaan naar het être suprême van Voltaire, of van het jachtgerei van een Noord-Amerikaanse wilde naar het kapitaal van de Bank of England, is niet zo absurd onhistorisch als de overgang van Bastiats visser naar de loonarbeider. (In al deze fenomenen is er bovendien geen sprake van vrijwillige veranderingen als gevolg van onderlinge overeenstemming.) Deze historische constructie – waarin B. zijn oppervlakkige abstractie in de vorm van een gebeurtenis veinst – is de synthese waardig waarin de Engelse hulporganisaties en de spaarbanken verschijnen als het laatste woord van het salariaat en de opheffing van alle sociale antinomieën.

Historisch gezien dus het niet-vaste karakter van het salariaat: tegengesteld aan de constructie van B. Maar hoe kwam hij in de eerste plaats tot de constructie van vastheid als de alles-compenserende bepaling van het salariaat? En hoe kwam hij ertoe het salariaat historisch te willen voorstellen in deze bepaling als een hogere vorm van bezoldiging, de bezoldiging van arbeid in andere maatschappijvormen of associaties?

Zodra alle economen spreken over de gegeven verhouding van kapitaal en loonarbeid, van winst en loon, en de arbeider bewijzen dat hij geen recht heeft om in de winst te delen, zodra zij hem willen verzoenen met zijn ondergeschikte rol tegenover de kapitalist, benadrukken zij dat hij, in tegenstelling tot de kapitalist, een zekere vastheid van inkomen heeft, min of meer onafhankelijk van de grote kapitaalrisico’s. Net zoals Don Quichot zijn Sancho Panza troost dat, als hij alle klappen opvangt, hij niet dapper hoeft te zijn. Zo wordt een eigenschap die de economen aan het salariaat toeschrijven, door Bastiat getransformeerd, in tegenstelling tot de winst, in tegenstelling tot de vroegere vormen van arbeid en als een vooruitgang van bezoldiging van de arbeid tegenover deze vroegere verhoudingen. Een gemeenplaats, die zich plaatst in de gegeven verhouding, van de ene kant tegenover de andere, die wordt door de heer B. uit deze verhouding gehaald en tot een historische basis van haar ontstaan gemaakt. In de verhouding van loon tot winst, van loonarbeid tot kapitaal, zeggen de economen, hebben de lonen het voordeel van vastheid. Vastheid, zegt de heer Bastiat, d.w.z. een van de zijden in de verhouding van loon tot winst, is de historische grondslag van het salariaat (of komt het loon niet in een tegenstelling tot de winst, maar tot de vroegere vormen van bezoldiging van de arbeid), dus ook van de winst, dus van de gehele verhouding. Zo wordt een gemeenplaats over één zijde van de verhouding tussen loon en winst omgevormd tot de historische grond van deze gehele verhouding. Dit gebeurt omdat hij voortdurend behept is met bespiegelingen over het socialisme, dat dan overal wordt voorgesteld als de eerste vorm van associatie. Dit is een voorbeeld van de belangrijke vorm die de apologetische gemeenplaatsen, die samengaan met economische ontwikkelingen, bij B. aannemen.

Om terug te komen op de economen. Waarin bestaat deze vastheid van het loon? Is het loon onveranderlijk vast? Dit zou volledig in strijd zijn met de wet van vraag en aanbod, die de basis vormt van de loonvorming. De schommelingen, stijgingen en dalingen van de lonen, worden door geen enkele econoom ontkend. Of staat het loon los van de crisissen? Of van machines die loonarbeid overbodig maken? Of van een deplacerende arbeidsdeling? Dit alles zou heterodox zijn om te beweren, en wordt niet beweerd. Wat bedoeld wordt is dat in een bepaald gemiddelde het arbeidsloon een vrij gemiddeld niveau realiseert, d.w.z. het door Bastiat zo gehate minimumloon voor de gehele klasse, en dat er een zekere gemiddelde continuïteit van de arbeid is, d.w.z. dat het loon kan worden behouden zelfs in gevallen waarin de winst daalt of tijdelijk geheel verdwijnt. Wat betekent dit nu anders dan dat, ervan uitgaande dat loonarbeid de dominante vorm is, als basis van de productie, de arbeidersklasse leeft van het loon en de individuele arbeider de gemiddelde loon-vastheid heeft? Met andere woorden, tautologie. Waar kapitaal en loonarbeid de dominante productieverhouding is, bestaat er een gemiddelde continuïteit van loonarbeid, in die zin dat het loon van de arbeider vast is. Waar loonarbeid bestaat, bestaat het. En dit wordt door Bastiat beschouwd als zijn alles-compenserende kwaliteit. Dat bovendien in de maatschappelijke toestand waarin het kapitaal is ontwikkeld, de maatschappelijke productie in haar geheel regelmatiger, meer continu, meer alomvattend – en dus ook het inkomen voor de daarin actieve elementen “vaster” is dan waar het kapitaal, d.w.z. de productie, zich nog niet tot dit stadium heeft ontwikkeld, is een andere tautologie, die gegeven is met het kapitaal-begrip zelf en van de daarop berustende productie. Met andere woorden, dat het veralgemeende bestaan van loonarbeid een hogere ontwikkeling van de productiekrachten veronderstelt dan de stadia die vooraf gaan aan de loonarbeid, wie ontkent dat? En hoe zouden de socialisten hogere eisen kunnen stellen als zij niet deze hogere maatschappelijke ontwikkeling veronderstelden van de productiekrachten, door de loonarbeid voortgebracht? Dit laatste is veeleer de voorwaarde voor hun eisen.

Let op. De eerste vorm waarin de lonen algemeen worden uitbetaald is de militaire soldij, die verschijnt met het eindigen van de nationale legers en burgermilities. Eerst worden de burgers zelf betaald. Dit wordt spoedig gevolgd door de vervanging van huurlingen die niet langer burgers zijn.

2. (Het is onmogelijk om verder te gaan met deze onzin. We nemen afscheid van de heer Bastiat.)