André Mommen

Tien jaar na Mao: de liberalisering van de Chinese economie


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1986, nr. 3, augustus, jg. 20
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Mao Zedong-archief
Linkse stroming in China
China voor de revolutie

Meer dan tien jaar na de dood van Mao Zedong heeft de Chinese economie een opmerkelijke vooruitgang geboekt. Het afzweren van de ‘maoïstische waarden’ onder impuls van de nieuwe partijleider Deng Xiaoping leidde tot een snelle modernisering van de economische verhoudingen. Het valse egalitarisme van Mao werd consequent op de helling gezet en er zouden weer beloningen naar prestatie worden verstrekt. Sinds de machtsovername van Deng Xiaoping in 1979 vertaalde zich deze nieuwe koers in een economische groei van gemiddeld 8 percent per jaar. De Volksrepubliek China opende zich voor de buitenwereld en importeerde nu op ruime schaal de moderne technologie die haar in staat moest stellen deze ambitieuze groeipercentages te ondersteunen.

Om de import van moderne technologie te betalen moest de Volksrepubliek China steeds meer exporteren en goederen fabriceren die wel degelijk gevraagd werden op de wereldmarkt. Ook moest de Chinese economie zich moderniseren. Vandaar dat in 1985 de Chinese betalingsbalans een tekort van 14 miljard dollar vertoonde en de inflatie weldra 9 percent ging bedragen. Het jaar 1985 was al een beslissend omslagpunt, want toen kon men het pas aflopende plan over de periode 1981-1985 evalueren en de hoofdlijnen voor het nieuwe plan dat in 1990 afloopt bijstellen. Immers, in 1985 had men op vele terreinen de gestelde objectieven bereikt of zelfs overtroffen. Dat gold voor o.a. de productie van kolen, olie, voertuigen, chemische vezels en tv-toestellen. Ook de landbouw had, ondanks de slechte oogst van 1985, een redelijke groei doorgemaakt.

1. De landbouw als sleutelsector

De Chinese landbouw is sinds de communistische machtsovername in Peking in 1949 altijd het zorgenkind geweest van het regime. Die problemen zijn objectief, daar China niet over uitgestrekte agrarische gebieden beschikt, maar intussen wel één vijfde van de wereldbevolking te voeden heeft. Die meer dan 1 miljard mensen voorzien van voldoende voedsel is nog altijd de grootste uitdaging voor het regime van Deng. Het voldoen aan deze basisbehoeften inspireerde de Chinese machthebbers vanaf 1978 ook tot grote inspanningen. Met als gevolg een reële vooruitgang in de landbouwsector (zie tabel 1).

De vooruitgang in de landbouw ging gepaard met een verdere decentralisatie van de planning en het afbouwen van de collectivisatie. De onder Mao zo geprezen ‘volkscommunes’ werden van hun ideologische substantie ontdaan en de boeren werden nu individuele ‘verantwoordelijkheid’ toegezegd. Het boerengezin kreeg zoals vanouds de taak zelfstandig te zorgen voor de productie en het beheer. Iets wat ook perfect aansloot bij de traditie en de behoeften van de landbouwers. Nochtans bleef de eigendom van de grond zelf en van de meeste werktuigen collectief of in het bezit van de staat. De staat sloot nu contracten af met de boeren. In ruil voor een bepaald areaal moesten zij zich verplichten tot het leveren van een vaste hoeveelheid landbouwproducten, prestaties in natura verrichten voor infrastructurele voorzieningen en ook afdragen aan de collectieve fondsen. De boeren hielden hierdoor nog voldoende ruimte over om zichzelf te ‘verrijken’.

Volgens de Wereldbank hoefden de boeren onder dit systeem slechts 20 à 30 percent van het bruto geproduceerde product af te dragen aan de staat. De rest kon men behouden voor nieuwe investeringen of voor eigen consumptie.

In feite betekende dit het introduceren van marktprincipes in de landbouw. Want om de boeren aan te sporen zich meer in te spannen was het nodig om die inspanningen extra te belonen. Vandaar dat in 1983 de centrale planning in de landbouw aanmerkelijk werd versoepeld door een differentiatie in de prijsstructuur van landbouwproducten toe te staan. Er kwamen vier verschillende prijzen voor agrarische producten:
- quotaprijzen voor de door de staat opgelegde quota’s;
- hogere prijzen voor de bijkomende contractuele leveringen aan de staat;
- vrij onderhandelde prijzen voor extra door de staat aangekochte producten;
- vrijemarktprijzen voor de door de boeren op de markt gecommercialiseerde landbouwproducten.

Dit ingewikkelde systeem werd in het begin van 1985 vereenvoudigd. Voortaan zouden er nog maar twee prijzen zijn: één voor de contractuele leveringen en één door de markt zelf vastgesteld.

De groei in de agrarische sector noopte tot extra inspanningen in de productie van meststoffen en de verbetering van zaaigoed. Nieuwe technologie was nodig om de productiviteit op te voeren. Hierdoor steeg de opbrengst per hectare. De graanoogst steeg van 283 miljoen ton in 1977 tot het record van 407 miljoen ton in 1984, hoewel de met graan bebouwde grondoppervlakte was verminderd. Vele boeren schakelden over op andere gewassen, wat het gevolg was van de financiële prikkels. Specialisatie en een betere zelfvoorziening van de landbouw zorgden voor een hogere productiviteit.

Toch boekte de Chinese landbouw geen successen op alle fronten. De materiële prikkels stimuleerden immers de boeren om hun eigen gewin na te jagen en die gewassen te kiezen die de hoogste prijs opleverden. Vandaar dat in 1985 de graanproductie daalde, wat zeker niet alleen te wijten was aan klimatologische omstandigheden. De staatsplanners reageerden hiertegen door de verplichte leveringen van graan voor de komende jaren op te schroeven. In China is de markt nog geen koning.

Toch beschikt de Chinese boer vandaag over een niet eerder gekende autonomie. De Chinese boer mag voor een deel zelf de investeringsbeslissingen nemen. De staat moet zich hier tevreden stellen met minder invloed. Om er echter voor te zorgen dat de boeren niet al te kortzichtig te werk zouden gaan krijgen ze voortaan van de staat contracten aangeboden van 15 jaar in plaats van 5 jaar. Het kredietsysteem werd uitgebreid en de boeren kunnen voortaan voor hun investeringen in ruime mate terecht bij de Landbouwbank.

De groei in de landbouwsector legde echter nog andere problemen bloot. De Chinese staat zou voortaan meer moeten investeren in infrastructurele werken en vervoerssystemen, terwijl men ook meer inspanningen moest leveren ten aanzien van de wetenschappelijke begeleiding van de boeren.

De vooruitgang in de landbouw vertaalde zich in verhoogde productiviteit én in het vrijmaken van arbeidskrachten die dan weer ingezet konden worden in allerlei nevenactiviteiten, zoals de handel, de veredelingsbedrijven en de kleinschalige tuinbouw. Om de trek naar de steden af te remmen poogde de staat de agrarische industrie te stimuleren, wat kon door een politiek van rentesubsidies, het leveren van meststoffen en meer energie.

De modernisering van de landbouw kwam zeker niet te laat, daar de Chinese economie geremd werd door een achterlijke agrarische sector die te veel dreef op achterhaalde en zeer arbeidsintensieve methodes. De Chinese landbouw bracht hierdoor een te geringe hoeveelheid commercialiseerbare producten voort.

2. De modernisering van de industrie

Vanaf 1978 werd de zeer rigide centrale planning langzaam afgebouwd door de introductie van marktmechanismen die ook de opkomst van kleine bedrijfjes en particuliere coöperaties toestonden. Om de productie efficiënter af te stemmen op de behoeften van de afnemers kregen ook de staatsondernemingen een grotere autonomie, werd een betere bedrijfsvoering bevorderd met behulp van financiële prikkels en werd de verantwoordelijkheid van de bedrijfsleiding versterkt. Van de maoïstische ‘gelijkschakeling’ bleef aldus weinig over, want voortaan zou de markt (vraag) de broodnodige signalen naar de productiecentra sturen. De centraal afgekondigde directieven in het kader van het plan behielden enkel nog een globale indicatieve waarde.

Dat er voortaan winst werd gemaakt was niet nieuw. Wat veranderde was dat deze winst niet meer automatisch naar de centrale overheid afvloeide, maar dat een groot deel van de winst in de onderneming mocht blijven. De winsten werden nu belast, d.w.z. enkel een deel van de winst werd afgeroomd terwijl de rest voortaan mocht verdeeld worden onder de werknemers in de vorm van premies of sociale voorzieningen; of voor de opvoering van de productiviteit. Winsten genereerden dus ook investeringen, wat in zekere zin een verdere ontkrachting van de centrale planning inhield. Immers, de ondernemingen zouden nu op basis van eigen prognoses extra investeringen kunnen verrichten en ook voor hun extra productie afzetmogelijkheden moeten zoeken. Het invoeren van meer marktmechanismen zou tevens meer ‘flexibiliteit’ in de bedrijfsvoering zelf wenselijk maken. Het gigantisch stelsel van sociale tewerkstelling ging dan maar op de helling: overtollige en luie werknemers zou men kunnen ontslaan. Tenslotte werd in januari 1986 in vele ondernemingen de verantwoordelijkheid van de bedrijfsleiders ingevoerd, waardoor het management autonoom kon beslissen over de organisatie van de productie, de geproduceerde hoeveelheid en ook de prijzen.

Nochtans hebben deze hervormingen niet geleid tot een automatische bijsturing of regulering van de productiemechanismen. Immers, vele Chinese ondernemingen willen nog altijd hun productie maximaliseren, ook al gaat dit dan ten koste van de kwaliteit. De financiële sancties op overinvesteringen zijn theoretisch, daar de openbare ondernemingen nog altijd afhangen van de centrale begroting. Die openbare ondernemingen vormen vandaag 70 percent van het industriële potentieel en voor hen geldt niet dat zij failliet kunnen gaan. Om hieraan te verhelpen zal er een wet komen die deze verantwoordelijkheid wél invoert.

Al deze hervormingen waren nodig daar onder Mao de Chinese economie volledig was vastgelopen. Men produceerde in vele fabrieken nog met behulp van overjarige productiemethodes en verouderde machinerie. De modernisering werd door de plaatselijke partijbureaucraten tegengewerkt en de werknemers bleken in vele gevallen helemaal niet te gelijken op de ‘helden van de arbeid’ zoals die in de maoïstische plaatjes waren vastgelegd. Moderniseren zou evenwel een forse ingreep in het productieapparaat vergen. Oude en inefficiënte fabrieken dienden immers te worden gesloten. De stok achter de deur was uiteraard het nu ingevoerde ‘marktmechanisme’. Wie niet wil meedoen loopt in de toekomst wellicht het risico ‘failliet’ te gaan.

Deze herstructurering had ook te maken met nieuwe strategische opties. Onder Mao had de zware industrie alle voorrang gekregen, hetgeen tevens paste in het schema van een strak geleide centrale planning. Overschakelen naar het produceren van meer consumptiegoederen vergde evenwel een totaal andere aanpak. Zolang de zware industrie de vraag dicteerde, was het makkelijk om de investeringen centraal te beslissen en de afzet van steeds grotere hoeveelheden staal en kolen te commanderen. Met de ontwikkeling van de consumptieve sector lag dat toch even anders, want nu moest men ook de kwaliteit van het geproduceerde normeren en tegemoet komen aan de eisen van de consument. De vraag zou dus in zekere zin de beste normgever worden op voorwaarde dat het productieapparaat ook in contanten beloond werd voor producten die een afnemer vonden.

In vergelijking met de landbouw lagen de accenten in de industrie enigszins anders. De agrarische hervorming had vooral tot doel de productie te verhogen. De industriële hervormingen waren primair gericht op kwaliteitsverbetering en verhoging van de levensstandaard van de bevolking. Een sterke groei in de industriële sector werd dus niet beoogd. Men zou zich tevreden stellen met lagere percentages dan voorheen op voorwaarde dat de beschikbare potentiëlen efficiënter gebruikt werden. Sinds de vijftiger jaren was de Chinese industrie vooral gegroeid door het verrichten van additionele investeringen in de zware industrie en het inzetten van extra arbeidskrachten, waarbij niet altijd gelet werd op het zuinig omspringen met grondstoffen en energie.

De investeringen werden voortaan ook geleid naar ‘nieuwe sectoren’, zoals de elektronica en de productie van huishoudelijke apparaten. China maakte zich op om de vraag naar televisietoestellen, recorders, wasmachines, koelkasten en auto’s te bevredigen.

Probleem bij deze op de consumptie gerichte investeringen was dat China onvoldoende infrastructuren bezat om deze consumptiegoederen ook efficiënt te benutten. Vele duurzame consumptiegoederen konden alleen werken door ze aan te sluiten op het elektriciteitsnet. Dat betekende dus ook investeren in de bouw van grote krachtcentrales en het uitbouwen van een modern koppelsysteem voor het elektriciteitsnet. Auto’s op de weg brengen had alleen zin indien ook het wegennet aangepast was aan snelle voertuigen. Dat was niet het geval. Voorts dateerde het telecommunicatienet nog grotendeels van vóór de revolutie. Ook hier moest het regime zoeken naar een oplossing. Die lag nogal voor de hand: aankopen van moderne telefooncentrales in het buitenland. De periode van het vertrouwen op de zo geroemde ‘eigen kracht’ was voorbij en het land moest zich klaar maken voor het importeren van goederen die men zelf nog niet kon produceren. Daaronder vielen uiteraard ook de videorecorders en de microcomputers.

3. De opening naar het buitenland

Onder Deng zou China de poort steeds verder openzetten voor de handel met het Westen. Handelsdelegaties reisden de wereld rond en verkenden de mogelijkheden, wetende dat de Westerse industrie te trappelen stond om de reusachtige Chinese markt te betreden. In het Westen zat men immers verlegen om nieuwe afzetgebieden nu de markten in het Westen zelf verzadigd leken. Om het Westen meer vertrouwen in te boezemen trad China al in 1979 toe tot het IMF en de Wereldbank en een jaar later werd het lidmaatschap van de GATT aangevraagd. In 1983 trad China toe tot het internationaal textielakkoord. En in 1986 wordt China ook lid van de Aziatische Ontwikkelingsbank en zal het lidmaatschap van de GATT eindelijk van kracht worden.

Al deze akkoorden doen China dus meer in de pas lopen met de internationale conventies en vergemakkelijken in ruime mate het liberaliseren van de Chinese handel met het Westen. Het aankopen van dure investeringsgoederen vergde immers ook het beroep doen op buitenlandse kredietverleners en ondernemingen die hun risico ‘verzekerd’ wensten te zien.

Dat de handel met het Westen een succes was, bleek o.a. aan de bedragen die de Chinese regering uittrok voor aankopen in het buitenland. Om bijvoorbeeld het binnenlandse luchtverkeer te moderniseren werden bestellingen geplaatst bij de Europese Airbus Industrie voor toestellen van het type A310-300. Wat dan weer niet wil zeggen dat China zelf geen vliegtuigen bouwt. Doch de eigen Y-12 passagiersvliegtuigen zullen in de toekomst voorzien worden van motoren geleverd door Pratt and Whitney Canada (onderdeel van de groep United Technologies uit de USA). Ook veel technologie werd in het Westen gekocht. Overigens, dezelfde Amerikaanse firma koopt al sinds geruime tijd in China onderdelen voor de motorenfabricage in de Verenigde Staten. Niettemin blijft China een grote gegadigde voor het aankopen van ‘hightech’. Sinds 1984 is die uitgavenpost opgelopen tot ongeveer 1 miljard dollar per jaar.

Om zich niet helemaal te binden aan het Westen zochten de Chinese machthebbers ook contacten met de COMECON. Blijkbaar heerste er verdeeldheid in de Chinese partijtop omwille van de prowesterse koers van Deng, want in de lente van 1984 bezocht een sterke Chinese delegatie vijf Oost-Europese landen om de onderlinge handelsbetrekkingen aan te halen. De reis voerde hen naar Hongarije, Bulgarije, Tsjecho-Slowakije, Polen en uiteraard de DDR. De Chinezen wilden met behulp van Oost-Europese machines hun eigen fabrieken moderniseren: kostprijs 80 miljoen dollar.

Doch de economische betekenis van deze contacten met de COMECON moeten we niet overdrijven. Eigenlijk spelen hier ook diplomatieke overwegingen een rol. Men wil immers in Oost-Europa aanwezig blijven om eventueel mee te praten over problemen die de Sovjet-Unie aanbelangen. Na de Poolse crisis van 1980-1981 beloofde en verstrekte Peking financiële hulp aan het regime van Jaruzelski en op 17 mei 1986 werd zelfs te Warschau tussen beide landen een belangrijk samenwerkingsverdrag ondertekend om de komende jaren gezamenlijk nieuwe technologie te ontwikkelen.

De relatie met het Westen is voor China nog altijd het belangrijkste. Dat merken we aan de strategische investeringen die met behulp van Westerse ondernemingen de laatste jaren zijn verricht. Reeds in 1982 werd het West-Duitse automobielconcern Volkswagen AG benaderd om in Sjanghai auto’s te assembleren. In 1988 hoopt China met behulp van VW 20.000 wagens per jaar van het merk Santana te produceren.

Het voorbeeld van VW is interessant omdat de Chinese regering deze samenwerking laat verlopen via een joint venture. Buitenlandse concerns worden nl. uitgenodigd deel te nemen in het kapitaal van nieuw op te richten ondernemingen, terwijl de Bank of China of speciaal daarvoor opgerichte holdingcompanies de rest van het aandelenkapitaal voor hun rekening nemen. De Chinezen brengen dan via hun aandeelhouders gronden, gebouwen en infrastructuren in, terwijl de bedrijfsuitrusting via de Westerse aandeelhouder gefinancierd wordt. Deze slimme constructie maakt het mogelijk om de import van dure machines niet via de eigen kapitaalbalans te financieren.

Deze constructies werden ook wettelijk geregeld. Zo kwam er al in 1979 een wet op de joint ventures (aangepast in 1983), in 1983 een wet op de merken en in 1985 een octrooiwet en een wet op buitenlandse economische contracten. China ondertekende de Parijse Conventie voor de Bescherming van Industriële Eigendom. De buitenlandse investeerders waren door deze regelgeving en garanties gerustgesteld en sinds 1979 zijn op zijn minst al 1.900 joint ventures met een totale waarde van 2,8 miljard dollar afgesloten. Sinds het begin van 1986 zijn nog diverse liberaliserende maatregelen met betrekking tot de import van buitenlands kapitaal bekend gemaakt. Men wil in Peking blijkbaar doorgaan op de ingeslagen weg.

Veel aandacht in de Westerse pers kregen de in 1980 ingestelde speciale economische zones in de kustgebieden. In deze zones kregen de buitenlandse investeerders extra belastingvoordelen toegekend en gelden de wetten van de vrije markt in ruimere mate dan in de rest van China. In 1984 zijn nog eens veertien Chinese havens opengesteld voor de buitenlandse handel en de investeerders. Het lijkt er dus op alsof de Chinese kust bezaaid wordt met een netwerk van vrijhavens naar het model van Hongkong, maar dan onder Chinese voogdij.

De opening naar het buitenland is evenwel niet enkel gericht op het verwerven van de zogenoemde ‘hightech’, maar ook op het moderniseren en vergroten van de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen. De exploitatie van kolen- en olievelden zou eveneens worden geprivatiseerd met behulp van buitenlandse firma’s. Wat de oliewinning betreft beschikt China over velden vlak voor de kust, maar ontbreekt de technologie om de exploitatie van die olievelden ter hand te nemen. Sinds 1980 werd dan ook gestudeerd op de mogelijkheid buitenlandse firma’s in een consortium onder te brengen om deze olievelden aan te boren. Vandaag zijn diverse concessies al toegekend aan consortia bestaande uit Britse, Japanse en Amerikaanse firma’s. Wat de kolenwinning betreft werkte men ook via deze constructie, want in 1984 werd bekend dat Armand Hammer en diens Occidental Petroleum Company in Peking een contract had ondertekend om in de Chinese provincie Shanxi 360 miljoen dollar te investeren in steenkoolmijnen. De nieuwe mijnen zullen vooral voor de export produceren. Japan zou de belangrijkste afnemer worden. Armand Hammer is nu de grootste investeerder in China, iets waarop hij ook met enige trots wees toen president Ronald Reagan van 26 april tot 1 mei 1984 een officieel bezoek aan China bracht.

Dit beroep doen op Westerse technologie om olie- en kolenreserves te exploiteren wil nog niet zeggen dat China enkel via conventionele energiedragers de knelpunten in het energievraagstuk wil oplossen. China mikt ook op het uitbouwen van een technologisch geavanceerd park van kerncentrales. In 1983 maakte het China Energy Research Centre in Peking bekend dat de exploratie- en exploitatiecontracten voor olie- en kolenvelden niet betekenden dat men zou afzien van kernenergie voor het opwekken van elektriciteit. Rond de eeuwwisseling moet men kunnen beschikken over een totale capaciteit van 1.200 miljard kilowattuur, iets wat met behulp van de traditionele olie-, kolen- en waterkrachtcentrales een onhaalbare kaart lijkt, China moet dringend een groot aantal nieuwe elektriciteitscentrales bouwen, want volgens de geciteerde Chinese instelling zou in 1983 ruim 20 percent van de industriële capaciteit niet zijn benut bij gebrek aan voldoende energie. Bouwen van kerncentrales ligt dus voor de hand.

Peking onderhandelde dan ook lang met mogelijke Westerse leveranciers van kerncentrales. De eerste gegadigde was het Franse Framatome dat al ten noorden van Hongkong een nucleair project in uitvoering had. Doch Framatome kreeg niet de opdracht toegeschoven om de Chinese energiemarkt te nucleariseren. In 1984 tekende Peking ook een contract met het West-Duitse Kraftwerk Union (Siemens) met een loopduur van 15 jaar voor het ontwikkelen van een eigen Chinees nucleair potentieel. Dit akkoord met Siemens heeft allerlei voordelen, omdat de samenwerking met de Amerikaanse bedrijven (General Electric, CE International en Westinghouse) moeizaam verliep. De Amerikaanse regering was niet geneigd om zomaar hoogwaardige nucleaire technologie aan een communistisch land af te staan. Er was natuurlijk ook de overweging dat met de export van nucleaire technologie afbreuk zou worden gedaan aan het non-proliferatieverdrag. Vandaar dat het Amerikaanse Congres een door president Reagan in april 1984 in Peking ondertekend nucleair samenwerkingsverdrag neutraliseerde.

4. Een deficitaire handelsbalans

Door de gedeeltelijke liberalisering van de buitenlandse handel en het afbouwen van het staatsmonopolie werd het handelsverkeer sterk bevorderd. Had het Ministerie van Buitenlandse Handel voordien een haast absoluut monopolie, in 1985 verliep nog maar de helft van het importverkeer via deze centrale instantie. Alleen over de uitvoer houdt het Ministerie nog een stevige greep. Door de liberalisering nam uiteraard de exportquote toe. In 1978 was, die slechts 4,5 percent, maar nu is dat al 10 percent. Wat uiteraard een fors percentage is, daar bijvoorbeeld de Verenigde Staten slechts een exportquote van 7,5 percent hebben. De Volksrepubliek China is dus een ‘open’ economie geworden onder Deng.

Doch de toegenomen handel met het buitenland had ook zijn schaduwzijde. De regelmatig binnen sijpelende geruchten van toenemende corruptie en de illegale handeltjes die via de importen tot stand kwamen, geven slechts een vage indicatie van hetgeen de liberalisering voor bepaalde gebieden in China heeft betekend. Er zijn echter ook een aantal macro-economische gevolgen van de verhoogde importactiviteiten te traceren. Zo was de op de import van technologie gerichte economische strategie onevenwichtig, want in de periode 1982-1984 steeg de uitvoer met 7,3 percent (in volume), terwijl de invoer met 16 percent toenam. In 1985 steeg de invoer in volume zelfs met 63 percent, wat een groot tekort op de handelsbalans van 7,6 miljard dollar veroorzaakte. Deze onevenwichtigheid werd hoofdzakelijk in de hand gewerkt door enerzijds de enorme behoefte aan technologie en anderzijds ook door de gebrekkige diversificatie van de Chinese export. Immers, de Chinese export heeft weinig hoogwaardige producten te bieden en de opbrengst daarvan is dan ook gering. Slechts iets meer dan de helft van de Chinese uitvoer bestaat uit industrieproducten (waarvan overwegend textielproducten).

De verslechtering van de handelsbalans veroorzaakte een aderlating voor de deviezenreserves en een forse toename van de buitenlandse schuld. Hierdoor is China sterker afhankelijk geworden van het buitenland. China moet immers snel de handelsbalans weer in evenwicht brengen wil men niet in betalingsmoeilijkheden komen. Vandaar dat Peking in augustus 1984 felle protesten liet horen aan het adres van de Verenigde Staten toen in Washington beperkende invoermaatregelen ten aanzien van textielproducten bekend werden gemaakt. Voortaan zouden ingevoerde textielproducten een ‘certificaat van oorsprong’ moeten hebben, wat tot gevolg zou hebben dat textiel in China vervaardigd, maar in Hongkong bewerkt, niet langer als een product van Hongkong zou worden beschouwd. Omdat één derde van de Chinese textielexport naar Hongkong gaat voor bewerking zou die Amerikaanse maatregel bij het vaststellen van de invoerquota’s uiteindelijk negatief uitvallen voor China. Dat was trouwens niet de eerste uitslaande brand op commercieel vlak tussen China en de Verenigde Staten, want de Amerikaanse textielindustrie had al jaren eerder bij de eigen regering geklaagd over de ‘dumping’ van goedkope textielproducten uit Azië. Vandaar dat Washington al eerder beperkende maatregelen had afgekondigd om de eigen textielindustrie te beschermen.

De verslechtering van de handels- en betalingsbalans noopte Peking tot het treffen van een aantal begeleidende maatregelen. Op zoek gaan naar vaste afnemers voor m.n. textielproducten was één maatregel. Die vaste afnemers hoopte men bijvoorbeeld in West-Europa te vinden. Jarenlang werd in Brussel onderhandeld over de importquota’s van Chinese textiel. Een tweede maatregel was het uitwijken naar andere landen die op grond van bilaterale akkoorden producten konden ruilen. Vandaar dat ook de COMECON-landen aangedaan werden door Chinese handelsmissies.

Probleem was dat door de recessie in het Westen de afzet van Chinese producten niet gegarandeerd kon worden. Zo telde men in 1982 op de handelsbalans tussen China en de EG nog een surplus van rond de 300 miljoen dollar, maar een jaar later was er al een tekort van ruim 1,2 miljard dollar.

De verslechtering van de handels- en betalingsbalans noopte China daarom bij het invoeren van nieuwe technologie en het verrichten van de broodnodige investeringen beroep te doen op buitenlands kapitaal via de constructie van de joint ventures. Niettemin vloeiden er nog veel reserves weg en bereikte de buitenlandse schuld eind 1984 al 4,4 percent van het BNP. China is dus hard op weg een ‘schuldenland’ te worden.

Om de schuldengroei af te remmen moesten inmiddels al heel wat ambitieuze projecten terug in de lade worden gestopt. Dat geldt bijvoorbeeld voor de nucleaire industrie. Men praat niet meer over het bouwen van kerncentrales met een capaciteit van 10.000 megawatt. Veel meer aandacht krijgen nu de exploitatie van de kolenreserves en het bouwen van stuwdammen voor het opwekken van elektriciteit. Voorlopig worden alleen de kerncentrales bij Hongkong (Baya Bay) en Sjanghai (Qinshan) gerealiseerd. Alleen de onontbeerlijke technologie en onderdelen worden geïmporteerd, terwijl China zelf de bouw in eigen hand wil houden, in de hoop hierdoor voldoende ervaring op te doen voor de toekomst. Het feit dat China op dit punt achterloopt is trouwens opmerkelijk. De Chinezen beschikken immers over experimentele reactoren, het kernwapen en ook over met kernenergie aangedreven duikboten. Voorts zijn er voldoende kernfysici van wie sommigen in de Verenigde Staten en Frankrijk zijn opgeleid.

De betalingsbalansproblemen lieten zich ook in China zelf voelen. Door het energietekort stegen de prijzen van energie en raakten in 1985 vele ondernemingen in de problemen. Ook kwamen de knelpunten nog beter tot uitdrukking in het transportsysteem. Vele aan de kusten gevestigde ondernemingen gebruikten immers grondstoffen en energie uit het binnenland afkomstig. De verleiding om die dan maar in het buitenland te kopen was dus groot. Maar helaas ook hier waren er knelpunten: de Chinese havens zijn door de lange jaren van autarchische ontwikkeling niet aangepast aan de nieuwe trafieken. Dat betekent tijdverlies en dus hoge kosten.

5. De toekomst

De economische groei van de laatste jaren heeft in China tot een reële toename van het nationaal inkomen geleid. De consumptiemogelijkheden zijn verbeterd, zeker voor de stedelingen. De balans van het in 1985 aflopende vijfjarenplan is positief. Er is meer geproduceerd in alle sectoren van de economie. De jaarlijkse groeivoet schommelt sinds 1979 rond de 8 percent (in volume). Maar deze groei ging in 1985 gepaard met een versnelde inflatie (officieel 9 percent) en een tekort op de handelsbalans van 14 miljard dollar.

Het nieuwe vijfjarenplan voor 1986-1990 gaat dan ook uit van dezelfde economische groeipercentages. Er zal ook bezuinigd moeten worden en productiecapaciteit die men reeds had afgedankt, zal weer worden benut. Voorts zal in de landbouw de commercialisering van de productie verder worden doorgezet en zullen vele arbeidskrachten moeten overgeheveld worden naar de handel en de dienstverlening. Dat kan door een verdere liberalisering van de binnenlandse handel toe te staan en de landbouwbedrijven voorts op basis van familiale bedrijfsvoering uit te bouwen. De landbouwcommunes werden immers al zes jaar geleden opgeheven.

Gezien de versoepeling van de Chinese economie is het niet zo verwonderlijk dat velen al de analogie met de Hongaarse liberalisering in de zeventiger jaren maken. In Hongarije werkt men reeds vele jaren met een indicatieve planning. Doch in China zit men met een aantal inerte krachten die het gedrag van ondernemingen en de mensen bepalen. Zo moeten de banken de ontwikkeling van kleine zelfstandige bedrijven stimuleren. Doch die banken passen het lokettensysteem toe, waarbij iedereen een kans maakt op het verwerven van kredieten, zonder dat op een ernstige wijze de ingediende projecten worden beoordeeld in functie van een strategisch doel of getoetst op haalbaarheid. De banken zijn trouwens op die taak niet voorbereid. De inflatoire druk die zich in 1985 plotseling manifesteerde kan ook gedeeltelijk hierdoor verklaard worden. Te liberale kredietverlening stimuleert immers de inflatie indien de kredietnemers op de markt onvoldoende aan hun trekken kunnen komen voor het aankopen van grondstoffen en machines. Het invoeren van prijzenmechanismen als stabilisatoren is in toepassing beperkt indien de basisindustrie de markt in onvoldoende mate kan bevoorraden. De inflatie was een waarschuwing die wel degelijk begrepen werd, want tijdens de conferentie van de Chinese Communistische Partij in oktober 1985 gingen er kritische stemmen op om de hervormingen nog eens te bekijken en af te remmen. Maar andere specialisten geloofden weer dat de problemen vooral veroorzaakt werden door onvoldoende hervormingen. Vele partijbureaucraten werken de hervormingen tegen. De marktmechanismen functioneren niet overal even sterk en jarenlang aangeleerde praktijken leert men niet meteen af. Vandaar dat voor 1986 en 1987 gedacht werd aan een tempomatiging. Volgens Deng Xiaoping kwam het erop aan de kern van het industriële apparaat te moderniseren. Daarbij zouden de staatsbedrijven, die nu nog onder de beschermende mantel van de bureaucratie zitten, blootgesteld worden aan de concurrentie, wat ook een herziening van de nogal arbitraire prijsopbouw noodzakelijk zal maken. In de oriëntaties van het plan voor 1986-1990 zijn een aantal belangrijke veranderingen voorgesteld. Zo zou de tertiaire sector (diensten) een nieuwe impuls krijgen door het vermenigvuldigen van zowel privé als publieke dienstverlenende bedrijven. De nieuwe generaties zullen in deze tertiaire sector werk kunnen vinden, dit terwijl de tewerkstelling in de landbouw zal dalen in samenhang met een gecontroleerde groei van de stedelijke bevolking. Mocht men de wet van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt vrijlaten dan zou er zeker een massale vlucht van het platteland plaatsvinden.

Zo hoopt men dan geleidelijk in de agrarische sector nog slechts 40 percent van de bevolking tewerk te stellen (tegen nu 70 percent). Ook moeten de boeren aangespoord worden voortaan de graanteelt niet te laten liggen voor het aanplanten van meer lucratieve gewassen.

Van de landbouw zal in de komende jaren ook nog veel geëist worden, evenals van de kolen- en olievoorziening. Gezien de prognoses zal in 1990 duidelijk worden of China wel degelijk in staat zal zijn de modernisering die Deng gepland heeft te financieren uit de eigen basissectoren (zie tabel 2).

Al met al moet China op afzienbare termijn 270 miljoen nieuwe banen buiten de landbouw scheppen en ervoor zorgen dat de urbanisatie niet al te onevenwichtig gebeurt. De grote steden zijn al overbevolkt. De oplossing is nieuwe steden te bouwen elders en dan liefst niet allemaal in de kustgebieden. Die laatste verleiding is er wél, daar de industrialisatie van de kustgebieden de laatste jaren de meeste impulsen ontving. De opening naar het buitenland lokt immers de meest ondernemende Chinese burgers. Hierdoor zouden ook de economische en sociale verschillen in China toenemen. De rijke kustgebieden zouden zich dan afkeren van het uitgestrekte en arme platteland en aansluiting gaan zoeken bij de dynamiek die reeds in Hongkong, Taiwan, Zuid-Korea en Singapore voorhanden is. In die steden of landen leven al miljoenen Chinezen. In 1997 zal China weer de soevereiniteit over Hongkong verwerven en alles laat voorzien dat Peking dit internationaal handels- en financiële centrum niet zal ontmantelen.

Het regime in Peking zal de demografische ontwikkeling ook de komende jaren onder stringente controle houden door gezinnen met één kind te belonen met voordelen. In de propaganda gaat het bezit van slechts één kind onveranderlijk gepaard met het beschikken over een tv, een recorder en modern ogend meubilair. Desondanks zullen in het jaar 2000 toch nog 1,2 miljard Chinezen rondlopen. Als men dan het nationaal inkomen met 5 percent (per hoofd van de bevolking) per jaar wil laten stijgen, dan moet men nog komen aan een reële economische groei van ruim 6 percent per jaar. Dat is een prognose waar de optimisten in Peking achter staan, maar zij weten ook dat de marges erg krap zijn. Tijdens de periode van de Culturele Revolutie werd veel kostbare tijd verloren en dat is iets waar de aanhangers van Deng maar al te graag aan herinneren. Ze zullen nog vijftien jaar nodig moeten hebben om de basis te leggen van een economie die weer wat vrijer zal kunnen ademen.

Tabel 1
Gemiddelde jaarlijkse procentuele wijziging van de ontwikkeling van de landbouwproductie en de stijging van de bevolking

periode
agrarische productie
(volume)
bevolking
landbouwproductie
(per hoofd)
1952-1957      + 5,6 + 2,4 + 2,1
1958-1977 + 2,1 + 1,9 + 0,2
1978-1984 + 7,5 + 1,3 + 6,2

Bron: World bank

Tabel 2
Prognoses voor 1990


Productie
(in miljoenen ton)
1980             1985       1990


prognose       resultaat
Granen 320 360       380 450
Katoen 2,7 3,6       4,15 4,25
Olie 106 114       125 150
Kolen 620 700       850 1.000
Gewalst staal 27 34       37 44
Tv’s (miljoenen stuks) 2,5 7,5       16,2 -

Bron: Le Monde