Koen Raes

De sociale en politieke grondslagen van het ‘nieuwe liberalisme’


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 1, februari, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
Neoliberale globalisering en armoede
Nieuwe banden van solidariteit
Vrije markt of extreemrechts??


Het neoliberaal gedachtegoed, tot voor kort nog door heel wat ideologie-critici als achterhaald en ‘oudmodisch’ omschreven, is in ons land tot officiële regeringsfilosofie geworden, en ‘radicaal-liberaal’ Guy Verhofstadt bracht het al tot voorzitter van de tweede grootste Vlaamse partij. In de meeste westerse landen wordt ter bestrijding van de kapitalistische crisis teruggegrepen naar eenzelfde recept: afbraak van de sociale zekerheid, inkrimping van de staatsuitgaven, inflatiebestrijding volgens monetaristische principes, aan banden leggen van de macht van de arbeidersbeweging, fiscale bevrijding voor kapitalistische winsten e.d.m. De neoliberale revival kan niet worden geloochend, ook niet op ideologisch vlak. De electorale successen van liberale en/of antibelastingspartijen wijzen erop dat de politieke polarisering vooral ter rechterzijde reeds tot duidelijke opties heeft geleid. De dominante stroming in de arbeidersbeweging daarentegen doet vooralsnog niets meer dan het ‘verdedigen’ van wat zij als haar ‘verworven rechten’ beschouwt, het beschermen van haar posities in staatsapparaten en overlegstructuren; een duidelijk POLITIEKE strategie ontbreekt, juist op een moment waarop het anticrisisbeleid van de regering openlijk tegen haar gericht wordt. In de meeste voorstellen tot oplossing van de crisis uit socialistische of vakbondsmiddens blijft een economistische en protectionistische benadering domineren.


1. Vernieuwing door herbronning


Het neoliberalisme is allerminst een nieuwe ideologie. Zij is zo oud als het bestaan van de burgerlijke klasse en vindt, in de geschiedenis van de kapitalistische maatschappij, vooral dan aanhang wanneer de kapitalistische hegemonie wordt bedreigd door de POLITIEKE kracht van de volkslagen of van de arbeidersklasse, of door toenemende polariseringen binnenin het machtsblok, die elkaar de staatsmacht betwisten. Dat was reeds het geval gedurende de zgn. ‘burgerlijke’ revoluties uit de 17e eeuw in Engeland, tijdens de Franse revolutie van 1889 en daarna, rond de verschillende revolutionaire momenten in het Frankrijk van de 19de eeuw, en vooral, sinds de macht van de arbeidersklasse zich politiek begon te veruiterlijken op het einde van de 19de eeuw. Telkenmale ontstonden relatief invloedrijke stromingen die opkwamen voor het ‘herstel’ van het ‘zuivere marktmechanisme’, los van iedere staatsbemoeienis, en wezen op de verloederende gevolgen die een politisering van het economische met zich zouden brengen. De neoliberalen van vandaag identificeren zich duidelijk met die specifieke, burgerlijke stromingen, die er steeds opnieuw hebben voor gewaarschuwd dat een overdreven politieke interpretatie en tenuitvoerlegging van het ‘burgerlijk vrijheidsbeeld’ noodzakelijkerwijs zou leiden tot toenemende staatsinmenging én overname en toepassing van het burgerlijk discours door andere klassen; de burgerlijke revoluties bevatten blijkbaar hun eigen negatie.[1] De lijn die John Locke, Edmund Burke, De Tocqueville, Spencer, Lord Acton, Popper, Hayek, Friedman, Von Mises en Ayn Rand met elkaar verbindt is die van een antipolitieke, antidemocratische ingesteldheid en van een geloof dat alle menselijke vrijheden slechts en uitsluitend in de economische vrijheid moesten worden gefundeerd.[2] Ieder vrijheidsstreven, dat gegrond wordt op politieke doelstellingen, moest noodzakelijkerwijs uitmonden in toenemende vrijheidsbeperking, toenemend paternalisme. De groeiende macht van het politieke leidt een ‘weg naar de slavernij’, naar een ‘omnipotente bureaucratie’ in, waarbij de kapitalistische vrije markt, bron van alle vooruitgang, zou worden verstikt.

De neoliberalen van vandaag noemen zich ‘nieuw’ omdat ze zich, als ideologische groep, duidelijk willen profileren tegen het PVV-establishment dat, zo menen zij, te sterk gecompromitteerd is geraakt door haar coalitiepolitiek, haar medewerking aan de uitbreiding van de overheid, haar té politieke ingesteldheid. De nieuw-liberalen – waarvan sommigen zich ‘libertariërs’, radicaal liberalen, anderen zich ‘anarchokapitalisten’ noemen – hebben veel gemeen met de conservatieven, waar het hun machtsverwervingsproces betreft, ook al zullen zij dit fel ontkennen. Dat komt het meest duidelijk naar voren in de electorale thema’s die werden gehanteerd en in hun machtsbasis, die zij voornamelijk bij middenklassen, vrije en intellectuele beroepen vinden.


2. De neoliberale inspiratiebronnen


De inspiratiebronnen van de Vlaamse neoliberalen zijn quasi uitsluitend geïmporteerd, en dit voornamelijk uit de Verenigde Staten, waar het machtsverwervingsproces van president Ronald Reagan model kan staan voor een neoliberale opgang in coalitie met de meest diverse nieuw-rechtse stromingen.[3]


2.1. Studiebureaus en filosofen


Enerzijds zijn er de ideologische bronnen, zoals ze werden aangeboord door de jonge PVV-intellectuelen, die vandaag in die partij – maar ook, zij het minder geprononceerd, in de CVP – de dienst uitmaken. Die bronnen zijn allerminst recent. Wel kenden zij allen onlangs een revival, wat blijkt uit herdrukken en nieuwe vertalingen van hun werk.[4] Zo is er het werk van Nobelprijswinnaar Milton Friedman, ex-economisch adviseur van de Amerikaanse ultraconservatief Barry Goldwater en van het militaire Pinochet-regime in Chili: “Free to Choose” noemt één van zijn populaire werken, naar de gelijknamige tv-serie. Er zijn de studies van de Heritage Foundation van E. Fulner, een nieuw-rechts, respectabel onderzoeksinstituut (uitgever van het Policy Review) met statutair bepaalde, ideologische opties[5] en de colloquia van de Mont Pélerin-Society o.l.v. Ludwig von Mises. Er is de Oostenrijkse School van Nobelprijswinnaar F.A. Von Hayek, economist en politiek filosoof die geheel zijn oeuvre in het teken heeft gesteld van de strijd tegen het socialisme, dat voor hem niets anders dan een “weg naar de slavernij” kon inluiden.[6] Er zijn, ietwat apart, de laissez-faire discipelen van “Objectivist”-redactrice en novelliste Ayn Rand en van de libertarische hoogleraar John Hospers, die in 1972 hun eigen ‘Libertarian Party’ oprichtten en onder auspiciën van enkele industriëlen, hun ‘anarchistisch’ gedachtegoed konden uitwerken in het Californische ‘Cato Institute’, uitgever van o.a. de tijdschriften Inquiry, Reason en Libertarian Review.[7] Er is het Hoover Institute, waar o.a. J. Buchanan en G. Tullock werkzaam zijn.[8] Al die “think tanks” – waar we, voor wat Frankrijk betreft, ook het Institut de l’Entreprise o.l.v. “nouveau économiste” Henri Lepage, moeten aan toevoegen[9] – zijn reeds jaren aan het werk om de neoliberale revival gedegen voor te bereiden. Hoe verschillend hun meningen over concrete problemen ook mogen wezen, ze hebben allen één centraal punt met elkaar gemeen: hun verheerlijking van de vrije markt, de zuivere, kapitalistische productiewijze en hun afkeer van het staatsapparaat, het politieke. Het is voornamelijk vanuit dit tweede aspect dat ze veel gedachten hebben ontwikkeld, die parallel lopen met extreemrechts gedachtegoed: wantrouwen tegenover de democratie, afkeer van de vakbeweging, strijd tegen ‘de belastingsstaat’.


2.2. Het libertarisme van de intellectuelen


Zoals in België, werd de neoliberale revival in de Verenigde Staten ideologisch voorbereid door intellectuele middenlagen, die de traditionele, politieke tegenstellingen (Democraten/Republikeinen) niet meer namen, zich afkeerden van de toenemende institutionalisering van ideologieën en gefrustreerd raakten in een universitair milieu, waar in de 60’er jaren het linkse en democratische gedachtegoed het voor het zeggen scheen te hebben. De ‘libertarische beweging’ stamt onmiskennelijk uit dergelijke context. Haar ideeën zijn een vreemde mengelmoes van “oud rechts” en “nieuw links”, aaneengeklit door een verabsolutering van “de” vrijheid en een “degout” tegenover alles wat volgens hen met het establishment te maken heeft. De libertariërs bepleitten zo o.a.
- een volledige laissez-faire economie, zonder enige politieke bemoeienis;
- volledige legalisering van drugs en vrije wapendracht;
- decriminalisering van homoseksualiteit en andere nog door de Amerikaanse – federale – wetten verboden seksuele handelingen;
- afschaffing van CIA, FBI én van de Sociale Zekerheid, de Gezondheidsadministratie, de Openbare Diensten;
- volledige ontwapening en volledige afbouw van Amerikaanse buitenlandse vormen van inmenging.

Deze libertariërs vormen, in tegenstelling tot andere nieuw rechtse groeperingen, een ambitieuze groep intellectuelen, die grotendeels uit erg welstellende families stammen en er daarom ook een ruime tolerantiecultus kunnen op nahouden. Hun conventie van 1979 was een uiterst luxueuze aangelegenheid in het Swanky Bonaventura Hotel te Los Angeles. Er werd zowel vrijelijk marihuana rondgedeeld als geklonken op de nominatie van Ronald Reagan als nieuwe president...


2.3. “Single issue politics”


Niettegenstaande de libertariërs en andere neoliberale stromingen een grote afschuw hebben van extreemrechtse groeperingen als bv. de anticommunistische John Birch Society, zijn er, wat hun acties betreft toch opvallende punten van overeenkomst. Dat komt, o.i., omdat hun oppositioneel standpunt er toch één blijft binnenin een rechts wereldbeeld. Hun idealisering van de vrijheid wordt dan ook in de eerste plaats vertaald in een strijd tegen ‘de’ staat en haar administratie; hun antipolitisme is voornamelijk een anti-etatisme. Zo hebben zij – en dat geldt ook voor België waar wat dat betreft, programma’s van UDRT/RAD, Vlaams Blok en PVV/PRL overeenstemden – allen samen de acties gesteund van Howard Jarvis, succesvol ‘selfmade man’ die een jarenlange kruistocht heeft ondernomen tegen hoge belastingen op eigendommen, én gewonnen heeft. Jarvis, die in 1965 nog het “National Freedom to Work Commitee” had opgericht tegen vakbeweging en sociale wetgeving, heeft gedurende jaren, door middel van een uitgesponnen raderwerk van lobby’s en actiegroepen, strijd gevoerd voor zijn “Proposition 13”: “lower taxes and less government”. Hij ontketende een ware “tax revolt” in California, die later in meer dan 47 Amerikaanse Staten losbrak en zowat overal heeft geleid tot verminderingen van de belastingen op eigendommen.

Het is één van de voorbeelden waarbij nieuw rechtse groepen blijk hebben gegeven erg veel geleerd te hebben van hun linkse en democratische tegenspelers uit de jaren ’60: “single issue politics”. De ganse verkiezingscampagne van president Reagan was overigens gebouwd op het handig combineren van de meest diverse deeleisen: in dit district tegen legalisering van abortus of homoseksualiteit, in een ander district tegen wapencontrole en tegen de staatsbureaucratie, in nog een ander voor belastingsvermindering en tegen vrouwenemancipatie.[10]

Zich inspirerend op Ralph Nader en de ecologisten richtten nieuw rechtse groepen in de 70’er jaren “Public Interest Law Firms” op, waarvan de Pacific Legal Foundation (opgericht in 1973 door Reagan-adviseur Ronald Zumbrun) met een staf van meer dan 20 advocaten en een budget van 2 miljoen dollar per jaar, en de Washington Legal Foundation (o.l.v. Nixon-adviseur Don Popeo) de belangrijkste zijn. Hun bedoeling was “aan te tonen dat er een andere benadering van wat het algemeen belang was” bestond, dan die van de veeleer progressieve ecologistische beweging. De Foundations voeren, in het belang van big business, juridische acties tegen “misbruiken van de federale welvaartsprogramma’s” (door de bevolking, niet door big business zelf, natuurlijk), tegen ecologische acties m.b.t. industriële vervuiling (bv. tegen het verbod op het gebruik van bepaalde insecticiden) maar eveneens tegen bepaalde internationale, politieke beslissingen zoals bv. Carters’ “afstaan” van het Panamakanaal in 1976. Telkens gaan deze juridische acties gepaard met intensieve campagnes in pers, radio en televisie.

De ‘single issue’ domineert de facto het Amerikaanse politieke gebeuren naar de publieke opinie toe. Van het “Citizens Committee for the Right to Keep and Bear Arms”, al over “The Right to Life”, “No Amnesty for Deserters” tot “Citizens for Decent Litterature” en “Accuracy in Media”. Veel van die topics zijn natuurlijk niet van neoliberale oorsprong. Maar het is wel binnenin een dergelijk politiek gebeuren dat we het neoliberalisme als politieke stroming moeten situeren: door hun anti-establishment – anti-Washington-image, hun anti-etatisme en (ideologische) strijd tegen vakbonden en fiscaliteit, weten zij een latent gevoelen van ongenoegen bij voornamelijk middenlagen in een nieuwe coherentie te vatten: individualisme, eigenwaarde, onafhankelijkheid worden er constant geopponeerd aan het ‘paternalisme van de welvaartsstaat’, de ‘overheidsbetutteling’, de ‘politieke belastingheffingen’ e.d.m.; zij verheerlijken de ‘free rider’ uit de oude Amerikaanse film.

Ook in België is het neoliberaal appel aaneengeklit door een aantal deeleisen, die allen wel tot een of andere variant van het ‘individualisme’ te herleiden zijn: dat geldt, uiteraard in de eerste plaats de single issue van de belastingsverminderingen, maar ook wat betreft de legalisering van de ‘vrije’ radio’s en het doorbreken van het zendmonopolie van de BRT, de ‘rechten van de ondernemer’ en de “minder staat”-kuur, de kleinschaligheid e.d.m.


2.4. Antipolitisme als engagement


Het neoliberalisme speelt handig in op het bestaande antipolitisme, het neemt het, eenvoudig, als programmapunt, over:
“De politiek interesseert mij geen barst”. “Alle bewindvoerders zijn juist dezelfden, wat hun interesseert is juist de macht om de macht”. Dat zijn harde uitspraken, die men, vooral onder jongeren, dagelijks te horen krijgt. Bevreemdend en hoopvol tegelijk. Bevreemdend, omdat juist door zo een houding, al wat in de maatschappij verkeerd loopt wordt in stand gehouden. Ook hoopvol, omdat die uitspraken toch een eerste vorm, al is het maar een passieve vorm, van verzet betekenen tegen de huidige samenleving, die lijdt aan bevoogding, overorganisatie, grootschaligheid en een groeiend gebrek aan participatiemogelijkheden voor de burger. (...) Wij zijn gekomen op een dood punt. Maar ieder einde, houdt ook een nieuw begin in zich. Voor ons betekent dit het opbouwen langs radicale hervormingen om, van een nieuwe maatschappij, die wij omschrijven als de vrije en humanistische samenleving. Voor ons impliceert dit het afbreken van wat wij de techno- en bureaucratische maatschappij van vandaag zouden noemen. Voor ons houdt dit in, het liberalisme in zijn meest diepgaande en radicale betekenis te herontdekken”.[11]

Dit nieuwe-liberalisme kan als therapie dienst doen omdat het ‘nieuw’ is, het kan bogen op een vrij grote ideologische ‘herkenning’ vanwege de bevolking, precies omdat het een liberalisme is dat ‘herontdekt’ kan worden: het is er eigenlijk altijd al geweest maar, helaas, verkeerd begrepen, verkeerd toegepast. Dat is geen gevolg van intrinsieke kenmerken, maar van menselijk falen, van misbruik dat van het liberaal gedachtegoed werd gemaakt voor politieke doeleinden. Het nieuwe liberalisme zit – ideologisch – boordevol optimisme en dat is, in deze tijden van doemdenken, geen gering voordeel: niemand treft schuld voor deze crisis behalve die onpersoonlijke staat. Om uit de crisis te geraken volstaat het ‘vertrouw in jezelf’-adagium om een nieuw elan te vinden. De humanistische en libertaristische ondertoon van dit nieuwe liberalisme kan natuurlijk niet verbergen dat het voornamelijk de economische vrijheid is, de vrijheid van accumulatie en winstbejag, dat het zorgenkind vormt van de neoliberalen. Het ‘Radicaal Manifest’ mag dan al een lans breken voor ‘economische democratie’, tegelijk geeft kersverse ‘radicaal’ PVV-voorzitter Guy Verhofstadt zijn volle steun aan een regering van volmachten, die de arbeiders autoritaire ‘te nemen of te laten’-beslissingen opdringt.[12] Het neoliberalisme, dat zowel in ons land, als in de Verenigde Staten gelobbyd is door monopoliekapitalistische groepen speelt een dubbel spel: naar de publieke opinie en voornamelijk de middenlagen toe, propageert het een anti-etatisme, een antigrootschaligheid, een antibelangengroep-image. In werkelijkheid is het zélf het product van monopolie-kapitalistische belangen, die voornamelijk het terugdringen van de macht van de arbeidersbeweging in het staatsapparaat op het oog hebben.


2.5. Middenlagen – frustraties


Het ressentiment van middenstand, kaders en vrije beroepen tegenover de leviathan van staats- en monopoliekapitalisme, spruit voort uit de tweeslachtige belangenpositie waarin zij zich in de actuele economische positie bevinden. Objectief, en als globale groep hebben zij minder mee geprofiteerd van de welvaartsstaat der golden sixties. Tienduizenden kleine winkeliers moesten hun boeken én hun deuren sluiten tengevolge van de massale opkomst van grote distributieketens. De meeste kmo’s zagen hun rol in het economisch leven steeds meer beperkt worden tot die van toelevering- of afwerkingsbedrijf voor de productie van multinationale ondernemingen, waarop zij niet de minste invloed konden uitoefenen. De middenstand werd in de naoorlogse decennia gedecimeerd, en wat overblijft, is zelf meestal geïntegreerd in grotere distributieketens, waarmee ze een concessiecontract afsloten. Kaderleden hebben vaak de neiging zich meer met de top van het bedrijf, of met het bedrijf zélf te identificeren dan met de arbeiders, die in crisis al snel de reputatie krijgen overdreven eisen te stellen die ‘het bedrijf in gevaar brengen’. Intellectuele en vrije beroepen tenslotte verzetten zich vaak tegen toenemende tendensen tot verdergaande “collectivisering”, die zich ook in hun beroepsbranches verder zetten.

Als totale groep hebben zij weinig gemeenschappelijke belangen, waardoor hun politieke invloed zich weinig profileert. Maar precies in crisistijden groeien zij naar elkaar toe, in hun protest om de naar hun mening overdreven invloed die ‘de belangengroepen’ op de besluitvorming uitoefenen. En dat zijn dan in de eerste plaats de ‘zichtbare’ belangengroepen: vakbonden en politieke partijen, minder de onzichtbare, maar wellicht invloedrijker lobby van holding- en financiekapitaal, dat precies de neoliberale ideologie sponsort.

In de 60’er jaren heeft de middenstand, in verdeelde slagorde, een gevecht gevoerd om door middel van de staatsmacht de monopolisering van het bedrijfsleven tegen te werken, ofwel – door bv. vestigingswetten – de eigen positie veilig te stellen. Op het vlak van de economische en sociale verhoudingen gingen tal van kmo’s over kop omdat zij enerzijds niet in dezelfde mate konden meeprofiteren van de expansiewetten, de infrastructurele voorzieningen en zachte kredieten die het staatsapparaat op maat van het buitenlands multinationaal kapitaal had gesneden, terwijl zij anderzijds wél moest ‘opdraaien’ voor de sociale verworvenheden die de arbeidersklasse in de sterke economische sectoren van het kapitaal kon afdwingen.

Vandaag keert die middenstand zich, langs UDRT/RAD of PVV/PRL om, tegen ‘de’ staat, de arbeidersbeweging en de monopolies, die door hun ‘synergie’ hun ondergang hebben bewerkstelligd.[13] Dat is in meer dan één opzicht contradictorisch. Immers is het het monopoliekapitaal, dat zich in een eerste fase heeft weten te verzekeren van een dominante positie in de voor haar belangrijkste staatsapparaten, dat nu, in een tweede fase, ervoor strijdt die staatsapparaten schoon te maken van proletarische invloeden. Die invloeden zijn echter zélf een antwoord van de arbeidersbeweging tegen de macht van dat monopoliekapitaal en, welke onze kritiek op de sociaal- en christendemocratie ook moge wezen, van ‘synergie’ is daarbij geen sprake: wanneer de arbeidskrachtenmarkt niet meer “gespannen” staat, verliest de vakbeweging veel van haar macht. Bovendien zal de aftakeling van de koopkracht, de besnoeiingen in de werkloosheidsuitkeringen en de ziekteverzekering, zich uiteraard ook keren tegen een middenstand die daar haar voornaamste bron van inkomsten ziet.

Het middenstands-ressentiment, zoals het electoraal is opgewekt door o.a. de neoliberalen, geeft blijk van een fundamentele onaangepastheid aan, of een niet aanvaarding van de moderne maatschappelijke realiteit. Want vandaag de dag een “herstel” verhopen van een zgn. laissez faire-kapitalisme (dat, moet het gezegd, overigens nooit volledig heeft bestaan) zal allerminst resulteren in een kleinschalig kapitalisme van kleine warenproducerende producenten, maar integendeel de economische overwinning van het (internationaal) best gestructureerde kapitaal alleen maar bespoedigen. Hun ‘vrije onderneming’ is in werkelijkheid slechts een onderneming “vrij van syndicale invloeden”, maar toch nog steeds een onderneming die tienduizenden arbeidskrachten economisch zal controleren. De middenstand blijkt niet te beseffen dat de politiek-economische invloed van de arbeidersklasse uitsluitend is gestoeld op haar arbeid en dat die arbeidersklasse slechts een loon heeft om haar bestaan te verzekeren. Zij zou m.a.w. – en dat geldt ook omgekeerd – moeten beseffen dat haar steun aan het neoliberaal gedachtegoed haar ondergang alleen maar kan bespoedigen en dat zij, door haar steun aan een neoliberale politiek van het terugschroeven van de macht van het politieke, de arbeidersklasse het enige wapen uit handen geeft waarmee zij tegen dit grootkapitaal strijd kán voeren.


3. Het bezitsindividualisme als reactie


We wezen er reeds op dat het neoliberaal antipolitisme in feite even oud is als het bestaan van de burgerij. Telkens opnieuw hebben bepaalde liberale denkers zich gekant tegen een doortrekken van de Verlichtingsidealen op politiek vlak; voor hen betekende dat zoveel als een vorm van ‘totalitaire democratie’ bepleiten (J.L. Talmon) die zich, in laatste instantie tegen de burgerlijke klasse zélf zou keren.[14] De neoliberale inspiratiebronnen zijn dan ook in de eerste plaats reactionair: burgerlijke filosofen die zich, in de 19e eeuw tegen een ‘overdreven politiek vrijheidsideaal’ (Burke) en in de 20e eeuw tegen een overdreven ‘sociaal gelijkheidsideaal’ (Hayek) hebben gekeerd. Ideologisch hebben zij, en zeker in continentaal Europa, nooit een dominerende invloed uitgeoefend, en dat is juist één van de kritieken van de Amerikaanse libertariërs op het al te politieke liberalisme van m.n. de Franse Revolutie. Kant, Hegel, Marx, ... het zijn voor hen filosofen die al te zeer zijn opgegaan in hun ‘totalitaristische ambitie’ tot systeembouw. Zélf prefereren zij het scepticisme van een Hume, het conservatisme van een Burke, het ‘evolutionisme’ van een Spencer. Maar ook in hun landen werd de – ideologische – dienst lange tijd uitgemaakt door een politieke filosofie die, althans bij een Jeremy Bentham, een sterk legalistische, en dus propolitieke grondslag had: het utilitarisme. De radicale filosofen van het benthamiaans utilitarisme zagen, ter realisering van het “grootste geluk voor het grootste aantal” een belangrijke taak weggelegd voor het staatsapparaat, taak, die de loutere belangenbehartiging van de bezitsindividualist vaak oversteeg.[15] Die, op het politieke vlak dominante ideologie, krijgt later een sociaaldemocratische variant in het lassaliaans ‘juristen-socialisme’.[16] Immers lag in dit utilitarisme vervat, dat het tot de taken van het staatsapparaat behoorde een vorm van “rechtvaardigheid” te realiseren: wat dat betreft konden bepaalde burgerlijke en proletarische ideologen elkaar dus wel vinden; zij verschilden slechts van elkaar in het criterium dat zij ter verdeling van een geheel aan goederen wensten gebruikt te zien: vaardigheid, kennis, eigendom, prestatie, behoefte, ondernemerschap e.d. Niet echter in de aanvaarding van de gedachte dat een dergelijk criterium noodzakelijk was. Het is juist dit “patroondenken” dat bij “nieuw-liberalen” als Hayek en Nozick op groot verzet stuit: van het moment af dat men meent dat een maatschappelijke ordening zekere ‘doelen’ moet verwerkelijken, legitimeert men de facto de staat als instantie die één of ander patroon van verdelende rechtvaardigheid ‘ten uitvoer’ moet leggen.[17] Volgens hen beiden is dit onmogelijk én onwenselijk: alleen de vrije markt kan een rechtvaardige én efficiënte ordening tot stand brengen, iedere overheidsinmenging verstoort dit spontane ‘entitlement-proces’.

Maar er was nog een andere reden waarom veel sociaaldemocraten in feite utilitaristen waren: vertrok dit utilitarisme niet van het concept van de ‘nuttigheid’? En kon, vanuit dit concept geen behoeften-bevredigingsstrategie worden verdedigd, op basis van de arbeid van de arbeidersklasse, die immers alle ‘nuttigheden’ produceerde? Het lassaliaans rechtvaardigheidscriterium, zoals het door de Duitse sociaaldemocraten op het congres van Gotha werd vertolkt – de ‘billijke verdeling van het geproduceerde’ – berust op niets anders dan op een utilitair verdelingscriterium: zij die door hun arbeid de nuttigheden creëren, hebben ook recht op de inkomsten uit die nuttigheden en wel a rato van hun collectieve inspanning. Het is Karl Marx die terecht zal opmerken dat dit verdeelcriterium een burgerlijk verleden had (m.n. bij John Locke en James Mill) en als dusdanig binnen de burgerlijke ruil logica, het warenfetisjisme en de protestantse arbeidsmoraal bleef denken.[18] Op de vraag in hoeverre Marx zélf niet ook beïnvloed was door dergelijk utilitair arbeidsdenken, gaan we hier niet dieper in.[19]

(Von) Hayek heeft dus redenen om te stellen dat het “de overwinning van de benthamiaanse filosofische radicalen over de Whigs is geweest in Engeland, die de fundamentele verschilpunten heeft verborgen, die in de recente jaren terug aan de oppervlakte zijn verschenen als het conflict tussen de liberale democratie en de ‘sociale’ of totalitaire democratie”.[20] Redenen, althans, als antipolitieke, antidemocratische liberaal, die de gevaren beseft voor de burgerlijke klasse van een burgerlijk democratisch discours dat door andere klassen zou worden ernstig genomen. Redenen ook, omdat hij de ‘gemengde’ economie, het ‘staatsmonopoliekapitalisme’ en de ‘verzorgingsstaat’ terecht beschouwt als gevolgen van de politisering van het economische, als gevolgen van het ‘binnendringen’ van het politieke in zijn zgn. vrije markt. Hayek kan de historische ontwikkeling van de burgerlijke sociale formaties betreuren; hij kan echter niet aantonen dat een ‘herstel’ van een zgn. ‘oorspronkelijke toestand’ – zoals hij dat nu bepleit – tot enig ander resultaat zou leiden: het kapitalisme creëert nu eenmaal een meerderheid die tegen de kapitalistische logica zal blijven strijden: de arbeidersklasse.


4. Klassen? Die bestaan niet in de ‘vrije markt’


Veel neoliberalen negeren daarom ook die werkelijkheid: zij verzwijgen het bestaan van de waar ‘arbeidskracht’ en doen alsof de vrije markt slechts, of hoofdzakelijk, een relatie impliceert tussen onafhankelijke en gelijke warenbezitters. Zij spreken over vrije markt en kapitalisme alsof dit een maatschappijvorm zou wezen van loutere, met elkaar concurrerende producenten, van zuiver vrije wilsovereenkomsten en spontane, niet-politieke ordening. Een maatschappij die misschien als bijenfabel à la Mandeville of onzichtbare-hand-harmonie à la Smith ideologische diensten kan bewijzen, maar op geen enkele wijze overeenstemt noch met de werkelijke verhoudingen onder het kapitalisme, noch met de historische ontwikkeling ervan.[21]

Wie de kapitalistische productiewijze niet in de eerste plaats benadert als een klassenmaatschappij, wie niet in de eerste plaats de arbeidskrachtenmarkt als fundamentele “vrije markt” in de kapitalistische productieverhoudingen vooropstelt, dreigt makkelijk door het neoliberaal vertoog te worden overtuigd. Hij of zij kan dan, mét Reagan, de oorzaken van de onderontwikkeling van de derde wereld, eenvoudig toeschrijven aan de afwezigheid van “kapitalistische vrijheid” in die landen.

Het is dan ook verkeerd het neoliberalisme slechts te bekritiseren vanuit haar theoretische premissen, haar ‘ideale’ vrije marktmodel. Want daarin zit ongetwijfeld een sluitende mens- en maatschappijvisie vervat, die, wellicht, ook moét resulteren in neoliberale conclusies. Wie hun rationaliteitsbegrip – dat stoelt op de rationaliteit van de ‘homo oeconomicus’ en vooral hun methodologisch, economisch, politiek, en moreel individualisme aanvaardt zal quasi ‘noodgedwongen’ uitmonden op stellingen, die een maatschappij van bezitsindividualisten vorm geven.[22] Dat was bv. de ervaring van de Amerikaanse libertarische filosoof Robert Nozick die in zijn briljante werk “Anarchy, State and Utopia” opmerkt:

“Met tegenzin begon ik mezelf overtuigd te vinden van (...) libertarische denkbeelden, onder invloed van diverse overwegingen en argumenten, (...). Sinds vele mensen, die er gelijkaardige opvattingen op na houden, eng en rigide zijn en, paradoxaal genoeg, vol rancune lopen tegenover andere uitingen van vrijheid, heeft het feit dat ik nu evidente antwoorden heb gevonden die overeenstemmen met de (libertarische – K.R.) theorie, me in slecht gezelschap geplaatst.”[23]

Die vaststelling, dat men door het consequent doortrekken van het burgerlijk vrijheidsdenken, veeleer in rechts dan in links sociaal vaarwater terechtkomt, kunnen we ook maken t.a.v. de anarchistische bioloog en natuurvorser Kropotkin. Die had niets dan lof over voor de rechtse auteur van The Man versus the State, Herbert Spencer en diens “natuurlijke fundering van de ethica”; hij ‘betreurde’ het enkel dat Spencer het “egoïstisch menselijk instinkt” in de “struggle for life” liet primeren boven het toch ook “natuurlijke” altruïsme van de mens.[24]

Het is o.i. om die reden dat Karl Marx zich – vaak fanatiek – afzette tegen de anarchistische tendens in de Eerste Internationale. Niet omdat hij een ‘autoritarist’ of ‘etatist’ was, wél omdat hij niet geloofde dat een individualistisch uitgangspunt de emancipatiestrijd van de arbeidersklasse het best kon verwoorden.

Het klinkt erg vrijheidslievend, wanneer de PVV-jongeren poneren: “Het individu is immers een rationeel wezen, zodat hij zelf best kan bepalen, hoe hij het door hem verworven inkomen en vermogen wil besteed zien. Elke bevoogding van de samenleving moet hier geweerd worden”.[25]

De vraag is echter niet of men vóór ‘de vrijheid’ en tegen ‘bevoogding’ zou wezen – wie is dat niet- de vraag is wat de maatschappelijke gevolgen van dit vrijheidsdiscours zijn, van deze maatschappij/individu-oppositie. De vraag is niet of we voor ‘het’ individu of tegen ‘de’ maatschappij moeten kiezen, wél welk ‘individu’, wélke ‘maatschappij’ tot maximale ontplooiing zou moeten kunnen komen. Libertariërs maken zich erg druk om de vrijheidsberoving ten gevolge van de toenemende staatsinterventie. Waar zij zich niet druk om maken is de vrijheidsberoving ten gevolge van het ‘vrije’ marktmechanisme, dat miljoenen mensen in de verdrukking brengt.

Het is niet omdat men zijn maatschappijtheorie vanuit ‘het’ moleculaire individu opbouwt, dat het daaruit resulterende maatschappijmodel noodzakelijkerwijs ook de grootste vrijheid voor dat individu garandeert. Omgekeerd is het ook niet omdat een maatschappijtheorie – zoals bv. het structuralisme of het marxisme – vertrekt van objectieve maatschappelijke structuren of tendensen, die niet deze zijn van ‘het’ individu, dat de daaruit resulterende modellen tégen ‘het’ individu zouden zijn gericht. Dan zou men een flink stuk van de wetenschappen als “onliberaal” of “tegen het individu gericht” moeten afschrijven!


5. De illusie van sociale rechtvaardigheid


De ideologische legitimering voor de kapitalistische ‘verzorgingsstaat berust op de notie ‘sociale’ of ‘materiële’ rechtvaardigheid, in tegenstelling tot de ‘louter formele’, burgerlijke rechtvaardigheid van het liberale recht. Sociale rechtvaardigheid werd door de strijd van de arbeidersbeweging, of de potentiële aanwezigheid daarvan, erkend in een stelsel van ‘sociale zekerheid’ en/of in een (grond)wettelijke erkenning van een aantal ‘sociale grondrechten’.[26] De integratie van de sociale zekerheid in het staatsapparaat werd vnl. bepleit door Sir W. Beveridge in diens Report on social insurance and allied services van 1942 en werd in België gerealiseerd in het ‘Pact voor Sociale Solidariteit’ van 1944, gesloten door verschillende sociale en politieke ‘vertegenwoordigers’ met het oog op de wederopbouw van het land na de Wereldoorlog. Maar de kiemen ervan zijn ouder: Bismarck pakte reeds tegen het einde van de vorige eeuw met een soort van sociaal minimumprogramma uit, terwijl het ook aan de basis lag van Roosevelts’ New Deal en het keynesianisme uit de jaren dertig: precies de twee mikpunten bij uitstek van de Amerikaanse, neoliberale kritiek.[27] Beide berusten volgens haar op een fundamentele misvatting omtrent de aard en de taak van het staatsapparaat. De General Theory van Keynes uit 1935, die een actieve investerings-, aanbestedings-, tewerkstellings- en geldcreatiepolitiek vanwege de overheid bepleitte werd, aldus M. Friedman en F.A. Hayek, door de staatsbureaucraten niet alleen toegepast om er de economische crisis mee te bestrijden, maar vooral om langs die weg het ganse maatschappelijke leven te controleren. Keynes’ theorie legitimeerde een politieke kaste in haar oligarchisch machtsstreven, die de economische vrijheid steeds meer aan banden legde, met als finaal gevolg: de actuele crisis. De tweede wereldoorlog en het keynesiaans geïnspireerde naoorlogse herstel, leidde in feite tot het bestendigen van een permanente oorlogseconomie.[28]

De welvaartsstaat, de ‘etat providence’ – we gaan hier niet in op de vraag of hieraan wel een werkelijkheid beantwoordt – ziedaar het mikpunt van neoliberale kritiek.[29] De arbeidersbeweging, met haar ‘overdreven welvaartseisen’ en haar neiging iedere ‘nood’ te willen gelenigd zien door een ‘recht’, ziedaar de ware crisisverwekker. De sociaaldemocratie, met haar illusoir programma van ‘sociale rechtvaardigheid’ is failliet, precies omdat ze de vrije markteconomie teveel heeft menen te moeten aan banden leggen.


5.1. De ideologie van het medelijden


De sociaaldemocratische strategie van de verzorgingsstaat (cfr. Spitaels, Titmuss, Deleeck) legitimeerde steeds grotere staatsinterventie op grond van de ‘behoeftigheid van mensen’, de ‘bescherming van de zwaksten’. Maar volgens neoliberalen is die legitimering slechts schijn: met zijn appel ten voordele van de zwakkeren, wil het staatsapparaat feitelijk iedereen verdrukken. Zich baserend op de zgn. ‘onmondigheid’ van bepaalde categorieën burgers, wordt een beleid uitgestippeld waarbij alle burgers tot onmondigheid worden gedoemd. Paternalisme vormt een staatsideologie die de totale maatschappij steeds afhankelijker maakt van totale machtsmonopolies.

“De ideologie van het medelijden dient de klassebelangen van het postindustrieel surplus aan ambtenaren die, op de wijze van de industriëlen die reeds vroeger reclame gebruikten, de vraag om hun producten steeds opdrijven.”[30]

De utilitaristische ethiek verwerd tot een therapeutische ethiek; de staat als verzorgingsinstelling, zogenaamd in het belang van de zwakkeren, maar feitelijk tot meerdere macht en glorie van de staatsbureaucraten. Hier scoort het neoliberalisme beslist een juist punt. Inderdaad, ook wij geloven niet in de morele aspiraties van het staatsapparaat, een ethische legitimering van de staatsmacht. Wanneer vandaag de dag het staatsapparaat in de sociale zekerheid of het maatschappelijk welzijn wordt ingezet, dan heeft zulks niet in de eerste plaats iets te maken met een reële bekommernis voor de ‘meest behoeftigen’ of de ‘zwaksten’, maar alles met een bekommernis tot het verzekeren van de reproductie van de arbeidskracht op materieel, intellectueel en ideologisch vlak en met een bekommernis tot het in stand houden van de kapitalistische productiewijze, de kapitalistische productieverhoudingen.[31] Dat is echter niet wat de neoliberalen menen. Integendeel: volgens hen leiden de sociale voorzieningen onvermijdelijk tot een afbraak van die productiewijze. Ook daar kan iets van aan zijn. De ‘verzorgingsstaat’ en de ideologie van de sociaaldemocratie kunnen immers slechts voortbestaan in de mate waarin de kapitalistische economie zich in een fase van economische groei bevindt: productiviteitsstijgingen kunnen dan worden gekoppeld aan verhogingen van lonen of sociale voorzieningen. Op het moment van ernstige, structurele crisis kan dit niet langer: ofwel moet de materiële welstand van de arbeidersklasse worden teruggeschroefd, ofwel moeten de machtsverhoudingen – waarop de kapitalistische productiewijze is geënt – fundamenteel worden gewijzigd. De neoliberalen hebben duidelijk voor de eerste optie gekozen; de dominante stroming in de arbeidersbeweging daarentegen heeft haar aanzienlijke posities in de staatsapparaten (nog?) niet aangewend om die strijd om de macht in deze crisis centraal te stellen én te voeren; dat lijkt ons nochtans tegenover de neoliberale uitdaging, de enige consequente strategie.


5.2. Ordenen is macht verwerven


Sociale rechtvaardigheid willen realiseren impliceert bovendien het willen opleggen van een bepaalde ordening, een bepaald patroon, aan de ganse maatschappij. Zij vertrekt van een ‘egalitaristische obsessie’ waarbij ieder verschil in de behandeling van mensen, iedere ongelijkheid tussen mensen als zodanig, behoort te worden bestreden door wetgeving, reglementering, steeds grotere ‘controle’ over steeds meer maatschappelijke ‘variabelen’. Wie heeft daar belang bij? Inderdaad: de staatsbureaucratie.

“Dat verschillen in behandeling behoren te worden gejustifieerd past uitstekend in de politiek van de hedendaagse regeringen” stelt Robert Nozick.[32] Wie pleit voor een maatschappelijke ordening volgens een welbepaald, bewust gekozen patroon (dat kan dan ‘gelijkheid’ zijn, of ‘gelijke kansen’ of ‘verdeling volgens behoefte’ enz.) pleit tegelijk voor het bestaan van centrale instanties die dit patroon ten uitvoer moeten brengen, het moeten sanctioneren. Sociale rechtvaardigheid als maatschappelijk doel van een staatsapparaat vooropstellen impliceert dus het bepleiten van steeds grotere staatsinterventie. Op dit punt gaan we verder dieper in.


5.3. De staat als vaderlijk therapeut


Het nastreven van het ‘waanbeeld’ van de sociale rechtvaardigheid heeft de onafhankelijkheid van individuen gefnuikt. Iedere behoefte of streving van een mens wordt onmiddellijk vertaald als een recht waarmee het staatsapparaat zich heeft in te laten: de staat als Grote Conflictoplosser, als Groot-therapeut, als centrale motor in het ‘verwerkelijken der menselijke potenties’. In plaats van vrijheid (volgens de klassieke theorie van de vrijheidsrechten) kwam er reglementering, administrering, interventie. Volgens de theorie van de sociale grondrechten, kwam er in plaats van vrijheidsrecht juridische plicht. Dat ligt, aldus de neoliberalen, aan de basis van de groeiende inventiviteit van de individuen, die niet meer buiten de staatsmacht kunnen opereren door een meer dan overdreven economische, sociale, politieke en administratieve betutteling.

Wat de neoliberalen hier als kritiek formuleren, vertrekt van een consequent klassiek klassestandpunt: er heerste vrijheid – voor de burgerij – zolang de staat zich niet inliet met de productieverhoudingen, er heerst dwang nu de staat d.m.v. een sociale reglementering de arbeidskrachtenmarkt en de productievoorwaarden controleert of, althans, probeert te controleren.[33] Zo schrijft Ayn Rand: “Economische macht wordt uitgeoefend door iets positiefs, door mensen een beloning, een prikkel, een betaling, een waarde te geven; politieke macht wordt uitgeoefend door een negatief iets, door dreiging met straf, schade, gevangenschap, vernietiging”.[34]

Die visie impliceert een ganse mens- en maatschappijtheorie, waarvan de belangrijkste elementen de volgende zijn:
In een kapitalistische productiewijze is er een SCHEIDING tussen het economische en het politieke, waarbij dat politieke slechts tot taak heeft de mogelijkheidsvoorwaarden in stand te houden opdat in het economische een maximale vrijheid zou bestaan voor de kapitaalbezitters om zo efficiënt mogelijk te accumuleren, en voor de ‘bezitters’ van arbeidskracht om zich te ‘verkopen’. Beiden zijn accumulatiegerichte ‘bezitsindividualisten’: de één d.m.v. zijn kapitaal, de ander d.m.v. zijn arbeid. Als zodanig zijn zij elkaars gelijken: hun onderlinge verhoudingen worden geregeld door de vrije markt, de ruil.[35] De neoliberalen ontkennen de mogelijkheid om sociale vooruitgang te realiseren d.m.v. het politieke, zij ontkennen dat het de sociale wetten waren uit de 19e eeuw die de grofste vormen van ellende en uitbuiting hebben gemilderd, integendeel, die wetten waren nutteloos en schadelijk. Sociale vooruitgang is uitsluitend te danken geweest aan het economisch initiatief der kapitaalbezitters; dankzij hen, dankzij hun accumulatie, leven wij vandaag in een welvaartsmaatschappij:[36] om die welvaart te behouden/te herstellen is het nodig dat de invloed van het politieke op het economische (terug) wordt afgebouwd.

Nu verwerpen we deze visie, maar kunnen we toch een aantal van hun kritieken op de gemengde economie, op de actuele vervloeiing van staatsapparaten en monopoliekapitalistische groepen volgen, zij het vanuit een totaal andere evaluatie van de relatie tussen het economische en het politieke. Niet de economische ‘vrijheid’ moet worden ‘hersteld’, wél moet de politieke vrijheid worden gerealiseerd: de vrijheid van het allergrootste deel van de bevolking om te beslissen over hun levensomstandigheden, de vrijheid om niet een speelbal te zijn in de logica van het monopoliekapitalisme. Hebben de neoliberalen, t.a.v. het politieke, slechts oog voor een negatief vrijheidsbegrip – de vrijheid om daden te stellen los van iedere politieke inmenging – dan gaat, integendeel, al onze aandacht naar het formuleren van een positief vrijheidsbegrip: de vrijheid om, door middel van het politieke het eigen lot te kunnen bepalen. Het is vanuit dit vrijheidsbegrip dat wij de bureaucratische staatsapparatuur, de steeds verdere juridisering van maatschappelijke conflicten in deelapparaten waarin over deelbelangen met deelbevoegdheden reglementeringen worden opgelegd, de onmacht van de democratische staatsapparaten t.o. de ongecontroleerde macht van m.n. economische, militaire en administratieve staatsapparaten, zullen bekritiseren. Niet m.a.w. vanuit de optiek van het zgn. ‘herstellen’ van het zuivere kapitalisme, evenmin vanuit een geloof in de mogelijkheid tot het definitief stabiliseren van een ‘gemengde economie’ op corporatistische grondslag, maar, integendeel, vanuit een pleidooi voor een andere productiewijze: de socialistische. Vanuit die invalshoek zien we de ‘verzorgingsstaat’ dan ook niet zo negatief als de neoliberalen: ons inziens kan hij een element vormen in de strijd voor de realisering van een socialistische maatschappijvorm en dit juist door de erin vervatte mogelijkheid tot toenemende politisering der maatschappelijke tegenstellingen.


5.4. De bureaustaat


Het feit dat het geweldsmonopolie van de staat tegelijk het stelsel van de sociale zekerheid monopoliseert leidt enerzijds tot het feit dat dit stelsel totaal gebureaucratiseerd is, inefficiënt en uiterst verkwistend werkt, anderzijds tot de situatie dat het zgn. ‘doel’ dat de sociale zekerheid pretendeert na te streven niet bereikt wordt, of wordt voorbijgeschoten. De werkende bevolking wordt gedwongen aanzienlijke delen van haar loon of haar inkomen af te staan aan een zgn. verzekeringsstelsel, dat haar echter noch zekerheid, noch verbetering van haar levensomstandigheden garandeert. Zo meent M. Friedman dat:
“Al met al is de sociale zekerheid een uitstekend voorbeeld van de werking van de ‘Directors’ Law’: publieke uitgaven worden in de eerste plaats gemaakt ten voordele van de middenklassen, en betaald door belastingen die voor een aanzienlijk deel worden gedragen door de armen en de rijken”.[37]

De oorzaak hiervan ligt volgens de neoliberalen in het totaal afwezig zijn van concurrentie in deze sector, zodat diegenen die verantwoordelijk zijn voor de sociale zekerheid op geen enkele wijze gestimuleerd worden om die voorzieningen efficiënter te doen functioneren, aan te passen aan de noden van hun ‘cliënteel’ en aantrekkelijker te maken. De bureaucratische elite zal zich integendeel daartegen verzetten in de mate waarin veranderingen in het systeem haar machtspositie dreigen in gevaar te brengen. De sociale voorzieningen worden dan niet meer uitgebouwd ten dienste van de sociaalverzekerde, zij dienen in hoofdzaak de belangen der staatsbureaucraten.

Andermaal kunnen we heel wat van de elementen van die neoliberale kritiek overnemen, al zijn onze uitgangspunten totaal verschillend. Vooreerst kan niemand loochenen dat het vigerende sociaalzekerheidssysteem overgebureaucratiseerd en verzuild is, en niet bij machte bleek bv. een degelijke gezondheidszorg uit te bouwen of haar dienstverlening aan te passen aan wijzigende sociale noden. De sociaaldemocratische ‘defensieve’ reflex t.a.v. de zgn. “sociale verworvenheid” die de totaliteit van de maatschappelijke zekerheid is, kunnen we weliswaar tactisch begrijpen, fundamenteel echter niet: de verknochtheid van de sociaal- en christendemocratische structuren met en in de sociale zekerheid is niet een loutere kwestie die te maken heeft met de verdediging van de belangen van hun basis; tegelijk spelen daar heel wat bureaucratische en zuilbelangen een rol in, zij het al de loutere versterking van de eigenmacht, op basis van het cliëntelisme. De houding van de ziekenfondsen tegenover initiatieven tot reële democratisering van de gezondheidszorg tonen dit reeds voldoende aan. De neoliberalen zien echter slechts één oplossing om deze toestanden recht te trekken: de totale herprivatisering van de sociale zekerheid en het uitbouwen van een verzekeringsstelsel op basis van vrijwillige aansluiting. Zij menen dat de vrije concurrentie het meest efficiënte management gestalte geeft, ook inzake onderwijs, dienstverlening, gezondheidszorg, pensioen enz.[38] En, voor wat de “echt behoeftigen” betreft, moet een negatieve inkomensbelasting worden ingevoerd: wie werkelijk onder het minimum valt krijgt van de staat een deel financiële middelen bijgepast, die hij dan zelf terug naar believen kan uitgeven.[39] In feite betekent zulks een terugval naar oudere ‘openbare onderstandsregelingen’.

Ons inziens ligt het probleem echter daar niet. De negatieve aspecten in onze actuele sociale zekerheidsregelingen hebben minder te maken met het afwezig zijn van ‘vrije concurrentie’ – alsof privébedrijven niet gebureaucratiseerd zouden zijn – maar alles met het ontbreken van een effectief democratisch beheer van het stelsel, door diegenen die het financieren: de werkende bevolking. Het gaat immers wel degelijk om haar sociale zekerheid. Niet alleen wat betreft de oorsprong van het systeem, maar tevens wat de doelstellingen ervan betreft. Zelfs indien we kapitalistisch zouden redeneren bestaat er geen enkele garantie dat een privaatverzekeringssysteem efficiënter zou functioneren. Gezien haar doel dan winstbejag zou zijn, zal het zich voornamelijk specialiseren naar de belangen toe van zij die ook – qua totale massa – de meest hoge inkomens vertegenwoordigen: middenlagen, kaders, hogere bedienden. Bovendien kunnen private verzekeringsmaatschappijen over kop gaan, en aldus de verzekerde zonder één cent achterlaten. Tenslotte zouden die maatschappijen zich slechts interesseren voor déze ‘sociale risico’s’ waar zij qua winstverwachtingen, precies de minste risico’s te verwachten hebben. De sociale zekerheid moet dan ook niet worden geherprivatiseerd, zij moet op democratische grondslag worden geherstructureerd, zodat zij onder de politieke beslissingsmacht van de belanghebbende verzekerden valt, volgens de regels van het democratisch zelfbeheer: door en alleen door de arbeidersklasse.


5.5. Economische vrijheid versus politieke macht


Wanneer we de neoliberale ‘therapieën’, ter rationalisering van de maatschappelijke zekerheid op een rijtje zetten, komen we tot 4 fundamentele opties:
a. In de sociale zekerheid moeten dezelfde productiviteitscriteria gelden als in eender welk ander kapitalistisch bedrijf; zij moet een productiesector als een ander worden;
b. De sociale zekerheid moet beter aansluiten bij de behoeften van de hedendaagse economie; het heeft geen zin een werkloosheidsregeling te behouden wanneer er toch geen ‘gespannen arbeidsmarkt’ is, het heeft geen zin studiebeursregelingen te hebben wanneer de industrie geen behoefte heeft aan de afgeleverde diploma’s enz.;
c. De sociale zekerheid moet volledig worden geherprivatiseerd, zodat zij in de dienstverleningssector geen monopoliepositie meer inneemt, maar aan de vrije concurrentie deelneemt als iedere andere sector;
d. De taken die het staatsapparaat wél nog tot de zijne hoort te houden moeten meer betrekking hebben op sociale controle, dan op sociale bijstand, meer op verdediging van de economische vrijheid, dan op verdediging van de politieke macht (van de arbeidersklasse). Waar de neoliberalen m.a.w. slechts heil zien in het ‘herstellen’ van een zgn. ‘zuivere kapitalistische productiewijze’, zullen wij, integendeel pleiten voor een verandering van machtsverhoudingen, als noodzakelijke voorwaarde om een nieuwe efficiëntie te realiseren. Een efficiëntie die zal berusten op een democratisch beheer van het productieapparaat door de producenten, door de arbeidersklasse.

Is het neoliberalisme essentieel een ECONOMISTISCHE ideologie, dan is het socialisme essentieel een POLITIEKE ideologie. Geloven de neoliberalen dat slechts de kapitalistische logica een maximale vooruitgang kan realiseren, dan geloven socialisten dat slechts een verandering in de machtsverhoudingen ten voordele van de arbeidersklasse verdere menselijke emancipatie kan tot stand brengen.

Op POLITIEK vlak vertaalt de neoliberale ideologie zich natuurlijk wel enigszins anders: herstel van de vrije markt betekent er geenszins dat ook monopolies en oligopolies aan banden zouden worden gelegd, want het zijn precies zij, die van het middenstandsongenoegen tegenover het corporatistische ‘sociale contract’ der golden sixties (dat o.a. een steeds grotere penetratie en integratie van de arbeidersbeweging, evenals van de monopolie-kapitalistische groepen, in het staatsapparaat met zich bracht) gebruik willen maken, om vandaag dit staatsapparaat ‘schoon te maken’ van proletarische invloeden. Niet de vrije markt zal hierdoor – indien dit al zou kunnen – worden hersteld. Neen, de zowél economische als politieke macht der monopolies zal hierdoor alleen maar verder toenemen.


6. Is politieke planning noodzakelijk totalitair?


Het centrale argument, waarrond tal van neoliberale geschriften draaien, betreft de onmogelijkheid en dus de onwenselijkheid van politieke sturing van de maatschappelijke ontwikkeling. Die these resulteert niet alleen in een antipolitieke ingesteldheid, maar eveneens in een enorm wantrouwen tegenover de democratie, althans waar deze democratie ook andere, dan louter formeel-burgerlijke waarden, gestalte zou kunnen geven. De onmogelijkheid en de onwenselijkheid van politieke sturing van een maatschappij waarin de burgerij op economisch vlak haar hegemonie gevestigd weet, wordt beargumenteerd vanuit de ontkenning van de mogelijkheid tot exacte voorspelling van maatschappelijke ontwikkelingen. Gezien op het feitelijke vlak de historische ontwikkeling niet het resultaat is geweest van een bewuste en doelgerichte planning door mensen, maar integendeel het resultaat van talrijke ‘spontane’, niet-doelgerichte ‘invisible hand’-mechanismen, is het op normatief vlak fout een dergelijke planning, d.m.v. politieke macht, te willen beogen: het is die zgn. ‘totalitaire’ ambitie die de neoliberalen van gisteren en van nu bekampen, ambitie die nochtans een belangrijk element vormde in de burgerlijke revoluties en de burgerlijke filosofie van de Verlichting.[40] De wil tot meer bewuste en doelgerichte sturing van het maatschappelijk gebeuren vormt natuurlijk ook het streefdoel van de socialistische beweging: de 20e-eeuwse neoliberalen richten dan ook hun spervuur voornamelijk tegen haar: het is de socialistische beweging die aansprakelijk wordt gesteld voor alle totalitaire staatsvormen – en, jawel, ook voor het fascisme[41] – omdat haar democratische streven tot het beter beheersen en controleren van de maatschappelijke verhoudingen in niets anders kón resulteren dan in het beperken van de mogelijkheden tot ontwikkeling: wie het onvoorspelbare wenst te plannen of wenst te regelen vanuit één of ander vooropgezet plan of model (bv. één of ander ‘rechtvaardig’ allocatiebeginsel) is een totalitarist, omdat hij geneigd zal zijn datgene wat hij niet kán controleren dan maar te liquideren. Alleen het vrije spel der ‘spontane en natuurlijke mechanismen’ dat, aldus de neoliberalen, in het vrije marktmechanisme een perfecte vorm heeft bereikt, kan onze toekomst veilig stellen: de politieke macht – de staat – moet worden afgebouwd, de economische vrijheid – van de kapitaalbezitter – moet worden in ‘ere en rechte’ hersteld.

De neoliberale stelling dat men ‘de toekomst niet kan/mag vastleggen’ is voor een goed deel juist. Het is niet mogelijk de toekomst te ‘voorspellen’ – met absolute zekerheid te voorspellen – alle ‘futurisme’, ‘prognostikas’ en ‘nostradamussen’ ten spijt. Wél kan men trends aanduiden, kan men informatie verwerven over de wijze waarop diverse maatschappelijke activiteiten evolueren en kan men daaruit conclusies trekken, vanuit de veronderstelling van invariabiliteit van zekere factoren. Dat is bv. wat de verscheidene rapporten aan de zgn. ‘Club van Rome’ (Meadows, Mesarovie en Pestel, Tinbergen) hebben betracht.[42] Eveneens kan men fundamentele belangenposities en daarop betrekking hebbende waardesystemen onderscheiden en op basis daarvan, andermaal vanuit de veronderstelling van een zekere invariabiliteit, toekomstige belangenconstellaties en -tegenstellingen aanwijzen; het is op dit vlak dat overigens de belangrijkste bijdragen van het marxisme te situeren vallen. Kan men, m.a.w. voor de toekomst nooit iets met zekerheid voorspellen, dan wil dit niet zeggen dat men geen waarschijnlijkheden zou kunnen formuleren, en, vooral, dat men geen keuze zou kunnen maken tussen ‘mogelijke werelden’. De juiste stelling dat men de toekomst niet met zekerheid kan voorspellen hoeft dus beslist niet te leiden tot het afwijzen van iedere poging te streven naar zekere toekomstige, mogelijke maatschappelijke ordeningen. Integendeel: dergelijke apathie t.a.v. de toekomst – die we een vorm van moreel verzuim zouden noemen – is óók een vorm van keuze; een keuze voor het verder zetten van de vigerende maatschappelijke orde.

De stelling van Hayek en Friedman, dat wie d.m.v. politiek een onkenbare toekomst wenst vast te leggen, zich schuldig maakt aan totalitarisme, is dan ook naast de kwestie. De keuze is er niet één tussen ‘politieke planning’ en ‘spontane ontwikkeling’, de keuze is er één tussen déze maatschappelijke ordening en haar toekomstkansen en andere maatschappelijke ordeningen met hun toekomstkansen. Maar er is meer: de neoliberalen zullen niet alle vormen van planning afwijzen – bedrijfsleiders zijn wel de mensen bij uitstek die constant naar de toekomst toe hun winstverwachtingen en accumulatiemogelijkheden plannen – maar wel die vorm van planning die betrekking heeft op de totale maatschappelijke realiteit: politieke planning. Wie alles wil beheersen zal ook alles vernietigen: daarom hebben zij zo’n grote afschuw van revolutionaire – politieke – machtsverandering. ‘Het socialisme is een regressie tot primitieve barbarij’ schrijft Ayn Rand.[43] Het is echter een verkeerde voorstelling van zaken te doen alsof revolutionaire omwentelingen, die inderdaad de totale maatschappelijke ordening beogen aan te tasten door een wijziging in de fundamentele machtsverhoudingen, noodzakelijk moeten uitdraaien op grotere beheersing van de toekomst, dan ‘spontane’ niet-geplande ontwikkelingen. Ook kleine maatschappelijke of technologische ontwikkelingen kunnen tot dergelijk resultaat leiden, kunnen de toekomst onomkeerbaar determineren; dat geldt niet alleen voor uitvindingen als wiel en kompas, maar, bv. wat onze tijd betreft ook de kernenergie, de auto, petroleum: zij leggen al evenzeer, om het met Illich te zeggen “radicale monopolies” op onze toekomst.[44] Overigens kunnen de neoliberalen dan al iedere vorm van bewust gestuurde maatschappelijke verandering als irrationeel en immoreel verwerpen – omdat zij volgens hen hun ‘ideale kapitalistische vrije markt-maatschappij bedreigt, zij kunnen niet beweren dat de actuele maatschappijen niet zouden geordend zijn volgens een opgedrongen patroon. Dat doen ze nochtans. Volgens Hayek en Nozick is de vrije marktmaatschappij de enige die geen vooropgesteld ‘verdeel-patroon’ impliceert, en alle toekomstmogelijkheden open laat.[45] Dit is onwaar: hun (trouwens ook ideale) vrije marktmaatschappij bevat natuurlijk ook een ‘verdeel-patroon’ nl. dat van de privaateigendom en met name van de privaateigendom over de productiemiddelen. Die eigendom impliceert per definitie – gegeven de relatieve schaarstetoestand waarin maatschappijen zich altijd zullen bevinden – steeds de niet-eigendom van anderen en verdeelt de maatschappij derhalve wel degelijk volgens een welbepaald patroon: dat van de klassenmaatschappij. Nu kan men dit aanvaarden, maar toch volhouden dat dit verdeel-patroon een superioriteit bezit omdat het het ‘resultaat van de spontane historische ontwikkeling’ is en niet het gevolg van de beslissing van één of andere staat. Dat betwisten we; in de verwerkelijking van de kapitalistische eigendomsvorm heeft de bewuste, en door de staat gedirigeerde, interventie van mensen, vaak een doorslaggevende rol gespeeld. Maar, zelfs indien dit niet het geval zou zijn, waarom zou een historisch gegroeide allocatie van goederen superieur zijn aan een door mensen bewust geplande verdeling? Waarom zou ‘de’ geschiedenis een grotere ‘rationaliteit’ of ‘moraliteit’ bevatten dan een bewust overwogen keuze van mensen? Daar kan slechts één reden voorzijn: omdat de actuele verdeling van macht en rijkdom over de wereld in het voordeel is van een bepaalde klasse. Hayek en Friedman beschouwen wat zgn. ‘natuurlijk groeit’ niet superieur omdat het ‘natuurlijk’ is tot stand gekomen, wél omdat die ordening de hegemonie van de burgerij gestalte heeft gegeven. Overigens doet dit historisch argument weinig terzake gezien Hayek en Friedman wel erg selectief zijn in hun keuze van wat zij ‘spontaan’ achten en wat niet (een vakbeweging is dat toch ook!), en gezien zij beiden vandaag pleiten voor een consequent ‘herstel’ van de vrije markt, herstel dat wel degelijk door middel van politieke macht zal worden doorgevoerd. Zij kanten zich gewoon tegen democratische vormen van machtsuitoefening, waarbij de bevolking echt zou worden betrokken, niet tegen politieke macht als dusdanig.

De neoliberalen zouden echter nog een andere argumentatielijn kunnen volgen: de vrije marktmaatschappij bezit een superieure efficiëntie boven eender welk ander economisch systeem, daarom, en slechts daarom moet zij kost wat kost worden behouden of hersteld, alle morele argumenten ten spijt. De planeconomie daarentegen bezit een inferieure efficiëntie en slaagt er niet in de door haar geponeerde doelstellingen – het bevredigen van menselijke behoeften – te realiseren. Dit is bv. de argumentatie van L. Von Mises.[46] Zij valt moeilijker te ontkrachten, althans wanneer we de elementen binnenin zijn argumentatie klakkeloos overnemen. Maar dat hoeft natuurlijk niet; de discussie over de ‘efficiëntie’ van de vrije markteconomie tegenover de democratische planeconomie, moeten we vooreerst een onderscheid maken tussen verschillende discussieniveaus.
a. Het eerste niveau betreft de inhoud van de notie ‘efficiëntie’. Efficiënt ten overstaan van welke doeleinden? Behoeftebevrediging? Welke behoeften? Voor welke mensen? Vrijheid? Welke vrijheid? Is een productiewijze efficiënt wanneer zij milieuvernietigend, uitbuitend, verdrukkend, verspillend en aliënerend functioneert? We willen niet beweren dat niets efficiënt werkt in een kapitalistische productiewijze, en net zo min dat het vraag en aanbodmechanisme totaal geen distributieve effectiviteit zou hebben. Maar als totaliteit kan niemand loochenen dat de positieve resultaten van de kapitalistische productiewijze wel erg selectief zijn, zowel wat betreft het type behoeften dat wordt bevredigd, als wat betreft de kwantiteit consumenten die ervan kunnen profiteren; tegenover de ontwikkeling van het westen staat de onderontwikkeling van de derde wereld als resultaat van diezelfde productiewijze, tegenover haar massaconsumptiegoederen staat haar – vaak verborgen – armoede, haar werkloosheid, haar pollutie e.d.m.;
b. Op een tweede niveau – en indien er dus een akkoord zou zijn over de inhoud van de notie ‘efficiëntie’[47] – kan men dan op louter theoretisch vlak een ‘ideaal vrije marktmodel’ tegenover een ‘ideaal democratisch planmodel’ stellen en daarvan de respectieve werking en outputs berekenen, op basis van specifieke mens- en maatschappijvisies.
c. Tenslotte kunnen we naar het functioneren van werkelijke, maar imperfecte ‘vrije markt’ en ‘plan’-economieën kijken. Het voordeel is hier dat de discussie dan tenminste historisch relevant wordt, het nadeel dat geen van beiden op een “ideale” manier werkt. Komen de zgn. “planeconomieën” hier echt zo slecht uit als de neoliberalen suggereren? Allerminst. Wanneer we beseffen dat het binnenin een kapitalistisch wereldsysteem is dat de gehele internationale wereldhandel plaatsgrijpt, wanneer we verder beseffen dat geen enkele planeconomie is kunnen starten in een industrieel reeds ontwikkelde natie, maar integendeel, dat alle planexperimenten zijn gebeurd in economisch onderontwikkelde regio’s, en wanneer we, tenslotte ook oog hebben voor het feit dat kapitalistische machtsblokken reeds decennialang ijveren opdat die planexperimenten zouden mislukken, dan komen o.i. ook de bestaande planeconomieën niet slecht uit de discussie.

Wat de neoliberalen echter doen is telkens weer die verscheidene niveaus verwarren. Ze vergelijken bv. de Sovjet-Unie vandaag met de Verenigde Staten vandaag en concluderen dat de economische resultaten van dat eerste land maar povertjes uitvallen, en dit dan nog gecombineerd met een maatschappelijk regime dat door en door autoritair is gestructureerd. Dat zullen we beslist niet ontkennen. Wat we wél zullen doen is (a) wijzen op de 100-jarige verdrukking die in de Verenigde Staten heerste in de periode van haar economische start (slavenarbeid, extreme uitbuiting van de arbeidskracht, ontzegging van stemrecht e.a. politiek-sociale rechten aan de zwarten (tot 1971 overigens, in bepaalde staten!) enz.) (b) wijzen op de imperialistische banden die de VS met de landen van de derde wereld tot op de dag van vandaag “onderhoudt”, banden die goedkope grondstoffen en goedkope arbeidskrachten leveren aan de “welvaartsmetropool” ten koste van honger, armoede en uitbuiting in de “periferie” (c) wijzen op de wapenwedloop die er, naast andere technieken, op gericht is de economisch-sociale ontwikkeling van de Sovjet-Unie te belemmeren e.d.m. Daarmee willen we natuurlijk de economische falingen en de politiek-sociale wantoestanden in de Sovjet-Unie niet justifiëren, wel de valse fataliteit dat planning identiek is met totalitarisme relativeren. Méér, o.i. zijn die falingen niet toe te schrijven aan het ontbreken van vrije marktmechanismen, maar, integendeel aan het ontbreken van een politieke, sociale én economische democratie.

Wat de neoliberalen verder nog doen is, telkens er gewezen wordt op wantoestanden in de kapitalistische wereld, die wantoestanden eenvoudig ontkennen (de 19de eeuw was een gouden tijd voor eenieder) ofwel op rekening schrijven van “verstoringen van het vrije mechanisme” (de 19de-eeuwse sociale wantoestanden werden veroorzaakt door de introductie van een sociale wetgeving). Aldus hebben zij steeds gelijk: de vrije markt is superieur en, waar hij niet de beste resultaten oplevert, is de oorzaak daarvan nooit de vrije markt zélf, maar steeds iets anders dat er “intrinsiek” niets mee te maken heeft.


7. De staat als subject


De instantie die het meest wordt geviseerd in de werken der neoliberalen – de staat – krijgt daarin maar een povere analyse: Hij is, eenvoudigweg, de bron van al het kwaad. De staat, dat is in de eerste plaats een bureaucratie, een concentratie van techno-juridisch weten. De staat is een Moloch die, om de belangen van politici en ambtenaren te vrijwaren, ernaar tendeert zich op zoveel mogelijk terreinen van het maatschappelijk leven onmisbaar te maken. Dat doet hij o.a.
- door het maximaal reglementeren van de meest diverse maatschappelijke activiteiten en gedragingen;
- door het ‘staatsbelang’ – d.i. het belang van het staatsapparaat – reëel en ideologisch te verwarren met het ‘algemeen belang’;
- door zich op te werpen als Groot-beschermheer van zwakkeren, armen, kinderen, mindervaliden, krankzinnigen, ouderen enz. De staat is in de neoliberale doctrine in de eerste plaats een subject, een Leviathan met een eigen wil, een eigen dynamiek, gestoeld op de belangen van dat subject-zélf: de bureaucratie.

Het is voornamelijk Ludwig von Mises geweest die in “Omnipotent Government” en “Bureaucracy” die kritiek heeft geformuleerd. “Het grote historische conflict tussen individualisme en collectivisme verdeelt de mensheid in twee vijandige kampen”.[48]

De individualisten, dat zijn zij die de vrijheid boven iedere andere waarde doen primeren. De collectivisten daarentegen ontkennen en vernietigen de vrijheid door hun paternalisme: zij nemen de macht in handen, om die aan anderen te ontzeggen. Individualisme vereist en veronderstelt kapitalisme, want alleen daar “is iedereen de architect van zijn persoonlijk geluk”.[49] De vrije markt maakt niet slechts de kapitalist vrij, ook de loontrekkende is er vrij van eender welke persoonlijke afhankelijkheid. Collectivisme impliceert bureaucratie, koele beheersing van mensen als dingen, zonder de minste vrijheid het eigen lot te bepalen. Von Mises verheerlijkt de ‘republiek van de markt’ en ontkent dat er ooit een ‘despotie van de fabriek’ heeft bestaan. De toenemende bureaucratisering van het maatschappelijk leven is slechts op rekening te schuiven van één factor: het politieke, de staat. En dat geldt ook voor de bureaucratisering van kapitalistische ondernemingen:
“De trend naar grotere bureaucratische rigiditeit is niet inherent aan de ontwikkeling van het bedrijfsleven, zij is een gevolg van de overheidsbemoeienis met het bedrijfsleven”.[50]

De toenemende staatsinterventie is dan weer een gevolg van de persoonlijke ambities van de staatsambtenaren en, vooral van de politici. En dat die politici daarin konden slagen is dan weer een gevolg van een overdreven geloof in de wonderen van een “mass-democracy”.

Von Mises’ kritieken zijn op zijn minst eenzijdig: ongetwijfeld bestaat er een verband tussen democratisering en bureaucratisering, tussen politisering en reglementering. Maar is het de staat die ‘haar’ belangen aan het bedrijfsleven heeft weten op te leggen (ten gevolge van de oorlogseconomie, zoals Von Mises en Friedman beweren) of is de “sterkste relatie” veeleer omgekeerd? We hebben er reeds herhaaldelijk op gewezen: wanneer neoliberalen het hebben over het politieke en de staat, hebben zij slechts oog voor wat daarin, vanuit het oogpunt van het bedrijfsleven, “verkeerd gaat”: een staat die zich keert tegen de belangen van de kapitalistische ondernemers. Een staat, m.a.w. die de burgerij – of bepaalde fracties van die burgerij – niet helemaal (meer) controleert. Hun kritiek situeert zich dan ook uitsluitend rond die aspecten van de staatsmacht, waar van enige democratisering sprake kan wezen. Dat precies daar de bureaucratiseringstendens het sterkst is, heeft minder te maken met een intrinsieke relatie, maar alles met machtsverhoudingen, met verhoudingen van strijd tussen de arbeidersklasse en de burgerij. Dat bv. het sociaal recht heel wat meer administratieve regelingen en apparaten impliceert, die dan nog onderling incoherent zijn, dan bv. het economisch recht wordt niet veroorzaakt door het feit dat ‘sociale rechten’ moeilijker te juridiseren zouden zijn dan ‘economische rechten’, wél door het feit dat dit sociaal recht het resultaat is van een enorme diversiteit aan specifieke sociale strijden, die resulteerden in evenzovele “toegevingen” vanwege het kapitaal, in functie van de machtsverhoudingen. Het ontbreekt de neoliberalen m.a.w., met hun ideaal-modellen-denken en hun abstracte mensvisie, aan dialectiek: “het goede” – de vrije markt – is een autonoom sociaal gegeven, “het slechte” – de staat- is eveneens een autonoom sociaal gegeven: de inwerking van beiden op elkaar is een uitwendig proces, geen inwendige dynamiek. Zonder in detail in te gaan op de staatstheorie hierbij nog enkele opmerkingen, die van belang (kunnen) zijn in een discussie met neoliberale ideologen.
a. Wat opvalt in neoliberale geschriften is het geringe belang dat erin wordt gehecht aan de repressieve functies van het staatsapparaat: wat dat betreft wordt geen “afbouw” van de staatsmacht bepleit, wat dat betreft wordt slechts de noodzaak van een “minimale staat”, ter bescherming van leven en eigendommen der burgers beklemtoond, in de lijn van John Locke of Adam Smith. Zulks is, ideologisch, geen toeval. Wanneer PVV en PRL tegen “de staat” ten strijde trekken, dan viseren zij de staat van de publieke voorzieningen, de staat van de sociale zekerheid, het onderwijs, het welzijnswerk, de cultuur, de staat van de “800.000 ambtenaren”. Zij zijn zeker niet gekant tegen de staat als een ‘louter’ militair-politioneel apparaat, als geweldsmonopolie.[51] Integendeel: het is die zgn. “afgeslankte” staat die ze terug in ere wensen te herstellen. Er zit logica in het feit dat Milton Friedman het Pinochetregime steunt. Ook bij Reagan en Thatcher gaat het “terugschroeven van de staatsmacht” in de sociale voorzieningen precies niet gepaard met een gelijkaardige tendens op militair-politioneel vlak: het omgekeerde is het geval. De Sovjet-Russische dreiging kan hierbij andermaal als alibi gelden – de vrijheid moet worden beschermd – om op binnenlandsvlak een toenemende repressie te organiseren;
b. Het afschilderen van de staat-als-subject, als wezen met een eigen ‘wil’ maakt het vanuit neoliberale optiek totaal onmogelijk zicht te krijgen op de interne dynamiek binnenin het geheel aan verhoudingen dat wij als “staat” onderkennen. Zij denken niet in termen van sociale verhoudingen: eens ‘de’ staat een aantal functies op zich had genomen groeide de groep staatsambtenaren volgens Parkinsons’ en Directors’ Law, het oligarchie-principe van Michels en de paternalistische logica van de machtsverwerving-door-het-zich-onmisbaar-maken.[52] Dat is dan een rechtlijnig proces dat loopt naar een finaal eindpunt: de totale etatisering. De neoliberalen schuwen iedere analyse die vertrekt van machts- en klasseverhoudingen, omdat zij slechts “het individu” als maatschappelijk “actor” erkennen (zowel feitelijk, als normatief). Het subject ‘staat’ moet dan ook worden begrepen als een geheel aan individuele subjecten, die in of voor de staat werkzaam zijn. Dat ‘de’ staat in zekere zin inderdaad ‘subject’ is – m.a.w. een relatieve én specifieke autonomie heeft binnenin en tegenover de maatschappelijke verhoudingen – vindt echter niet een verklaring in het individuele machtsstreven, maar in de structurele scheiding tussen ‘het economische’ en ‘het politieke’ zoals die geïmpliceerd was in de kapitalistische sociale formatie: m.n. een structuur die kon beletten dat één individuele kapitalist, of een bepaalde burgerlijke fractie, het staatsapparaat in handen zou krijgen, om het in eigen belang aan te wenden.[53] Die specifieke autonomie – het staatsapparaat functioneert slechts binnen bepaalde structurele limieten (de rechtsstaat) en op basis van politieke meerderheden binnen de totale kapitalistische klasse – ontwikkelde zich in de richting van toenemende staatsinterventie ten gevolge van de ontwikkeling van monopoliekapitalistische organisatievormen, het imperialisme en de strijd van de arbeidersbeweging. Ongetwijfeld heeft de politieke democratie daarbij een dynamische rol vervuld, maar ook die democratie is geen autonoom gegeven; zij is o.a. een element van sociale strijd. De neoliberalen willen in feite de politieke strijd van de arbeidersklasse terugschroeven naar een terrein waar de burgerij – en zeker in deze crisistijd – het sterkste staat: het terrein der sociaaleconomische verhoudingen. Ideologisch kaderen zij dat in een aanwezig antipolitisme, waarbij ‘de’ staat met alle zonden wordt beladen: maar toch voornamelijk de niet-kapitalistische invloeden van de arbeidersbeweging IN de staatsapparaten geviseerd worden;
c. Consequent met de burgerlijke vrijheidstheorie vertrekt het neoliberalisme van de visie dat er zich slechts morele problemen in de maatschappij stellen, wanneer die problemen het gevolg zijn van een actieve daad van een ‘subject’. Voor hen vormt het niet stellen van een daad, het nalaten van iets, geen probleem; het actief interveniëren daarentegen altijd. Vandaar, terug, al hun kritiek op het positief vrijheidsbegrip, het politieke. Vandaar hun amoralisme t.a.v. de “invisible hand”: wat niet bewust gepland wordt, stelt geen moreel vraagstuk. Vandaar dat zij de staat volledig verantwoordelijk kunnen stellen voor alles wat verkeerd gaat maar zullen ontkennen dat multinationale ondernemingen enige verantwoordelijkheid dragen t.a.v. honger en armoede in de derde wereld. Vandaar ook, dat zij slechts schendingen van de mensenrechten zien in de landen van het Oostblok, niet in Latijns-Amerikaanse dictaturen. Wanneer een staatsapparaat zich inlaat met de regeling van de kinderarbeid, de sociale zekerheid, de gezondheidszorg, dan zijn alle misbruiken van die wetgeving op rekening te schrijven van die staatsappraten: zij ‘beoogden’ immers iets. Wanneer monopoliekapitalisten zich daarentegen niet inlaten met het honger- en armoedeprobleem, is er geen vuiltje aan de lucht: zij hebben zich immers nooit tot doel gesteld dit probleem een oplossing te geven, zij streven immers slechts naar winst. Dat ligt in de lijn van de liberale theorie van de rechten van de mens: dergelijk recht wordt pas geschonden wanneer dit het gevolg is van een actieve, bewuste daad van iemand, niet wanneer dit het gevolg is van wat wij morele nalatigheid zouden noemen;[54]
d. Die drie opvattingen – de staat als een subject dat daden stelt uit bureaucratisch eigenbelang – leiden er tenslotte toe dat de neoliberale kritiek op ‘de staat’ in de feiten moet uitmonden op een justificatie van een autoritair staatsapparaat, waarin repressie tot enige functie van dat apparaat wordt. De “minimale” staat die zij bepleiten is immers allerminst een apparaat met weinig macht, het is een apparaat met uitsluitend één type van macht: louter dwangmatige. Die macht hoeft niet noodzakelijk democratisch te worden gecontroleerd: wanneer het apparaat maar weet dat haar taak ‘slechts’ de bescherming van het leven en de eigendommen der burgers omvat, kan ook een privé-initiatief dat aan...

Wanneer we ‘de staat’ opvatten als een geheel aan maatschappelijke verhoudingen – als een “politieke verdichting” van die verhoudingen, zoals Poulantzas het uitdrukt – dan betekent zulks echter niet alleen:
- dat er machtsconflicten bestaan tussen het staatsapparaat en de diverse sociale klassen;
- dat er machtsconflicten bestaan binnenin de staatsapparaten tussen de diverse sociale klassen;
maar bovendien dat er machtsconflicten bestaan tussen de verschillende staatsapparaten zij het, zoals vandaag de dag, alleen al maar wat betreft hun bevoegdheid en financiële middelen. Nu is de macht van de sociale klassen over de staatsapparaten niet gelijkelijk verdeeld. Dat wil zeggen dat, wanneer men één staatsapparaat – en dat zal dan, naar neoliberaal recept, gezondheidszorg, sociale voorzorg, onderwijs, cultuur... zijn – “afbouwt” dit in geen enkele mate een verzwakking van ‘de’ staatsmacht als zodanig inhoudt, maar integendeel zal leiden tot een verzwakking/versterking van een bepaalde klassemacht. De Sociale Zekerheid afbouwen is tegelijk het afbouwen van de macht van een staatsapparaat waar de arbeidersbeweging talrijke posities bekleedt; de macht van die staatsapparaten waarin de arbeidersbeweging minimaal tot niet vertegenwoordigd is – bv. het militaire staatsapparaat – kan daardoor alleen maar toenemen.


Achter de sluier van een laissez-faire-liberalisme, ligt een financie kapitaaldirigisme verholen, en onder het mom van de strijd tegen de staatsbureaucratie, worden die staatsapparaten ontmanteld, waar de democratie ten minste nog voor een stuk functioneert. Het neoliberaal vrijheidsminnend vertoog staat in schril contrast met de realiteit waarin de aanhangers van dit vertoog de grote pleitbezorgers zijn van volmachtregeringen, overheidsinterventie in het sociaaleconomische en uitzonderingswetten. De liberale ideologie bewandelt autoritaire paden, door middel van electorale successen, die zij in haar hetze tegen de autoritaire staat, de particratie en de junta van vakbondsleiders, wist te behalen. De publiciteitsagenten kunnen trots zijn: ze hebben andermaal kunnen aantonen hoe je door middel van de democratie, die democratie kan verkrachten en hoe je door het verheerlijken van ‘de’ vrijheid, die vrijheid onttroont.

_______________
[1] Met de term ‘neoliberalisme’ duiden we hier een vrij amalgame stroming liberale auteurs aan. We kunnen hen allen toch onder die ene term verzamelen omdat (a) de actuele ‘nieuwe’ liberalen zélf het meest naar die specifieke auteurs verwijzen als hun ‘voorgangers’ en (b) zij allen een scherp onderscheid maken tussen de zgn. spontane, natuurlijke, geleidelijke ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij, en de abrupte politieke, burgerlijke revoluties: evalueren zij het eerste allen ronduit positief, dan staan zij sceptisch en huiverig tegenover het tweede: ‘economische bevrijding’, dat is hun centrale waarde.
[2] Zie o.a. J. LOCKE, Two treatises of government; E. BURKE, Reflections on the revolution in France; A. DE TOQUEVILLE, De la démocratie en Amérique en l’Ancien Régime et la révolution; H. SPENCER, The Man versus the state en The principles of ethics; A. SMITH, The wealth of nations; B. MANDEVILLE, The fable of the bees; LORD ACTON, History of Freedom; K POPPER The Open Society and its Ennemies; F.A. (VON) HAYEK, Prices and Production, Collectivist economic planning, Profit, interest and investment, The pure theory of capital; The Road to serfdom; Individualism and economic order; The constitution of liberty, Law, legislation and liberty; M. FRIEDMAN, Capitalism and freedom, Free to choose; AYN RAND, The virtue of selfishness, a new concept of egoism; ATLAS SHRUGGED. The Fountainhead, Capitalism, the unknown ideal.
[3] Zie hierover A. WOLFE, Sociology, Liberalism and the Radical Right en M. DAVIS, The New Rights’ road to Power, New Left Review 128, 1981, en A. CRAWFORD, Thunder on the Right, the ‘New Right’ and the Politics of Resentment, New York, 1980
[4] In België is het uitgeverij Acropolis, die daarvoor instaat. Zij geeft niet enkel werk uit van HAYEK of FRIEDMAN, maar publiceert tevens de antibelastingtijdschriften Ipso Facto en Ipso Facto Vertrouwelijk (speciale tips voor beleggers).
[5] “De werkelijke bedoeling van de oprichters (...) blijkt minder te liggen in onderzoek van gebalanceerde beleidsopties, dan wel in het verstrekken van steun aan nieuw rechtse opinies”, A. CRAWFORD, op. cit, p. 12
[6] Ook de ‘anarchokapitalist’ N. ROTHBARD wordt tot die school gerekend (evenals L. VON MISES). Hij is auteur van o.a. Power and the Market, Menlo Park, 1970 en For a new Liberty, New York, 1970
[7] Naast AYN RAND zelf, zie J. HOSPERS, Libertarianism, Los Angeles, 1971 en R. NOZICK, Anarchy, State and Utopia, New York, 1974
[8] BUCHANAN, The Limits of liberty, Chicago, 1975
[9] H. LEPAGE, Demain le libéralisme, Paris, 1980 en Demain le capitalisme, Paris, 1981
[10] Het is o.i. geen toeval dat zowel Reagan, Jarvis als de libertariërs allen uit California stammen; westelijk Amerika, ver verwijderd van Washington en van ‘continentale’ (Europese) invloeden (in tegenstelling tot bv. H. Kissinger). De mythe van het vrije, avontuurlijke Amerika wordt daar nog sterk gekoesterd, terwijl men zich steeds al vrij onafhankelijk gedragen heeft tegenover het Washington-establishment.
[11] GUY VERHOFSTADT, Voorwoord tot het “Radicaal Manifest, handvest voor een nieuwe liberale omwenteling”, Brussel, 1980, p. 1
[12] GUY VERHOFSTADT, interview in Het Laatste Nieuws van 12 januari 1982
[13] F. UYTTERHAEGEN & E. VERHOEYEN, De kreeft met de zwarte scharen, Gent, Masereelfonds, 1981
[14] J.L. TALMON, The Origins of Totalitarian Democracy, London, 1952
[15] E. HALEVY, The Growth of philosophic Radicalism (1928), London, 1972
[16] F. LASALLE, Das System der erworbene Rechte (1981) en A. M ENGER, Das Recht auf den vollen Arbeitsertrag in geschichtlicher Darstellung, Stuttgart, 1886
[17] F.A. HAYEK, Law Legislation and Liberty, A new Statement of the liberal principles of justice and political economy, Vol. 1, Rules and Order, London, 1973, p. 36 e.v.; R. NOZICK, Anarchy, State and Utopia, op. cit, p. 28
[18] J. BUCHANAN & G. TULLOCK, The calculus of consent, Chicago, 1962
[19] Cfr. G. HAARSCHER, L’ontologie de Marx, Brussel, 1980
[20] F.A. HAYEK, The Constitution of Liberty, Oxford, 1962, p. 55
[21] A. SMITH, The Wealth of Nations (1776) en MANDEVILLE, The Fable of the Bees (1729) betoogden beiden dat individuen, wanneer ze slechts hun eigenbelang nastreven, er door de onzichtbare hand van de vrije markt on-intentioneel zullen toe gebracht worden het algemeen belang te dienen.
[22] Cfr. S. LUKES, Individualism, Oxford, 1973 en C.B. MACPHERSON, The political theory of possesive individualism, Hobbes to Locke, London, 1962
[23] R. NOZICK, op. cit, pag. IX
[24] P. KROPOTKIN, L’éthique (1926), Paris, 1979, p. 344 e.v. Cfr. ook LYSANDER SPOONER, The Collected Works of Lysander Spooner, 6 delen, Weston, Massachussets, 1971
[25] Radicaal Manifest, op. cit, p. 26
[27] Zie ook M. FRIEDMAN, op. cit, p. 122 en J. HOSPERS, op. cit, p. 112. Ook E. BURKE verzette zich er steeds tegen: “Mijn mening is gekant tegen eender welke administratieve bemoeienis, en meer speciaal tegen de grofste vorm van inmenging met zaken die de bevolking aangaan, door de overheid: inmenging met de levensvoorwaarden van de mensen”. Geciteerd in F.A. HAYEK, The Constitution of Liberty, op. cit., p.358. Bij H. SPENCER luidt het: “De rede zegt ons dat indien de staat zich belast met niet-essentiële taken (d.w.z. taken die de loutere kapitalistische ordehandhaving overstijgen – K.R.) die zich bij zijn essentiële komen voegen, hij er zich niet alleen even slecht maar dat hij er zich zelfs nog erbarmelijker van kwijt”. H. SPENCER, Justice, (1891), Paris, 1893, p. 277
[28] M. FRIEDMAN, Free to Choose, London, 1980, p. 122
[29] “De meeste van de actuele welvaartsprogramma’s hadden nooit moeten zijn verordend. Indien dit niet het geval ware geweest zouden heel wat mensen, die er nu afhankelijk van zijn, zelfvertrouwende individuen zijn geworden in plaats van laten van de staat”, M. FRIEDMAN, op. cit, p. 149
[30] P. MOYNIHAN, Social Policy: From the utilitarian ethic to the therapeutic ethic, Commission on Critical Choices, Qualities of Life, Lexington, Massachussets, 1976, p. 44.
[31] Cfr. D. VAN DAMME, Welzijnswerk en kapitalisme, Gent, Masereelfonds, 1981 en IAN GOUGH, The political economy of the Welfare State, London, 1979
[32] R. NOZICK, op. cit, p. 26 e.v. Cfr. ook M. FRIEDMAN: (...) overheidsbureaucraten, academici wiens research door overheidsfondsen wordt gesteund of die in door de overheid gefinancierde ‘think tanks’ zijn tewerkgesteld, stafpersoneel van de zovele algemene belangen of ‘openbaar beleid’-groepen, journalisten en andere in de communicatie-industrie, behoren tot de meest fervente prekers van de gelijkheidsdoctrine”. M. FRIEDMAN, op. cit. p. 174
[33] GR. I. BERLIN, Four essays on Liberty. Oxford, 1969
[34] AYN RAND, Capitalism, The unknown ideal, New York, 1967, p. 48
[35] B. TUSCHLING, Rechtsform und Produktionsverhältnisse, Frankfurt am Main, 1976
[36] L. VON MISES, Human Action, New Haven, 1949, p. 615, Connecticut
[37] M. FRIEDMAN, op. cit, p. 136. Die kritiek is, overigens, juist. We denken maar aan bv. de kinderbijslagregeling.
[38] “Het afsterven van de Sociale Zekerheid zou haar actuele effect op het ontmoedigen van de tewerkstelling elimineren en zou aldus een ruimer nationaal inkomen bewerkstelligen. Het zou het persoonlijk sparen aanmoedigen en aldus leiden tot een hogere mate van kapitaalvorming en een snellere groeivoet van het inkomen. Het zou de ontwikkeling en de uitbreiding van private pensioenregelingen stimuleren en aldus de veiligheid van tal van werkers vergroten”. M. FRIEDMAN, op. cit., p. 155. Gelijkaardige visie bij F.A. HAYEK, op. cit., p. 253 e.v.
[39] M. FRIEDMAN, op. cit., p. 150, “Radicaal Manifest”, op. cit., p. 25
[40] “Het juiste inzicht dat de instelling der privaateigendom een noodzakelijke functie vervulde voor het behoud van de spontane maatschappelijke ordening, leidde tot het geloof dat met dit doel een macht of leidinggevende instantie nodig was: een opinie die zelfs uitdrukkelijk werd vastgelegd in de grondwetten van sommige landen, onder positivistische inspiratie. F.A. HAYEK, Law, Legislation and Liberty, op. cit., p. 22
[41] Cfr. F.A. HAYEK, De weg naar moderne slavernij, Brussel, 1981, p.27 en p. 36. AYN RAND, op. cit., p. 180 en p. 37
[42] MEADOWS & FORRESTER, Rapport van de Club van Rome, Antwerpen, 1972; MESOROVIC & PESTEL, Tweede Rapport aan de Club van Rome, de mensheid op een kruispunt, Amsterdam, 1976; HERRERA, Het Bariloche rapport voor de Club van Rome, Amsterdam, 1978
[43] AYN RAND, op. cit., p. 189
[44] Cfr. A. GORZ, Ecologie en Vrijheid, Amsterdam, 1978
[45] R. NOZICK, op. cit., p. 190
[46] L. VON MISES, Omnipotent Government, New Haven, Connecticut, 1944
[47] Het is precies omdat we de mogelijkheid daartoe betwijfelen dat we zo’n grote waarde hechten aan het democratische aspect van een (plan)economie
[48] L. VON MISES, Bureaucracy, New Haven, Connecticut, 1962, pag. IV
[49] L. VON MISES, op. cit., p. 100
[50] L. VON MISES, op. cit., p. 11
[51] Niet toevallig is het dan ook dat op liberale lijsten gewezen legerofficiers als Close en Militis een politiek onderkomen vonden.
[52] G.J. STIGLER, Directors’ Law of Public Income Redistribution, Journal of Law and Economics, vol 13, 1970, p. 1 e.v.; C. NORTHCOTE PARKINSON, Parkinsons’ Law and the pursuit of Progress, London, 1958; R. MICHELS, Zur Sociologie des Parteiwesens in der modernen Democratie, Stuttgart, 1970
[53] N. POULANTZAS, Pouvoir Politique et lutte des classes, Paris, 1968 en L’Etat, le Pouvoir, le Socialisme, Paris, 1978
[54] K. RAES, Omtrent Mensenrechten, Gent, 1981