Rein van der Horst

Het stakingsrecht in de huidige verhoudingen


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, sept. 1965, jg. 8.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De vakbeweging en de strijd voor het socialisme
Massastaking, partij en vakbonden
De algemene werkstaking van 1903 – wat zij was en wat zij ons leert

De redactie van De internationale, welke mij gastvrijheid verleent in haar kolommen om te schrijven over het in de kop van dit artikel genoemde onderwerp, verzocht mij daarbij speciale aandacht te besteden aan recente uitlatingen van de burgerlijke pers. Nu is dit niet zo’n eenvoudige opdracht, omdat er onder het weinige dat er over het stakingsrecht in kranten en tijdschriften wordt gepubliceerd, weinig nieuws schuilt.[1]

Wanneer de lezer op dit punt niet aan zijn trekken komt is dat niet mijn schuld.

Overigens is er, nu minister Veldkamp pogingen doet om het stakingsrecht te “reglementeren” alle aanleiding om dit recht, een vreemde eend in de burgerlijk-juridische bijt, nader te beschouwen. Actueel is de zaak zeker waar de laatste jaren de klassevrede, soms zeer heftig, wordt verbroken. Ook dit najaar mogen wij allerlei uitbarstingen van de klassenstrijd, óók in de vorm van stakingen, verwachten. We zijn thans wel zeer ver verwijderd van de eerste jaren na 1945, die werden gekenmerkt door een langdurige klassevrede, uitbarstingen als die rondom 1950: de grote havenstaking en de Amsterdamse tramstaking daargelaten. Beide stakingen konden overigens door hard ingrijpen van de overheid, met actieve steun van de uniebonden, worden onderdrukt.

Vooral gedurende 1963 is de verandering merkbaar geworden. Brede lagen van de Nederlandse arbeidersklasse kregen door, dat ze grandioos in de maling werden genomen. Vrij plotseling was men de millimetercomedies zat. Het hand over hand toenemen van het betalen van “zwarte lonen” maakte een ieder duidelijk wat er aan de hand was. De koppelbazenkwestie was de druppel, die de emmer deed overlopen. Intussen vraten de onlustgevoelens ten aanzien van de eigen organisaties dieper in, wat o.m. tot uitdrukking kwam in de opkomst van allerlei categorale bonden. In het najaar van 1963 kwam wat als de “loonexplosie” de geschiedenis is ingegaan. Ondanks de betrekkelijke beperktheid van de acties waren de resultaten, zeker voor Nederlandse verhoudingen, vergaand: een gemiddelde loonstijging van 16 %, in het bouwbedrijf zelfs 21 %.

Het bereiken van deze resultaten leidde overigens niet tot het terugkeren van de sociale rust. De categorale bonden bleven zich verder ontwikkelen, diverse conflicten bleven de aandacht vragen. In Amsterdam werden grote aannemers als Van Eesteren en Van der Vorm door hun arbeiders in vastberaden strijd op de knieën gedwongen. De katholieke ambtenarenbond eiste het stakingsrecht op.

De door Van Eesteren c.s. tegen de stakers aangespannen korte gedingen illustreerden intussen de precaire situatie, waarin het stakingsrecht door de naoorlogse ontwikkeling was komen te verkeren. De opgelegde dwangsommen spraken duidelijke taal al durfden de “overwinnaars” ze niet in te vorderen.

De werkstaking is een vreemd element in het burgerlijk recht. Niettemin was dit recht in het Nederland van vóór 1940 – afgezien dan van het stakingsverbod voor ambtenaren en spoorwegpersoneel – vrijwel onbeperkt.

De worgwetten van Kuyper werden in de arbeidersbeweging en ver daarbuiten als reactionair beschouwd. Nog in 1940 sprak de rechtbank te Rotterdam uit: “...dat in de gemotiveerdheid of r e c h t m a t i g h e i d (gespat. van mij, R.H.) der staking op zichzelf, dus in de merites van het conflict, de rechter niet heeft te treden.” De nazi-bezetter maakte een eind aan dit recht op werkstaking.

Na 1945 ontwikkelde zich langzaam een rechtspraktijk, welke zich tegen het stakingsrecht richtte. Dat deze ontwikkeling langzaam ging – en reeds daarom had kunnen worden verhinderd of tegengegaan, hadden slechts de vakbondsleiders hun plicht verstaan blijkt uit de uitspraak van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad op 1 februari 1949: “Onze rechtsorde aanvaardt de werkstaking, hoe abnormaal als verschijnsel zij te midden van de civielrechtelijke verhouding tussen werkgevers en werknemers ook mag zijn en wel in de gedachtegang, dat zij voor de werknemers een tegenwicht vormt tegen de economische omstandigheden, die hen bij het vaststellen der arbeidsvoorwaarden tot de zwakkere partij zouden maken.” Het is verder nog steeds zo dat de arbeidsbureau bij staking geen arbeidsbemiddeling mogen verlenen. m.a.w., geen onderkruipers mogen ronselen.

BBA 1945: Noodregeling

Uit de preambule van het Bijzonder Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 blijkt, dat het bedoeld is als een noodregeling. Na twintig jaar doet dit wanproduct van de Londense regering-Gerbrandy nog steeds dienst bij het onderdrukken van de strijd van de Nederlandse arbeiders. De door het BBA 1945 aan de rijksbemiddelaars, d.i. de regering gegeven dictatoriale bevoegdheden verlenen die regering juridisch het laatste woord bij het vaststellen van loonregelingen. Dit verklaart voor het grootste deel de aarzeling bij het invoeren van een “vrije” loonpolitiek. Opheffing van het BBA 1945 zou namelijk de regering en haar opdrachtgevers, de grote ondernemers, beroven van de dictatoriale volmachten, waarover ze nu nog beschikken. Als loondrukmiddel bewijst het BBA 1945 nog steeds uitstekende diensten. Nog immer is het Nederlandse loonpeil, op het Zuid-Italiaanse na, het laagste van de hele EEG.

Het BBA is in flagrante strijd met het door de Nederlandse regering wél ondertekende, maar nog steeds niet ter ratificatie aan het parlement voorgelegde verdrag betreffende het Europese Sociale Handvest, dat in oktober 1961 te Turijn werd gesloten. “Het Handvest werd getekend na ongeveer 10 jaar moeizaam zwoegen aan de tekst. Bij de aanvang van dat werk werd zijn bestemming omschreven als, ruw gezegd, vaststelling van de richtinggevende sociale doeleinden van de Statenleden van de Raad van Europa en van de Raad zelf, om aldus te dienen tot “complement” voor de sociale rechten van de Europese Conventie op de (staatkundige) Rechten van de Mens van 1950.”[2]

Dat de Nederlandse regering nog steeds heeft nagelaten dit Handvest, vol met vaagheden, rekbare en zwevende formuleringen, vindt vooral een verklaring in de bepalingen omtrent de gelijke beloning van man en vrouw én omtrent het stakingsrecht, dat in artikel 16 wordt erkend. Zoals gesteld in het adres, door het Comité Stakingsrecht aan de Tweede Kamer gericht, zal ratificatie van het Europees Sociaal Handvest, met inbegrip van art. 6, tot gevolg hebben dat de artikelen 358bis, 358ter en 358quater komen te vervallen, zodat het deelnemen aan een staking door ambtenaren en spoorwegpersoneel niet langer strafrechtelijk verboden zou zijn. Verder zal de aanneming van het Handvest tot gevolg hebben, dat het BBA 1945 komt te vervallen, of althans, dat de uitzonderlijke bevoegdheid van de minister van Sociale Zaken om goedkeuring aan een cao te onthouden en de even uitzonderlijke bevoegdheden van het college van rijksbemiddelaars om lonen en arbeidsvoorwaarden ambtshalve vast te stellen worden opgeheven. Het getreuzel van de opeenvolgende regeringen, de huidige incluis, bij het doen ratificeren van het verdrag van Turijn van 1961 komt hiermede in een helder daglicht te staan.

Ontslagrecht: wassen neus

Verdedigers van het BBA 1945 schermen nogal graag met de daarin tevens vervatte regeling van het ontslagrecht. Wie er op dit punt ook illusies moge hebben, iedere arbeider die in de praktijk met de toepassing van dit ontslagrecht is geconfronteerd, weet hoezeer dit “recht” een wassen neus is. De studie van mr. J.H.A. Ringeling “Rechtvaardig ontslag” bevat een staalkaart van beslissingen, waaruit een onvoorstelbare bevoogding en beknotting van de persoonlijke vrijheid van de Nederlandse arbeiders blijkt.

Het verband tussen de sinds 1945 gevoerde loonpolitiek en de beknotting van het stakingsrecht is duidelijk. Tevens is duidelijk dat het BBA 1945 een ernstige aantasting betekent van de vakbewegingsvrijheid. Het zal de eeuwigdurende schande blijven van de naoorlogse vakbondsleiders dat zij niet alleen in die aantasting hebben berust, maar haar zelfs actief hebben helpen bevorderen. De rekening voor hun lamlendigheid kregen zij o.m. gepresenteerd in 1959 bij de staking tegen de schepen onder goedkope vlaggen.

Weliswaar wendde men zich toen tot de regering met een telegram waarin werd uitgesproken dat het stakingsrecht een noodzakelijke voorwaarde is voor de actievrijheid van de vakbeweging, maar van een wezenlijke poging om die actievrijheid te heroveren is sindsdien bitter weinig te bespeuren geweest.

[Verouderde informatie en adres van het Comité Stakingsrecht]

Dit alles is in flagrante strijd met een door het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen aangenomen resolutie,[3] waarin werd vastgesteld, dat “...het recht van de arbeiders en vakbonden naar eigen keuze op te richten, collectief te onderhandelen, te staken en hun belangen te verdedigen een fundamenteel beginsel van democratie is.” Deze resolutie vorderde tevens “...het recht van de arbeiders in openbare diensten en genationaliseerde bedrijven tot collectief onderhandelen en staken.”

Achtergronden

Het heeft zin om bij de beoordeling van de huidige situatie in te gaan op de achtergronden ervan. Het BBA 1945 is een door de Londense regering-Gerbrandy uitgedokterde regeling, die aansluit op het door de nazi’s ingevoerde bezettingsrecht. Het te kunnen invoeren was van enorme betekenis voor het Nederlandse kapitalisme. Dit was in geheel West-Europa totaal gedesorganiseerd, het productieapparaat vernield of ontwricht. De massa’s waren gedurende de oorlog ver naar links gegaan en door West-Europa “waarde het spook van het communisme”. Bij de bourgeoisie drongen zich vergelijkingen met de jaren 1918-1923 op. Men stond voor de noodzaak van een snelle wederopbouw op kapitalistische basis van het productieapparaat en van de daaraan inherente politieke structuren. Als eerste opgave zag de bourgeoisie zich gesteld voor de noodzaak om de arbeidersorganisaties ondergeschikt te maken aan de kapitalistische wederopbouw. In deze opzet is de Nederlandse bourgeoisie maar al te zeer geslaagd. Nergens hebben de arbeidersorganisaties zich zó gewillig naar de slachtbank laten leiden als hier. De gevolgen daarvan zijn nog steeds ten volle voelbaar en het zal de Nederlandse arbeiders veel strijd en bittere ervaringen kosten om zich ervan te bevrijden.

De door de Nederlandse bourgeoisie aan “haar” arbeiders geboden koopsom voor hun dienstwilligheid bestond uit een pakket sociale maatregelen, welke door de arbeidersbeweging, had zij effectieve strijd weten te voeren, óók veroverd zouden zijn geworden. In de omringende landen, waar de arbeidersorganisaties zich veel minder dan in Nederland door de overheid tot hand- en spandiensten hebben laten verleiden, zijn de diverse sociale voorzieningen in het algemeen beter dan hier. De schotel linzen is in dit geval wel zeer duur betaald.

‘Verstaatlichung’

Intussen is het West-Europese kapitalisme de fase van zijn “Verstaatlichung” ingetreden. De staat wordt steeds meer het directe werktuig van de grote monopolies en grijpt steeds dieper in het economische en sociale leven in. De ontwikkeling gaat in de richting van de technocratische staat, waarin de bourgeoisie regeert middels haar “deskundigen”, zoals zij het leiden van haar grote ondernemingen overlaat aan gespecialiseerde “managers”. Het gaullisme is van deze ontwikkeling thans de meest vergaande uitdrukking. De andere leden van de EEG, Nederland incluis, zijn op deze weg echter ook reeds een flink eind gevorderd. Dit houdt o.m. in dat de Nederlandse regering, wil zij haar taak als wilsuitvoerder van de grote monopolies vervullen, uit zich zelf nooit afstand zal doen van de middelen die haar ten dienste staan om de sociale rust, d.w.z. de ongestoorde uitbuiting, te verzekeren. Het BBA 1945 is van die middelen een van de meest effectieve. In ieder geval schept het bijna ideale voorwaarden voor de verdere ontwikkeling van het monopoliekapitaal.

De sociale werkelijkheid doorkruist – gelukkig – voortdurend de plannen van de bourgeoisie. In plaats van door sociale rust wordt de huidige periode in Nederland gekenmerkt door steeds weer terugkerende stakingsuitbarstingen. Geheel rustig is het sedert het najaar van 1963 niet meer geweest. Hoewel in de huidige rechtspraktijk de staking juridisch als een wanprestatie wordt beschouwd en meermalen is getracht stakende arbeiders met dwangsommen aan het werk te jagen, is dit middel steeds minder effectief geworden. De vastberaden strijdvaardigheid van belangrijke groepen arbeiders blijkt in de praktijk zwaarder te wegen dan de wetsparagragrafen. In die zin had de arbeider gelijk, die in een vergadering van het Amsterdamse Bouwvak Comité in het voorjaar van 1964 zei dat het stakingsrecht in de handen van de stakers lag; maar aan de andere kant zou het van grote kortzichtigheid getuigen indien we zouden afzien van de strijd voor het herstel van het onverkorte wettelijke recht tot staken. Zoals de naoorlogse ontwikkeling de depolitisering van grote delen van de Nederlandse arbeidersklasse zowel heeft veroorzaakt als bevorderd, zo geven de huidige ontwikkelingen aan het loonfront diezelfde arbeiders alle aanleiding zich te bezinnen op de werkelijke macht van hemzelf en van hun wapens, waarvan de staking nog steeds een van de belangrijkste is. De strijd voor het volledig herstel kan dan een belangrijke hefboom worden voor het herstel van het politieke, d.w.z., klassebewustzijn van de Nederlandse arbeiders. En dat is dan weer de eerste voorwaarde voor de opbouw van een machtige socialistische beweging in deze hoek van de wereld. Zonder een klassebewust proletariaat geen socialisme!

Rein van der Horst

_______________
[1] Onder meer hebben het Algemeen Handelsblad en de Groene Amsterdammer, de een wat uitvoeriger dan de ander, aandacht aan deze zaak besteed.
[2] F.M. Baron van Asbeck: Het Europese Sociale Handvest, S & D december 1964.
[3] Vierde congres van het IVVV, Milaan 1955.