De guerrilla in Latijns-Amerika


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, april(?) 1968, jg. 11
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Regis Debray heeft in zijn boek Revolutie binnen de Revolutie een aanval gelanceerd tegen de traditionele revolutionaire beweging en op de door haar gebruikte methodes. Deze aanval is niet ongerechtvaardigd. Het automatisme, waarmee de uitspraken van de erkende leiders, die golden voor situaties, die zij meemaakten,in de huidige situaties wordt toegepast, heeft ontegenzeggelijk al veel schade toegebracht aan de revolutionaire strijd. De mensjewieken hebben zich verzet tegen de proletarische revolutie in Rusland omdat zij meenden dat de proletarische revolutie het eerst in de hoogst ontwikkelde kapitalistische landen zou uitbreken, omdat de burgerlijke revolutie in Rusland nog niet voltooid was.

Het is Lenin geweest die erop gewezen heeft dat het de taak van het Russische proletariaat was de taken die de burgerlijke revolutie stelde uit de voeren, Trotski heeft in zijn theorie van de permanente revolutie voor een werkelijke vernieuwing gezorgd, door ervan uit te gaan dat het proletariaat eenmaal de stootkracht vormende voor de burgerlijke revolutie hierbij niet moest blijven stilstaan, maar deze moest omzetten in een proletarische revolutie, Lenin was voldoende revolutionair om – hoewel hij zich eerst tegen deze theorie verzette – op het beslissende moment in te zien dat Trotski gelijk had en hij zette zijn mening door tegen de gehele leiding van de bolsjewieken in. De trotskisten zijn zich deze feiten terdege bewust en zij zijn zeker niet van oordeel dat het voorbeeld van 1917 automatisch in alle komende revoluties op dezelfde manier zal moeten worden toegepast. Zij zijn van oordeel dat men uit de geschiedenis moet leren. Maar om er uit te leren moet men haar kennen en bestuderen. Wij pretenderen zeer beslist niet geen fouten te hebben gemaakt. Wij zeggen ook niet uit al onze fouten de juiste conclusies te hebben getrokken, maar wij weigeren beslist elke mislukking van de strijd als een fout (zij het van ons, zij het van anderen) te erkennen. Het gelukken of mislukken van een gevecht met de bourgeoisie hangt uiteindelijk ook af van objectieve voorwaarden. Een strijd die mislukt behoeft niet fout te zijn, zij kan straks onder betere voorwaarden gelukken. Een strijd welke gelukt is, behoeft niet juist te zijn gevoerd, de tegenstander kan ook fouten hebben gemaakt en een volgende strijd op dezelfde manier gevoerd kan dan mislukken.

Als Debray in het eerste hoofdstuk “Het heden bevrijden van het verleden” ervan uitgaat dat “wij ons beelden uit het verleden blijven herinneren” is hij in wezen al begonnen het gehele verleden als waardeloos aan de kant te zetten en slechts als een belemmering voor het heden te zien. Nog erger maakt hij het als hij zegt: “Eerst heeft men de guerrilla op één lijn gesteld met de opstand, omdat het grondtype - 1917 – zich in die vorm had voorgedaan... Daarna is men de guerrillaoorlog zoals die in Amerika gevoerd wordt bijna vanzelf gaan verwarren met de Aziatische guerrillaoorlogen”, blz. 14-15. Wij moeten zeggen dat Debray, die in de praktijk bewezen heeft dat het lot van de Zuid-Amerikaanse revolutie hem zeer na aan het hart ligt, hier beschuldigingen uit zonder te zeggen door wie en waar deze dingen gezegd zijn. In het algemeen kan gezegd worden dat hij vrijwel overal generaliseert in zijn beschuldigingen en in zijn waarderingen. Het voorbeeld van Cuba is even automatisch goed voor Zuid-Amerika als het voorbeeld van 1917 verkeerd is. Zelfs in de beoorde1gen van niet-Amerikaanse situaties trekt hij dit door als hij zegt: “Voor ons spreekt het tegenwoordig vanzelf dat de sovjetopstanden in het vooroorlogse, koloniale China niet konden zegevieren, maar juist dat hebben de authentieke communistische voormannen eerst moeten leren voordat zij konden winnen”, blz 15. Geen woord over de oorzaken. Geen woord over de houding van de Communistische partij van China en de Komintern tegenover de Kwomintang. Het is Debray allemaal volkomen duidelijk. Het [sic] zegt zelfs “dat het maar gelukkig is dat Fidel Castro de militaire geschriften van Mao Zedong niet gelezen heeft voordat hij landde op de stranden van Oriënte” en dat de geschiedenis zich herhalen zal en de politieke voormannen zullen in de redevoeringen van Fidel Castro en Che Guevara de werken van Mao, Giap en van Lenin menen te herkennen. Dit is gevaarlijk, want de theoretische werken zullen grammatica’s van de oorlog worden genoemd.

Wil Debray dan niet leren uit de opgedane ervaringen? Wil hij alle opgedane ervaring overboord zetten?

We zullen zien hoe hij zegt dat alle nederlagen de schuld zijn van de oude bolsjewistische theorie. Maar Debray heeft voor anderen meer waardering. “Vijf keer in vier jaar is Simon Bolivar van Amerikaanse bodem verdreven, verslagen, belachelijk gemaakt, eenzaam; vijf keer is hij teruggekomen, tot hij zijn eerste overwinning behaalde – Boyaca – met een koppigheid, waarvoor men hem voor gek verklaarde. Iedere keer kende hij iets meer. Fidel Castro, die zelf meer dan eens aan de rand van de definitieve nederlaag heeft gestaan, heeft ons onlangs nog aan die vasthoudendheid herinnerd.”

Debray idealiseert de guerrilla’s; uit al haar fouten leert men, maar de ervaringen opgedaan in andere revolutionaire bewegingen zijn remmen, welke men beter niet kan kennen, kennis van intellectuelen die “de neiging hebben het heden tegemoet te treden met vooropgezette ideologische bedenksels en belast met boekenkennis het heden te beleven.”

Zonder de gevaren te ontkennen, welke een zuiver intellectuele instelling hebben, en benadering van de revolutie vanuit die intellectuele instelling alleen veroordelend, zal men zich bewust moeten zijn dat de “praktische” benadering welke Debray voor ogen staat, waarbij hij alle verworven “intellectuele kennis” volkomen negeert, kan betekenen dat onnodig risico’s worden gelopen, welke bij een goede leiding hadden vermeden kunnen worden.

Volgens Debray “gaat het bijvoorbeeld om de opvattingen over de zelfverdediging, gewapende propaganda, guerrillabases, om de opvatting dat de guerrilla ondergeschikt is aan de partij.”

Gewapende zelfverdediging

“Zelfverdediging, als systeem en als reële mogelijkheid, blijkt tegenwoordig door de feiten achterhaald te zijn” blz 23.

Dit is volgens Debray aangetoond door de nederlagen van de zelfverdedigingszones van boeren in Columbia en van arbeiders in Bolivia. Maar de zelfverdediging heeft afgedaan en Debray verklaart dat “op het ogenblik waarop de zelfverdediging als systeem ten onderging, het trotskisme haar de hand kwam reiken en haar weer tot leven probeerde te wekken. Om die herleving gaat het ons hier.”

De ideologische achtergrond van de zelfverdediging wordt gevormd door “economisme” en “spontanisme”. Met “economisme” wordt bedoeld het uitsluitend verdedigen van de beroepsbelangen door de arbeiders via de vakbeweging. Maar dit komt niet voort uit gebrek aan moed. Integendeel, er is een bewonderenswaardige opofferingsgezindheid. Maar volgens Debray leidt dit allemaal tot niets. Dat wil zeggen tot alles behalve de verovering van de macht. Hij meent dat men dus beter van “gewapend spontanisme” zou kunnen spreken. De zelfverdediging is de strijdvorm bij uitstek geweest in de tijd vóór Marx. Debray haalt het voorbeeld aan van de door Tupac Amaru geleide opstand van de indianen in Peru aan het einde van de achttiende eeuw, die de Spanjaarden wegjoeg, de grond in bezit namen maar verzuimden de hoofdstad Lima te bezetten. Men krijgt de indruk dat Debray bezig is het kind met het badwater weg te gooien. De fouten en de onvolkomenheden van de strijdmethoden in Zuid-Amerika, de zwakte van de revolutionaire beweging en het verraad van de traditionele arbeidersleidingen zijn net zo vele oorzaken voor het niet slagen van de Zuid-Amerikaanse revolutie. Debray generaliseert als hij zegt:
“Zoals het economisme het belang voorbij ziet van de voorhoedepartij, zo ziet de zelfverdediging het belang voorbij van de gewapende afdeling, die organisch los staat van de burgerbevolking. Zoals het reformisme erop uit is een massapartij te vormen, zonder geselecteerd kader en zonder strakke gedisciplineerde organisatie, zo wil de zelfverdediging iedereen bij de gewapende strijd betrekken, een massa-guerrilla vormen, waarin vrouwen kinderen en huisdieren met de guerrillastrijders meetrekken. Zoals het spontanisme niet streeft naar de politieke macht voor de uitgebuitenen, zich dus niet organiseert als een politieke partij, zo streeft de zelfverdediging niet naar het militaire overwicht van de uitgebuitenen, ... Zelfverdediging sluit niet noodzakelijk opstand uit. MAAR DIE OPSTAND ZAL ALTIJD EEN PLAATSELIJKE OPSTAND ZIJN EN NIET PROBEREN ZICH UIT TE BREIDEN OVER HET GEHELE LAND.”

Voorop dient gesteld te worden dat Debray hier geen onderscheid maakt tussen het falen van revolutionairen, hetzij omdat zij hun taak niet begrijpen, hetzij omdat de objectieve situatie niet juist door hen beoordeeld is en de principiële doelstellingen van deze bewegingen.

Het feit dat de zelfverdediging o.a. in Bolivia en Columbia gefaald heeft en tot een plaatselijke opstand beperkt zou zijn sluit niet in dat de revolutionairen (het trotskisme komt de zelfverdediging de hand reiken, zegt Debray) niet willen proberen deze opstand over het gehele land uit te breiden. Men kan zeggen dat de Parijse Commune, dat de Berlijnse Spartacusopstand niet konden slagen omdat zij niet tot het gehele land uitgebreid werden. Maar dat geeft ons nog niet het recht Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg als slechte revolutionairen af te schilderen en Lenin en Trotski als goede, omdat het de eersten niet gelukt is en de laatsten wel.

Debray heeft niet alleen een zekere minachting voor de verworven ervaring van de revolutionaire beweging, hij blijkt bovendien niet goed op de hoogte te zijn van de nieuwe ervaringen, al thans niet tot een grondige analyse van de situatie te kunnen komen.

Hij verklaart dat in Bolivia “in 1958 de mijnwerkers het leger van de oligarchie vernietigden, een liberale regering aan de macht hielpen, zich bewapenden en een schijn van macht kregen. “De revolutie verburgerlijkt.” De revolutie van 1952 heeft echter geen LIBERALE regering aan de macht gebracht, maar een kleinburgerlijk-nationalistische, die onder druk van de massa’s de mijnen nationaliseerde en maatregelen moest nemen tegen de grootgrondbezitters. De MNR was geen proletarische revolutionaire partij. Hij gaf geen leiding aan een werkelijke revolutionaire strijd. Het is de zwakte van de revolutionaire leiding geweest, dat hij niet in staat was de leiding van de MNR over te nemen. Hierdoor werd het mogelijk de Boliviaanse revolutie neer te slaan. De guerrilla idealiseren en als enige mogelijkheid noemen zonder reëel onderzoek van de situatie is een gemakkelijke en emotionele, goed aanslaande vorm van kritiek, maar in Bolivia ging het erom de veroverde macht te consolideren, uit te breiden, de revolutie een permanent karakter te geven en de laatste rechten van de burgerlijke macht te vernietigen, kortom haar een socialistisch karakter te geven. Juist de Boliviaanse ervaring leert ons hoe belangrijk het socialistisch karakter van de revolutie is. Dit wil niet zeggen dat de trotskisten zich tegen de guerrilla verklaren. De deelname van onze kameraden aan de guerrilla in verschillende Latijns-Amerikaanse landen bewijst dit.

Na de coup van Barrientos in Bolivia is ook daar de guerrilla de enige weg. Overigens zullen uit de ervaringen van Che Guevara en zijn kameraden opnieuw lessen moeten worden getrokken.
Wordt vervolgd.