Economische ontwikkeling


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, 1971, nr. 1, jg. 14
Copyright: De Internationale
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Na de Tweede Wereldoorlog heeft de ontwikkeling van de productiekrachten geleid tot een fase in de imperialistische periode van het kapitalisme, die men pleegt aan te duiden met neokapitalisme. In deze periode zien we een zodanige vooruitgang van de technische mogelijkheden door het gebruik van de cybernetica en de atoomenergie dat men van een “derde industriële revolutie” zou kunnen spreken. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog begon een nieuwe opgaande golf van conjunctuur onder andere gekenmerkt door een toename van de investeringen.

De technische mogelijkheden vereisen echter zeer grote kapitalen, die slechts aan zeer grote ondernemingen ter beschikking staan. De zeer grote monopolies die reeds voor de Tweede Wereldoorlog bestonden, bezaten voldoende kapitaal om de nieuwe uitvindingen toe te passen. Daarenboven is in de Tweede Wereldoorlog door de invloed van het militaire apparaat tijdens deze oorlog de research voor een groot deel van de kapitalistische ondernemingen naar de staat verlegd. De staat verrichtte deze research door middel van eigen instituten en de universiteiten.

De mogelijkheden, die de grote monopolies kregen om machines etc. naar Europa te leveren hebben vooral de VS een grote voorsprong op Europa gegeven, terwijl de allernieuwste uitvindingen het eerst in de VS toegepast werden.

Anderzijds heeft de verwoesting (geheel of gedeeltelijk) van het productieapparaat in Europa de Europese economische ontwikkeling op een hoger niveau gebracht daar men nu tot vernieuwing overging voor dat het oude apparaat aan zijn economische afschrijving toe was. Pas in de late zestiger jaren kan men echter zeggen dat er een enigszins belangrijke toepassing van de cybernetica in Europa op gang kwam, terwijl dit in de VS reeds eerder het geval was. Toch was ook in Europa de vernieuwing van het productieapparaat – mede door een voorafgaande periode van herstel van het vernietigde – van een dergelijke omvang dat een zeer lange opgaande golf van de conjunctuur hierdoor optrad.

Vooral in landen die het meest geleden hebben in de Tweede Wereldoorlog, wat de vernietiging van het productieapparaat betreft (West-Duitsland), ontstond een zeer grote economische ontwikkeling (Wirtschaftswunder).

Het vernieuwen van het productieapparaat in bijna alle kapitalistische landen betekent een enorme opvoering van de productiviteit van de arbeid, Maar er zijn ook grote kapitalen gemoeid met dit vernieuwen. Deze geldkapitalen kunnen verkregen worden uit de meerwaarde (accumulatie) of door inflatoire financiering. Doordat de productie van dit nieuwe apparaat zeer veel arbeidskracht vergde ontstond er geen grote werkloosheid als gevolg van de opvoering van de productiviteit van de arbeid. Eerder kan het tegendeel gezegd worden. Er kwamen in verschillende gebieden en bedrijfstakken niet genoeg arbeidskrachten vrij voor de uitbreiding van het productieapparaat en zodoende kon het kapitalisme een langere periode van “volledige werkgelegenheid” meemaken. Deze periode werd weliswaar door korte recessies onderbroken, maar een tendens naar bijna volledige werkgelegenheid ontstond toch.

Met het groeien van het nieuwe productieapparaat waren steeds hogere bedragen vereist voor de investeringen. De kleinere ondernemers en de verouderde bedrijfstakken kregen steeds minder mogelijkheden mee te komen. Het gevolg was – en vooral in de laatste tijd is dit duidelijk zichtbaar – een toenemend aantal concentraties en sluitingen van zwakke bedrijven en zelfs het terugdringen van gehele bedrijfstakken (Nederlandse textielindustrie).

De investeringen (in productiemiddelen, machines en grondstoffen) vertoonden een snellere stijging dan de productiviteit van de arbeid.

De toename van de behoefte aan kapitaal heeft ten gevolge dat men het benodigde kapitaal door geldschepping gaat financieren. Dit drukt zich uit in een steeds snellere inflatie.

Een ander gevolg van de opvoering van de productiviteit van de arbeid is, dat de zelfde waar nu in een kortere arbeidstijd geproduceerd wordt dan vroeger. Dit betekent dus een daling van de waarde van de waar. De grote ondernemingen, die het meest gemoderniseerd zijn en waar dus de productiviteit van de arbeid het hoogst is, kunnen tegen lagere productie prijzen produceren dan de kleinere.

De kleinere ondernemingen kunnen echter geen hogere prijzen vragen dan de grotere en maken dus minder winst en zijn zelfs soms gedwongen onder hun productieprijzen te verkopen. Ook hierdoor ontstaat een versterking van de tendens tot concentratie en bedrijfssluitingen.

De daling van de winstvoet heeft tevens tot gevolg dat de grotere ondernemingen zoeken naar mogelijkheden hun kapitaal te beleggen in bedrijfstakken en gebieden waar met een kleine investering nog grote winsten behaald kunnen worden.
De tendens die hierdoor ontstaat is:
A. Het beleggen van kapitaal in branchevreemde bedrijven, die nog minder gemoderniseerd zijn (conglomeraten).
B. Export van kapitaal naar koloniale en semikoloniale gebieden.
C. Export van Amerikaans kapitaal naar West-Europa, dat nog minder gemoderniseerd is dan Amerika.

Het gevolg van de laatste tendens is, dat de in Amerika ingezette ontwikkeling zich ook in Europa begint te doen voelen. Enerzijds zien we enorme Amerikaanse investeringen en anderzijds een verzet van de autochtone Europese bourgeoisie tegen de Amerikaanse invloed en pogingen een op het Amerikaanse gelijkend Europees kapitalisme op te bouwen, dat met succes aan het Amerikaanse weerstand kan bieden (EEG, Franse de Gaulle-politiek, etc. Zie Servan-Schreiber).

In de VS roept de drang tot steeds grotere investeringen en de daaruit voortvloeiende daling van de winstvoet met als gevolg de sluiting van bedrijven het schrikbeeld van een grote crisis weer op. Hiertegen verzet de Amerikaanse economie, vertegenwoordigd door de staat, zich met anticrisis maatregelen, welke er grotendeels op neerkomen, dat een belangrijk deel van de winst wordt afgeroomd en in de staatskas verdwijnt. De staat gebruikt deze gelden voor militaire- en andere uitgaven. Vooral de grotere ondernemingen hebben behoefte aan voor hen gezamenlijk beschikbare diensten (wegaanleg, onderwijs, enz.). Hierdoor breidt de invloed van de staat als comité dat de gezamenlijke belangen van de heersende klasse behartigt zich uit. Daar deze diensten in de allereerste plaats ten goede komen aan de grotere ondernemingen – verandert de staat zich steeds meer van een orgaan dat de belangen van alle kapitalisten behartigt in het uitvoerende orgaan van de belangen van de grote monopolies. De invloed van deze monopolies op de staat drukt zich enerzijds uit door de verbondenheid van sommige ministers en staatssecretarissen met het bedrijfsleven en dan dikwijls het grote bedrijfsleven en anderzijds door meer directe invloed van de ondernemingen op het onderwijs. (De laboratoria der universiteiten staan praktisch tot hun beschikking. Het leerplan is in overeenstemming met hun behoefte.) De technische ontwikkeling sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog en de daarmee gepaard gaande economische expansie zijn de bekende verschijnselen die zich in de lange opgaande golf steeds voordoen. De onvermijdelijk in het kapitalisme toch opkomende recessies nemen in deze periode een kort en diepgaand karakter aan. De steeds doorgaande tendens tot daling van de winstvoet en stijgende rentevoet beginnen een dusdanige vorm aan te nemen dat zij met elkaar in botsing komen. In de komende lange neergaande golf zullen de recessies van langere duur zijn en een grotere scherpte hebben dan in de afgelopen periode sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. De voortdurende daling van de waarde van de waren (welke niet in de prijzen tot uitdrukking komt door de steeds sterker wordende inflatie), de daling van de winstvoet, de komende structurele werkeloosheid en de keus welke de kapitalistische staat steeds moet maken tussen anti-inflatoire en crisis bestrijdende maatregelen roepen een conflict op dat uiteindelijk voor hen onoplosbaar is. Een factor die hier mede toe bijdraagt is dat een groot deel van de wereld (de arbeidersstaten) voor hen grotendeels afgesloten is voor de export van kapitaal. Het einde van de koude oorlog en het trachten langs de weg van onderhandelingen deze markt voor zich te openen zien zij als een poging om hun moeilijkheden te verminderen.

Ten aanzien van de vroegere koloniale gebieden hebben ze door een reeks van interventies een gedeelte van deze markt, die dreigde voor hen gesloten te worden, weer voor hun kapitaal open gehouden. Een van de sociale gevolgen van de huidige periode van het kapitalisme is in het hoogontwikkelde kapitalisme het verdwijnen van de nog resterende lagen van oudere klassen (zelfstandigen, vrije beroepen, kleine boeren, enz.). Deze mensen worden in steeds grotere mate in het moderne productieapparaat als loonarbeiders ingeschakeld. Er ontwikkelt zich zodoende een massaal proletariseringproces.

NEDERLAND

De Nederlandse economie van voor de Tweede Wereldoorlog vertoonde de volgende kenmerken:
a: Het Nederlandse kapitalisme had een minder industrieel karakter dan dat van de omringende landen.
b: Een deel van de winsten van de Nederlandse bourgeoisie kwamen uit Indonesië. Dit is vooral belangrijk omdat in verhouding tot andere landen Nederland een zeer groot koloniaal rijk bezat, dat bovendien veel bodemschatten had en een belangrijke export van landbouwproducten (cultures).
c: Door zijn ligging heeft Nederland een groot achterland en daardoor kwamen grote inkomsten uit het transito- en handelsverkeer. Bovendien had Nederland een belangrijk aandeel in de zeevaart en de scheepsbouw.
d: Uit de export van landbouw, tuinbouw en veeteeltproducten kwam een niet onbelangrijke winst.

Na de Tweede Wereldoorlog en vooral door de verbreking van de betrekkingen met Indonesië viel het grootste gedeelte van de onder b. genoemde inkomsten weg. De industrie begon zich na de Tweede Wereldoorlog te herstellen en ook de achterstand ten opzichte van de ons omringende landen poogde men in te lopen. Ter wille van de ‘wederopbouw’ en het inlopen van deze achterstand moest in Nederland, nog meer dan in andere landen, een zo groot mogelijke winst gemaakt worden; en een zo groot mogelijk deel van deze winst voor kapitaalsaccumulatie beschikbaar komen. Het productieapparaat moest koste wat koste worden uitgebreid. De Nederlandse bourgeoisie poogde daarom de lonen zo laag mogelijk te houden en zodoende de winsten te vergroten. Deze periode duurt tot de zestiger jaren en werd gekenmerkt door het achterblijven van het loon- en prijspeil in Nederland in vergelijking met de andere West-Europese landen.

De Nederlandse bourgeoisie is verdeeld in drie groepen. De belangen van deze drie groepen lopen en liepen soms parallel, soms waren er echter ook tegengestelde belangen. De groepen zijn:
a: De internationale ondernemingen, als bv. Philips, Koninklijke Shell, Unilever en AKZO;
b: De op de binnenlandse markt georiënteerde bourgeoisie, die later Europese aspiraties kreeg;
c: De vooral op export en buitenlandse handel georiënteerde bourgeoisie, transitohandel, zeevaart, scheepsbouw, Rotterdamse havenbaronnen.

In de vijftiger jaren werd vooral de onder b. genoemde groep sterker. Maar aan het einde van de vijftiger jaren begon zich een verandering af te tekenen. De EEG kwam tot stand. De Nederlandse markt werd in de zestiger jaren langzaam aan uitgebreid tot een Europese markt. Maar het gevolg was ook dat niet-Nederlandse producten steeds meer op de Nederlandse markt begonnen te verschijnen. Het lagere Nederlandse loon- en prijspeil moest tengevolge van deze verandering aan het Europese worden aangepast. De tegenstellingen tussen de onder b, en c, genoemde groepen kwamen nu duidelijker aan het licht. De Europees en Nederlands georiënteerde bourgeoisie heeft belang bij een autarkische EEG en een hoog buitentarief om de invoer van waren van buiten de EEG tegen te houden. De internationaal georiënteerde bourgeoisie heeft daarentegen belang bij een laag buitentarief, bij vergroting van de handel met landen buiten de EEG. Daar de breedte-investeringen in de vijftiger jaren hun grens bereikt hebben gaat de bourgeoisie nu op diepte-investeringen over. De bedrijven worden gemoderniseerd. Zolang deze modernisering nog niet in voldoende mate bereikt is tracht men de productie nog op te voeren door zo veel mogelijk arbeidskrachten aan te trekken. Daartoe worden buitenlandse arbeiders ingeschakeld. Een deel van de ondernemers is tevens bereid tegen de algemene door de regering verdedigde lijn in, zwarte lonen te betalen en loonsverhoging te geven. Deze tendens werd mede bevorderd door het feit dat de lonen en prijzen in het kader van de EEG toch naar boven moesten. De Nederlandse regering wist door haar politiek welke nog uit de vijftiger jaren stamt, beter dan de overige EEG-landen, de inflatie te beperken. Dit geldt uiteraard niet voor West-Duitsland waar de stijging van de productiviteit zo’n vorm en omvang aannam dat daar geheel andersoortige problemen dan in de overige EEG-landen optraden. Het gevolg van de betere beheersing van de inflatie is dan ook dat Nederland in staat is als de Duitse mark voor de eerste keer revalueert mee te revalueren. Dit betekent een afremming van de export en kwam dan ook aan de Europees-Nederlandse groep voornamelijk ten goede. Naarmate de investeringen echter van breedte- naar diepte-investeringen overgaan, komen ook de nadelen des te scherper naar voren. Ook in Nederland zet de daling van de waarde van de waren zich nu scherper door. De kleine ondernemingen gaan, doordat ze de concurrentie niet kunnen volhouden, failliet of worden tot fusies gedwongen. Steeds meer bedrijven sluiten. De winstvoet daalt en de inflatie zet ook in Nederland sterk door. Daarbij komt de export van Amerikaans kapitaal naar Europa dat zich ook in Nederland doet gevoelen. Vooral in de laatste tijd is de hierboven genoemde tendens goed merkbaar. De sluiting van de mijnen zijn een voorbeeld ervan dat een gehele bedrijfstak wordt verdrongen door een andere niet meer genationaliseerde, nl. aardgas en olie. De exploitatie van het continentaal plat, vergt dusdanige kapitalen dat de regering en de oliemaatschappijen gezamenlijk slechts in staat zijn dit redelijk te exploiteren. Zodra echter de investeringen en winsten voldoende zijn bestaat de tendens dat de regering zich terugtrekt en de zaak verder aan het particuliere bedrijfsleven overlaat. Het afstoten van Breedband en de KLM zijn er voorbeelden van.