Redactie

Frankrijk, ontwikkeling van een staat


Geschreven: september 1973
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, september 1973, nr. 4, jg. 1.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant
Lessen uit Mei ’68
Voor een links van links
De crisis van het Franse marxisme


Het verbod van de Ligue Communiste. De onderdrukking van de revolutionaire voorhoede in Frankrijk, is een indicatie voor het feit dat hier in kapitalistisch Europa de tegenstellingen een hoogtepunt hebben bereikt. Dat komt tot uitdrukking in de noodzaak van de bourgeoisie om voorop te lopen in de ontwikkeling van de sterke-repressieve-staat, tegenover een steeds militantere arbeidersmassabeweging met een revolutionaire voorhoede. Die zoals nog nergens anders al het niveau heeft bereikt dat zij stukken arbeidersstrijd direct beïnvloedt. Een hoogtepunt dat niet voortkomt uit een hogere graad van ontwikkeling van de productiekrachten vergeleken de rest van Europa, maar uit de buitengewone spanningen tussen de hoogontwikkelde industriële sectoren van de maatschappij met hun buitenlandse vervlechtingen en grote achterlijke sectoren (landbouw, kleinbedrijf, kleinhandel enz.); uit een achtergebleven infrastructuur; uit spanningen tussen een relatief zwakke, ongelijkmatig ontwikkelde bourgeoisie en een sterke arbeidersbeweging. Spanningen en tegenstellingen die door de sterke economische ontwikkeling vooral tijdens de economische hoogconjunctuur – in breder Europees verband, niet zijn overwonnen maar zich alleen nog maar versterken.

De vraag rijst waarom Frankrijk de zwakke schakel van het Europese imperialisme is geworden. En dat door een merkwaardige combinatie van problemen van de industrieel kapitalistische wereld en die van de hoger ontwikkelde landen van de onderontwikkelde wereld. Dit brengt ons – voor de beantwoording van deze vraag – op de noodzaak van een nadere, vergelijkende marxistische analyse van de ontwikkelingsgang van de kapitalistische landen van Europa. Wat ook van belang is voor de zorgvuldige uitwerking van een gedifferentieerde strategische lijn op langere termijn.

Frankrijk


De Franse burgerlijke revolutie vond plaats in een zeer sterk agrarisch land. Tot in de 20e eeuw is Frankrijk in belangrijke mate een agrarisch land gebleven (in 1946 was nog 36 % van de beroepsbevolking agrarisch). De Franse revolutie bracht geen gestabiliseerde machtspositie voor de bourgeoisie. Daarvoor was zij te zwak. De revolutie gaf een enorme mobilisatie van kleinburgerlijke massa’s te zien, met het proletariaat als achterban. Zo zelfs dat zij een bedreiging ging vormen voor de grootbourgeoisie en andere bezitters. De revolutie leidt tot de consolidatie van de positie van het (agrarisch en niet-agrarisch) klein bezit. Enerzijds het wat groter bezit der provinciale notabelen, anderzijds dat van een enorme massa van kleine boeren. Van belang is dat in Frankrijk er een zeer gunstige verhouding was tussen bevolkingsaantal en beschikbare grond.

Voor de revolutie was het een welvarend agrarisch land, wat ook de achtergrond van de macht van de feodale staat was, die voor West-Europese begrippen pas laat kon worden gebroken. Zij blijft dat nog lang daarna. Buitengewoon sterke agrarische en gedeeltelijk ermee verbonden niet agrarische kleinburgerlijke lagen weten hun gewicht sindsdien zwaar in de schaal te leggen. Dit ten ongunste van de grootbourgeoisie. Dit werkt tot op de huidige dag door en is een belangrijke factor die mede verhinderde dat de bourgeoisie een machtige eenheidspartij vormde zoals in Engeland.

De ongestoorde ontplooiing van het kapitaal en de onderwerping van de staat aan de grootbourgeoisie gingen van ongunstige uitgangspunten uit. Zoals:
a) de mobilisatiebewustwording en de tijdelijke machtsvorming van grote voornamelijk kleinburgerlijke massa’s;
b) de kracht van radicaal-democratische tradities sinds de revolutie, die ook tegen het grootkapitaal waren gericht. Een traditie waaraan de – zwak en verdeelde, maar naar verhouding vroeg en sterk gepolitiseerde – arbeidersbeweging later kon aanknopen;
c) de overheersing van het geldkapitaal en de tendens tot beleggen in grond, huizen, veilige aandelen en obligaties in het buitenland.


Enerzijds werkten deze verhoudingen (met name de sterk agrarische basis) verlammend op de hele maatschappelijke ontwikkeling. Anderzijds verhinderden bovengenoemde verhoudingen en historische factoren, een stabilisering van de burgerlijke staat die anders dan in andere kapitalistische landen in brede kring werd gewantrouwd. Slingerend tussen antiparlementaire conservatieve “orde” tendenties en radicaal-democratische kleinburgerlijke antigrootkapitaal tendenties.

De Franse bourgeoisie is in een betrekkelijk pril stadium van haar ontwikkeling geconfronteerd met de krachtsontplooiing van – eerst voornamelijk nog kleinburgerlijke – massa’s, die zij (nog) niet ten bate van haar eigen belang kon bedwingen. Zij heeft niet meer de gelegenheid gekregen om een dusdanige kracht, zowel economisch, sociaal als politiek, te ontwikkelen om die massakrachten – eerst de kleinburgerlijke en later de proletarische in dezelfde mate als dat in Noordwest-Europa het geval is geweest, in een burgerlijk parlementarisme op te vangen en te kanaliseren.

Er doet zich zo een tendens voor tot instabiliteit, binnen het kader van een betrekkelijke, inerte, vooral agrarische stabiliteit. Het industriële kapitaal blijft lang zwak. Het oude geld- en bankkapitaal blijft tot in de 20e eeuw een grote rol spelen. Pas met de beide wereldoorlogen komt er een eind aan de grote rol van de kleine en middelgrote rentenier. Binnenlandse industriële beleggingen worden als riskant ervaren. Enorme bedragen worden in veilig lijkende buitenlandse fondsen belegd. Vooral na de Eerste Wereldoorlog was er sprake van een enorme kapitaalvlucht. Daarnaast was er nog steeds een drang van het kapitaal tot belegging in onroerend goed en goud. Pas na 1870 verdringt de grote industriële en handelsbourgeoisie de oude bezitterslaag van de plaatselijke notabelen. De Franse bourgeoisie is zeer verdeeld. Evenals in een ander langdurig niet-industrieel kapitalistisch land als Nederland is dit af te lezen aan het grote aantal burgerlijke partijen, die de vele tegenstelling binnen de bourgeoisie tot uitdrukking brengen. Deze tegenstellingen werken uiteraard ook door op de burgerlijke staat, waarop voortdurend druk wordt uitgeoefend door een verlammende veelheid van tegenstrijdige burgerlijke en boerenbelangen, die om bescherming en steun vragen; en tot op zekere hoogte die belangen ook door kunnen zetten. De staat van het zwakke en verdeelde Franse kapitaal heeft zo nooit de fase van de liberale minimum “nachtwakersstaat” gekend. Gebaseerd op een krachtige ontplooiing van het industriële kapitaal in een periode waarin vele zaken aan de zelfregulering van de economische wetten konden worden overgelaten.

Er is tot op zekere hoogte een interventionistische continuïteit tussen de nawerking van de oude mercantilistische staatspraktijken en de postliberale staat van het imperialisme. Het liberale vrije spel van de meedogenloze concurrentie en vrijhandel heeft in Frankrijk nooit veel speelruimte gehad. Ook in de fasen daarna is de concurrentiefactor zwakker geweest dan bij het overige Noordwest-Europese kapitaal. Schijnbaar in tegenstelling tot haar zwakte, als doeltreffend wapen van de grootbourgeoisie; is de Franse staat eigenlijk steeds min of meer een sterke, althans een op zeer vele terreinen optredende, staat geweest. Zij had al vroeg een ontzagwekkend groeiend bureaucratisch apparaat (zeshonderdduizend overheidsambtenaren rond 1850; zevenhonderdduizend rond 1871 en één miljoen driehonderdduizend in 1914). Bij ernstige verstoringen in de sociaal en politiek instabiele verhoudingen zoeken de bezittende klassen een oplossing door bonapartistische halfdictaturen – Napoleon I, Cavaignac, Napoleon III, Boulanger, Pétain, De Gaulle (2x) – maar zonder dat er eens en voor al een beslissende doorbraak ten gunste van de grootbourgeoisie kan worden bewerkstelligd. Met de langzame groei van de industrie is ook de groei van de arbeidersklasse en haar beweging, vooral als georganiseerde massabeweging, betrekkelijk langzaam geweest. Gedurende de hele fase van formidabele opgang van de sociaaldemocratische arbeidersbeweging tijdens de imperialistische boomperiode 1895-1913, is de Franse massabeweging sterk achtergebleven bij de Duitse en Engelse arbeidersbeweging. Zelfs in de tweede helft van de 19de eeuw stonden objectief de bourgeoisie en de arbeidersklasse niet zo duidelijk massief tegenover elkaar als in Engeland en Duitsland. Niettemin doen zich wel buitengewoon felle klassenbotsingen voor op een politiek niveau dat boven de arbeidersstrijd in andere landen uitrijst (1848, 1871). Juist ook doordat kapitalistisch ontwikkeld en industrieel Frankrijk een wereldje op zichzelf is – en een groot deel van het stagnerend platteland in haar onbewegelijk isolement daar nauwelijks in meespeelt – kon de arbeidersklasse door haar betrekkelijke concentratie, tegenover een niet zo sterke bourgeoisie, een onevenredig sterke rol spelen. De specifieke ernstige tegenstellingen en instabiliteit van de Franse burgerlijke maatschappij, waren een gunstige voedingsbodem voor radicale, antikapitalistische ideologievorming. Wat overigens bij een kwantitatief nog zwak proletariaat wel eens belemmerend kan werken voor massale organisatorische eenwording. We merkten reeds op dat de oude tendenties van antikapitalistische strijdbaarheid van delen van het proletariaat, min of meer in het verlengde liggen van kleinburgerlijke radicaal-democratische strijdtradities.

Tot massale eenheid kwam het pas in de periode tussen de beide wereldoorlogen (1.500.000 CGT leden voor de scheuring van ’22; na de fusie in ’37 4.000.000; maar in ’39 nog maar 2.500.000; in ’46 voor de scheuring 6.000.000; in ’51 3.000.000)


Na de oorlog, in en na de boomperiode, waren er krachtige pogingen van de grootbourgeoisie om uit de impasse te komen veroorzaakt door de kleinburgerlijke en boeren molenstenen om hun nek.

N.a.v. de koloniale crisis, maar in wezen om te komen tot een onderwerping van de staat aan de monopolies tegen de zwakkere delen van de bezittende klasse werd de weg van het gaullisme gekozen.

Dit streven is maar in beperkte mate gelukt. Het bonapartisme van De Gaulle vertoonde nog allerlei trekken van het oude Frankrijk, zoals het exploiteren van nationalistische demagogie verbonden met een krampachtige dure grote mogendhedenpolitiek die ver boven de economische kracht van het Franse kapitaal uitging. Nog steeds is de Franse staat niet in die mate onderworpen aan het belang van het monopoliekapitaal als dat in de hoogst ontwikkelde kapitalistische landen het geval is. De herhaalde pogingen (RPF, UDR) in de richting van een grote eenheidspartij van de bourgeoisie met massa-aanhang is totaal mislukt, wat o.a. tot uitdrukking komt in de ondergang van de linkervleugel van de UDR. Onder Pompidou kwam het oude parlementaire politieke leven en het gekonkel van de vele fracties en klieken van bourgeoisie en kleinburgerij weer in volle glorie naar voren en absorbeerde de UDR. De zwakheid van de Franse bourgeoisie en haar staat komt tot uitdrukking in de EEG politiek. Enerzijds maakt zij gebruik van de vergrote markt, anderzijds houdt zij de volle consequenties van de uitbouw van de EEG, ten gunste van het grote Europese monopoliekapitaal af, uit angst voor concurrentie. Tevens maakt zij gebruik van de strategisch onmisbare positie van Frankrijk en de gevaren van Franse revolutionaire explosies voor de hele Europese bourgeoisie, om de rest van de Europese bourgeoisie te chanteren en te dwingen de lasten van de achterlijkheid van Frankrijk te delen (boerenpolitiek).


De bourgeoisie en haar staat hebben weinig speling ten opzichte van de arbeidersbeweging die een tendens vertoont tot grotere eenheid en politieke bewustwording. Percentsgewijs is die beweging eigenlijk nog zwak, wat duidelijk blijkt uit de verkiezingscijfers van 4 en 11 maart 1973. Het volksfront dat toch de proletarische massa vertegenwoordigde, behaalde slechts 43,1 % nog niet eens de helft. Bovendien heeft de sociaaldemocratie na eerst praktisch te zijn uitgeschakeld (4 jaar geleden slechts 5 % van de stemmen) zich enorm versterkt samen met de veel kleinere links-radicalen 20,4 % op 4 maart tegenover de Communistische Partij 21,3 %. Dit betekent de bevestiging van de positie van deels meer “kleinburgerlijke” lagen van de arbeidersklasse naast en tegenover de PCF. De PCF vertegenwoordigt puur kwantitatief allerminst de overweldigende meerderheid van de totale massa der loontrekkenden. Kwalitatief en tendentieel is zij steeds meer echter de partij van de arbeidersklasse, zowel direct politiek als via de CGT. Binnen het kader van het modern-kapitalistisch Frankrijk heeft zich net als overal elders een enorme proletarisering voorgedaan, met een zeer sterke uitbreiding van de witteboord-sector en daarbinnen weer van intellectuele en semi-intellectuele nieuwe arbeiderslagen. Door de specifieke ontwikkeling van het Franse kapitalisme zijn deze lagen relatief snel in de arbeidersklasse geïntegreerd, dit in tegen stelling tot bv. in Duitsland en in Nederland. In Engeland heeft de arbeidersbeweging al heel lang een zeer brede witteboord-sector, maar door een zeer lange politieke stagnatie van die beweging is daar nog geen sprake van de positieve wisselwerking tussen de oudere arbeidersbeweging en deze beweging, zoals die zich nu in Frankrijk voordoet. Deze ontwikkeling, vooral sinds 1968 bevordert de ontwikkeling van de voorwaarden waarbinnen de revolutionaire voorhoede uit het isolement kan breken en een directe factor in de arbeiders massabeweging kan worden. Dit is een situatie die zich op deze schaal nog nergens anders voordoet.

Het verbod van de Ligue Communiste


Bovengeschetste ontwikkeling maakte twee tegengestelde en elkaar beïnvloedende bewegingen mogelijk. Met mei’68 en zijn enorme stakingsgolf was het mogelijk voor de revolutionaire voorhoede om tot een doorbraak te komen. De oprichting van de Ligue Communiste in april 1969 uit de – beide in 1968 verboden – oude Franse sectie van de Vierde Internationale: de Parti Communiste Internationaliste en de Jeunesse Communiste Révolutionnaire, betekende de stabilisering en continuering van een belangrijk deel van de in “mei” opgedane ervaring en revolutionaire bewustwording. Anderzijds maakte de ontwikkelingen en de specifieke Franse situatie het mogelijk dat de tendens tot de sterke staat in Frankrijk een hoogtepunt kon bereiken. Zowel wat betreft de directe repressie (verdubbeling van de begroting van de politie tussen ’68 en ’73) als wat betreft de indirecte repressie m.n. via censuur op radio en televisie. In de strijd tegen de opkomende arbeidersbeweging wordt geprobeerd om het verbrokkelde bourgeoisiefront door middel van een uitbreiding van de staatsmacht te stabiliseren.

De Ligue was misschien nog geen echte partij maar zeker geen splintergroep meer die over het hoofd gezien kon worden zoals Le Monde in een commentaar terecht opmerkt. Als een belangrijke organisator van o.a. de scholierenbeweging had zij een enorme invloed en sympathie onder studenten en scholieren, maar ze was géén studenten en scholieren organisatie meer.

35 % van haar leden was loontrekkend, onderwijzend personeel (ex-studenten) niet meegerekend De Ligue had 270 bedrijfsgroepen en agiteerde bij nog zo’n 180 andere bedrijven. Voor het eerst sinds jaren had de revolutionaire beweging bij stakingen een duidelijke poot aan de grond. De Ligue was de grootste revolutionaire organisatie, symbool van de doorbraak van de revolutionaire beweging in Frankrijk. Daarom was zij voor de Franse bourgeoisie zowel een gevaar als een argument voor repressie. Het verbieden van de Ligue, via een duidelijke fascistische provocatie, tijdens het politieke zomerseizoen was een poging om de verdere uitbouw zo pijnloos mogelijk de nek om te draaien. Het pakte anders uit. En dat bewijst de kracht van de Franse arbeidersbeweging op dit moment.

De PCF die meende zich denunciaties te kunnen permitteren tijdens het verbod van Gauche Proletarienne en bij de moord op Pierre Overney, die de Ligue betitelde als links-fascistisch kon deze houding nu niet meer voortzetten. De sympathie die de Ligue had bij de basis van de PCF door haar antifascistische acties, de kracht die de Ligue voorstelde, haar omvang en inplanting kon niet meer over het hoofd gezien worden. De Ligue Communiste was te groot. Een niet gepareerde aanval op de Ligue door de hele arbeidersbeweging zou het sein zijn voor verdere repressie, ook tegen organisaties als de PSU en de PCF. Maar de aanval is beantwoord. De hele Franse linkerzijde heeft krachtig geprotesteerd, in een eenheid die nog nooit werd getoond. Van lokale linkse groepjes tot de CGT, CFDT, PS en alle revolutionaire en linkse organisaties.

Het ongelooflijke deed zich voor dat een Jean Duclos een man die tijdens de Moskouse processen al in de leiding van de PCF zat, nu openbaar krachtig protesteerde tegen het verbod van de Ligue en de gevangenneming van Krivine en Rousset. Voor de politieke ontwikkeling in Frankrijk en natuurlijk ook voor de doorwerking daarvan in heel West-Europa, wordt het verbod bijna overschaduwd door het politieke krediet dat uit dit verbod voortgekomen is. Niet alleen heeft de hele Franse linkerzijde van mao-spontaneïsten, via stalinisten tot rechts-reformisten zich opgeworpen voor de verdediging van de Ligue.

Voor het eerst in de geschiedenis is de trotskistische beweging niet alleen praktisch, maar ook door iedereen openlijk erkend en aanvaard als een integraal deel van de arbeidersbeweging. De Ligue Communiste is nu wel opgeheven, maar de beweging is allerminst tot staan gebracht.

Haar leden zitten allerminst stil, haar blad “Rouge” verschijnt nu als onafhankelijk blad met een oplage die vele malen groter is als voorheen. Deze confrontatie tussen revolutionaire beweging en bourgeoisie is allerminst gunstig voor de laatste verlopen.

Zie eveneens de verklaring van het Verenigd Secretariaat in dit nummer.