James Petras en Steve Vieux

Latijns-Amerika: Mythen en werkelijkheid


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1993, januari, nr. 45, jg. 37
Vertaling: Toek Morée
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De inheemse kwestie
Latijns-Amerika: imperialisme en nationale bourgeoisie
De angst haalt het van de hoop

De jaren tachtig waren een periode van economische en sociale achteruitgang in Latijns-Amerika, jaren die algemeen bekend staan als het verloren decennium. Het duidelijke en voortdurende bewijs van de mislukking van het kapitalisme in dit gebied past nauwelijks in de juichstemming in de ontwikkelde kapitalistische landen die opkwam na de overwinning in de Koude Oorlog. Toonaangevende ideologen van banken en multinationals hebben een drievoudige strategie ontwikkeld om de negatieve resultaten te verdoezelen. Ten eerste verschuiven ze de verantwoordelijkheid voor de Latijns-Amerikaanse mislukking van het tegenwoordige vrije marktbeleid naar het vroeger gevoerde economisch beleid. Ten tweede kondigen zij het einde aan van het verloren decennium nu regeringen er toe overgaan het ongeremde kapitalisme als economisch kompas in te voeren. Ten derde bedenken zij bewijzen van geweldige steun van de bevolking voor deze nieuwe economische weg.

Volgens de recente politieke visie van de New York Times, The Economist, Forbes en andere toonaangevende bladen is het niet het kapitalisme dat de afgelopen tien jaar in Latijns-Amerika gefaald heeft, maar een verdraaide linkse populistische versie ervan. Gesteld wordt dat foutief beleid veroorzaakt is door uit de hand gelopen staatsuitgaven en salarissen, een overdreven regelgeving voor privébeleggers, grote subsidies voor verlieslijdende staatsondernemingen en een vijandige houding ten opzichte van buitenlandse investeringen. Recent, zo gaan de commentaren verder, hebben de beleidsmakers hun fouten ingezien en hebben zij een begin gemaakt met het verlaten van dit schadelijke beleid. Als resultaat hiervan beginnen de Latijns-Amerikaanse economieën, op een paar achterblijvers na, een verandering door te maken. Volgens de pleitbezorgers van het ongestuurde kapitalisme behelzen de concrete resultaten een toenemende groei, dalende inflatie en toename van buitenlandse investeringen. Deze resultaten hebben, zo zeggen de politieke geleerden, een neoliberale ‘nieuwe consensus’ teweeg gebracht tussen beleidsmakers en het volk.

We zullen allereerst ingaan op de sociaaleconomische situatie van Latijns-Amerika tussen 1981 en 1991. Vervolgens schenken we aandacht aan de drie mythen die ons door de media in de Verenigde Staten werden voorgeschoteld wat betreft de oorzaken en gevolgen van het verloren decennium en de politieke toekomstperspectieven. Mythe 1: niet de neoliberale regimes en hun beleid, maar de populistische en starre regimes zijn schuldig aan de economische en sociale achteruitgang in de jaren tachtig. Mythe 2: het invoeren van een vrije marktbeleid aan het einde van de jaren tachtig is voor de Latijns-Amerikaanse landen een keer ten goede geweest. Mythe 3: zowel onder beleidsmakers als onder arbeiders is er een nieuwe consensus ontstaan over de steun aan neoliberaal beleid.

We zullen besluiten met een bespreking van de werkelijke reden voor de huidige juichstemming in de media over de economische toestand in Latijns-Amerika.

Schuldencrisis

Iedere beschrijving van de jaren tachtig in Latijns-Amerika moet beginnen met de schuldencrisis. In 1980 bedroeg de totale buitenlandse schuld van deze landen 231 miljard dollar. Op aandrang van de banken stelden de betreffende regeringen zich verantwoordelijk voor deze schuld. In 1986 stonden zij voor ongeveer 80 % van de schuld garant, terwijl dat in 1982 nog 54 % was! Er begon aan aanzienlijke stroom van rijkdom uit het gebied te komen tussen 1982 en 1990. Het ging om ongeveer 200 miljard dollar netto, zowel winstovermakingen als betaling van rente en aflossing. Natuurlijk vereiste dat enorme opofferingen van de Latijns-Amerikaanse bevolking: In Mexico waren de rentebetalingen als aandeel van de centrale overheidsuitgaven omhoog gevlogen van 14 % in 1982 tot 55,2 % in 1988. Als percentage van het bruto binnenlands product waren de Latijns-Amerikaanse rentebetalingen twee keer zo groot als de Duitse herstelbetalingen na de Eerste Wereldoorlog. Ondanks deze geweldige overdracht van geld was de totale buitenlandse schuld in 1990 opgelopen tot 399 miljard dollar.

De economische groei per hoofd van de bevolking daalde in de loop van de jaren tachtig bijna 10 %. In de dertig jaar daarvoor was de economische groei meer dan verdubbeld. In de periode 1980-1988 daalde het bruto binnenlands product in Argentinië met 14 %, in Bolivia met 27 % en in Venezuela met 14 %. Alleen in vergelijking met Bolivia kan gezegd worden dat het record aan economische groei in Chili, het land dat als neoliberaal model moest gelden voor de gehele regio, wonderbaarlijk was. Dit land kende in de periode 1974-1989 een gemiddelde economische groei van 2,6 %. In de jaren daarvoor lag het echter nog op 4,6 %. Nieuwe handelsleningen voor de gehele regio zijn zo goed als gestopt. Binnenlandse investeringen zakten van 22,7 % van het bruto binnenlands product in 1980 tot onder de 16 % in 1989. Directe buitenlandse investeringen zijn in de periode 1982-1989 verminderd met 43 % in vergelijking met het gemiddelde van de voorgaande zeven jaar. De gemiddelde directe buitenlandse investeringen in Zuidoost-Azië en in Spanje waren grofweg tweemaal zo groot als in Latijns-Amerika. De export uit de gehele regio daalde van 8 % van het wereldtotaal in 1960 tot 4 % nu.

Armoede

Terwijl miljarden uit de economie werden gepompt en de groei sterk verminderde, werd de sociale ellende steeds erger. Het inkomen per hoofd van de bevolking daalde tussen 1980 en 1989 met 15 %. De laagste salarissen in de steden (verdiend door meer dan de helft van de werkenden) daalden in Peru met 74 %, in Ecuador met 58 % en in Mexico met 50 %. In 1990 schatte de Economische Commissie voor Latijns-Amerika van de Verenigde Naties dat 44 % van de bevolking (180 miljoen mensen) in armoede leefden. Het aantal personen dat beneden de armoedegrens leefde, is tussen 1980 en 1988 met 16 % toegenomen. Geschat werd dat ongeveer 44 % van de beroepsbevolking werkloos was of onvoldoende werk had.

De inkomensverdeling is ongelijker dan in de rest van de wereld. De rijkste 20 % van de bevolking is 21 maal zo rijk als de armste 20 %. In de laatste tien jaar heeft de rijkste 25 % haar absolute inkomen gehandhaafd of vergroot, terwijl dit voor de overige 75 % van de bevolking gedaald is. In Chili ontving 20 % van de bevolking 81 % van het inkomen.

Mythe 1: de populisten hebben alles kapot gemaakt

Volgens de toonaangevende kranten en zakenpers bestaat er geen twijfel over welke mensen en welk staatsbeleid verantwoordelijk zijn. De voornaamste schuldigen zijn de onverantwoordelijke politici die te grote overheidsuitgaven, salarissen en geldverslindende staatsbedrijven hebben bevorderd. Verkwistende en populistische linkse knoeiers met de uitgaven hebben in de jaren tachtig de Latijns-Amerikaanse economieën kapot gemaakt. De staat moet in omvang worden teruggebracht. Om in de woorden van Milton Friedman te spreken: de wezenlijke noodzaak bestaat uit het verkleinen van de omvang, de bevoegdheden en de functie van de overheid en het vergroten, verbeteren en versterken van de vrije markt, de particuliere onderneming en de economie die daarop gebaseerd is. De voorwaarden daarvoor zijn aan het verbeteren en de vooruitzichten zijn gunstiger nu de laatste jaren de Latijns-Amerikaanse regeringen en volken in toenemende mate begrip hebben ontwikkeld voor de noodzaak de staatsbevoegdheden in te krimpen. Aldus stelt de burgerlijke pers.

Dit is een volslagen verzinsel. Vanaf het begin van de jaren tachtig hebben de Latijns-Amerikaanse regeringen op meedogenloze wijze een beleid gevolgd als voorgeschreven door de elementaire leerstellingen van het neoliberale dogma: monetaristisch beleid met beperking van overheidsuitgaven, kredieten en financiering, privatisering van staatsondernemingen, denationalisatie van nationale hulpbronnen en onbeperkte openstelling van de economie voor buitenlandse investeringen en overdracht van winsten, rentes en pacht. De jaren tachtig waren zowel tien verloren jaren, als tien jaar van neoliberaal economisch management. Naast het neoliberale dogma zijn fiscale besnoeiingen het voornaamste middel geweest om geld bij elkaar te krijgen voor afbetaling van schuld. De pogingen tot fiscale discipline in de jaren tachtig zijn door een uiterst neoliberale econoom ‘heldhaftig’ genoemd. Bolivia, Chili, Mexico, Columbia, Jamaica en Costa Rica hebben allemaal hun tekorten (behalve de rentebetalingen) teruggebracht met 6 % van het bruto binnenlands product.

Sociale uitgaven werden gedurende dezelfde periode drastisch beknot. Uit een onderzoek naar de uitgaven per hoofd van de bevolking in de sociale sector bleek een gemiddelde achteruitgang van 21 % tussen 1980 en 1985. De uitgaven voor gezondheidszorg en onderwijs werden zwaar getroffen. In 1986 waren de uitgaven voor gezondheidszorg als onderdeel van de totale overheidsuitgaven 67 % van het niveau van 1980. Voor het onderwijs ging het om een teruggang tot 92 %.

Tuberculose

Deze besnoeiingen hebben geleid tot een bedreiging van de volksgezondheid. In Chili zijn de uitgaven voor gezondheidszorg per hoofd van de bevolking gedaald van 29 dollar in 1973 tot 11 dollar in 1988. In deze periode is het aantal gevallen van tyfus en virale hepatitis, twee infecties die beide verband houden met armoede en onvoldoende hygiëne, op explosieve wijze toegenomen. In Costa Rica zijn de uitgaven voor gezondheidszorg per hoofd van de bevolking teruggebracht van 228 dollar naar 121 dollar in 1988. In dit land komen ziektes, waarvan gedacht werd dat ze uitgestorven waren, zoals mazelen en tuberculose, weer voor in het kielzog van het ‘aanpassingsprogramma’. Gedurende de eerste zes maanden van 1991 werden 200.000 Latijns-Amerikanen getroffen door cholera en de epidemie breidt zich nog steeds uit. Cholera verspreidt zich via besmet water en slechte riolering. Dit is juist het soort problemen van volksgezondheid dat bestreden kan worden met de overheidsuitgaven die door de neoliberalen zo beschimpt worden. De uitgaven voor huisvesting en openbare voorzieningen, waaronder sanitaire voorzieningen (zoals het ophalen van afval, het onderhouden van de riolering en het vegen van de straten) zijn in veel Latijns-Amerikaanse landen gedaald als aandeel van de totale overheidsuitgaven. Argentijnse uitgaven in deze sectoren zakten van bijna 5 % in 1980 naar 3,6 % in 1988, in Bolivia van 1,66 % naar 0,35 % en in Mexico van 2,58 % naar 0,53 %. Volgens gegevens van de Wereldgezondheidsorganisatie zijn een miljoen mensen geïnfecteerd met het hiv-virus. Dit aantal zal, zo vermoed men, verdubbeld zijn in 1995. De nieuw vastgestelde neoliberale politiek zal niet in staat blijken om de kostbare en gecompliceerde uitdaging van de aidscrisis het hoofd te bieden.

In de loop van de jaren tachtig hebben de regeringen de subsidies, waar tot die tijd de onderste klassen van konden profiteren, ingekrompen. Bolivia bijvoorbeeld, verminderde de subsidies op voedingsartikelen waaronder brood, maar ook op gebruiksartikelen en benzine. Venezuela, Colombia en Jamaica verminderden verscheidene subsidies en prijsbeperkingen. Daardoor werd vooral de consumptiemogelijkheid van de armen en de arbeiders getroffen. Dit was soms de aanleiding tot opstanden en massale onrust. De Latijns-Amerikaanse regeringen hebben ook de inkomens van ambtenaren als doelwit gekozen. De loonkosten zakten als percentage van de centrale overheidsuitgaven in Latijns-Amerika en het Caribische gebied van 20,7 % in 1979 tot 15,4 % in 1988.

Op één terrein in het bijzonder leek aan de subsidies geen eind te komen. De privatisering van de verschillende staatsondernemingen betekende meermalen subsidies voor rijke opkopers waarvan sommigen goede contacten met de overheid hadden. Dit was het geval in Chili waar privatisering zeer uitgebreid voorkwam. In dit land werd naar schatting 600 miljoen dollar weggegeven aan opkopers in de privatiseringsgolf van 1986-87. De geprivatiseerde ondernemingen waren over het algemeen efficiënt georganiseerd en winstgevend. Volgens schattingen zal de regering in de periode 1990-95 ten gevolge van de privatisering een jaarlijkse bron van inkomsten missen, schommelend tussen de 100 en 165 miljoen dollar. De publieke verontwaardiging heeft het Chileense Huis van Afgevaardigden er toe gebracht een speciale commissie te benoemen om een onderzoek in te stellen naar deze uitverkoop.

‘Over het hoofd gezien’

Er zijn diverse redenen voor het feit dat de drastische inkrimping van de overheidsuitgaven die Latijns-Amerika de laatste tien jaar heeft ondergaan, ‘over het hoofd is gezien’ door de neoliberale pers. De eerste is eenvoudigweg dat het afrekent met de theorie dat te ruime uitgaven van populisten en linkse politici de economie van de verschillende landen in de afgrond heeft gestort. De niets ontziende bezuinigingsprogramma’s van de jaren tachtig in een aantal Latijns-Amerikaanse landen waren duidelijk het werk van doorgewinterde neoliberalen. De resultaten zijn rampzalig geweest. Een raming uit 1990 van de gevolgen van deze beleidshervormingen kwam uit op stilstand of achteruitgang van de groei in vijf van de zeven Latijns-Amerikaanse en Caribische landen. De twee uitzonderingen waren Chili en Costa Rica. Maar, zoals we hierboven al zagen, de resultaten van Chili’s groei in de jaren tachtig bleven beneden die van de jaren zestig en zeventig. In 1990 was het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking in Costa Rica nog steeds onder het niveau van 1980.

Een tweede reden voor de terughoudendheid om de vermindering van de overheidsuitgaven te bespreken, is het overduidelijke en makkelijk te begrijpen verband tussen enerzijds drastische verlaging van lonen, van uitgaven in de sociale sector en van investeringen in de infrastructuur en anderzijds het duidelijk zichtbare feit van toenemende menselijke ellende in die periode.

Tot slot wordt de inkrimping van het overheidsbudget door de neoliberale pers ‘over het hoofd gezien’ omdat discussies hierover direct leiden naar de rol van de banken in de verpaupering van Latijns-Amerika. Waar is de rijkdom gebleven? De lonen zijn gedaald. Sociale uitgaven en publieke investeringen zijn gedaald. Maar rentegevende obligaties zijn omhoog gevlogen van 11 % van de overheidsuitgaven in 1979 naar 28,1 % in 1988. Het dividend – een bedrag van vele malen het marshallplan in contante dollars – werd uit de arbeidersklasse geperst en werd naar het Noorden gezonden. Zoals de World Economic Survey van de VN het stelde in 1990: “Loonafhankelijken hebben de grootste opofferingen gebracht bij het realiseren van de winst die nodig was om de schuldbetalingen te kunnen verrichten.” In tegenstelling tot de boodschap van de neoliberale doctrine was het debiele van de jaren tachtig niet te wijten aan de vroegere populisten. Zij was het directe resultaat van de toepassing van vrije marktpolitiek gedurende dit decennium ten dienste van de buitenlandse banken en hun binnenlandse collega’s.

Mythe 2: het neoliberalisme geniet onverdeelde steun

Volgens de neoliberale ideologen bestaat er een nieuwe consensus voor het hierboven geschetste beleid. Dit is, volgens hen, aangetoond in talrijke verkiezingen waarin kandidaten die openlijk met dit beleid sympathiseerden, later hoge posities verwierven. Het meest in het oog springende feit dat men verzuimd heeft te melden in die ‘consensustheorie’ is de verkiezingsfraude in Mexico. Deze fraude maakte het de regerende PRI mogelijk dat Cardenas de verkiezingsoverwinning ontging. De vrije marktpolitiek in Mexico, zoals Salinas die voert, is gebaseerd op grootschalig verkiezingsbedrog. Dit is door bijna alle objectieve waarnemers geconstateerd. De waarheid is dat de uitvoerders van een schoksgewijze vrije marktpolitiek slechts zelden campagne met dergelijke programma’s hebben gevoerd. Alberto Fujimori van Peru is een duidelijk voorbeeld. Zijn denkbeelden bleven heel moeilijk definieerbaar tot tamelijk laat in de campagne van 1990. En zelfs toen leek hij zich, meer dan Vargas Llosa, te verzetten tegen de noodzaak van fiscale besnoeiing en een inschikkelijke houding tegenover de banken. Hij drong aan op geleidelijke bestrijding van de inflatie in plaats van een schoktherapie. Enige dagen na aanvaarding van zijn ambt kondigde hij de noodtoestand in Lima en negen andere departementen af. Hij verlaagde subsidies en gaf toestemming voor prijsstijgingen variërend van 200 % tot 3000 %. Fujimori voerde het programma van Vargas Llosa uit dat door het Peruaanse volk was afgestemd. De onmiddellijke reactie hierop waren rellen en arrestaties, terwijl de twee belangrijkste vakbonden van Peru een algemene staking begonnen tegen het beleid. 80.000 ambtenaren en 70.000 mijnwerkers namen hieraan deel.

Stakingsgolf

De regering van Aylwin in Chili is nog een voorbeeld van een regime dat de hoop op verbetering van de levensstandaard van gewone burgers in stand hield en, eenmaal aan de macht, deze liet vallen. De campagne van Aylwin had duidelijk de indruk gewekt dat sociale noden, waar gedurende een dictatuur van zeventien jaar geen aandacht aan was besteed, zouden worden aangepakt. Toen Aylwin echter begin 1990 als president was aangetreden, vertelde hij een groep vakbondsmensen dat zij een jaar tot achttien maanden lang geen verwachtingen moesten koesteren. Ongeveer anderhalf jaar later, in september 1991, werd de regering Aylwin getroffen door een stakingsgolf waaraan mijnwerkers in de kolen en kopermijnen, buschauffeurs, onderwijzend personeel en werkers in de gezondheidszorg deelnamen. De regering antwoordde met arrestaties en het breken van de stakingen. Zij kwam met het plan om de uitgaven voor de politie en de rechterlijke macht te verhogen met 20 % vergeleken met 1990.

Carlos Andres Perez van Venezuela continueerde zijn voorgaande staat van dienst als president in de jaren zeventig, toen hij buitenlandse bedrijven genationaliseerd had en op goede voet stond met de sandinisten. In zijn campagne van 1988 beloofde Perez de betalingen aan de banken drastisch te verminderen. Toen hij eenmaal weer aan het bewind was, liet hij prompt de controle op rentetarieven en prijzen van de meeste goederen en diensten vallen. De prijs van brood steeg met 66,7 %, die van pasta met 77,8 % en van benzine met 83,3 %. Eind februari begonnen de rellen in de arme wijken van Caracas en breidden zich uit over het hele land. De aanleiding hiertoe was een stijging met 50 % van de bustarieven. De staat onderdrukte de protesten met een groot verlies van mensenlevens als gevolg. Schattingen van het aantal doden variëren van 300 volgens de regering tot 700 volgens mensenrechtenorganisaties.

Het verzet tegen de bezuinigingsmaatregelen van Andres Perez is hardnekkig geweest. In februari 1990 werd Venezuela weer door een golf van verzet getroffen. Het begon vreedzaam op 15 februari met demonstraties van de arbeidersorganisaties tegen de inflatie in verscheidene steden. Op de twintigste braken voedselrellen uit en deze breidden zich uit over het hele land. Tegelijk protesteerden de studenten tegen corruptie van de regering. In oktober en november 1991 waren er rellen in de arme wijken van de voorsteden van Caracas, deze keer als reactie op gestegen vervoerstarieven. In dezelfde periode reageerden 270.000 arbeiders in Caracas en de staat Bolivar positief op een oproep tot een algemene staking.

Prijsstijgingen

Er zijn talloze andere voorbeelden van electorale dubbelhartigheid en oppositie van het volk tegen het neoliberalisme te zien in de jaren tachtig en begin negentig. De Argentijnse president Menem zwoer op zeker ogenblik van zijn campagne dat hij vijf jaar lang geen rente op de schuld zou betalen. Hij kwam daar later op terug en beloofde plechtig een moratorium op de schuld. Toen hij eenmaal aan het bewind was, installeerde Menem conservatieve en neoliberale technocraten op sleutelposities en voerde de gewone ronde van subsidievermindering, tariefsverhoging en privatiseringen in. Geen Argentijnse president heeft zich in deze eeuw onderdaniger tegenover de buitenlandse banken gedragen wat betalingen betreft, of tegenover de Verenigde Staten wat de buitenlandse politiek betreft, dan Saul Menem. Hij had zich voor de verkiezingen als nationalist-populist voorgedaan.

De president van Costa Rica, Calderon, zag zich in 1991 gedwongen af te zien van plannen voor een golf van ontslagen bij de overheid en verlaging van de uitgaven voor het universitair onderwijs na onrust onder de bevolking. Deze onrust was ontstaan nadat drastische bezuinigingen op subsidies geleid hadden tot prijsstijgingen van elementaire consumptieartikelen. Plannen voor inkrimpingen en privatiseringen brachten in december 1991 in Uruguay onder president Lacalle een 24-uurs staking in alle havens teweeg. Geprotesteerd werd tegen plannen om de privésector toe te laten tot de havendiensten. Duizenden Braziliaanse arbeiders hebben zich intens verzet tegen een poging van Collor om de staalbedrijven van de overheid te privatiseren.

De bewering van de New York Times, de Economist en anderen dat het neoliberale beleid populair is bij de bevolking, is absurd. Over het algemeen hoeft beleid dat in hoge mate populair is niet te worden ingevoerd door middel van kiezersbedrog, heimelijke campagnes, massa-executies, traangas en het breken van stakingen.

Consensus over de wijze van handelen is er zeker tussen gekozen ambtenaren en buitenlandse banken, binnenlandse exporteurs en buitenlandse opkopers die belang hebben bij de vrije marktpolitiek. In bijna alle gevallen hebben de nieuw gekozen presidenten besluiten genomen per decreet en niet volgens consensus. Honderden grote veranderingen hebben zij tot stand gebracht door hun fiat, voorbijgaand aan het gekozen Congres en de publieke opinie. De steden en het platteland werden onder militair toezicht gesteld als de bevolking zich verzette. In één middag tekende Menem meer dan honderd besluiten, waarmee hij vijftig jaar geschiedenis te niet deed en de publieke opinie tartte. Evenzo heeft Fujimori per decreet maatregelen genomen onder dreiging van militair ingrijpen.

De meeste politieke besluiten op het gebied van bezuinigingen en de vrije markt in Latijns-Amerika zijn ontworpen door het IMF en de Wereldbank. Het gaat hier om consensus van elites achter de rug van de bevolking om. In één geval moest de regering Menem bijvoorbeeld een door een functionaris van het IMF in het Engels geschreven maatregel, gericht op privatisering van overheidsbedrijven, vertalen naar het Spaans.

Mythe 3: neoliberaal beleid heeft ommekeer veroorzaakt

Het derde sprookje zegt dat de Latijns-Amerikaanse economieën een ommekeer begonnen te beleven met de invoering van een neoliberaal beleid in 1990 en 1991. De New York Times deed kort geleden een poging om van dit onderwerp een hoofdartikel op de voorpagina te maken. Daarbij werd een tabel gepresenteerd die de groei aangaf voor elf Latijns-Amerikaanse economieën in 1989 en 1990 en groeiprognoses voor 1991. In tegenspraak met de tekst van het artikel, liet de tabel zien dat de groei in zeven van de elf belangrijkste economieën in het gebied verminderde of negatief bleef in 1990 ten opzichte van 1989. De groei in de reusachtige Braziliaanse economie, waar een derde van de bevolking van het gehele continent woont, daalde drastisch van 3,3 % in 1989 naar min 4,6 % in 1990. Het reëel bruto binnenlands product in het gehele gebied daalde met 1 % in 1990. Dit is het slechtste resultaat sinds 1983. In 1990 bedroeg de inflatie in Latijns-Amerika 768 %, het slechtste resultaat ter wereld en het slechtste resultaat in het eigen gebied van de jaren tachtig. Zowel het IMF als de Aziatische Ontwikkelingsbank voorspellen een regionale groei van 1 % voor 1991. Dit is een groei die ligt beneden de vooruitzichten van ieder ander gebied in de Derde Wereld, behalve in het door oorlog verscheurde Midden Oosten.

Conclusie

De meeste algemene en zakenkranten zijn momenteel in juichstemming over de situatie in Latijns-Amerika. Deze wordt bijvoorbeeld beschreven als ‘de toekomstige economische krachtcentrale’. De toestand van de economie in het gehele gebied lijkt echter geen aanleiding te geven tot gejubel. Gestuurd door een neoliberaal beleid, hebben de Latijns- Amerikaanse economieën een teruggang ondergaan die zijn weerga in de naoorlogse geschiedenis niet kent. Vanuit het gezichtspunt van de Westerse machthebbers zou deze benadering echter blijk geven van kortzichtigheid. De regeringen hebben zich volgzaam verantwoordelijk gesteld voor enorme schulden en zijn de miljardenstroom naar de westerse banken gaan regelen. Staatsbudgetten en overheidspolitiek zijn opnieuw vastgesteld om deze overdracht te vergemakkelijken. In dit proces zijn sociale en overige uitgaven, die soms bevochten waren in tientallen jaren van krachtsinspanning en strijd, drastisch verminderd. Voor mogelijke investeerders is dit op zich een bewijs van welkome bereidheid om de arbeid onder controle te houden, indien nodig door directe confrontatie. Het resterende linkse electoraat is in veel landen nog maar een schim van wat het vroeger was, verminderd in omvang, geïntimideerd door onderdrukking door de staat. Veel van haar leiders en intellectuelen treden maar al te vaak in de voetstappen van de neoliberalen. Haar sociale basis is verwoest door de allesoverheersende strijd om het bestaan. De neoliberale politiek stimuleert dit proces zorgvuldig. De inkrimping van de staatsbudgetten hangt direct samen met de mogelijkheid om geprivatiseerd overheidsbezit voor een schijntje op te kopen in een situatie van geringere belasting en regulering. Voor investeringen zijn de hervormingstarieven verlaagd en zijn voorrangsregels voor eigen kapitaal verminderd. Taboes op militaire interventies door de Verenigde Staten tenslotte zijn doorbroken sinds de invallen in Grenada en Panama, de militaire betrokkenheid bij Midden-Amerika en de kruistocht tegen de drugs in de Andes.

Voor de banken, de multinationals en hun plaatselijke bondgenoten waren de jaren tachtig een periode van sociale en politieke vooruitgang. Vergeleken daarmee werden de economische en sociale gevolgen van het verloren decennium voor de volkeren van Latijns-Amerika als onbelangrijk gezien.

Nieuwe generatie

De sprookjes van de media en regeringskringen in de Verenigde Staten worden steeds herhaald door hun bondgenoten in Latijns-Amerika. Deze propaganda is echter een aanfluiting van de grimmige werkelijkheid waarmee Latijns-Amerikaanse werkende bevolking wordt geconfronteerd. Over het gehele continent blijven sociale bewegingen, vakbonden en buurtopstanden een nieuwe ronde van sociale beroering voorspellen. Terwijl één generatie van voormalig links georiënteerde en/of guerrilla-aanvoerders zich aansluiten bij neoliberale coalities, ontstaat een nieuwe generatie van leiders: jonge militante vrouwen in de wijkorganisaties van Santiago en in de gewapende strijd van Peru; georganiseerde boeren die de snelwegen van Colombia blokkeren; spoorwegarbeiders in Buenos Aires die wilde stakingen organiseren; metaalarbeiders die vechtpartijen houden met de politie van Sao Paulo; studenten en krottenwijkbewoners in Caracas die een confrontatie aangaan met het leger.

Het zou een schromelijke vergissing zijn de beweringen van het ministerie van Buitenlandse Zaken van de VS, de massamedia en de nieuw gekozen regeringen in Latijns-Amerika voor meer te houden dan ze zijn: mythen ter verdediging van het leegplunderen van voormalige kolonies.

Geraadpleegde literatuur:
David Felix en John Caskey; ‘The road to default.’ In: David Felix (ed.), Debt and transfiguration. Armonk, N.Y., M.E. Sharpe, 1990.
Patricia Meller, ‘IMF and World Bank roles in the Latin American foreign debt problem.’ In: Patricia Meller, The Latin American development debate. Voulder, Co., Westview Press, 1991.
Riordan Roert, ‘On the way up.’ In: Banker, augustus 1990.
Gert Rosenthal, ‘Some thoughts on poverty and recession in Latin America.’ In: Journal of Interamerican Studies and World Affairs. Spring-summer 1989.
Margaret Grosh, Social spending in Latin America. The World Bank, 1990.
Sergio Bitar (ed.), Liberalismo economico y dictadura politica. Lima, 1980.
Rodrigo Contreras et al., Salud publica. Privada y solidaria en el Chile actual. Santiago, 1986.
IMF, Government Finance Statistics Yearbook. Washington 1990.
IMF, World Economic Outlook, 1991.
Manuel Delano and Hugo Traslavina, La Herencia de los Chicago boys. Santiago, 1989.
World Bank, World tables 1991.
Peter Smith, ‘Crisis and democracy in Latin America.’ In: World Politics, july 1991.
United Nations, World Economic Survey 1990.
Keesing’s Record of World Events 1990.
Facts on File Yearbook 1990.
Tijdschriften en kranten:
Times of the Americas; Banker; Latin America Weekly Report; IMF Survey; Excelsior; The Economist; Wall Street Journal; El Mercurio; Los Angeles Times.