Norman Geras

Marxisme en proletarische zelfbevrijding[1]


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1995, zomer, (nr. 54), jg. 39
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Democratie in de strijd voor het socialisme
Conflicten zijn bevrijdend
Politieke apathie en de linkerzijde

Ik beweer helemaal niet dat deze ideeën nieuw zijn. Sommige ervan worden in een recent artikel van de hand van Hal Draper besproken.[2] Ze worden uitvoeriger en diepgaander behandeld in het boek van Michael Löwy over Marx’ revolutietheorie.[3] Teruggaande op wat Marx zélf stelde in de inleiding tot de regels van de Eerste Internationale, formuleerde hij het beginsel van zelfbevrijding als volgt: “De bevrijding van de werkende klassen moet door de werkende klassen zélf worden bevochten”. Bij een aantal latere gelegenheden bevestigden Marx en Engels uitdrukkelijk dit beginsel,[4] en in de daaropvolgende geschiedenis van de marxistische controverse wordt het, in uiteenlopende context, omarmd en verdedigd door Lenin, Luxemburg en door Trotski,[5] om er maar enkele te noemen.

Het beginsel is dus oud en is reeds vele malen bediscussieerd geweest. Ik stel het hier opnieuw ter discussie omdat de implicaties ervan verreikend zijn. Ze reiken verder dan een eenvoudige bevestiging van een democratische aanhankelijkheid aan dimensies van het marxistisch gedachtegoed die tezelfdertijd epistemologisch, politiek en sociologisch zijn. Met andere woorden, het principe van de zelfbevrijding staat centraal in – en is niet bijkomstig voor – het historisch materialisme. Als dusdanig verschaft het een nuttige invalshoek voor het beschouwen van problemen die verwant zijn met een gedachtegoed dat ik van belang acht voor radicale filosofen.

Indien we onder de hoofdding van radicale filosofie denkers opnemen die een fundamentele omvorming van de sociale orde beoogden, dan zien we dat één van de traditionele bekommernissen van de radicale filosofie het project tot omvorming van de mens zélf is geweest. Zonder de omvorming van de mensen, van hun houdingen, hun capaciteiten en gewoonten, moet de radicale wijziging van sociale verhoudingen en politieke instellingen wel onuitvoerbaar blijken – een lege en gevaarlijke utopie die buiten het bereik van de eeuwige menselijke beperkingen ligt. Projecten van sociale transformatie berusten op een contrast tussen menselijke feitelijkheden en mogelijkheden, en geven meestal een idee, hoe gering ook, van het proces waardoor dat potentieel geactualiseerd moet worden. Alles berust op de manier waarop dit proces wordt opgevat.

Ik neem Rousseau als voorbeeld. Onnodig het punt te verduidelijken dat voor hem hetgeen mensen zijn en wat ze zouden kunnen zijn twee verschillende dingen zijn. De ganse moeilijkheid ligt in de poging om de kloof tussen beide te overbruggen. Een passage uit “Le Contrat Social” getuigt van deze moeilijkheid: “Opdat een pasgeboren volk de wijze beleidsrichtlijnen naar waarde zou kunnen schatten en de fundamentele beginselen van de staatkunde zou kunnen volgen, zou het noodzakelijk zijn dat het gevolg de oorzaak zou worden; dat de sociale geest, die het product zou moeten zijn van zulke instelling, zelfs op maatschappelijk vlak zou gelden; en dat de mensen, vooraleer de wetten worden ingevoerd, zouden zijn wat enkel deze wetten van hen kunnen maken.”[6] Vrij vertaald: mensen zijn producten van hun sociale omstandigheden, ongeschikt om de maatschappij te herstichten zolang zij door onvolmaakte instellingen worden gecorrumpeerd; zij kunnen enkel de noodzaak tot sociale verandering erkennen en het vermogen daartoe verwerven indien ze reeds van de invloeden van zulke verandering geprofiteerd hebben. Ze zitten gevangen in een vicieuze cirkel die hen afsluit van het perspectief op zelfbevrijding. Rousseau’s oplossing voor het probleem is de Wetgever, die door het ter beschikking stellen van zijn wijsheid aan ordinaire stervelingen het raamwerk van instellingen en regels die ze nodig hebben, schept en hen leert wat ze kunnen en zouden moeten zijn. Maar hij kan dit enkel doen omdat hij wijs is. En hij is maar wijs omdat hij ontsnapt aan het determinisme van de corrumperende sociale omstandigheden, dit wil zeggen, dat hij van buiten uit de cirkel van onwetendheid komt die de andere mensen bindt, en optreedt als extern veranderingssubject.

Ik zal nog twee voorbeelden geven. Buonarroti: “De ervaring van de Franse Revolutie (...) (heeft) afdoende aangetoond dat een volk waarvan de geesten zijn gevormd door een regime van ongelijkheid en despotisme nauwelijks geschikt is om in het begin van een bevrijdende revolutie diegenen die deze zullen leiden en naar haar einde zullen leiden, te kiezen. Deze moeilijke taak kan enkel door wijze en moedige burgers uitgevoerd worden die, vervuld van vaderlandsliefde en liefde voor de mensheid, lang hebben gepeinsd over de oorzaken van het publieke kwaad, zichzelf hebben ontdaan van gemeenzame vooroordelen en ondeugd, vooruit zijn op de verlichting van hun tijdgenoten en, goud en wereldse pracht verachtend, hun geluk hebben gezocht (...) in het verzekeren van de overwinning van de gelijkheid.”[7] Weitling: “Te willen wachten, zoals men zoals vaak gesuggereerd zou moeten doen, tot iedereen voldoende verlicht is, zou al bij al het opgeven van de zaak betekenen; omdat een gans volk nooit eenzelfde niveau van verlichting bereikt, tenminste niet zolang ongelijkheid en de strijd tussen particuliere belangen in de maatschappij blijven bestaan”. En Weitling vervolgt met een vergelijking van de dictator die de werkenden organiseert met een hertog die zijn leger commandeert.[8]

Ik laat hier het traditionele ethische bezwaar betreffende het nastreven van bevrijdende doeleinden met autoritaire middelen terzijde. Er bestaan andere, ernstiger bezwaren tegen dit soort visie. Eén ervan kan sociologisch/politiek worden genoemd: de sociale werkelijkheid wordt voor inert gehouden, en beschikt over de macht om haar menselijke subjecten tot aanvaarding of onderwerping [te] kneden; nochtans wordt tegenover deze immense macht de macht van een Wetgever, van enkele “wijze en moedige burgers” doeltreffend geacht. Een ander bezwaar is epistemologisch van aard: de voorwaarden voor een kritisch perspectief op de werkelijkheid worden ontkend, maar sommigen, weerom enkelen, vinden bij dat alles hun weg naar de waarheid. In feite koppelt dit soort visie het meest mechanistische materialisme en determinisme (mensen zijn enkel het resultaat van hun omstandigheden) met het zuiverste idealisme en voluntarisme (enkelen ontsnappen aan deze sterke conditionering om in één klap die menselijke omstandigheden te veranderen). Of om hier het onderscheid tussen leiders en massa’s in te voeren: de massa’s zijn altijd passief en voorwerp van actie – in het ene geval vanwege de maatschappij die hen vormgeeft, in het andere, door de leiders die hen verlichten en bevrijden.

In één van zijn meer dubbelzinnige uitspraken, heeft Althusser ons gezegd dat de “hele marxistische traditie geweigerd heeft te zeggen dat het de “mens” is die de geschiedenis maakt.”[9] Wel, men kan twisten over wat wel en wat niet de marxistische “traditie” is. Maar het laten gelden van deze waarheid door Althusser verhult een andere, niet minder beduidende, die voor de althusserianen theoretisch onverteerbaar is; en dat is dat ieder van de grootste marxistische denkers en revolutionaire militanten van Marx tot heden, en dit min of meer uitdrukkelijk, hebben gezegd dat het de mens is die de geschiedenis maakt, al is het op basis van objectieve voorwaarden die ze als gegeven moeten aannemen.[10] Die gedachte, die in deze vorm doorgaans erkend wordt als algemeen en abstract, is niettemin beslissend, omdat ze staat voor de breuk van Marx met de ganse problematiek die ik zojuist heb besproken, en ze al zijn meer concrete en specifieke theoretische constructies toelicht. Ik zal slechts kort aan de “Stellingen over Feuerbach” refereren, daar deze maar al te goed gekend zijn. Mensen zijn noch passieve resultaten, noch almachtige wilssubjecten, maar tegelijkertijd de subjecten en objecten van een praktijk die sociale en ideologische structuren tot stand brengt en omvormt, en doorheen dit proces de mensen zélf omvormt. In de woorden van Marx: “Het samenvallen van het veranderen van de omstandigheden en van de menselijke activiteit of zelfverandering kan enkel worden opgevat en rationeel begrepen als revolutionaire praktijk.”[11] Dezelfde gedachte wordt uitgedrukt in De Duitse Ideologie.[12] In alle geval doorbreekt dit de cirkel die mensen afsnijdt van de mogelijkheid tot zelfomvorming, en bevrijdt hen zodoende van de nood aan bevrijders.

Maar voor Marx is de bewerker van sociale verandering in de huidige periode, het vehikel van de socialistische revolutie, niet op abstracte wijze de mens-in-het-algemeen, maar de proletarische massa. Indien er enige geldigheid in het althusseriaanse antihumanisme zit, dan lijkt me het dit wel te zijn en hier ook wel bij op te houden. Het probleem van de omvorming en bevrijding van de mens is in eerste instantie het probleem van de omvorming en bevrijding van het proletariaat. Dit proces behelst, buiten het veroveren van de politieke macht (de dictatuur van het proletariaat) en al wat daaruit voortvloeit, ook hetgeen we ruim gesproken de opvoeding van het proletariaat zélf kunnen noemen. Opvoeding in verschillende betekenissen: het afwerpen van alle gewoonten van onderwerping die aangekweekt zijn vanuit de ondergeschikte positie in de kapitalistische maatschappij en versterkt worden door de heersende ideologie van die maatschappij; bevrijding van alle sporen van die ideologie, erkenning van haar ware klassebelangen en van de middelen noodzakelijk voor de realisatie van die belangen; het verkrijgen van vertrouwen in haar eigen vermogen tot organiseren en besturen, van ervaring in organisatie en politieke besluitvorming – dergelijk vertrouwen en zulke ervaring worden het proletariaat door het politieke apparaat van de burgerlijke staat min of meer ontzegd. Met andere woorden, wat ik de opvoeding van het proletariaat heb genoemd is gewoon het proces waardoor het een zelfstandig klassebewustzijn verwerft en waardoor het zelfstandige klassenorganisaties vormt met inbegrip van de instellingen van dubbele macht en van de toekomstige proletarische staat. En deze opvoeding is een essentieel onderdeel van de socialistische revolutie die zonder haar ondenkbaar zou zijn. Hoe wordt zulke opvoeding nu verkregen?

Ik zal uitvoerig uit Marx citeren. De eerste passage komt uit De Duitse Ideologie:

“Zowel voor de voortbrenging op massaschaal van dit communistisch bewustzijn, als voor het welslagen van de zaak zelf, is een verandering van de mens op grote schaal noodzakelijk, een verandering die enkel plaats kan vinden in een praktische beweging, een revolutie; deze revolutie is daartoe noodzakelijk, niet enkel omdat de heersende klasse niet op een andere manier kan omvergeworpen worden, maar ook omdat de haar omverwerpende klasse enkel in een revolutie erin kan slagen zich te ontdoen van het stof der jaren en geschikt gemaakt worden om de maatschappij te herstichten.”[13] De tweede komt uit De Burgeroorlog in Frankrijk: “De werkende klasse (...) weet dat om haar eigen bevrijding te bewerkstelligen, en daarmee samen die hogere vorm waarnaar de huidige maatschappij onweerstaanbaar tendeert doorheen haar eigen economisch functioneren, zal ze doorheen lange strijd, door een serie van historische processen moeten, en zowel de omstandigheden als de mens veranderen.”[14] Het proletariaat verandert zichzelf en voedt zichzelf op in het proces van haar revolutionaire strijd voor het omverwerpen van de kapitalistische maatschappij. De opvoeding van het proletariaat is in essentie een zelfopvoeding. Opdat dat niet de aloude en gemakkelijke beschuldiging van spontaneïsme zou uitlokken, zal ik enige noodzakelijke verduidelijkingen aanbrengen. De waarheid die in de zogenaamd spontaneïstische versies van het marxisme vervat ligt, lijkt me de volgende te zijn: de spontane bereidheid van de werkende klasse om, op zijn minst periodiek, niet enkel voor deze of gene partiële doelstelling te vechten, maar tegen de wortels van haar uitbuiting en onderdrukking zélf, tegen de kapitalistische maatschappij zélf, is de noodzakelijke doch niet voldoende voorwaarde voor het socialisme. Het is enkel een andere manier van zeggen dat de kapitalistische maatschappij de objectieve tegenstellingen belichaamt die de historische mogelijkheid (en ik zeg niet meer dan “mogelijkheid”) van het socialisme scheppen. Indien dit wordt ontkend, dan wordt het socialisme gewoon één ethisch ideaal tussen andere, of het theoretische project van marxistische intellectuelen, zonder maatschappelijke hefboom te zijn en er zo machteloos tegenover als Rousseaus Wetgever en zijn varianten. Natuurlijk werd en wordt juist zo’n visie op socialisme breed aangehangen, van Edward Bernstein tot de talloze hedendaagse tegenstanders van het revolutionaire marxisme. Ik beperk mezelf hier tot te stellen dat indien die visie correct is, het marxisme fout zit. Het is daarom niet verrassend dat Lenins stelling in Wat te doen? (dat de spontane actie van de werkende klasse het syndicalisme voortbrengt en slechts syndicalisme dat uitgerekend burgerlijke politiek van de werkende klasse is),[15] als polemisch wapen aangewend tegen de Economisten, een stelling is die hij al snel losliet.[16]

Tezelfdertijd is het benadrukken van het feit dat de opvoeding en emancipatie van het proletariaat vooral processen van zelfopvoeding en zelfemancipatie zijn [spreekt dat] op geen enkele manier de marxistische en leninistische theorie van de partij tegen. Voor Marx en Lenin is de partij niets anders dan het instrument van de werkende klasse, haar eigen strijdorganisatie; het is voor hen niet nog een ander uitwendig subject van bevrijding dat boven de massa’s staat of er superieur aan is. Ze ontleent haar voornaamste reden van bestaan aan verschillende noodwendigheden: de nood aan een strijdorganisatie ter coördinatie en leiding van de strijd van een klasse waarvan de spontane en gefragmenteerde initiatieven noodzakelijk, maar op zichzelf niet voldoende zijn voor revolutionair succes; de noodzaak tot het bijeenbrengen en politiek voorbereiden van de meest gevorderde delen van die klasse, welke in opzicht van bewustzijn en organisatie immers geen homogeen geheel vormt, en daar zulke voorafgaandelijke voorbereiding onmisbaar is opdat ware massaopstanden, wanneer deze zich voordoen, niet nutteloos verloren gaan, verknoeid en verslagen worden; de noodzaak tot centralisatie en consolidatie van de historische ervaring, lessen en kennis die door de werkende klasse in haar vorige gevechten werd verworven. Maar zelfs de verhouding tussen de partij en de massa’s buiten de partij zou niet als zuiver eenzijdig mogen worden opgevat, waarbij eerstgenoemde laatstgenoemde opvoedt en emancipeert. Daar de partij enkel een daadwerkelijke invloed op de massa’s kan uitoefenen indien deze massa’s zélf in de politieke strijd worden betrokken en doorheen hun eigen ervaring de lessen leren die hen door de propaganda en de agitatie werden overgedragen. En dan zeggen we nog niets over wat de partij zélf van hen moet leren om haar vermogen tot succesvol leiderschap aan te tonen. In alle geval is de verhouding wederzijds en politiek veeleer dan eenzijdig en pedagogisch van aard. Een volgende belangrijke verduidelijking: de nadruk op zelfopvoeding betekent voor Marx natuurlijk niet dat de arbeidersbeweging geen behoefte heeft aan intellectuelen, en in het bijzonder aan intellectuelen die uit andere klassen dan de arbeidersklasse komen. Er bestaat bijvoorbeeld een zeer bekende passage in Het Communistisch Manifest waarin Marx en Engels uitdrukkelijk gewag maken van een deel van de burgerij, en van burgerlijke ideologen, die naar het proletariaat “overlopen”, de revolutionaire klasse “vervoegen”.[17] In een minder bekende tekst uit 1879, herhalen ze dit: “Het is een onvermijdelijk verschijnsel, geworteld in de loop der ontwikkelingen, dat best ook mensen van wat tot nu toe de heersende klassen zijn geweest, bij het militante proletariaat zouden aansluiten en het voorzien van opvoedende elementen. We stelden dit duidelijk in het Manifest. Maar (...) indien dit soort mensen uit andere klassen de arbeidersbeweging vervoegt, moet de eerste voorwaarde zijn dat zij geen overblijfselen van burgerlijke, kleinburgerlijke en andere dergelijke vooringenomenheden met zich meebrengen, maar oprecht de proletarische kijk aannemen.”[18]

Ik heb hier dus niet de bedoeling om de geweldige theoretische arbeid te verdoezelen waarmee Marx en daarna volgende marxisten een kennislichaam voortbrachten dat de strijd van de werkende klasse zou kunnen richting geven en leiden. Het zou gewoonweg naïef zijn te denken dat de arbeiders enkel uit de politieke strijd die kennis zouden kunnen verwerven. Hoe dan ook is het dit zelfde kennislichaam waar Marx naar verwijst wanneer hij in het laatstgenoemde citaat spreekt over de “proletarische kijk”; het is dit zelfde kennislichaam waarvan wordt gezegd (in het nawoord van de tweede Duitse editie van Het Kapitaal) dat het het proletariaat “vertegenwoordigt”;[19] en het is dit zelfde kennislichaam waarvan (in De Armoede van de Filosofie) wordt gezegd dat het een “product” van de historische beweging van het proletariaat is.[20] Waarbij Marx volgens mij het volgende bedoelt: de politieke gevechten van het proletariaat die de vernietiging van de kapitalistische maatschappij tot doel hebben, vormen de mogelijkheidsvoorwaarde van de marxistische wetenschap die de kapitalistische maatschappij opvat en uitlegt als een sociale formatie tussen andere, die een historische oorsprong en termijn heeft. Zonder deze politieke strijd, zonder de klassebelangen die deze beoogt te realiseren, zonder de verbondenheid van revolutionaire intellectuelen met deze belangen en zonder hun deelname aan deze strijd, zonder de tegenstrijdigheden van het kapitalisme, zou het marxisme niet voortgebracht zijn. In die zin is marxisme een klassewetenschap.[21] Enkel zij die er niet in slagen het nodige logische onderscheid te maken tussen de sociologische kwestie van het ontstaan van een denken en de epistemologische vraag naar de waarheid ervan zullen deze laatste bewering voor een onderschrijven van het relativisme houden, hetgeen niet zo is.

Om alles hier even samen te vatten: Marx beweerde een wetenschap te hebben uitgewerkt. Of die bewering nu wordt aanvaard of niet, het is belangrijk te noteren dat hij niet beweerde deze buitenom of onafhankelijk van de arbeidersbeweging te hebben uitgewerkt en op eenzijdige manier naar deze beweging gebracht te hebben. Deze bewering werd door anderen voor hem gedaan, door Kautsky en door Lenin (doch in Lenins geval ging het weer om een polemisch wapen tegen Economisme en was het niet typerend voor zijn denken).[22] Die bewering lijkt me idealistisch en onverenigbaar met het historisch materialisme. Ik bespreek nog één punt en kom dan tot een besluit.

Niettegenstaande de voornoemde argumenten is het waar dat binnen het marxistische denken, de visie van de massa’s als totale objecten van hun omstandigheden zich herhaalt. Twee voorbeelden. Het eerste betreft Althusser, voor wie mensen niets meer zijn dan de steunpilaren en de resultaten van hun sociale, politieke en ideologische verhoudingen. Maar als ze niets méér zijn dan dat, hoe kunnen ze dan überhaupt deze verhoudingen vernietigen en omvormen? Het antwoord luidt, zoals het wel moet luiden, door de macht van een kennis (Theoretische Praktijk) die hen van buitenaf wordt aangereikt. Het tweede betreft Marcuse: de werkende klasse is geïntegreerd, gemanipuleerd, geïndoctrineerd, haar revolutionair potentieel bedwongen, zich bereidwillig onderwerpend aan uitbuiting en onderdrukking, er niet in lukkend om te zien – want niet in staat om waar te nemen – wat haar werkelijke belangen zijn. Het is geen toeval dat Marcuse blijft terugkomen op het begrip van “opvoedende dictatuur”, om dit elke [keer(?)] opnieuw als onaanvaardbaar te verwerpen.[23]

Ik besluit met een citaat van Marx en Engels, uit de “Circulaire” van 1879: “Wanneer de Internationale werd opgericht, formuleerden we uitdrukkelijk de strijdkreet: De bevrijding van de werkende klasse moet het werk van de werkende klasse zelf zijn. Wij kunnen daarom niet samenwerken met mensen die openlijk stellen dat de arbeiders onvoldoende gevormd zijn om zichzelf te bevrijden en eerst van bovenaf dienen verlost te worden door filantropische grote en kleine bourgeois.”[24]

_______________
[1] Deze tekst is een weergave van een spreekbeurt die in Londen op 23 april 1972 op het eerste Radicale Filosofencongres werd gehouden.
[2] “The principle of Self-Emancipation in Marx and Engels”, in R. Miliband en J. Saville (uitg.), “The Socialist Register 1971”, Londen, p. 81-109.
[3] “La théorie de la révolution chez le jeune Marx”, Parijs 1970.
[4] K. Marx en F. Engels, “Selected Works”, 3 vol., Moskou, 1969-1970, Vol. 1, p. 104, Vol 2, p. 19, Vol. 3, p. 20, 94.
[5] V.I. Lenin, “Collected Works”, Moskou 1960- 1970, Vol. 9, p. 29; R. Luxemburg, “Selected Political Writings” (ed. R. Looker), Londen 1972, p. 159, 272, 278; L. Trotsky, “Their Morals and Ours”, New York 1966, p. 42.
[6] “The Social Contract”, Boek II, hfdst. 7
[7] Geciteerd in Löwy, “La théorie...”, p. 85
[8] Ibid., p. 90-91
[9] L. Althusser, “Lenin and Philosphy and other essays”, NLB, Londen 1971, p. 24.
[10] Zie K. Marx, “Capital”, Moskou 1961-62, Vol. 1, p. 372; Marx en Engels, “Selected Works, Vol I, p. 398, Vol. 3, p. 487; Lenin, “Collected Works”, Vol. 21, p. 57; Luxemburg, “Selected Political Writings”, p. 194; L. Trotsky, “The History of the Russian Revolution”, Ann Arbor n.d., Vol. 3, p. 166 en “My Life”, New York 1960, p. 396-397; “Venceremos: The Speeches and Writings of Ernesto Che Guevara (ed. J. Gerassi), Londen 1968, p. 293; etc.
[11] De derde van de “Theses”, in K. Marx en F. Engels, “The German Ideology”, Londen 1965, p. 646.
[12] Ibid., p. 229-230.
[13] Ibid., p. 86.
[14] Marx en Engels, “Selected Works”, Vol. 2, p. 224.
[15] Lenin, “Collected Works”, Vol. 5, p. 437, 375.
[16] Zie bijvoorbeeld, “Collected Works”, Vol. 9, p, 17-18, 113, Vol.10, p.32, en Vol.13, p. 100-108.
[17] Marx en Engels, “Selected Works”, Vol. 1, p. 117.
[18] Ibid., Vol. 3, p. 92-93.
[19] “Capital”, Vol. 1, p. 16
[20] K. Marx, “De Armoede van de Filosofie”, Moskou 1966, p. 109
[21] Cfr. Lenin, “Collected Works”, Vol. 1, p. 327- 328, Vol. 19, p. 23
[22] Cfr. bijvoorbeeld: “Een juiste revolutionaire theorie (...) neemt enkel vaste vorm aan in nauwe verbinding met de praktische activiteit van een werkelijke massa- en werkelijk revolutionaire beweging.” Lenin, “Collected Works”, Vol. 31, p. 25.
[23] H. Marcuse, “Eros and Civilization”, New York 1961, p. 206, en “One-Dimensional Man”, London 1964, p. 6, 39-41
[24] Marx en Engels, “Selected Works”, Vol. 3, p. 94