Dirk Van Damme

Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis

Themanummer ‘Verzuiling’ Jg. XIII, 1982, nr. 1.

Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 3, juni, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA



De huidige Belgische maatschappij ‘verzuild’ noemen, is tegenwoordig niet meer dan een open deur intrappen. De ‘verzuiling’ is als werkelijkheid voor vrijwel iedereen in België, of beter – zoals uit een aantal bijdragen tot dit themanummer duidelijk wordt – vooral in Vlaanderen, zichtbaar. Toch dreigt het begrip ‘verzuiling’ geen gelijke tred te kunnen houden met de werkelijkheid die het moet verklaren. Of zoals een van de belangrijkste hanteerders van het begrip, Jaak Billiet, op het einde van zijn bijdrage stelt: “Men zou kunnen stellen dat de evolutie van de verzuiling als verschijnsel dreigt te ontsnappen aan het concept ‘verzuiling’ als analyse-instrument”. Het concept ‘verzuiling’ is inderdaad niet zonder problemen. Het werd vooral door sociologen en politicologen naar voor geschoven.

Bij historici is er steeds iets van een onuitgesproken terughoudendheid t.a.v. het begrip geweest. Men vroeg zich af of het – zoals in de vraagstelling van Jan Art – op een veranderde perceptie of een veranderde realiteit betrekking had. Duidt de term ‘katholieke zuil’ m.a.w. iets wezenlijk anders aan, en zo niet, verklaart het meer dan de voor historici meer vertrouwde begrippen ‘klerikalisme’ of ‘régime clérical’? Dat historici zich over het begrip ‘Verzuiling’ buigen – de werkelijkheid is hen al lang bekend – kunnen we dan niet anders dan toejuichen. Slechts een historische analyse kan een fundamenteel inzicht in de maatschappelijke dynamiek opleveren.

De belangrijkste bijdragen tot dit themanummer zijn ook in die zin opgevat. Twee met de materie vertrouwde historici herinterpreteren hun eigen onderzoek in het licht van wat het concept kan helpen klaren en twee sociologen, die steeds het begrip als kernbegrip in hun werk hebben toegepast, verfijnd en gepresenteerd, synthetiseren hun bevindingen vanuit een historisch-theoretische vraagstelling.

Voor Jan Art, die het geheel opent, is het gebruik van de term ‘katholieke zuil’ verantwoord. In zoverre het slaat op het feit dat religieuze groepen profaan geachte maatschappelijke functies organiseren op levensbeschouwelijke grondslag is de katholieke zuil het verlengstuk van het oude klerikalisme. Maar met de verschuiving van de feitelijke macht van de clerus naar de leken en professionals in onderwijs, gezondheidszorg en politiek – een thema dat ook in de bijdrage van Dobbelaere naar voor komt – is de term ‘katholieke zuil’ beter dan ‘klerikale zuil’. Jan Art onderzoekt dan concreter de aanvang van het proces waarvan de uitkomst door sociologen ‘de katholieke zuil’ is genoemd. Na een schets van het klerikalisme als een geheel aan reactievormen van de clerus op een nieuwe maatschappelijke omgeving en nieuwe afhankelijkheden, duidt hij een aantal factoren aan, zoals professionalisering en autonomisering van het politieke bedrijf en de secularisering van maatschappelijke terreinen, die voor de vorming van de zuil verantwoordelijk zijn.

Els Witte overloopt in een erg interessante bijdrage haar onderzoek van de vrijzinnigheid vanuit de vraag of we ook hier van een verzuilingsproces kunnen spreken. Al te gemakkelijk suggereert men met het begrip verzuiling een parallellisme tussen katholieke en vrijzinnige werelden. Deze suggestie houdt volgens haar geen steek. Vanuit een historische invalshoek kan men bij de vrijzinnigheid moeilijk eenzelfde integrerend vermogen als bij de katholieke vaststellen. Enkel op politiek vlak kan er een zekere verzuilingsfunctie waargenomen worden, in zoverre de vrijzinnigheid zich probeert te beveiligen tegenover de overheersende katholieke zuil. In een interessante historische synthese analyseert ze de vrijzinnigheid vanuit het feit dat de klassentegenstelling dwars door deze stroming loopt, terwijl de katholieke zuil op een verticale integratie van de klassen is gebaseerd. De vrijzinnigheid werd door die scheiding sterk verdeeld. Een integrerende rol werd door een intellectuele elite vervuld die zowel in het burgerlijk-liberale als in het socialistische kamp belangrijke posities bezette.

Deze beide historisch gerichte artikels zijn m.i. de interessantste van het geheel. Toch laten ze iets onbevredigends na. Op de waarde van het verzuilingsconcept is niet voldoende expliciet ingegaan. Beide auteurs hebben zich gericht op de vorming van respectievelijk de katholieke en vrijzinnige zuil. De verzuiling is als concept dat beide processen moet helpen verklaren, wat achterwege gebleven. Het inzicht, dat uit deze artikels naar voren komt, dat men bij beide ‘zuilen’ op zeer verschillende realiteiten dezelfde term kleeft, wordt onvoldoende theoretisch uitgewerkt naar het begrip ‘verzuiling’ zelf. Verder is m.i. de identificatie van de verzuiling met de levensbeschouwelijke tegenstelling katholiek-vrijzinnig onbevredigend. Meer bepaald wordt de verhouding tussen verzuiling en klassenstrijd, door Els Witte aangeraakt maar ook niet verder uitgewerkt, nauwelijks verhelderd.

De bijdragen van Billiet en Dobbelaere bevatten weinig nieuwe inzichten. Billiet relateert verzuiling en politiek vanuit een theoretisch – vooral Angelsaksisch – politicologisch kader. Daarin wordt verzuiling als een product van institutionalisering van maatschappelijke scheidingslijnen beschouwd, waarbij in België de levensbeschouwelijke volledig, de sociaaleconomische semi- en de etnische niet geïnstitutionaliseerd is.

In het grootste deel van zijn artikel onderzoekt de auteur hoe deze verzuiling bijdraagt tot de politieke stabiliteit en hoe verzuiling zelf ook product is van de politieke output. Dobbelaere synthetiseert de onderzoekingen die hijzelf en Billiet over de gevolgen van de secularisering voor de integratie of desintegratie van de katholieke zuil hebben uitgevoerd. Nadruk ligt hierbij op die factoren die de stabiliteit van de zuil in een periode van toenemende secularisatie moeten verklaren. Vooral de professionalisering, waardoor ondanks conflicten het levensbeschouwelijke steeds meer in isolement komt, levert problemen op voor de integratie van de zuil. Het tegengewicht en het integrerend effect komt van de ontwikkeling van een ‘socioculturele christenheid’ in plaats van een kerkelijk katholicisme enerzijds, en van een toename van selectieve controlemechanismen t.a.v. cruciale posities in de zuil anderzijds.

De twee Franstalige bijdragen zijn minder boeiend. Miroir belicht het liberale syndicalisme vanuit historisch standpunt. Paul Gérin tenslotte laat in zijn bijdrage zien dat de verzuiling in Wallonië minder duidelijk te herkennen is.

Hoewel het samenbrengen van historici en sociologen nog als enigszins artificieel naar voren komt – elk blijft hier nogal sterk bij het eigen materieel en methodisch kader – lijkt mij dit themanummer zeker als aanzet voor verder onderzoek en confrontatie belangrijk. Een aantal artikels zijn daarenboven vooral vanuit hun synthetisch karakter interessant voor mensen die een eerste zicht willen krijgen op wat er aan historisch en sociologisch werk over verzuiling gebeurt.