Jesus Albarracin

Het neoliberaal fiasco


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1993, najaar, (nr. 47), jg. 37
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De sociale en politieke grondslagen van het ‘nieuwe liberalisme’
Neoliberale globalisering en armoede
Deregulering en mondialisering van de kapitaalmarkt

Toekomstige historici zullen het neoliberale decennium van de jaren tachtig beschrijven als sterk conservatief, als een periode van verval op het terrein van cultuur, artistieke creativiteit en politieke vrijheden. Zij zullen tot de conclusie komen dat het in deze periode niet gelukt is de kapitalistische crisis te stoppen. Integendeel, zij zullen opmerken dat degenen die een radicaal liberaal economisch beleid stimuleerden, vooral nieuwe problemen hebben veroorzaakt.


Verschillende factoren hebben het verloop van de economische crisis bepaald. De meest opvallende en meest bepalende, was de teruggang in de winstvoet vanaf het begin van de jaren zeventig. Economen hebben deze periode beschreven als een crisis van de aanbodzijde, of zoals Marx het noemde, een crisis die veroorzaakt wordt door de zwakte van de bourgeoisie.

In die periode was de strategie van het kapitaal het creëren van voorwaarden voor herstel van de winstvoet door een politiek van bezuinigingen en aanpassingen. Dit betekende het beperken van de inkomens en de werkzekerheid, inkrimping van de sociale zekerheid en andere monetaristische maatregelen. De lasten van de crisis moesten geheel gedragen worden door de werkenden.

Gezien de internationalisering van het kapitaal en de omvang van de crisis kan geen enkele oplossing beperkt blijven tot één land. Dit verklaart de algemene verbreiding van de crisispolitiek en de reusachtige uitbuiting van de derde wereld. De huidige situatie heeft natuurlijk ook andere economische dimensies: een crisis van het internationale monetaire systeem, het verval van de Amerikaanse hegemonie, de verscherping van inter-imperialistische concurrentie – vooral tussen de Verenigde Staten, de Europese Gemeenschap en Japan – en het gevecht om nieuwe markten in Oost-Europa na de crisis van het ‘reëel bestaande socialisme’.


Vrije markt


Het keynesianisme, de inspiratiebron in de naoorlogse periode van economische groei, heeft terrein verloren aan het neoliberaal denken vanaf de intrede van de crisis. De heersende klasse heeft het neoliberalisme beschouwd als een veel effectiever uitgangspunt voor het ontwikkelen van een crisispolitiek. In de eerste plaats heeft het liberalisme geprobeerd de crisis te verklaren als een gevolg van beperkingen die de vrije markt werden opgelegd. De gestegen olieprijzen werden als oorzaak aangewezen voor het begin van de crisis. Ze werden betiteld als een bedreiging van de hele productie. Maar, zo ging de redenering verder, de crisis zou slechts van tijdelijke aard zijn geweest als de arbeiders lagere lonen, tijdelijke werkloosheid en een verandering in arbeidsomstandigheden zouden hebben geaccepteerd, dat wil zeggen als ze de markt vrijelijk z’n werk hadden laten doen. De pleitbezorgers van deze benadering drongen er bij de regeringen van geïndustrialiseerde landen op aan om de economie te dereguleren en de vrije markt zijn werk te laten doen. De crisis zou zichzelf kunnen oplossen, mits zij zou kunnen leiden tot een herstructurering van de productie en een herstel van de winstvoet middels een daling van de arbeidskosten.

Ten tweede had het kapitaal er belang bij de welvaartsstaat terug te draaien. Economische crisis betekende een stijging van de overheidsschulden. Dit zou economisch herstel moeilijker maken. De economische groei van na de oorlog maakte het de staat mogelijk om welvaartsvoorzieningen te creëren en uit te bouwen. Maar de winstvoet is nu gedaald en herstel vereist een toename van de uitbuitingsgraad. Dit zou gerealiseerd kunnen worden door een daling van de lonen en van alle vormen van sociale voorziening. Tegelijk vereist een herstel van de winstvoet een verlaging van de belastingdruk, hetgeen het begrotingstekort verder zou verergeren.


Inflatie


Maar er zijn ook monetaire redenen voor de ondersteuning van de neoliberale benadering. De huidige economische recessie is gedomineerd door de kwestie van de permanente inflatie. Het kapitalisme heeft behoefte aan een zeker niveau van prijsstijgingen om de realisatie van meerwaarde te ondersteunen. Maar tegelijk is er behoefte aan verlaging van de inflatie zodat goederen internationaal concurrerend blijven. Als de inflatie uit de hand loopt, dreigt dat het hele systeem te verstoren. Leningen en het in omloop brengen van extra geld moeten dus beperkt blijven, maar iedere toename van de overheidsschuld verkleint de ruimte voor nieuwe leningen aan de marktsector.

Die laatste vormen een bron van inflatie. Maar het kapitaal is er ook bij gebaat, omdat het de gevolgen van de crisis verzacht en de realisatie van meerwaarde stimuleert. Een groei van de overheidsschuld wordt echter als een onaantrekkelijk scenario gezien, omdat het het herstel van de winsten verhindert en het een bron van permanente inflatie is.

Ten derde heeft de crisis van het internationale monetaire systeem een impuls gegeven aan het neoliberale project. Het functioneren van de kapitalistische economie is afhankelijk van de degelijkheid van het monetaire systeem. Op haar beurt is dat weer afhankelijk van het bestaan van een leidende macht wiens geld wisselwaarde en de kracht van waardebepaling heeft. De Verenigde Staten en de dollar konden deze rol spelen in de periode van naoorlogse expansie. Maar vanaf het begin van de jaren zeventig verloor de dollar haar leidende rol, voornamelijk als gevolg van problemen in de Amerikaanse economie.

De dominantie van de keynesiaanse ideeën en van volledige werkgelegenheid als een doel van economische politiek, betekende dat vaste wisselkoersen alleen konden worden aangepast als de economieën eerst hun structurele betalingsbalanstekorten zouden overwinnen.


Monetaire instabiliteit Europa


Voor de EG was de crisis van het systeem een gevolg van grote instabiliteit van de geldkoersen. Dit verstoorde het functioneren van de gezamenlijke markt en kwam in conflict met het doel van één enkele markt en een gezamenlijke munt, allebei hoofddoelen in de constructie van Europa. Het doel van het bereiken van een acceptabel niveau van stabiliteit van de Europese munten vereist een zekere mate van overeenstemming over de te voeren economische politiek, maar vooral een bereidheid een gezamenlijke munt in te voeren. Andere doelen zijn de afgelopen tijd hieraan opgeofferd. Dit heeft alle regeringen versterkt in hun maatregelen om de economische crisis het hoofd te bieden en een neoliberale koers voor Europa in te slaan.

Zodoende verschaft de neoliberale economie – niet te verwarren met het liberalisme dat de negentiende eeuwse burgerlijke revoluties inspireerde – de ideologie die is overgenomen door het kapitalisme om de economische crisis in haar voordeel op te lossen. Maar het is niet de enige visie voor een oplossing. Crisispolitiek en aanpassingsbeleid hebben niet altijd een neoliberale rechtvaardiging en kunnen deze zelfs verliezen.


Tot de crisis van de jaren dertig was het neoklassieke economische denken – fundamenteel voor de liberale economie – dominant. De markt werd beschouwd als het perfecte instituut om een groeiend aanbod om te zetten in een groeiende vraag. Zoals Von Mises en Von Hayek in 1929 zeiden, had er geen depressie hoeven komen als de markt de gelegenheid had gekregen vrij haar werk te doen.

De neoklassieke benadering berust op de veronderstelling dat volledige werkgelegenheid de norm is en dat iedere afwijking hiervan slechts tijdelijk is. De economie zelf zou steeds zijn eigen medicijn leveren. Regelmatige crises komen wel voor, maar die hebben de functie om de productiecapaciteit aan te passen aan de koopkracht. Minder productieve en moderne ondernemingen verdwijnen, de arbeidsproductiviteit neemt toe en hierdoor zou het herstel vanzelf intreden. Laat de markt zijn werk maar doen.

De werkelijkheid van de jaren dertig was echter geheel anders. De werkloosheid bereikte historische hoogten, overcapaciteit in de productie was de norm en er was geen enkel teken van spontaan herstel. De bedreigingen voor het kapitalisme leken groter dan de noodzaak van herstructurering en een sterke munt. De heersende krachten van het kapitaal besloten daarom tot een verandering van de economische politiek om de gevolgen van de crisis op te vangen.

De zogeheten ‘keynesiaanse revolutie’ met haar nieuwe opvattingen over de invloed van de staat in het economisch beheer, was een bewuste ideologische uitdrukking van deze verandering door de heersende klasse. Sindsdien speelt de staat een belangrijke rol in het functioneren van de kapitalistische economie. De keynesiaanse ideologie was dominant geworden en regeringen gebruikten haar recepten in een poging om crises te voorkomen, door de effectieve vraag stabiel te houden middels groei van de overheidsuitgaven. Op dat moment werd de ‘welvaartsstaat’ geboren.


Terug naar de jaren dertig?


Twee decennia na het uitbreken van de huidige economische crisis, blijkt de neoliberale politiek gefaald te hebben om de voorwaarden te scheppen voor kapitalistisch herstel. Hoewel de winstvoet hersteld is, blijft die beneden het niveau van vóór de jaren zeventig en onder het niveau dat nodig zou zijn om een nieuwe fase van blijvende groei in te luiden. Integendeel, de neoliberale politiek heeft een vraagelement geïntroduceerd in de huidige crisis.

Zoals gezegd werd de crisis volgens de neoliberale analyse veroorzaakt door een stagnatie aan de aanbodzijde die de winstvoet deed dalen en daardoor de investeringen, de productie en de werkgelegenheid in gevaar bracht. Deze situatie kan met behulp van een keynesiaanse vraageconomie niet meer worden teruggedraaid, omdat er geen sprake zal zijn van een groei van de productie zonder een verhoging van de prijzen. Het is daarom noodzakelijk oplossingen te zoeken aan de aanbodzijde.

Aan de ene kant zou dit moeten lukken door, middels verlaging van de lonen, financiële middelen te verplaatsen van inkomens naar winsten. De veronderstelling hierbij was dat werkgevers bij meer winst meer zouden investeren, waardoor de productiviteit en de werkgelegenheid zouden toenemen.

Aan de andere kant zou het verlagen van de belastingen voor ondernemingen en hoge inkomens voordelig zijn voor de investeringen en de werkgelegenheid. De veronderstelling hierbij is dat er geen uitweg is uit de crisis omdat de rijken niet rijk genoeg zijn en omdat de armen zich niet voldoende door hen laten uitbuiten. In werkelijkheid stort een dergelijke politiek de economie in een recessie.

In de kapitalistische economie spelen lonen een tegenstrijdige rol: als onderdeel van de productiekosten is hun verlaging voordelig voor de winsten. Maar lonen vormen tevens één van de meest belangrijke onderdelen van de economische vraag. Een verlaging ervan kan dus ook negatieve gevolgen hebben voor de winsten. De kapitalistische economie bevindt zich op het scherp van de snede: lonen kunnen niet te laag, maar ook niet te hoog zijn.


Crisis van de aanbodzijde


Cijfers van de Europese Gemeenschap geven aan wat er werkelijk is gebeurd. Het karakter van de ‘crisis van de aanbodzijde’ kwam tot uitdrukking in een terugval van de productiviteitsgroei van 4,5 procent in de jaren zeventig naar 2,5 procent in de jaren tachtig. Een uitweg uit een crisis die zo lang aanhoudt vereist een herstel van deze groeivoet. Dit is echter alleen mogelijk bij een zodanige groei van de winsten dat een blijvende accumulatie mogelijk is.

Om dit te bereiken heeft het neoliberalisme een teruggang van de reële lonen geforceerd die groter is dan de groei van de productiviteit. Dit is echter een vicieuze cirkel, omdat het op de middellange termijn leidt tot een daling van de vraag. In de loop van de tweede helft van de jaren tachtig hebben inkomsten uit speculatie een niet op de lonen gebaseerde vraag gecreëerd. Dit substituut kan echter niet lang zijn waarde houden.

Als de neoliberalen de winsten willen verhogen ten koste van de lonen, dan moeten zij een andere vervangende vraag zoeken. Sociale uitgaven kunnen deze rol niet spelen, vanwege het verlangen om het overheidstekort en in het algemeen de rol van de staat in de economie te beperken. Dan blijven alleen de investeringen over. De hoop was dat deze zouden toenemen als gevolg van de groeiende winsten, de daling van de rente en de daardoor veroorzaakte belastingverlagingen. Deze hoop bleef ijdel.

Aan de ene kant kwam dit doordat de terughoudende belastingpolitiek niet leidde tot een betekenisvolle teruggang van de reële rentetarieven, die de investeringen kunnen beïnvloeden. Een dergelijke politiek leidt wel tot een toename van het individuele spaargedrag, voor zover het inkomen dit toelaat. Het gaat hier echter slechts om een klein deel van het totale sparen. De effecten van belastingverlagingen op rentetarieven (die zouden kunnen dalen als er sprake was van een grote toename van het sparen) zijn dus vrij beperkt.

In 1992 lagen volgens de krant European Economy de kortlopende rentetarieven 6,1 % boven de deflatie in de EG, 3,3 % boven die van de VS en 5,5 % boven die van Japan. In de periode tot 1972 (net voor de oliecrisis) waren de werkelijke rentetarieven negatief: -1 % in de EG en -0,5 % in de VS en Japan. De groei van de reële rentetarieven moet begrepen worden in het licht van een restrictief monetair beleid en van het fiasco van de aanbodeconomie.

Een andere verklaring voor het uitblijven van groeiende investeringen is dat zelfs bij een stijging van de winsten en een daling van de rente, investeringen van vele andere factoren afhankelijk zijn, zoals een toename van de verwachte vraag en de verwachtingen van ondernemers. Een keynesiaans spreekwoord luidt: je kan een paard naar een drinkplaats brengen, maar je kunt het niet dwingen te drinken.

De monetaristische beperkingen die de neoliberalen voorstellen, hebben in dezelfde richting gewerkt. Het monetarisme stelt dat een uitbreiding van de geldomloop praktisch geen positief effect heeft op de productie, omdat deze afhankelijk is van ‘werkelijke’ factoren, geen monetaire. Integendeel, omdat de arbeidskosten de belangrijkste factor zijn voor de prijsbepaling, kan monetaire expansie alleen stimulerend werken op de voorwaarden waaronder loon- en prijsstijgingen zich ontwikkelen. Dit heeft sterke inflatoire gevolgen. Nodig is juist een terughoudend monetair beleid dat ‘discipline’ oplegt aan de productie en de werkgelegenheid, omdat alleen op die manier de productiekosten in de hand te houden zijn.

Tegelijk echter kan monetaire terughoudendheid de economie wurgen, omdat het tot een groei van de rentetarieven kan leiden, met alle negatieve gevolgen van dien op de investeringen en het economisch vertrouwen. Zoals de econoom Galbraith zei, je kunt met een touw een stoel naar je toetrekken, niet van je afduwen. Het gevolg is dat het monetarisme, in zijn gerichtheid op stabiliteit van de prijzen, een algemene crisis heeft veroorzaakt van de vraag.

Met andere woorden, het wegnemen van de belastingdruk bij de rijken en het verlagen van de lonen ten gunste van de winsten zal de rijken een aangenamer leven geven (een niet onbelangrijke overweging voor de neoliberalen), maar het zal de geïndustrialiseerde landen niet uit hun langdurende recessie halen.


Het spook van de recessie


In de jaren tachtig kende de westerse economie een zekere cyclische groei, die echter recent uitgeput is geraakt. Als eerste kwamen de VS en Groot-Brittannië ruim twee jaar geleden in een recessie terecht, terwijl in Japan en de rest van Europa de economie aanzienlijk vertraagde. Maar de negatieve groei van het Bruto Nationaal Product (BNP) heeft nu ook Japan en Duitsland bereikt en het spook van de recessie waart door heel Europa.

In 1988, het jaar waarin de cyclische expansie haar hoogtepunt had bereikt, kende het BNP van de EG-landen tezamen een groei van 4 %. In 1991 lag dit op 1,1 % en voor 1992 voorzag niemand nog enige groei. Ook Groot-Brittannië ontsnapt maar niet aan de recessie, ondanks allerlei pogingen daartoe van de Britse regering sinds zij in september 1992 uit het gezamenlijke Europese Monetaire Systeem stapte.

Het BNP van Duitsland daalde eind 1992 met 0,5 %, zodat dit land ook duidelijk in een recessie verkeert. Dit beeld geldt ook voor de rest van de EG. Economische en sociale problemen nemen toe met de groei van de werkloosheid en de vooruitzichten zijn somber.

De werkloosheid heeft een hoogte bereikt die niet acceptabel is. De gemiddelde werkloosheid in alle OESO-landen bedraagt 7,5 %, oftewel 30 miljoen mensen in alle geïndustrialiseerde landen. Deze officiële cijfers zijn zeker nog te laag. De meeste internationale organisaties erkennen dat de officiële werkloosheidscijfers de zogenaamde verborgen werkloosheid buiten beschouwing laten. Het gaat hier om mensen die niet geregistreerd zijn als werkzoekend, maar die wel de arbeidsmarkt op zullen stappen als het beter gaat met de economie.

In de EG bedraagt de officiële werkloosheid 9,6 %, of 15 miljoen mensen. Vooral de laatste twee jaar is zij sterk toegenomen, met een verlies van meer dan anderhalf miljoen banen en het is nog niet afgelopen, mede omdat het Verdrag van Maastricht een effectieve politieke strijd tegen de werkloosheid belemmert. Voor 1993 wordt een gemiddelde werkloosheid verwacht van 10,8 %.

Achter de huidige recessie gaat een belangrijke crisis van de vraag schuil, veroorzaakt door tien jaar neoliberaal beleid. De meest fervente liberale regeringen blijven het belang van het afknijpen van de economie benadrukken, maar dit kan alleen maar olie op het vuur van de recessie betekenen. Hierdoor zal de crisis juist erger worden op een wijze die niemand kan stoppen. De ernst van de recessie, gecombineerd met de internationale financiële instabiliteit begint dezelfde trekken als die in de jaren dertig te vertonen. In dit soort omstandigheden mag het nauwelijks verwondering wekken dat het neoliberalisme op de terugtocht raakt.

In geen enkel geïndustrialiseerd land is de winstvoet voldoende hersteld en het kapitaal vindt het bezuinigingsbeleid nog steeds noodzakelijk. Maar het neoliberalisme heeft gefaald omdat het de structurele problemen niet heeft opgelost, maar de huidige trends waarschijnlijk juist heeft verergerd: financiële instabiliteit en een scherpe crisis vanwege een verzwakte vraag.

Dit falen betekent echter niet dat Westerse regeringen hun economische politiek snel zullen veranderen. Daar is de situatie te tegenstrijdig voor. Aan de ene kant voorspelt de overwinning van Clinton een meer expansiegerichte politiek van de VS en het is te verwachten dat de vraagstimulerende politiek van Japan en Groot-Brittannië door zullen gaan. Dit is tegenstrijdig, maar het geeft aan dat belangrijke delen van het kapitaal het geloof in het opstuwen van een marktgerichte economie aan het verliezen zijn.

Aan de andere kant is Europa niet in staat om enige strijd tegen de recessie aan te gaan vanwege Maastricht. Het idee van het naar elkaar toegroeien als een vereiste voor monetaire eenheid stimuleert de recessie juist. De strijd tegen de inflatie veronderstelt een restrictieve politiek, zoals hoge rentetarieven en een strakke monetaire politiek, alsmede een reductie van het begrotingstekort. Dit leidt onherroepelijk tot een teruggang in de overheidsuitgaven en een groei van de belastinginkomsten, hetgeen weer een negatieve invloed heeft op de algemene vraag. De EG wordt zwaar onder de duim gehouden door de ultraliberale Duitse Bundesbank. De gevolgen van de recessie zullen nog veel erger worden vanwege de veel te late reacties en de doorgaande aanvallen op de ‘welvaartstaat’.


Op losse schroeven


Maastricht is een belemmering voor het oplossen van de economische crisis. Dit feit verklaart de meningsverschillen die er tussen de Europese politici bestaan. Duitsland past een politiek toe van hoge rentes om daarmee haar eenwording te kunnen betalen. Dit land is geobsedeerd door monetaire stabiliteit en zij wil dit criterium voor heel Europa laten gelden. De sociale gevolgen van de recessie hebben het hele continent echter gealarmeerd en ieder land zoekt nu zijn eigen oplossingen. Het ultraliberale project en de Europese eenwording komen hierdoor op losse schroeven te staan.

Neoliberalisme heeft gefaald, ondanks dat het een decennium lang de mondiale economische politiek heeft bepaald. Aan de ene kant heeft deze politiek in de belangrijkste geïndustrialiseerde landen geleid tot een zekere verlaging van de lonen en verslechtering van de arbeidsomstandigheden, naast enige herstructurering van de productie. De resultaten hiervan zijn onvoldoende om de langdurende crisis te boven te komen. Het kapitaal heeft een paar honderd meter gerend in een poging om aan de crisis te ontsnappen, maar de schulden liggen al kilometers voorop. Anders gezegd: het neoliberalisme heeft geen oplossingen in deze aanbodcrisis die sinds het begin van de jaren zeventig bestaat.

Aan de andere kant heeft het neoliberalisme nieuwe problemen gecreëerd. De belangrijkste geïndustrialiseerde landen zijn verzeild geraakt in een algemene recessie die de aanbodcrisis (typerend voor de lange duur van de recessie) combineert met een crisis van de vraag. Dit laatste is veroorzaakt door de lange periode van neoliberale politiek. Gecombineerd met de internationale financiële instabiliteit hebben we alle ingrediënten voor een situatie die lijkt op die in de jaren dertig.

Ondanks de duidelijke mislukkingen, blijft het neoliberalisme de dominante ideologie van de meeste Europese regeringen en het idee van een politiek van expansie ontmoet veel verzet. Dit verzet zal echter niet lang kunnen duren, omdat koppige volharding van de neoliberale politiek zeker leidt tot een crisis die alle sociaal gevaarlijke grenzen overschrijdt.


Keynes zonder verzorgingsstaat


Zal er dus een terugkeer van de keynesiaanse politiek te zien zijn, die leidde tot onze welvaartsstaat? Het is zeker dat regeringen vroeg of laat over zullen gaan op een vorm van keynesiaanse politiek als zij de vraagcrisis willen bestrijden en in het algemeen willen voorkomen dat de crisis erger wordt. Maar we moeten geen nieuwe opkomst van de welvaartsstaat verwachten, omdat dit tegen oplossingen voor de aanbodcrisis in gaat. Dat wil zeggen dat dit in de huidige omstandigheden zou resulteren in nieuwe negatieve gevolgen voor de winstvoet.

Er zijn verschillende oplossingen denkbaar. Een speciaal soort keynesianisme, die een vraagstimulerende politiek om de crisis op te vangen combineert met maatregelen aan de aanbodzijde om de winstvoet te vergroten. Dit zou moeten bewijzen dat liberalen geen monopolie hebben op bezuinigingsprogramma’s.

Een andere variant is dat Keynes, zoals economen als Lester Thurow zeggen, weer opgegraven kan worden voor twee of drie jaar, totdat de economie weer een groei heeft bereikt van 4 procent. Keynes kan dan weer terug in zijn graf als de recessie overwonnen is.

De lange nacht van het neoliberalisme komt aan zijn eind, maar links biedt nog geen zonnige vooruitzichten. In de context van de huidige economische crisis, zal iedere geloofwaardige linkse economische politiek, dus één die ten goede komt aan de arbeid(st)ersklasse en die sociale ongelijkheid zal inperken, oplopen tegen de krachtige weerstand van het kapitaal. Zij zal alleen slagen als de krachtsverhoudingen anders komen te liggen. Dit zal niet eenvoudig lukken, omdat links juist sterk verzwakt is door de gevolgen van de economische crisis, van het neoliberale offensief, van de crisis van het ‘werkelijk bestaande socialisme’ en natuurlijk van haar eigen fouten.

Als een eerste vereiste zal links haar eigen identiteit moeten hervinden, na een periode van verwatering. Aan de ene kant vereist dit de verdediging van de onmiddellijke belangen van de arbeid(st)ers, hun lonen, banen en sociale rechten. In tegenstelling tot het recente verleden moet deze verdediging veel feller plaats vinden om de aanvallen van de neoliberale ideologie te blokkeren. Vanuit dit gezichtspunt kan links haar eisen voor een politiek van expansie en voor de ontwikkeling van de verzorgingsstaat niet opgeven.

Aan de andere kant zal links haar profiel als een beweging voor radicale verandering moeten aanscherpen. Zij zal een serie maatregelen moeten aangeven die de wortels van het systeem zullen aantasten. Zulke maatregelen zullen op vastberaden oppositie stuiten van de heersende klasse en haar regeringen. Onderdelen van deze maatregelen kunnen zijn:
- een verandering in de rol van de staat, die de perverse gevolgen van de markt corrigeert. Zij moet de sleutelsectoren van de economie controleren, regionale ongelijkheden bestrijden en vooral dienen als een instrument voor de bevrediging van collectieve behoeften en het scheppen van banen;
- verzet tegen het extreme neoliberalisme over de hele wereld, dat probeert concurrentievermogen tot de hoogste norm te verheffen van sociale regulatie;
- een beperking van het vrije verkeer van kapitaal en het afschaffen van wisselkoersen als het allerbelangrijkste doel van de economische politiek;
- de strijd voor een Europa dat wordt gebouwd op andere fundamenten dan beloofd zijn in het verdrag van Maastricht.