Michael Löwy

Het begrijpen van (de verschrikkingen van) de geschiedenis


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1998, juni, (nr. 64), jg. 42
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis
De belangrijkste geschiedenistheorieën. Van de Grieken tot het marxisme
De materialistische opvatting van de geschiedenis voor beginners

Naar aanleiding van het verschijnen van Theories and narratives. Reflections on the philosophy of history (Cambridge, Polity Press, 1995) van Alex Callinicos, schreef Michaël Löwy een artikel, waarop Alex Callinicos weer reageerde. Hieronder volgt een licht bewerkte versie van beide artikelen, zoals ze verschenen in Critique Communiste.

Het boek bestaat uit een verzameling essays, die de verschillende dimensies van het huidige debat over de theorie van de geschiedenis behandelen. De rode draad doorheen het boek is de krachtige verdediging van het historisch materialisme tegenover tegenstanders en concurrenten.

De bekendste van deze, wat nog niet wil zeggen de meest serieuze, is de beroemdheid Fukuyama. Zijn bizarre mengeling van pseudohegelianisme, spengleriaans pessimisme en reaganiaans triomfantalisme wordt beantwoord met het laten zien van de realiteit van de post-Koude Oorlog politiek: de terugkeer van nationale haat en broedermoord en de opkomst van het fascisme. Een realiteit die niet lijkt op het einde van de geschiedenis, maar de geschiedenis laat zien als een eindeloze herhaling van catastrofen, of zoals Walter Benjamin het uitdrukte: een unieke catastrofe die zich nederlaag na nederlaag opstapelt.

In tegenstelling tot het merendeel van de linkse critici van Fukuyama vermijdt Callinicos de valstrik om als vaststaand feit uit te gaan van het zogenaamde failliet van het socialisme in 1989-1991. Zijn weigering om de Sovjet-Unie en de Oostbloklanden als socialistisch te beschouwen (hij gaat namelijk uit van het concept van staatsbureaucratisch kapitalisme) maakt het hem mogelijk deze pseudo-evidentie te overstijgen.

De bekendste geschiedenisconceptie, verwant aan die van Fukuyama, is op dit moment in de Angelsaksische universitaire wereld het poststructuralisme. Callinicos presenteert ons een radicale deconstructie van het ironisch-relativistisch poststructuralisme, zoals vertegenwoordigd door Lyotard en Hayden White, door de Holocaust als vuurproef te nemen. Trouw aan zijn filosofie van veelvoudige spraken (oftewel relativistisch), verkondigt Lyotard dat hij niet over de mogelijkheden beschikt om te bewijzen dat de revisionistische historici die de genocide ontkennen, zoals Faurisson en co, niet ‘de kennisregels respecteren om tot het vaststellen van de historische realiteit te komen’: het is onmogelijk om onherleidbare verhandelingen onder dezelfde grote verklarende voordracht te brengen. Het conflict tussen Faurisson en de antirevisionistische historici is een voorbeeld van het geschil tussen verschillende spraakregimes, welke niet overwonnen kan worden omdat er ‘geen universele verhandeling bestaat om het te reguleren’.

De juiste en directe reactie van Callinicos is dat Lyotard er vermoedelijk naar streeft dat we dit argument serieus nemen, maar dat het moeilijk valt in te zien hoe dat mogelijk is. Hoe kunnen we bij dit vraagstuk van de geschiedenis concessies aan de revisionisten doen? Het feit dat hij simpelweg voorbijgaat aan de gigantische pogingen die zijn gedaan om de Holocaust te bevatten door auteurs als Primo Levi, Raul Hilberg, Zygmunt Baumann en Arno Meyer, is ‘symptomatisch voor het soort woordenstijl, met zijn voorliefde voor de oppervlakkige paradox, waartoe het poststructuralisme vaak geneigd is te degenereren’.

In tegenstelling tot ‘dit soort wanhopige verwarring’ zijn de marxistische en weberiaanse historische theorieën wel serieuze pogingen om een antwoord te vinden op de problemen van het kennen van de historische realiteit, door de structuren en mechanismen van haar transformatie te analyseren en te zien welke richting die opgaan.

Sommige formuleringen van Callinicos suggereren een verwantschap met het structuralistisch marxisme (Althusser, G.A. Cohen) met zijn verstikkende nadruk op de tegenstellingen tussen de productiekrachten en de productieverhoudingen. Gelukkig neemt hij afstand van deze armoedige versie van het historisch materialisme door de deterministische stellingen (G.A. Cohen) – in feite een oude gemeenplaats van de 2e Internationale (Plechanov en Kautsky) – volgens welke de productieverhoudingen verklaard wordt door het niveau van de productiekrachten, te verwerpen. Door afstand te nemen van deze benadering is men in staat een ‘element van onherleidbare toevalligheid’ te introduceren in het historisch materialisme: omdat het opkomen van een crisis van de productiewijze niet meer van tevoren gedetermineerd is, is er ruimte voor het marxistisch politiek project, waarbij het accent gelegd wordt op de zelfemancipatie van de arbeidende klasse en het persoonlijke revolutionaire karakter.

De marxistische en weberiaanse theorieën onderscheiden allebei een progressieve richting in de geschiedontwikkeling, respectievelijk de ontwikkeling van de productiekrachten en de vermeerdering van de overheersing (sociale macht). Deze benaderingswijze betekent niet noodzakelijk een ethische goedkeuring: voor Weber bracht de moderniteit de mensheid in een soort ‘ijzeren kooi’. De principiële verschillen tussen Marx en Weber liggen op het terrein van de politiek (het socialistisch internationalisme versus het Duitse imperialisme) en de filosofische antropologie: emancipatoir humanisme versus nietzscheriaans pessimisme (de overheersing is een niet te overwinnen gegeven van de menselijke natuur).

Callinicos geeft een solide kritiek op de hedendaagse weberiaanse theorieën van de geschiedenis, die hun energie vooral richten op het presenteren van de ideologische of militaire macht als een niet terug te dringen vorm van overheersing. Zeer interessant is daarnaast zijn principiële kritiek op de theorie van Mann waarin deze het middeleeuwse christendom beschouwt als het ‘normatieve kader’ van de opkomst van het kapitalisme. Callinicos ziet deze theorie als het resultaat van de durkheimiaanse benadering (in plaats van de weberiaanse), die veel meer de nadruk legt op integratie en consensus dan op conflict en verschil, een kritiek die hij ook uitbreidt tot het althusseriaans marxisme, die dikwijls een verwantschap vertoont met de durkheimiaanse sociologie.

Het gedeelte gewijd aan de geschiedenis als vooruitgang is interessant maar niet zo overtuigend. De formulering van het probleem door Callinicos is zeer scherpzinnig, maar zijn antwoord is halfslachtig. Zijn uitgangspunt is dat het marxistische begrip van vooruitgang, in afwijking van andere geschiedvisies, ook in staat is ‘om de verschrikkingen van de geschiedenis te begrijpen’. Volgens hem moet daarom de poging van Walter Benjamin om een kritiek van het concept van vooruitgang zelf in de marxistische traditie te plaatsen, om zo de catastrofische continuïteit van de geschiedenis te onderstrepen, serieus worden genomen.

Het marxisme is evenwel een theorie die in staat is de geschiedenis tegelijkertijd als vooruitgang en als catastrofe te beschouwen: volgens Frederic Jameson heeft Marx in Het Communistisch Manifest het kapitalisme beschouwd ‘als het beste wat de menselijke soort kon overkomen en als het slechtste’. En dezelfde benadering gaat op voor zijn artikel over de Engelse overheersing van India (1853) waarin hij het volgende zegt: ‘wat ook de misdaden van Engeland zijn geweest, zij zijn het onbewuste instrument van de geschiedenis’, door het brengen van een omwenteling in de sociale toestand van Azië. De reactie van Callinicos is voorzichtig: als reactie op het feit van spanningen in het gedachtegoed van Marx, geeft hij aan dat sommige van zijn formuleringen (zoals die van 1853) gebruikt kunnen worden voor een apologetische legitimering van de expansie van het westerse kapitalisme als voertuig van vooruitgang (zoals in de beroemde ‘marxistische’ bejubeling van het imperialisme door Bill Warren). De teleologische momenten in bepaalde geschriften van Marx vormden de hoofdbasis waaraan de Tweede Internationale (en vervolgens het stalinisme) haar ‘historisch orthodox materialisme’ ontleende, met zijn overtuiging dat de ontwikkeling van de productiekrachten – wat ook de prijs mag zijn – op zich positief is en dat zij onvermijdelijk leidt tot het socialisme. Een benadering van de geschiedenis die met recht door E.P. Thompson door het slijk is gehaald.

Callinicos evenwel onderstreept dat het marxisme beschikt over een krachtige theorie van vooruitgang, dat wil zeggen een theorie die zich niet tevreden stelt met het onderscheiden van de groei in de geschiedenis (de ontwikkeling van de productiekrachten) maar tegelijkertijd bevestigt dat de groei positief kan bijdragen aan een beter welzijn. En als consequentie heeft hij de neiging de artikelen van Marx over India te redden, door te onderstrepen dat ze niet de misdaden van de bourgeoisie verbergen, maar slechts de nadruk leggen op het feit dat de vooruitgang, dat wil zeggen de groei van de productiekrachten, verwelkomd moet worden als een potentiële factor voor het verbeteren van het welzijn van de mensheid – een potentie die zich niet ten volle kan realiseren dan in een socialistische wereld. Maar is dit geen gevaarlijke manier van conclusies trekken met een soort van teleologie en hegeliaanse geloofsleer, volgens welke de (onvermijdelijke) doelbepaaldheid elke keer de loop van de geschiedenis verklaart en rechtvaardigt? Als men gelooft, met Rosa Luxemburg, dat het socialisme niet onvermijdelijk is en dat de crisis van het kapitalisme kan leiden tot de barbarij, als men (en dat doet Callinicos) de waarschuwingen van Walter Benjamin serieus neemt dat het eindpunt van de vooruitgang de catastrofe kan zijn, hoe is het dan mogelijk om te beweren dat de kapitalistische vooruitgang altijd een welkome zaak is? Door uit te gaan van het idee dat de kapitalistische ontwikkeling van de productiekrachten tegelijkertijd de potentie voor het beste – het socialisme, de volledige ontluiking van de menselijke capaciteiten – als het slechtste – de barbarij, de nucleaire uitroeiing, de ecologische verwoesting – bevat, bevestigt Callinicos dat het klassieke marxisme ‘van Hegel een dialectische conceptie van de geschiedenis als beweging van de geest geërfd heeft, waarin elke vooruitgang in zichzelf een element van regressie bevat’. Maar is zulk een conceptie – die een onvermijdelijk opklimmende beweging (de spiraal) impliceert – niet een vorm van hegeliaanse teleologische geloofsleer, die elke regressie rechtvaardigt als een moment van uiteindelijke ‘vooruitgang’?

Het laatste deel van het boek, ‘Identiteit en emancipatie’, geeft een briljante argumentatie ter verdediging van het emancipatoir universalisme tegenover de ‘identiteitspolitiek’. De hedendaagse intellectuele mode – van Rorty tot Laclau – wijst elk universalisme (waaronder natuurlijk het marxisme) af als een vermomd particularisme, terwijl het zogenaamde postmoderne radicalisme de identiteitspolitiek – elke onderdrukte groep zijn gescheiden strijd – verheerlijkt als het enige ware alternatief. Het probleem is, zoals Callinicos duidelijk toont, dat het particularisme weinig samenhangend is, daar het verzet tegen onderdrukking een soort universele ethiek impliceert. En als er geen gemeenschappelijk – dat wil zeggen universeel – criterium is, hoe moeten we dan de werkelijk onderdrukten onderscheiden van de valse (in feite, de onderdrukkers)?

Nog afgezien van de etnische burgeroorlogen in naam van rivaliserende nationale ‘identiteiten’. De enige weg om het valse universalisme te overwinnen loopt via een authentiek universalisme, emancipatoir en egalitair.


Antwoord Aan Michaël Löwy

door Alex Callinicos

Het kan grof lijken om te reageren op een kritiek die zo vriendelijk en zelfs broederlijk is als die van Michaël Löwy op mijn boek Theories and narratives. De internationale ideologische reactie tegen het revolutionair marxisme, en zelfs tegen elke vorm van socialistisch gedachtegoed, is te sterk om zich onbetekenende polemieken, die zowel gevaarlijk als contraproductief zijn, te kunnen veroorloven. Niettemin, de kritische opmerkingen van Michaël Löwy bij mijn verdediging van het concept van historische vooruitgang raken enkele essentiële vragen die opheldering verdienen.

In zijn Stellingen over de filosofie van de geschiedenis geeft Walter Benjamin een weergaloze kritiek op het historisch fatalisme en het zalige vertrouwen in de overwinning, die in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het weerloos laten van de arbeidersbeweging ten opzichte van het fascisme. Als men, zoals Michaël Löwy en ikzelf, uitgaat van de visie van Walter Benjamin die niet gelooft dat de socialistische revolutie onvermijdelijk is, kan men dan nog praten van een notie van historische vooruitgang? In mijn boek heb ik geschreven:
“De noodlottige consequenties van de ontwikkeling van de productiekrachten worden niet ontkend noch gerechtvaardigd (door het historisch materialisme); op zijn best kunnen zij vereffend en gerepareerd worden als de revolutie het de slachtoffers van de vooruitgang, of hun nakomelingen, mogelijk maakt controle over die krachten te nemen.”

Het zou dus kunnen lijken dat de ontwikkeling van de productiekrachten gerechtvaardigd kan worden in retrospectief indien de proletarische revolutie overwint. Het feit of een historische beweging progressief is of niet, zou dan afhangen van haar afloop, die op zichzelf toevallig is. Anders gezegd, zoals Löwy zelf heeft geschreven in één van zijn teksten: “het is onmogelijk om zich a priori uit te spreken over het karakter, progressief dan wel regressief, van de ontwikkeling van de productiekrachten”.

Zonder twijfel maken deze overwegingen het ons mogelijk het concept van de historische vooruitgang van de fatalistische marxisten van de IIe Internationale te relativeren en af te zwakken. Niettemin vergist Löwy zich wanneer hij meent dat mijn voorstelling volgens welke de ontwikkeling van de kapitalistische productiekrachten “positief is voor zover zij het mogelijk maakt het welzijn van de mensen potentieel te verbeteren” “gevaarlijk dichtbij een soort hegeliaanse teleologie, volgens welke het (onvermijdelijke) doel elke keer de loop van de geschiedenis verklaart en rechtvaardigt” zit.

In de eerste plaats is de socialistische revolutie niet het doel van de geschiedenis, zelfs niet het communisme. Marx heeft gezegd dat de overstijging van het kapitalisme het einde kenmerkt van de “prehistorie van de menselijke samenleving”. Met andere woorden, het maakt de ontwikkeling van een maatschappij zonder klassen mogelijk waarin de menselijke wezens vrijelijk hun capaciteiten kunnen realiseren, het opent de deur naar de horizon van onbeperkte verandering.

In de tweede plaats, omdat de revolutie niet onvermijdelijk is, kan het communisme het ook niet zijn.

En in de derde plaats, indien de overwinning van het socialisme het historische proces dat daaraan voorafging zou rechtvaardigen, dan zou dat een ethische rechtvaardiging zijn, niet een causale verklaring. De mechanismen die verantwoordelijk zijn voor een sociale transformatie – de structurele tegenstellingen tussen de productiekrachten en de productieverhoudingen, de klassenstrijd – zijn niet vergelijkbaar met de resultaten van die contradicties, die niet positief zijn. Zelfs als ze met elkaar samenhangen, zijn de causale verklaring en het ethisch oordeel afzonderlijke noties.

Löwy heeft de marxistische traditie geschematiseerd in twee posities: ‘een hegeliaanse dialectiek, teleologisch en gesloten en eurocentrisch georiënteerd’, en ‘een andere dialectiek van vooruitgang, kritisch, niet teleologisch en wezenlijk open’ (La dialectique du Progres, pg. 199-201). Het gevaar van deze voorstelling van zaken is dat zij leidt tot een verkeerde keuze tussen enerzijds het fatalisme van de Tweede Internationale of anderzijds een subjectivistische ‘revolutie tegen de vooruitgang’.

Het effect van zo’n twijfelachtige benadering is dat men de geschiedenis eerder ziet als een catastrofe die van tijd tot tijd gemarkeerd wordt door heroïsche omwentelingen dan als ‘zowel een ontwikkeling als een catastrofe tegelijkertijd’, zoals ik haar beschreven heb in Theories and narratives. En zo verliest men de dialectische kracht van Het Communistisch Manifest, zoals zij goed is samengevat door de Amerikaanse marxist Frederic Jameson: ‘een manier van denken die in staat is tegelijkertijd de overduidelijke duistere trekken van het kapitalisme waar te nemen als haar buitengewone en bevrijdende dynamiek, zonder de kracht van elk van die oordelen te verzwakken’ (Postmodernism, pg. 47).

Bepaalde bevrijdende elementen van het kapitalisme zijn niet enkel potentieel, zij zijn onlosmakelijk verbonden met haar duistere trekken al werkzaam. Dit gaat ook op voor de industrialisering van de Derde Wereld, een proces van immense vernietiging op ecologische en sociale schaal, maar tegelijkertijd brengt het een enorme groei van de sociaaleconomische omvang en gewicht van de arbeidersklasse met zich mee. Het is onmogelijk om de democratische transities (met haar beperkingen en tegenstrijdigheden) te begrijpen die hebben plaatsgevonden in bijvoorbeeld Zuid-Afrika, Brazilië en Zuid-Korea, zonder de ontwikkeling van de nieuwe en strijdbare arbeidersbewegingen, die niet meer beheerst konden worden door de oude autoritaire politieke structuren, te integreren. De recente gevechten van de arbeiders in Zuid-Korea zijn niet de minst belangrijke om de objectieve kracht van dit mondiale proletariaat dat zich sterk uitbreidt aan te tonen.

Anders gezegd, de ontwikkeling van het kapitalisme creëert de krachten die tot effectieve vooruitgang in staat zijn, hier en nu, en doet niet slechts het potentieel voor een toekomstige bevrijding toenemen. Dit element staat centraal in de gehele theorie van Marx, voor wie het kapitalisme in het proletariaat een klasse creëerde die het niet alleen vernedert en uitbuit, maar ook een klasse die de capaciteit heeft om op korte termijn hervormingen te verkrijgen en die op de lange termijn het kapitalisme kan overstijgen en het communisme kan vestigen.

De neiging van Löwy om Benjamin te volgen in een visie van de geschiedenis als een opeenvolging van catastrofes brengt hem er toe, in de al geciteerde tekst en in andere, waarde toe te kennen aan bewegingen zoals die van de Zapatistas van Mexico, die vandaag de dag duidelijk worden gekarakteriseerd door hun onvermogen om zich te verbinden met de strijd van de arbeiders, die is ontstaan tegen het enorme kapitalistische offensief met de ineenstorting van de peso.

Leon Trotski heeft in 1937 aan de vooravond van de somberste uren van deze eeuw geschreven: “De geschiedenis moet genomen worden zoals zij is; en wanneer zij zich zulke buitengewoon verschrikkelijke schandalen permitteert, dan moeten wij haar bestrijden met vuistslagen.” De algemene visie van Löwy van de vooruitgang ligt in het verlengde van die geweldige uitdaging. Maar de revolutionaire positie ten opzichte van de geschiedenis dient verder te gaan. Zij vereist het begrijpen van de objectieve processen die een overwinning mogelijk (mogelijk en niet onvermijdelijk) maken.

Anders vervalt men al te gemakkelijk in een positie die zich beperkt tot een puur subjectieve uitdaging van een fatalisme, het geloof in een ontwikkeling van de productiekrachten die de overwinning garandeert – Trotski zelf slingerde op die manier heen en weer, vooral in het Overgangsprogram. Wij moeten dan ook, zoals Jameson heeft verdedigd, de subjectieve afwijzingselementen van het kapitalisme combineren met een objectieve analyse, zonder één van beide kanten uit het oog te verliezen. Het is bijzonder belangrijk deze positie te bewaren, juist nu het postmodernisme ons aanmoedigt de grote revolutionaire ‘meta-discours’ van emancipatie en bevrijding los te laten voor een visie op de geschiedenis als een pure chaos zonder zin. Onze onbekwaamheid om deze positie stevig vast te houden zal ons gemakkelijk brengen tot politieke fouten.

Michaël Löwy is lid van de LCR, de Franse sectie van de Vierde Internationale. Alex Callinicos is lid van de Britse SWP.