Frank Slegers

’60-’61 en de “Belgische traditie”


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1999, lente, (nr. 68), jg. 43
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Het Belgische experiment
De algemene werkstaking
Massastaking, partij en vakbonden

Bijna veertig jaar geleden werd België lamgelegd door “de staking van de eeuw”, de algemene werkstaking van ’60-’61. Tot op de dag van vandaag blijft deze staking tot de verbeelding spreken. Zij blijft een belangrijk referentiepunt in de debatten over de strategie en tactiek van de arbeidersbeweging.

Dikwijls wordt deze staking geplaatst tegen de achtergrond van een “traditie” van algemene werkstakingen, explosief en massaal, die kenmerkend is voor de Belgische arbeidersklasse. Het rijtje oogt inderdaad indrukwekkend: de revolte van 1886; de algemene stakingen voor het algemeen stemrecht van 1893, 1902 en 1913; de stakingsgolf van 1918-1919; de algemene staking van 1936; de algemene staking van 1950 rond de koningskwestie; en ’60-’61... Het leek wel of België gedoemd was zowat om de 10 jaar een algemene staking te kennen, zodat vanaf 1970 de generatie van Mei ’68 reikhalzend uitkeek naar de volgende afspraak ... Tot vandaag is die er niet gekomen, al hing er nu en dan een parfum van algemene staking in de lucht (de stakingsgolven van 1982-1986, de beweging tegen het Globaal Plan van 1993). Nu de staking van ’60-’61 langzaam achter de historische horizon verdwijnt, is het zeker de moeite deze staking opnieuw te bekijken en te wegen op haar reële betekenis.

Want er bestaan meer lezingen van ’60-’61 dan de lezing die onze stroming er in de jaren ’70 aan gegeven heeft met de klemtoon op arbeiders spontaneïteit, zelforganisatie, sociale dynamiek.[1] Zo is er een interessant boekje van Yerna en Neuville,[2] dat de staking kadert in de verzuchting van de Waalse arbeidersklasse een uitweg te vinden uit de sociale en maatschappelijke crisis van Wallonië. En een andere opinie vond ik bij Jef Mampuys,[3] in een geschiedenis van het ACV: hij beschouwt ’60-’61 als een voetnoot zonder veel betekenis, die afsteekt tegen de algemene opmars naar sociaal overleg in die periode.

Opmars naar de “golden sixties”?

Het is met deze laatste interpretatie dat ik wil beginnen. Ze is zeker niet absurd, want naast de traditie van algemene werkstakingen zien we in de laatste 100 jaar geschiedenis inderdaad een aantal ontwikkelingen die hun beslag lijken te krijgen in de “golden sixties”: uitbouw van de georganiseerde arbeidersbeweging; opeenstapeling van sociale en democratische veroveringen; uitbouw van het sociaal overleg; ontstaan en groei van een bureaucratisch apparaat in de arbeidersbeweging; ... We kunnen deze ontwikkelingen samenvatten in vijf belangrijke etappes:
(1) 1886: een explosieve arbeidersrevolte zet het land op stelten. De “sociale kwestie” komt op de politieke agenda. Een eerste embryo van sociale wetgeving komt tot stand, en de arbeidersbeweging begint zich te ontwikkelen in de economische expansie die zal aanhouden tot WO I;
(2) 1918-1919: een reeks sociale veroveringen wordt afgedwongen, waaronder het algemeen enkelvoudig mannelijk stemrecht en de erkenning van de syndicale vrijheid en het stakingsrecht. In deze periode ontstaan ook de eerste paritaire comités, cao’s, ... Het Belgisch patronaat blijft echter vijandig tegenover sociaal overleg. De Belgische financiële holdings hebben hun kapitaal vooral zitten in basissectoren zoals steenkool, staal, half afgewerkte producten. Zij produceren voor de export en zijn afhankelijk van de prijzen op de wereldmarkt. De loonkost moet zich aanpassen aan de schommelingen van deze prijzen. Daarom wil het patronaat zich niet vastleggen in lange termijn-afspraken in het kader van het sociaal overleg. De vakbonden zijn weinig ingeplant in de bedrijven. Het zijn bureaucratische apparaten, die het patronaat proberen te verleiden door zich op te werpen als de garanten van de sociale vrede in de bedrijven. Zij steunen op de politieke vrienden in de regering om het patronaat tot zekere vormen van sociaal overleg te dwingen (na WO I, en opnieuw vanaf 1935). Het ledenaantal van de vakbonden zal vooral ontwikkelen dankzij de explosie van de werkloosheid in de jaren ’30: alleen gesyndiceerden hadden toegang tot de werkloosheidsvergoeding ... Onder het vernis van het sociaal overleg bleef de sociale kwestie broeden.
(3) Na de ‘roaring twenties’ volgt de crisis van de jaren ’30. Twee grote explosies: de (wilde) staking van de mijnwerkers in de Borinage in 1932; de (wilde) algemene staking van 1936. De apparaten van de syndicale beweging proberen de stakingsbeweging te recupereren door zich aan het hoofd ervan te plaatsen (voor het eerst is er een gemeenschappelijk vakbondsfront), en dwingen de uitbreiding af van het sociaal overleg: voor het eerst wordt een Nationale Arbeids Conferentie bijeengeroepen. Dit ontwikkelt zich tot een vast patroon in de Belgische sociale strijd: wanneer de sociale strijd aan de controle van de apparaten ontsnapt en gevaarlijk wordt, wordt het sociaal overleg op een hoger niveau getild, om een ruimte te hebben waar kan worden gediscussieerd over manieren om de sociale explosiviteit in te dijken, desnoods door materiële toegevingen te doen.

Maar in mei 1940 storten alle apparaten in elkaar, vermolmd als ze zijn door tien jaar bureaucratisch onvermogen tegenover de sociale crisis ... Een groot deel van de bureaucratische apparaten kiest voor de nieuwe orde ...
(4) Tijdens WO II krijgt een nieuwe arbeidersbeweging gestalte: voor het eerst ingeplant met een massabasis in de bedrijven. Verschillende factoren stimuleren deze doorbraak in de bedrijven. Het patronaat wil, onder invloed van corporatistische tendensen, in de bedrijven zelf de arbeiders aan zich binden (de “bedrijfsorganisatie”). De arbeidersbeweging is door het ineenstuiken van de apparaten verplicht zich ‘van onderuit’ her op te bouwen. Zij krijgt radicale impulsen van het Verzet, dat begint met de ‘staking van de 100.000’ in de Luikse metaal van mei 1941.

Na WO II krijgen we een herschikking in de arbeidersbeweging, met delen van de oude apparaten en sectoren van de nieuwe arbeidersbeweging. Dat is meer bepaald het geval voor het ABVV, de socialistische bond, die ontstaat uit een fusie van vier syndicale structuren, en een autonome vakbond wordt die de vooroorlogse syndicale commissie van de Belgische Werklieden Partij vervangt. Het ACV, de christelijke bond, blijft buiten de fusie, alhoewel ook zij werd aangesproken.

Na WO II krijgen we geleidelijk aan ook een wending in de patronale koers. Toen de gunstige economische conjunctuur na de heropbouw onmiddellijk na WO II snel vastliep, groeide het bewustzijn ook in patronale kringen over de onaangepastheid van de economische infrastructuur, die vooral gericht was op de export van halfafgewerkte producten (staal, textiel, glas, ...). De omschakeling naar de productie van duurzame consumptiegoederen vereiste een andere relatie met de arbeidersbeweging. Dit wordt gesymboliseerd door de verkiezing van de (Vlaamse) baron Bekaert, een producent van staaldraad, aan het hoofd van het patronaat, en het verminderd gewicht van het steenkoolpatronaat (Fedechar).
(5) Dit krijgt zijn beslag in de “golden sixties”: 10 jaar lang kent het land een enorme economische groei, gedragen door de investeringen van buitenlandse multinationals die het productieapparaat vernieuwen. Het economisch zwaartepunt verplaatst zich naar de meer dynamische sector van de duurzame consumptiegoederen, gericht op de binnenlandse markt. In 1960 wordt het eerste Interprofessioneel Akkoord met de vakbonden afgesloten, waarvoor de onderhandelingen gestart zijn in januari 1960. In 1968 wordt de wet op de cao’s gestemd, waarmee het sociaal overleg een stevige juridische en institutionele infrastructuur krijgt. De sociale zekerheid wordt uitgebouwd: het stramien was al opgezet onmiddellijk na WO II, maar het geraamte kreeg vlees in de golden sixties. De sociale zekerheid en de economische expansiewetten worden de ruggengraat van de “keynesiaanse verzorgingsstaat”.

Zo lijken 100 jaar sociale en economische geschiedenis onafwendbaar te leiden naar het hoogtepunt van het sociaal overleg in de periode van 1960 tot 1975. De algemene staking van ’60-’61 wordt dan een wat overjaarse gebeurtenis, die in deze algemene ontwikkeling moeilijk te situeren is. In deze harmonieuze lectuur van de geschiedenis wordt weliswaar wat snel over de breuk van de jaren ’30 heengestapt, en wordt weinig aandacht besteed aan het geheel van uitzonderlijke factoren aan de basis van de wereldwijde economische expansie van 1950-1975. Toch is wel duidelijk dat het voor een goed begrip van de staking van ’60-’61 niet volstaat te verwijzen naar een “traditie” van algemene werkstakingen, en dat dus moet gekeken worden naar de specifieke en concrete factoren die deze staking haar plaats in de geschiedenis gaven.

Staking van de eeuw

Dat is des te meer het geval, omdat de staking van ’60-’61, alhoewel zij plaatsgreep aan de vooravond van de gloriedagen van het sociaal overleg, zondermeer haar naam van “staking van de eeuw” ten volle verdient. De algemene staking duurde vijf volle weken. Er waren 700.000 stakers. Tijdens de staking werd er 300 keer betoogd (gemiddeld 10 betogingen per dag!). Het kwam tot harde confrontaties met rijkswacht en leger, waarvan de slag aan het station van Luik, de “Guillemins”, nog steeds tot de verbeelding spreekt. Alhoewel de vakbonden nooit een officieel ordewoord van algemene staking lanceerden, kende de staking in de eerste week een spontane en zeer snelle uitbreiding, waarbij ganse gebieden onder controle kwamen te staan van de stakers ... De staking had op vele plaatsen de allure van een ware volksopstand. Hoe dit alles te verklaren?

Vijf factoren

Vijf factoren hebben een rol gespeeld.
(1) Op de achtergrond speelde de structurele economische impasse. België had een verouderde economische infrastructuur. De “yanks” brachten met de bevrijding de “american way of life”, de “expo” van ’58 met het Atomium symboliseerde de toekomst... De realiteit van verouderde industriële sectoren stak hiertegen schril af... Er ontstond dus een echte legitimiteitscrisis van het patronaat als leidende maatschappelijke groep: de parasitaire holdings, die slechts hun dividenden incasseerden, maar hun handen niet vuil maakten...
Er was al het Plan van de Arbeid (De Man) geweest. Toen de crisis van de jaren ’30 de apparaten van de arbeidersbeweging in moeilijkheden bracht kreeg de linkse De Man een kans. De thema’s uit zijn plan (nationalisatie van de energiesector (steenkool), soepele planning, controle op de holdings, ...) komen terug in de ABVV-congressen van 1954 en 1956.
De recessie van 1958-59 (met een snelle groei van de werkloosheid, onrust in de steenkoolmijnen, de staking van de Borinage in 1959) was de druppel die de emmer deed overlopen.
(2) De “koningskwestie” droeg bij tot het legitimiteitsverlies van de heersende klasse. In 1950 werd het land verlamd door een algemene staking tegen de terugkeer van de koning-collaborateur, met onlusten, een mars op Brussel, een explosieve situatie ... (we zijn nog maar vijf jaar na de oorlog, velen kunnen dankzij het Verzet omgaan met wapens...). Het probleem zat uiteraard veel dieper dan de figuur van Leopold III, zijn huwelijk met Liliane Baels, e.d. Een groot deel van het regime had aan het begin van de oorlog verkeerd gegokt. Dit zorgde voor een blijvende breuk van boven tot onder in de samenleving. Tot op vandaag slaagt het regime er niet in met een ‘amnestie’ dit trauma weg te werken. In 1960 lag zeker bij de linkse sectoren van de arbeidersbeweging dit alles nog fris in het geheugen.
Een pikant detail uit de perikelen rond de koningskwestie: op 31 juli 1950 komt in de gebouwen van het Luikse ABVV een vergadering bijeen waar wordt overwogen een Waalse regering en een Staten-Generaal van Wallonië bijeen te roepen.
(3) In 1960 “verliest België de Congo”. De nieuwe Congolese premier Lumumba beledigt de koning. De bevolking is onder de indruk van de beelden van Belgische families op de vlucht, die hals over kop de wijk moeten nemen en met enkele schamele valiezen aankomen op de nationale luchthaven in Melsbroek. Deze “nationale vernedering” versterkt het gevoel dat het land op drift is...
(4) De arbeidersbeweging (vakbonden en partijen) is door de crisis van de jaren ’30 uitgehold, en in WO II grondig dooreen geschud. WO II betekent een echte “herstichting” van de arbeidersbeweging. Vanaf ’36 was het zwaartepunt in de Luikse metaal komen te liggen (daarvoor gaven de mijnwerkers in de Borinage de toon aan, en in Vlaanderen de socialisten van Gent, later die van Antwerpen). In het verzet legde de Luikse syndicalist André Renard in de staalfabrieken de basis voor zijn Mouvement Métallurgiste Unifié, terwijl de Kommunistische Partij er bouwde aan haar “strijdcomités” (Comités de Lutte Syndicale). In Luik fusioneerden beide tot de Mouvement Syndical Unifié (MSU). Samen met de vooroorlogse sociaaldemocratische vakbondsstructuren en de nieuwe vakbond in de openbare diensten ging de MSU na de oorlog op in het ABVV, een autonome vakbond die de vooroorlogse syndicale commissie van de Belgische Werklieden Partij verving.
De Waalse syndicale voorman André Renard had een profiel dat sterk verschilde van de syndicale traditie uit het interbellum: hij was de man van de directe massa-actie (dus niet rekenen op de politieke vrienden in de regering); hij stond voor syndicale eenheid, alhoewel het ACV in 1945 geweigerd had een grote eenheidsvakbond te vormen (hij was tegen de verdeeldheid volgens religieuze krijtlijnen, de lijn van BSP-leider Max Buset die onder de regering Van Acker (1954-1958) de schooloorlog ontketende, en die in het ABVV gevolgd werd door Major, Dore Smets, ...); hij was voor politieke onafhankelijkheid van de vakbond; ...
We hebben in de jaren ’50 en ’60 dus te maken met een nieuwe arbeidersbeweging, relatief jong, niet gehomogeniseerd, met twee duidelijke tendensen in het ABVV (de traditionele sociaaldemocratie en André Renard), plus de communisten, de sterk autonome openbare diensten, ...
(5) Ook de inhoud zelf van de “eenheidswet”, die de aanleiding vormde tot de algemene staking, is een verklarende factor: de eenheidswet vormde een globaal pakket met allerlei maatregelen (stijging van de indirecte belastingen, politiecontrole op de werklozen, aantasting van de pensioenen in de openbare diensten, ...), die samengebracht waren in één wet als compromis tussen de liberale en christendemocratische regeringspartners. De “eenheidswet” werkte de eenmaking van het verzet in de hand. De eenheidswet werd door de regering voorgesteld als een instrument om de nodige financiën te mobiliseren die nodig waren voor het moderniseren van het land (expansiewetgeving...). Maar het regime bleek onvoldoende legitimiteit te hebben om dergelijke ingreep door te voeren en de arbeidersbeweging had met de “structuurhervormingen” een alternatief. Het is zeker interessant de crisis van ’60-’61 te vergelijken met de nationale crisis die België dooreen geschud heeft met de zaak Dutroux.

Het verloop van de staking

De staking begon op 20 december 1960. Ze heeft vijf weken geduurd. De eerste twee weken kende de staking een zeer snelle expansie, ze overspoelde letterlijk het land. Het Kerst- en Nieuwjaarsweekend werden moeiteloos genomen. Vanaf 1 januari echter veranderde het karakter van de staking: het werd duidelijk dat het ACV tegen de druk van de staking standhield, zodat de staking in Vlaanderen niet algemeen werd en de regering kon proberen het been stijf te houden. Het werd een kwestie van volhouden. Op maandag 1 januari roept de Waalse coördinatie van het ABVV op tot een Waalse actiedag, met een eigen objectief: economische structuurhervormingen, gekoppeld aan de politieke hervorming die nodig is om deze structuurhervormingen in Wallonië door te voeren (het federalisme). Onder druk van het ABVV van Charleroi, dat zich verzette tegen de federaliserende terugplooi die bepleit werd door de metaalsyndicalisten van Luik, bleef het officieel (en eenmakend) doel wel de terugtrekking van de eenheidswet.

De centrale vraag in de balans van de staking is waarom het niet gelukt is in de eerste fase het ACV te doen kapsijzen en dus de staking echt algemeen te maken? In Antwerpen deden in het begin de christelijke vakbonden van de gemeente- en provinciediensten mee. Was de Waalse terugplooi van de Luikse syndicalisten het goede antwoord op het obstakel van het christelijke ACV, dat in Vlaanderen de meerderheid van de gesyndiceerden telde?

De linkse militanten die zich verzetten tegen de Waalse terugplooi lanceerden het ordewoord van de ‘mars op Brussel’, als eenmakend objectief. Om te antwoorden op de ongelijkmatige ontwikkeling, krachten te concentreren, en de politieke confrontatie aan te gaan in de hoofdstad ... Het actiemiddel had sinds het werd toegepast in de koningskwestie een grote symbolische betekenis gekregen. Om de discussie weg te trekken van het ordewoord van de ‘mars op Brussel’ lanceerde de federalist Renard echter een ander radicaal ordewoord: de dreiging de hoogovens te doven (wat ze onherstelbaar zou beschadigen). De dreiging werd nooit uitgevoerd...

Het ACV en Vlaanderen

De houding van het christelijke ACV en van het “christelijke” Vlaanderen kan niet worden verklaard door christelijke waarden van klassenverzoening, of de greep van de Kerk. Kardinaal Van Roey viel weliswaar de staking frontaal aan, maar dat werd hem door de leiding van het ACV zeer kwalijk genomen. De leiders van de christelijke bond waren er helemaal niet op uit gezien te worden als loopjongens van de Kerk. De houding van het ACV, en de moeilijkheid de staking in Vlaanderen te veralgemenen, had diepere wortels. In Vlaanderen traden nieuwe patroons naar voor, in de voetsporen van de nieuwe leider van de patronale federatie, de Vlaamse katholieke baron Bekaert. De Vlaamse elite bereidde de modernisering voor van het economisch weefsel middels de “expansiewetgeving”. Daarbij moest niet op dezelfde manier als in Wallonië afgerekend worden met een verouderd industrieel apparaat uit het verleden en een patronaat dat aan deze verouderde industrie vastzat. Vlaanderen was nog in grote mate maagdelijk terrein. De alliantie met het ACV werd mogelijk rond het ordewoord van ‘werk in eigen streek’. Vele Vlaamse arbeiders moesten voor de industrialiseringsgolf van de jaren ’60 al pendelend hun brood gaan verdienen in Wallonië. Daarnaast speelde de rechterzijde van het ABVV haar eigen spel, onder leiding van de tandem van Louis Major (nationale voorzitter) en Dore Smets (de voorzitter van de Algemene Centrale): zij hingen de oude syndicale strategie van de sociaaldemocratie aan, niet directe actie, maar steunen op de politieke vrienden. Hun doel was het voorbereiden van een regeringswissel, niet het afdwingen van structuurhervormingen door de directe actie. Na de staking komt er inderdaad een “travaillistische coalitie” (christendemocratie en sociaaldemocratie) die het land zal moderniseren...
Zowel het ACV als de rechtervleugel van het ABVV blokkeerden een eenmakend actieperspectief.

De erfenis

We hadden in zekere zin twee stakingen in één. Enerzijds was er de staking tegen de eenheidswet, met als ruggengraat de syndicalisten van de openbare diensten, aanvankelijk met inbegrip van christelijke sectoren. Daarnaast was er de staking voor diepere hervormingen, om een antwoord af te dwingen op de structurele crisis van het land, die vooral Wallonië mobiliseerde. We maken hier geen balans van de onmiddellijke resultaten van de staking, al heeft zij zeker een aantal zaken afgedwongen.[4] Interessant is wel een aantal erfenissen aan te stippen, die tot op de dag van vandaag wegen in het strategiedebat in de Belgische arbeidersbeweging.

Zo is er het ordewoord van de “structuurhervormingen” dat tot op de dag van vandaag blijft nazinderen. Hun betekenis is altijd dubbelzinnig geweest: neokapitalistische structuurhervormingen om het kapitalisme op een nieuwe, moderne en technologische leest te schoeien, of antikapitalistische structuurhervormingen. André Renard zelf was bv. lid van het Controlecomité Gas en Elektriciteit, een typisch neokapitalistisch beheersinstrument. Het probleem van de structuurhervormingen mag nochtans niet los gezien worden van de sociale dynamiek. Structuurhervormingen uiteengezet in een glanspapieren brochure is één zaak, arbeiders die massaal mobiliseren om hun zeg te hebben over de economische structuren die het land nodig heeft een andere.

Ook vandaag kennen we zeker een structuurcrisis: werkloosheid, flexibiliteit, stress... De maatschappelijke legitimiteit van het patronaat, en zijn greep op de toekomst van de mensheid, wordt betwist. Maar autonome massa-actie voor “structuurhervormingen”, welke dan ook, is vandaag volledig afwezig...

Een tweede erfenis is de problematiek van de syndicale eenheid ABVV-ACV. Die kwestie is nu al een halve eeuw verbonden met de communautaire kwestie, maar het is veel meer dan een taalprobleem. Welk antwoord? Zeker niet het unitaire België, en evenmin de communautaire verdeeldheid. Maar is eenheid in de strijd voor “structuurhervormingen” mogelijk, rekening houdend met de erg verschillende sociaaleconomische dynamiek in het noorden en het zuiden van het land? Het “triomferende” Vlaanderen, de sociale crisis in Wallonië, ...

Een derde erfenis is zeker de verhouding tussen de vakbonden en de “politieke vrienden”: directe actie zonder politiek verlengstuk, of politiek verlengstuk zonder directe actie... Renards poging om dit op te lossen door na de staking van ’60-’61 een semipolitieke beweging te lanceren, de Mouvement Populair Wallon, liep uit op een sisser.

_______________
[1] We verwijzen naar de interessante bijdrage van onze kameraad Alain Meynen in Vechten voor onze rechten, Kritak, 1985. Ook de chronologie die we publiceren is daaruit overgenomen.
[2] Jean Neuville en Jacques Yerna, Le choc de l’hiver 60-61, Pol-His. 1992.
[3] Zie zijn bijdrage over de geschiedenis van het ACV in De christelijke arbeidersbeweging in België, Kadoc-Studies, Universitaire Pers Leuven, 1991.
[4] Jean Neuville en Jacques Yerna, o.c., blz. 130.