Ed. Verheijen

De oorlog tussen India en Pakistan (1)


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, okt. 1965, jg. 8.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Afghanistan, Pakistan, Centraal-Azië: “De dreiging van chaos”
De revolutie in Indië. Haar taak en gevaren
Hongersnood in India

De strijd tussen India en Pakistan is een merkwaardig verschijnsel. Het is de eerste oorlog na 1945 tussen twee grote kapitalistische landen die allebei zeer nauw met het Anglo-Amerikaanse imperialisme verbonden zijn en dat in het aangezicht van de zich uitbreidende koloniale revolutie. Deze uitbarsting is daarom ook pas goed te begrijpen als men er de historische en sociale wortels van onderzoekt.

Die historische wortels reiken ver terug. Wat is immers de achtergrond van het ontstaan van Pakistan? Hiervoor moeten we tot in de 19e eeuw teruggaan of eigenlijk nog verder. Enkele eeuwen geleden werd een groot deel van India overheerst door islamitische vorsten die naast hun militaire macht steunden op een aanzienlijke islamitische minderheid in Noord-India. Het grote Mogolrijk verviel echter in de loop van de 18e eeuw, deels onder de druk van het oprukkende Engelse imperialisme. Met het ineenstorten van dit keizerrijk verviel de bevoorrechte machtspositie van de oude heersende islamitische klasse en van de islam in het algemeen. Maar het Engelse koloniale bestuur bleef wantrouwend tegenover deze bevolkingsgroep staan.

Een gouverneur-generaal schreef in 1843 naar Londen: “Ik kan mijn ogen niet sluiten voor het geloof dat dat ras (bedoeld: de islamieten) hartgrondig vijandig tegenover ons staat en het is onze ware politiek ons met de Hindoes te verzoenen.” In de grote opstand van 1857 probeerden vooraanstaande islamieten de oude posities te herstellen. Hindoe en islamitische massa’s streden daarbij overigens samen tegen het imperialisme. Dit laatste stelde de islamitische bovenlaag verantwoordelijk voor wat het zag als een laatste poging het Mogolrijk te herstellen. Een periode van vergaande vijandige bejegening van de hele islam volgde, die op zich zelf en in het isolement werd teruggedrongen.

Kort na de grote opstand schreef Montstuart Elphinstone, gouverneur van Bombay op 14-5-1859 aan Londen: “... divide et impera (verdeel en heers) was het oude Romeinse motto en het moet het onze worden.” Zo zwaar viel in deze politiek het accent op een voorkeur voor de Hindoes dat W.W. Hunter, een bestuursambtenaar, in 1871 deze lijn in zijn boek The Indian Musulmans scherp kritiseerde en het gevaarlijke karakter ervan aangaf.

In de economisch meer ontwikkelde streken van India, waar het Engels imperialisme zich al langer had gevestigd dan in de meer noordelijke feodale en ook meer islamitische gebieden – bv. de 3 grote steden Bombay, Calcutta, Madras – kwam in de loop van de 19e eeuw de nieuwe Indiase burgerij op die voornamelijk uit Hindoes en Persees bestond. Tot op de huidige dag heeft de later ontstane islamitische bourgeoisie en kleine burgerij de achterstand niet meer kunnen inhalen en is zij veel zwakker gebleven. Het begin van een moderne burgerij begint zich pas betrekkelijk laat in de 2e helft van de 19e eeuw, aarzelend, aan te melden. Leiders als Sir Sayid Ahmed wilden haar uit het isolement halen en door zeer loyale samenwerking met het Engelse bestuur, haar beter van de kruimels van de imperialistische dis te laten mee-eten. Tegen de tijd dat de opkomende Hindoe intellectuelen en andere burgerlijke kringen de eerste kritische modern nationalistische geluiden lieten horen, putten hun zwakke en achterlijke islamitische klassebroeders zich uit in de meest kruiperige aanhankelijkheidsbetuigingen aan het adres van de overheersers.

Congrespartij

In die omstandigheden ging het imperialisme enigszins overstag. Het voorkeursaccent in de verdeel-en-heers-politiek werd geleidelijk, sinds ± 1870 verlegd naar de islamitische minderheid. Men had deze nodig en dat steeds meer; vooral tegenover de in 1855 opgerichte Congrespartij, tegen het groeiend nationalisme van de Westers georiënteerde Hindoe bourgeoisie. “Het bestaan, naast elkaar, van deze vijandige godsdiensten is een van de sterke punten in onze positie in India. De betere klassen der Mohammedanen zijn voor ons een bron van kracht en niet van zwakte. Zij vormen een betrekkelijk kleine maar energieke minderheid van de bevolking, wier politieke belangen met de onze gelijk zijn,” schreef Sir John Strachey in zijn boek India its Administration and progress (3rd ed., p. 308) (India, haar bestuur en vooruitgang).

En in die geest ging men consequent voort. Er zijn dan ook sterke vermoedens dat toen islamitische feodale en bourgeois elementen in 1906 de Muslim League oprichtten, na een bezoek bij de onderkoning, het initiatief tot dit bezoek van de regering was uitgegaan.

Op 10-7-1926 schreef Lord Oliver, minister van Indiase zaken, in de Times:
“Niemand met enige nadere bekendheid met Indiase zaken zal bereid zijn te ontkennen dat over het geheel genomen er bij het Britse bestuur in India een overheersende voorkeur voor de islamitische gemeenschap is, gedeeltelijk op grond van grotere sympathie maar meer nog als tegenwicht tegen het Hindoe-nationalisme.”

De golven van nationalisme laaiden steeds sterker op nadat de islamitische burgerij zich er op den duur ook niet geheel meer buiten kon houden, sinds ± 1912. Een periode van Hindoe-moslim samenwerking tegenover het imperialisme volgde, zowel binnen de Congresbeweging als tussen Congres en League; een samenwerking die evenwel zo nu en dan onderbroken werd en voortdurende wrijving op vele terreinen en zelfs bloedige botsingen – bv. in 1914 – niet uitsloot.

Het moet hier ter verduidelijking worden opgemerkt dat de communalistische tegenstellingen (d.w.z. tegenstellingen tussen gemeenschappen met verschillende cultuur en godsdienst, wat preciezer is dan “godsdienstige tegenstellingen”) zich op twee niveaus afspeelden. Op massaniveau was er meestal sprake van klassestrijduitbarstingen in de vorm van communalistische Hindoe-islam botsingen; bv. van kleine islamitische boeren tegen Hindoe grootgrondbezitters te Mymensingh in mei 1907; de Moplah-opstand ; en de Bombayse woelingen van Hindoe industriearbeiders tegen islamitische Pathaanse stakingsbrekers.

Op het niveau van de burgerlijke en feodale klassen nam de tegenstelling de vorm aan van permanente niet-gewelddadige wrijving, scherpe concurrentie en intriges.

Direct na de grote opstand stonden op dit laatste niveau vooral tegenover elkaar een islamitische laag grootgrondbezitters en een ontwikkelder Hindoelaag burgerlijke intellectuelen en half-intellectuelen. Even later in de zeventiger en tachtiger jaren waren het intellectuelen en andere burgerlijke lagen van beide kampen die elkaar bestreden, waarbij de Hindoe vleugel de meest ontwikkelde was; en nog weer iets later, vooral in de 20ste eeuw, stonden die zelfde islamitische burgerlijke lagen, alleen iets omvangrijker, samen met islamitische handelaren en kleine ondernemertjes tegenover een opkomende industriële en commerciële Hindoe bourgeoisie, met haar intellectuele en verdere kleinburgerlijke aanhang, waarbij we de feodale heren en grootgrondbezitters van beide kanten natuurlijk niet mogen vergeten.

Het hoeft nauwelijks gezegd te worden dat voor deze bovenlagen het geloof in toenemende mate slechts middel was om hun greep op de massa’s te versterken. Dit lukte de reactionaire Muslim League niet helemaal: de klassefactor was daar soms te sterk voor. Maar India was toch te achterlijk, de verschillende delen van het land en haar bevolking te ongelijk ontwikkeld, om de objectieve klasseverhoudingen volkomen duidelijk ook op politiek terrein over het hele land tot uitdrukking te doen brengen.

We hoeven niet zo gek ver van huis weg te gaan om min of meer vergelijkbare voorbeelden te vinden. Ook de Europese bourgeoisie heeft in een groot aantal landen de eigen klassepolitiek niet duidelijk afzonderlijk georganiseerd tegenover de arbeidersklasse. De Duitse CDU en de Nederlandse KVP en AR zijn eigenlijk ook communalistische partijen, waarin een deel van de bourgeoisie met kleinburgerlijke steun een directe greep op achterlijke delen van de arbeidersklasse handhaven, mede door middel van de godsdienst. Alleen in het oudste industrieland Engeland liggen de klasselijnen politiek duidelijk: burgerlijke Conservatieve en Liberale Partij tegenover de Labour Partij die de arbeiders verenigt.

Dit maakt de troebele communalistische tegenstellingen in het zoveel achterlijker India iets begrijpelijker; te meer waar daar een buitenlandse factor, het Engelse imperialisme, de Hindoe-moslim vijandschap geweldig aangewakkerd heeft en een kunstmatige ontwikkeling van de langdurig zeer zwakke Muslim League mogelijk heeft helpen maken en zelfs heeft geforceerd.

Deze organisatie werd in de dertiger jaren dezer eeuw vooral gesteund door grootgrondbezitters en hoge functionarissen, terwijl de stoottroepen werden geleverd door de jeugd der middenklasse, der kleine burgerij in al haar vormen. Na het jaar 1937 waarin de Muslim League slechts 4,5 % van de islamitische kiezers voor zich wist te winnen, probeerde deze beweging onder leiding van Mohammed Ali Jinnah met pseudoradicale nationalistische en niets betekenende sociale demagogie, de massa’s beter te bereiken, maar eigenlijk meer nog de Congrespartij, de nationalistische massabeweging, scherper dan ooit te beoorlogen, onder Britse protectie. Zij steunde natuurlijk haar beschermheer, het koloniale bestuur als het er op aan kwam, met name in de Tweede Wereldoorlog. Deze extreem reactionaire politiek van de League kon niet op een bepaald punt worden stopgezet; zij kon slechts tot haar logisch einde worden afgewikkeld, hoe weinig plan er ook in zat en hoe buitengewoon principeloos opportunistisch de leiding ook was. En het logisch einde van het islamitisch communalisme kon niet anders zijn dan de zelfstandige islamitische staat.

Klimaat

De idee van een dergelijke staat in een deel van India werd voor het eerst opgeworpen door Sir Mohammed Iqbal in 1930. In 1933 eerst werd dit denkbeeld concreet door enkele islamitische Indiase studenten in Cambridge gepropageerd; niet onwaarschijnlijk onder Engelse inspiratie. Professor J. Coatman opende in zijn boek Years of destiny, India 1926-1932 (Beslissende jaren...) (p. 238 e.v.) het perspectief van een aparte islamitische staat. En Engelse. autoriteiten probeerden in de parlementaire commissie, die het voorgestelde grondwetsontwerp voor India moest bezien, de Pakistan-gedachte naar voren te brengen.

De daar toen aanwezige Indiase islamieten waren (nog) niet geïnteresseerd en zo ook de meerderheid van hun geloofsgenoten thuis in India. Hoe dan ook, de reactionaire Muslim League leiders zagen er iets in. En in Lahore werd op 23-3-1940 de Pakistan-gedachte officieel aanvaard door de League. Tragische dag voor India. De Muslim League werd toen gesteund door de overweldigende meerderheid van de islamitische feodale en bourgeois elementen, een zeer groot deel der welvarende burgerij en tenminste in emotionele zin ook door een groot deel van de kleine burgerij van de islamitische wereld. Voorts, niet te vergeten door de Britse koloniale regering en door bepaalde Hindoe reactionairen. De League had namelijk nooit iets tegen Hindoes, als ze maar voldoende reactionair waren.

De islamitische massa’s stonden er eigenlijk nog steeds buiten. Dit en de niet onaanzienlijke islamitische aanhang van de Congresbeweging belette het koloniale bewind overigens niet bij alle officiële aangelegenheden de Moslim League als de vertegenwoordiger zonder meer van alle Indiase islamieten te beschouwen.

Om het geestelijk klimaat van de League vlak voor de Tweede Wereldoorlog aan te duiden, geven wij enkele citaten: “Pandit Jawaharlals (Nehru) bezoek aan Engeland en andere landen in Europa zijn in wezen listig opgezet door linkse groepen, gesteund door opvallende publiciteit via de Joodse Reuter pers”, het doel van de Congrespartij is: “Hindoe overheersing onder Engelse bescherming in samenwerking met bolsjewistisch Rusland en andere communistische instellingen”; in Sind (= een deel van Noord-India) “moeten de Hindoes worden uitgeroeid zoals de Joden in Duitsland, als ze zich niet goed gedragen”.

Dit fascistisch gekleurde fanatisme had uiteraard zijn Hindoe evenbeeld: de Hindoe Mahasabha en nu de Jana Sangh, de grote gangmaker van de huidige strijd tussen India en Pakistan. Waarmee we alleen willen aangeven dat het niet onze bedoeling is een zwart-wit tekening te brengen (wat nog nader in het tweede deel van dit artikel zal worden verduidelijkt). Maar het moet nu eenmaal gesteld worden dat de historische rol van de Moslim League negatief is geweest; zo negatief dat we rustig kunnen zeggen dat het Engelse imperialisme zich door haar toedoen langer heeft kunnen handhaven.

Onafhankelijkheid

Omstreeks 1942 dreef de druk der massa’s onweerstaanbaar in de richting van de onafhankelijkheid; en zij drongen ook naar eenheid in de anti-imperialistische strijd. Aan het eenheidsverlangen kon de League met succes weerstand bieden maar de onafhankelijkheid kon niet lang meer uitblijven. Toen de wereldoorlog niet langer meer als reden voor uitstel kon worden gebruikt in ’45 heeft het alleen nog maar 2 jaar moeten duren doordat Congres en League niet tot overeenstemming konden komen. Het is goed hier even bij aan te tekenen dat het imperialisme niet zo maar uit zich zelf die onafhankelijkheid heeft goedgekeurd. Ondanks de onderlinge Indiase tegenstellingen was zijn positie door de druk der massa’s onhoudbaar geworden. En eveneens moet worden opgemerkt dat dat imperialisme in 1945-47 zeer ten onrechte de neutrale waarnemer en bemiddelaar heeft uitgehangen. Men verzette zich in 1942 wel tegen de Pakistan-gedachte, maar dat gebeurde juist op het ogenblik dat er even weer van een Congres-League alliantie sprake was; en toen men bovendien geschrokken was van communalistische spanning, die mogelijke explosie en een scheuring inhield waardoor de belangen van het Engelse imperialisme wel eens geschaad zouden kunnen worden.

Aan de vooravond van het beslissende jaar 1947 waarin India en een afzonderlijk Pakistan als “onafhankelijke” staten geboren zouden worden, stonden Congres en League onverzoenlijk tegenover elkaar nadat beiden geprobeerd hadden een zo groot mogelijk deel van de koek in de wacht te slepen in samenwerking met het imperialisme. Het Congres was toen in handen van de grote Indiase bourgeoisie, agressief tegenover de islamitische beweging die voor een deel haar wil tot heerschappij over heel India betwistte, en zeker niet minder fel tegenover het communisme. Evenals de Congres Partij was de League toen een gemengd geheel met als 3 belangrijkste stromingen: de bourgeoissector die het scherpst op onvermengde overheersing in een onafhankelijk Pakistan uit was – men zou zich immers in een eenheids India in geen enkel opzicht kunnen meten met de niet islamitische industriële commerciële grote bourgeoisie; een middenlaag vooral in Zuid-India die haar eigen invloed over de islamitische massa’s en haar bescheiden wilde versterken en de islamitische massa’s in het noorden die plaatselijke vrijheid en zelfbestuur verlangden.

Zonder overeenstemming tussen Congres en League hield de Engelse regering vast aan het jaar 1947 voor haar politiek “vertrek” uit India. Daarmee was de scheuring een feit: in een chaos van bloed en mateloze ellende voor tientallen miljoenen die het trekken van door niemand geheel aanvaarde kunstmatige grenzen en daarmee verbonden volkverhuizing in een totaal vergiftigde panieksfeer, onvermijdelijk met zich mee moesten brengen in het India van die dagen.

Naast de grenzeloze armoede van de hongerige Indiase massa’s, was dit de erfenis van het Engelse imperialisme. Dat durfde in 1947 cynisch als neutrale bemiddelaar optreden, net als het later zo’n “correct” “objectieve” houding zou weten aan te nemen tegenover het Kasjmir conflict en nu weer tegenover de huidige strijd.

Wij zullen hier niet ingaan op de periode 1947-1965, waarin een aantal lijnen van de voorafgaande perioden doorgetrokken kunnen worden. De omstandigheden zijn overigens wel enigszins veranderd. Het internationale kader waarin de nieuwste vorm van het India-Pakistan conflict zich voordoet is drastisch gewijzigd. Vooral de Chinese revolutie en nu ook de Vietnamese revolutie, brengen de heersende klassen van beide landen in een steeds moeilijker positie met steeds minder armslag.

Vooral waar na 18 jaar “onafhankelijkheid”, honderden miljoenen aan buitenlandse hulp en enkele 5-jaren plannen, de massa’s er alleen maar op achteruit zijn gegaan. Dit faillissement van de heersende klassen in beide landen en de koloniale sociale revolutie alom in Afrika en Azië, zijn beslissend geworden voor hun behoefte om telkens weer naar het wapen van de chauvinistische demagogie, van de aanwakkering van de primitiefste instincten te grijpen ten einde de aandacht der massa’s af te leiden van de ellendige toestand waarin die verkeren.

Dankbaar maken zij zo gebruik van de erfenis van de imperialistische verdeel-en-heerspolitiek om hun heerschappij over en uitbuiting van die massa’s nog een tijd te kunnen rekken.

(Een volgend maal zullen wij nader in gaan op de huidige situatie en zijn maatschappelijke achtergronden.)

Gebruikte literatuur: W.C. Smith, Modern Islam in India, Londen 1946; P. Spear, India, Pakistan and the West, Londen 1955.