Inflatie en spaarloon


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, oktober 1966, jg. 9
Deze versie: spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Loonarbeid en kapitaal
Beschouwing over geld
Permanente inflatie en de crisis van het internationaal muntstelsel

Als men de economische rubrieken van de dagbladen leest, moet men tot de conclusie komen dat een steeds verdergaande inflatie de economische ontwikkeling niet alleen in Nederland, doch in de gehele wereld bedreigt. De koersen van de aandelen dalen. Bij een beoordeling van deze daling moet men echter voorzichtig zijn. Een voorbeeld maakt dit duidelijk.

Indien een nv bijvoorbeeld een aandelenkapitaal van één miljoen gulden heeft, doch deze nv heeft jarenlang een groot gedeelte van haar winst niet aan de aandeelhouders uitgekeerd, zodat de werkelijke waarde van de in de nv aanwezige bezittingen (het kapitaal) bv. vier miljoen gulden bedraagt, dan zou de koers van het aandeel van deze nv, indien uitsluitend gelet zou worden op het in de nv aanwezige kapitaal 400 moeten bedragen, d.w.z. dat men om een aandeel van nominaal[2] f 1000,- te verwerven f 4000,- zou moeten betalen.

Besluit deze nv nu een gedeelte van haar reserves, welke dus drie miljoen bedragen aan de aandeelhouders uit te keren en geeft hij bv. één miljoen gulden bonus aandelen[1] uit, dan verandert uiteraard het in de nv aanwezige kapitaal niet, doch dit blijft vier miljoen gulden. Terwijl nu eerst deze vier miljoen gulden het eigendom was van de bezitters van de één miljoen gulden aandelenkapitaal, wordt dit bedrag nu het eigendom van de bezitters van twee miljoen gulden aandelenkapitaal. Het gevolg hiervan is natuurlijk dat de koers van dit aandeel van 400 op 200 zal dalen.

Stijgende rente en koersdaling

De waarde der aandelen wordt echter tevens beïnvloed door de te verwachten opbrengst van de aandelen. Indien een nv regelmatig 15 % dividend uitkeert, ontvangt de bezitter van een aandeel van duizend gulden hierop f 150,- dividend per jaar. Indien de rente op obligaties[3] bv. 3 3/4 % is, zullen de bezitters van een obligatie van duizend gulden hierop een rente van f 37,50 ontvangen en het is duidelijk dat de obligatiebezitter dan wel zijn obligatie van de hand wil doen en een aandeel kopen en hij is bereid voor dit aandeel van duizend gulden veel meer dan deze duizend gulden te betalen, doch hoogstens vierduizend gulden, omdat hij dan toch maar 3 3/4 % van zijn geld zou maken.

Als nu de rente op obligaties stijgt tot bv. 7 1/2 % ontvangt men 75 gulden rente op een obligatie van duizend gulden. Nu is niemand bereid voor een aandeel van duizend gulden vierduizend te betalen. Als men er nu tweeduizend voor betaalt is de f 150,- dividend precies 7 1/2 % van het betaalde bedrag en men zal er dus niet meer dan tweeduizend gulden voor geven.

Door de stijging van de obligatierente van 3 3/4 % tot 7 1/2 % zal de koers van het aandeel bij gelijkblijvend dividend dus van 400 tot 200 dalen. Wil de nv dit verhinderen dan zal hij zijn dividend moeten verhogen van 15 % tot 30 %. Maakt de nv niet genoeg winst om dit te doen dan zal hij een gedeelte van zijn reserves[4] in de vorm van bonusaandelen moeten uitkeren. Deze uitkering in de vorm van bonusaandelen heeft echter zoals wij gezien hebben eveneens een daling van de koers ten gevolge.

Overbesteding en crisis

De koersdalingen van tegenwoordig hebben een geheel andere oorzaak dan bv. die tengevolge van de crisis van 1929. Elke suggestie om de huidige koersdaling te verbinden aan mogelijke crisissen moet dan ook worden afgewezen. Niet dat een nieuwe crisis nu of later, als volkomen uitgesloten moet worden geacht, maar het is onjuist om de huidige verschijnselen als voorboden van zo’n crisis te zien.

De crisis van 1929 was een gevolg van overproductie. De totale productie was toen veel groter dan de bevolking gezien zijn inkomen, consumeren kon. Nu staan de zaken anders. De productiviteit blijft achter bij de vraag. Nu is er een tekort aan producten, een tekort aan arbeidskrachten en ten gevolge hiervan stijgen de prijzen, stijgen de lonen.

Lonen en prijzen

Als wij de ontwikkeling van de loon en prijsbeweging goed willen begrijpen zullen wij moeten beginnen, de allereerste beginselen van de marxistische economie, welke ook door de “socialistische” economen van vandaag totaal vergeten schijnt te zijn, weer op te halen. Marx schreef: “De ruilwaarde verschijnt allereerst als de kwantitatieve verhouding[5] waarin gebruikswaarden van de ene soort geruild worden tegen gebruikswaarden van een andere soort.”

Daar uiteindelijk alle gebruikswaarden niets anders gemeen hebben dan het feit dat zij de producten zijn van menselijke arbeid, wordt de ruilwaarde van een waar bepaald door de verhouding van de in beide waren aanwezige hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke menselijke arbeid, welke nodig is om deze waren opnieuw te produceren.

De hoeveelheid arbeid nodig om een waar opnieuw te produceren bepaalt dus de productiekosten van die waar. Dat wil echter niet zeggen, dat de eigenaar van die waar de productiekosten aan de producenten betaald heeft. Hoewel wij ervan uit kunnen gaan dat de verkopers van de productiemiddelen en de verkopers van de grondstoffen hun waren tegen hun waarde verkocht hebben, ligt de zaak bij de arbeiders anders. De arbeider produceert in het productieproces weliswaar een nieuwe (toegevoegde) waarde, welke bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid, welke de arbeider verricht, maar de kapitalist koopt niet de arbeid van de arbeider, doch hij koopt (huurt) zijn arbeidskracht en het product van die arbeidskracht is het eigendom van de werkgever van die arbeider. De kapitalist eigent zich dus het verschil tussen de waarde, welke de arbeider door zijn arbeid aan het product toegevoegd heeft en de waarde van de arbeidskracht welke de arbeider uitbetaald krijgt, toe. Dit verschil noemen wij meerwaarde.

De arbeidskracht van de arbeider komt evenals alle andere waren als een waar op de markt (arbeidsmarkt) en zijn waarde wordt als alle andere waren bepaald door de hoeveelheid arbeid welke maatschappelijk noodzakelijk is om deze opnieuw te produceren, d.w.z. om de arbeider en zijn gezin in leven te houden en hem een dusdanige opleiding te geven dat hij de gewenste arbeid kan doen. Dat betekent dus dat de waarde van de arbeidskracht bepaald zal worden door de prijs van de levensmiddelen, huisvesting, kleding, scholing, enz. welke de arbeider nodig heeft. Stijgen dus de kosten van het levensonderhoud van de arbeider, dan stijgt ook de waarde van zijn arbeidskracht.

Of de prijs van de arbeidskrant (het arbeidsloon) zal stijgen boven de oorspronkelijke prijs zal afhangen van soortgelijke factoren als gelden voor de vraag of de prijzen van andere waren zullen stijgen.

De waren worden niet tegen hun waarde verkocht, maar voor prijzen welke onder of boven die waarde liggen.

De factoren die bepalen hoe die prijs ligt zijn: vraag en arbeid, monopoliepositie, prijsafspraken, invoermogelijkheden uit het buitenland, de winstmarges in andere bedrijfstakken.

De arbeider zal er dan ook in de eerste plaats op letten dat de prijzen niet sterker stijgen dan de lonen, want de verhouding tussen de prijs van de arbeidskracht en de prijs van de waren, bepaalt uiteindelijk de waarde van de arbeidskracht en een daling van de prijs van de arbeidskracht zonder een even grote daling van de prijs van de waren of een geringere stijging van het arbeidsloon, dan de stijging van de prijs van de waren, zal betekenen dat het arbeidsloon zal dalen onder de waarde van de arbeidskracht.

Inflatie

Als in deze tijd herhaaldelijk op de gevaren van een inflatie gewezen wordt welke inflatie o.a. zou optreden als gevolg van de zogenaamde loon- en prijsspiraal (het steeds stijgen der prijzen door het stijgen van de arbeidslonen) zal de arbeider hierop antwoorden dat er dan in wezen niets veranderd is. De waarde is immers een VERHOUDING en indien in deze verhouding niets verandert, is de enige verandering dat de prijzen en lonen in steeds hogere bedragen worden uitgedrukt.

De arbeider zal slechts een doorlopende strijd moeten voeren om te zorgen dat de loonsverhoging niet steeds veel later dan de prijsverhoging tot stand komt en hij hierdoor steeds weer aan de verliezende kant zou komen te staan.

De arbeider zal echter nooit bereid zijn ter wille van de ‘nationale economie’ af te zien van een loonsverhoging, omdat die weer een prijsverhoging ten gevolge zou hebben, omdat hij dan zijn verlies definitief geïncasseerd zou hebben.

De angst voor inflatie

Maar waarom maken de kapitalisten zich dan zo druk om deze loon- en prijsspiraal, deze geldontwaarding (inflatie)? Zij krijgen hun waren toch ook tegen hogere prijzen betaald. Zij krijgen toch ook hogere winsten. Of is dit slechts een argument om nog meer te verdienen, door het aandeel van de arbeiders in het nationale inkomen te verminderen?

Ongetwijfeld is het laatste één van de redenen, maar toch niet de hoofdreden. De kapitalisten spreken in dit verband graag over de vergeten groepen. Door wie eigenlijk vergeten? In de eerste plaats door henzelf. Ongetwijfeld is er onder deze vergeten groepen een aantal waarvoor ook wij willen opkomen. Wij denken in de eerste plaats aan degenen die naast hun AOW een klein bedrijfspensioen genieten. Dit pensioen is in het algemeen niet waardevast en elke stijging van de prijzen betekent dus voor hen een verlaging van hun inkomen.

Er is echter nog een andere groep. De groep nl. van de grote geldschieters, de levensverzekeringsmaatschappijen, de banken en alle mogelijke andere financiers. Deze groepen die zelf geen bedrijven hebben en dus niet van hogere prijzen profiteren, omdat zij hun geld uitgeleend hebben in de vorm van obligaties (geldleningen) of aandelen (eigendomsbewijzen van naamloze vennootschappen), ontvangen slechts rente van hun geld. Hun kapitalen verminderen dus in waarde bij inflatie.

Vooral de lust om geld in obligatieleningen te steken wordt door de geldontwaarding steeds kleiner. De vraag naar kapitaal wordt door de steeds stijgende prijzen echter groter. Het gevolg hiervan is een stijging van de rentevoet. Hierdoor hoopt men dan weer mensen te vinden die bereid zijn hun geld in leningen te steken.

Een gedeelte van de geldschieters heeft zijn geld ter voorkoming van de gevolgen van de geldontwaarding in aandelen belegd. Maar de daling van de koersen der aandelen heeft hun toch belangrijke verliezen bezorgd.

De positie der aandeelhouders

De aandeelhouder, welke vroeger als de onbetwiste eigenaar van de onderneming kon worden beschouwd wordt tegenwoordig steeds meer tot geldschieter van de onderneming gemaakt. De grote monopolies zijn niet bereid hun winsten aan de aandeelhouders uit te keren. Zij behouden het geld in hun onderneming. De vroegere eigenaars van de ondernemingen worden tot geldschieters der ondernemingen gemaakt; de kapitalisten worden verdrongen door kapitalistische ondernemingen weke een eigen leven leiden. Weliswaar zijn in naam de aandeelhouders nog de eigenaars van de geweldige kapitalen welke in de grote ondernemingen zijn opgehoopt, maar de beurswaarde van hun aandelen vertegenwoordigt maar een fractie van de werkelijke waarde. Door allerlei ingewikkelde machinaties zijn de aandeelhouders niet in staat een wezenlijke invloed op het beleid van de onderneming uit te oefenen en zij zijn evenmin in staat de werkelijke tegenwaarde van hun aandelen te incasseren.

Deze groep is het vooral welke door de inflatie bedreigd wordt, en zonder het met zoveel woorden te zeggen wordt deze groep door de kapitalisten eigenlijk bedoeld als over de vergeten groepen gesproken wordt.

Investerings- en spaarloon

Om de gevolgen van de druk van de arbeiders tot verhoging van het arbeidsloon af te wentelen en tegelijk hun behoefte aan kapitaal enigszins te bevredigen wordt de laatste tijd het idee van het investeringsloon, de bezitsvorming en het spaarloon gelanceerd.

Voor bezitsvorming en investeringsloon geldt, dat de arbeiders zouden worden tot kleine geldschieters van de ondernemingen. Zij zouden een positie gaan innemen met nog veel minder invloed op de gang van zaken in de onderneming dan de aandeelhouders nu hebben.

Wordt hun loon voor een gedeelte in de vorm van spaarloon genoten, dan betekent dit slechts dat de arbeiders de gevolgen van de geldontwaarding mee zullen moeten dragen. De loonsverhoging die zij nu moeten hebben omdat de prijzen gestegen zijn, en die hen nu onthouden wordt doordat deze in de vorm van spaarloon zou worden gegeven, zou op het moment dat het spaarloon uitbetaald wordt het grootste gedeelte van zijn waarde verloren hebben door de geldontwaarding, doordat de prijzen inmiddels weer tientallen procenten gestegen zijn.

En wanneer deze spaarlonen straks tot uitkering zouden komen, zouden pogingen om de lonen te verhogen worden bestreden met het argument dat hun inkomen dan door het uitgekeerde spaarloon, wat hen eerst werd ingehouden, dan groot genoeg zou zijn om de prijsverhoging welke dan aan de orde is te dekken.

Dit spaarloon kan voor de arbeiders slechts nadelige gevolgen hebben. De arbeiders behoeven de gevolgen van de inflatie nu niet te vrezen, zij behoeven de lasten ervan nu niet te dragen. Het is niet hun zaak de investeringen in de kapitalistische maatschappij mogelijk te maken.

Indien de kapitalistische economie weer eens tot een crisis zou leiden, hebben de arbeiders er niet de minste behoefte aan een aandeel in deze failliete boedel te bezitten.

Daarenboven is het probleem van het kapitalisme op dit ogenblik niet het voorkomen van een algemene crisis, waaraan de arbeiders ‘mede zouden moeten werken’, maar het probleem van het kapitalisme is hoe zo groot mogelijke investeringen in de ondernemingen mogelijk gemaakt kunnen worden, hoe de ondernemingen uitgebreid kunnen worden, hoe er nog meer gerationaliseerd kan worden, hoe de automatisering verder doorgezet kan worden.

De kapitalisten hopen de overspanning op de arbeidsmarkt op te kunnen heffen, hopen tot een ‘redelijke’ werkloosheid te komen.

De uitbreidingsdrang van de kapitalistische economie zal uiteindelijk onherroepelijk tot een nieuwe crisis leiden.

Het zal de taak der arbeiders zijn, voordat het zover is, de kapitalistische maatschappij te vernietigen en door een socialistische te vervangen.

_______________
[1] bonusaandelen zijn aandelen welke door de nv aan de aandeelhouders worden gegeven i.p.v. dividend (winstuitkering). Wordt bv. een dividend van 15 % gegeven, waarvan 10 % in bonusaandelen dan ontvangt de bezitter van een aandeel van f 1000,- als dividend een nieuw aandeel van f 100,- en f 50,- in contanten.
[2] De nominale waarde van een aandeel is de waarde die op het aandeel aangegeven staat. Het aandelenkapitaal van een nv is bv. 20 miljoen gulden groot en verdeeld over 10.000 aandelen van ieder f 1000,-. Men noemt f 1000,- nu de nominale waarde. De dividenden worden genoteerd in procenten van de nominale waarde. De koersen worden genoteerd in procenten van de nominale waarde of in het bedrag in guldens wat men voor het aandeel betalen moet (eensgevend geld).
[3] Een obligatie is een schuldbekentenis van een overheidsinstantie of een naamloze vennootschap. De nominale waarde welke op de obligatie gedrukt is geeft het bedrag aan dat bij het aflossen van de lening terugbetaald zal worden. Obligaties geven een vaste rente welke bij het aangaan van de lening bepaald is. In tegenstelling met aandelen is de rente dus niet afhankelijk van de winst. De koers van een obligatie wordt bepaald door de hoogte van de rente op het moment van de koop en de kans op aflossing van de obligatie.
[4] reserves zijn de winsten welke niet aan de aandeelhouders worden uitgekeerd, doch in de onderneming achter gehouden zijn.
[5] Kwantitatieve verhouding = verhouding der hoeveelheden.