G. Van der Sluis

Sovjetschrijvers in verzet


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, februari 1966, jg. 9.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Literatuur en revolutie
Over Gorki
Problemen van de literaire kritiek

Opnieuw zijn de jonge schrijvers van de Sovjet-Unie in een hevig gevecht gewikkeld met de bureaucraten die zich ook stevig in hun organisaties hebben genesteld. We hoeven slechts te herinneren aan de aanvallen die een dichter als Jevtoesjenko richtte op de erfgenamen van Stalin en het nog steeds in de Sovjet-Unie voorkomend antisemitisme, en verder aan de zaak rondom de schrijver Brodski, om aan te geven dat de jongere litteratoren niet van plan zijn om concessies te doen; zij vormen op dit ogenblik in de Sovjet-Unie ongetwijfeld de voorhoede in de strijd voor meer vrijheid in de cultuur en in de communistische partij. De Literatoernaja Gazeta, dat regelmatig aanvallen bevat op Novi Mir, het bolwerk van de progressieven, heeft er geen misverstand over laten bestaan: in december bevatte de Literatoernaja Gazeta een artikel met een aanval op Ilja Ehrenburg, welke aanval – over diens hoofd heen – duidelijk bedoeld was voor al diegenen die een zekere heimwee hebben naar de jaren twintig. Het gevaar voor de bureaucratie is duidelijk. In de jaren twintig was Stalins macht nog niet groot genoeg om alle kunstenaars volledig onder controle te hebben. Vooral in het begin van de jaren twintig bestond er voor de intellectuelen een grote mate van vrijheid (gestimuleerd door Trotski), waarnaar de jongeren nu begrijpelijk met heimwee terugzien, al hebben ze zelf die jaren niet bewust meegemaakt. Het voert ons te ver om de relatie tussen de politiek van de Russische Communistische Partij en het werk van de kunstenaars in die jaren uiteen te zetten, maar het zal een ieder duidelijk zijn, dat grotere vrijheid voor de schrijvers en dichters (en natuurlijk ook de andere kunstenaars) gevolgen zal hebben, die voor de positie van de verdedigers van het socialistisch realisme in de kunst én in de politiek, een groot gevaar inhouden. Vandaar dat voortdurende gevecht.

Begin januari werd bekend dat een groep studenten van de Leningradse universiteit illegaal een blad hadden uitgegeven, Kolokol, en dat zij daarvoor waren gearresteerd en veroordeeld tot gevangenisstraffen van 2 tot 5 jaar. Kolokol is echter geen geval op zich zelf. Al jarenlang circuleren er in de SU illegale bladen van en voor schrijvers, studenten en andere jongeren; soms houden zij het enkele jaren uit. In vele gevallen gaat het om pogingen het regime in democratisch communistische richting om te buigen; een enkele maal ook is de inhoud anticommunistisch.[1] Eén van die illegale groepen (Smog) heeft op 5 december de betoging in het Gorki Instituut te Moskou georganiseerd voor de vrijlating van hun vroegere professor Andrej Sinjavski, die met Joeli Daniël, onder de schuilnamen Nikolaj Arzjak en Abraham Terts, in het Westen werk publiceerden omdat het in hun eigen land (nog) niet gedrukt mocht worden.

Jeremin, secretaris van de Moskouse afdeling van de Schrijversbond, heeft inmiddels in de Izvestia de aanval frontaal geopend op Daniël en Sinjavski die hij onder meer “laster tegen hun vaderland, de communistische partij en het Sovjetsysteem” verweet; Jeremin is zelf een onbetekenend schrijver die het eens tot de Stalinprijs bracht. De Groene Amsterdammer (22 jan. 1966) heeft er op gewezen dat de bewoordingen van de aanval van Jeremin een treffende gelijkenis vertonen met die van de vroegere literatuur-dictator en stalinist bij uitstek, Zjdanov.

De aanval van Jeremin was zo scherp (“Hun werken zijn in werkelijkheid schoten in de rug van een volk dat voor de vrede strijdt, voor het algemeen welzijn ... ”), dat het vrijwel zeker is dat een proces zal volgen. Maar het feit dat de Izvestia op het ogenblik een aantal – geselecteerde – brieven van “verontruste” lezers afdrukt die allen vragen om strenge maatregelen tegen Sinjavski en Daniël, is voor de regering natuurlijk geen enkele garantie, dat de sympathie van de jonge intelligentsia voor de gearresteerden niet nog meer zal groeien. (In Frankrijk heeft een groep van vooraanstaande en linkse schrijvers zich gesolidariseerd met de gevangenen.[2]

Het verzet van de schrijvers en andere kunstenaars tegen het stalinisme, beperkt zich overigens niet tot de Sovjet-Unie; in Tsjecho-Slowakije is een conflict uitgesproken tussen het literaire tijdschrift Tvar en de communistische partij; Tvar heeft zijn verschijning (tijdelijk?) gestaakt.

In Zuid-Slavië is de ontwikkeling waarschijnlijk het verst gevorderd. Daar heeft de schrijversvereniging een grote mate van vrijheid weten te veroveren tijdens haar laatste congres, van december 1965 te Belgrado. Een zelfde tendens kon men een paar dagen later in het parlement waarnemen, waar de debatten bijzonder levendig waren en verscheiden afgevaardigden stemden tegen de voorsteller van de regering; anderen onthielden zich.

De ontwikkelingen die wij hierboven beschreven bewijzen opnieuw (het is in dit blad al vele malen betoogd) dat de destalinisatie een proces is in de arbeidersstaten dat niet meer te stuiten is. Het is echter een proces – en ook dat blijkt uit de hier gemelde feiten – dat met horten en stoten verloopt.
G. VAN DER SLUIS

_______________
[1] Veel betrouwbare informatie over de zaak van Daniël en Sinjavski bevat het nummer van 22 januari 1966 van De Internationale Spectator. In dit nummer, dat geheel aan Oost-Europa is gewijd, staat een artikel van Charles B. Timmer (onderdirecteur van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis) dat de titel heeft: Literatuur uit Niemandsland.
Timmer schrijft over Russische literatoren die nu en in het verleden hun werk in het buitenland zagen verschijnen (Zamjatin, Pilnjak Pasternak e.a.). Het artikel gaat ook in op auteurs die met opzet hun werk toespelen aan anticommunistische Westerse uitgeverijen; in dit verband noemt Timmer de uitgeverij Possev te Frankfurt die werk uitgaf van V.L. Tarsis en M. Naroemov “wier werk niets anders is dan vulgaire antisovjetpropaganda, zo westers van toon en in het taalgebruik dikwijls zo verwant aan het idioom der emigranten, dat men soms twijfelt aan de authenticiteit ervan.”
Timmer laat daar echter direct op volgen dat bij Daniël en Sinjavski sprake is van een geheel andere (politieke) inhoud: “Zij richten zich in hun werk niet zo zeer tegen de idee van een socialistische gemeenschap, als wel tegen bepaalde historische verschijningsvormen ervan en doen dus in feite niets anders dan waar tal van legale Sovjetschrijvers van heden ook naar streven. Wie in de verhalen van Abram Terts of Nikolaj Arzjak zoekt naar antisovjetrussische onthullingen, agitatie tegen het regime, naar een positie van haat als bij Tarsis, komt bedrogen uit. Evenmin zijn het overwegingen van afwijkende literaire techniek die deze verhalen in de Sovjet-Unie onpubliceerbaar hebben gemaakt. Er zijn legaal in de Russische pers verhalen verschenen, van Aksenov, van Tatjana Jesenina, van Borsjtsjagovski e.a. die door Abram Terts geschreven hadden kunnen zijn. Wat de publicatie van Arzjak en Terts in de Sovjet-Unie onmogelijk maakt is eerder het feit dat zij in hun werk hun pijlen afschieten op de menselijke situatie als zodanig, dat zij dus gebreken en misstanden niet zien als “overblijfselen uit het verleden”, maar als feiten en tekortkomingen van de mens in iedere gemeenschap, m.a.w. dat zij niet meedoen aan het obligate Sovjet-optimisme en de spot drijven met dingen die de Sovjetburger op de communiste satisfait als heilig beschouwen.”
Timmer noemt het werk van Terts en Arzjak ten slotte van “hoog literair niveau”.
[2] Van de Franse schrijvers die bij Nobelprijswinnaar Sjolochov hebben geïnformeerd naar het lot van Daniël en Sinjavski noemen we: André Breton, Jean Cassou, Marguerite Duras, Michel Leiris, André Frenaud, Maurice Nadeau en Alain Robbe-Grillet.