Redactie

Sneevliet viel
het revolutionair marxisme leeft!


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, 1972, nr. 2, jg. 15
Copyright: De Internationale
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Tegen fascisme, kapitalisme en oorlog [boek]
Sneevliet-archief
Victor Serge, Leon Trotski en Henk Sneevliet en de Vierde Internationale (1936-1940)

Op 13 april 1942 werd praktisch de gehele leiding van de illegale revolutionaire beweging in Nederland, het Marx-Lenin-Luxemburg Front, te Amersfoort gefusilleerd door de fascistische bezettingsmacht. Het waren met name Henk Sneevliet, Willem Dolleman, Ab Menist, Jan Koeslag, Jan Schriefer, Cornelis Gerritsen, Jan Edel en Rein Witteveen.

Hun vroege dood betekende een buitengewone zware slag voor het revolutionaire socialisme in Nederland die een langdurig negatieve werking heeft gehad. Ook met de naoorlogse opleving van 1945-1948 moet worden gezegd dat de revolutionaire beweging na die onthoofding van 1942 een schaduw is gebleven van wat zij in de vooroorlogse periode, mede door het optreden van degenen die we nu gedenken, was. Pas nu worden op bescheiden schaal de voorwaarden geschapen voor een hernieuwde opleving van het revolutionaire socialisme, in het kader van de nieuwe internationale radicaliseringstendensen sinds 1968.

In Nederland kan 1942 tot op zekere hoogte als de afsluiting van een periode worden beschouwd. We zullen het hier niet hebben over de vroegste fasen van de revolutionairsocialistische beweging in de vorm van de piepkleine Nederlandse sectie van de Eerste Internationale, en in het kader van de zeer heterogene Sociaal-Democratische Bond.

In de SDAP, opgericht vanuit de toen anarchiserende SDB in 1896, waren de revolutionaire elementen een kleine minderheid die zich verzamelden in en rond de bladen De Nieuwe Tijd en De Tribune (opgericht 1907). In tegenstelling tot de overgrote meerderheid van de internationale sociaaldemocratische arbeidersbeweging, waar de uitkristallisering van de revolutionaire opposities in de richting van de vorming van communistische partijen eerst onder de invloed van de eerste wereldoorlog en de Russische en Duitse Revoluties zou plaats vinden in het kader van de internationale verscherping van de klassenstrijd, kreeg de afscheiding van Nederland al zijn beslag in 1909, uitsluitend op grond van ideologische verschillen.

Deze laatste omstandigheid heeft in sterke mate bevorderd dat de revolutionaire beweging, de Sociaal-Democratische Partij (1909-1918) geïsoleerd bleef ten opzichte van de massa en een zeker sektarisch karakter vertoonde. Eerst in de slotfase van de eerste wereldoorlog en de radicale periode na de Russische Revolutie, werd er enige invloed in de arbeidersklasse ontwikkeld. Dit was echter niet zozeer invloed op de massa en de massabeweging in de ruimste zin, als wel op dat specifieke deel van de arbeiders die in het min of meer syndicalistische Nationale Arbeiders Secretariaat (NAS, 1893-1940) waren georganiseerd.

Met de verbureaucratisering en geleidelijk beginnende stalinisering van de in 1918 uit de SDP voortgekomen Communistische Partij, kwam er een oppositie, die nauw verbonden was met het NAS. De centrale figuur was hier zowel op het politieke als op het vakbondsvlak Henk Sneevliet. Sneevliet was voor de eerste wereldoorlog naar voren gekomen als links-socialistisch georiënteerd vakbondsbestuurder. Hij was voorzitter van de Vereniging voor Spoor- en Tramwegpersoneel en behoorde in de SDAP tot de marxistische kringen rond het theoretisch tijdschrift De Nieuwe Tijd. In tegenstelling tot de leiders van de Sociaal-Democratische Partij had hij een zeer sterke binding met de massabeweging, allereerst met de NVV-basis, en met de arbeidersaanhang van de SDAP. Hij deed echter ook de ervaring op – tijdens en na de zeelieden- en havenstaking van 1911 – dat een revolutionair, binnen het kader van een bureaucratisch NVV, zich niet kan handhaven als leider van een vakbond.

Met zijn achtergrond was het heel moeilijk voor Sneevliet om aansluiting te krijgen met de SDP, na zijn grote conflict met de NVV- en SDAP-leiding, dat in het verlies van zijn vakbondspositie uitmondde. Tijdelijk zocht hij zijn toevlucht in Indonesië, waar hij in enkele jaren tijds (1914-1918) met een paar medestanders de grondslagen legde voor de ontwikkeling van een communistische partij met massa-invloed, via het werk in de nationale massabeweging. Minder gelukkig was Sneevliets massaoriëntering in China, waar hij als vertegenwoordiger van de Komintern (1921-1923) te zeer de ontwikkeling van de communistische partij ondergeschikt hielp maken aan een bondgenootschap van Sovjet-Rusland en de Komintern met een deel van de nationale bourgeoisie.

Teruggekeerd in Nederland werd hij voorzitter van het toen nog nauw met de CPH verbonden NAS (1924), dat, hoewel op zijn retour, toch nog een kleine 14.000 leden telde.

Op deze wijze kon hij, buiten het NVV, als communist zijn sterke behoefte om leiding te geven aan de dagelijkse strijd van de arbeidersklasse een concrete vorm geven. Bovendien vond hij in de communistisch georiënteerde vleugel van het NAS een machtsbasis om van daaruit de leiding te nemen van de oppositie tegen de sektarisch-bureaucratische leiders van de CPH. Deze laatsten konden wel ten val worden gebracht (1925) om overigens slechts plaats te maken voor een nauwer met de Russische bureaucratie verbonden leiding, die er ook op uit was de NAS-oppositie uit te schakelen en het NAS op te offeren voor een oriëntering op het NVV. Met de inzettende onderwerping van de CPH aan de Russische bureaucratie kon er niet lang meer van enige oppositiestrijd van linkse communisten sprake zijn.

In contact met buitenlandse links-communistische opposities, werd door een kleine groep marxisten rond het theoretische blad Klassenstrijd (ca. 1926-1927) een heroriëntering ingezet die na de breuk met de Komintern en de CPH, in 1929 leidde tot de oprichting van de Revolutionair Socialistische Partij.

De ideologische inspiratiebron bij uitstek was daarbij Trotski, die men overigens niet volgde in zijn opvatting dat de revolutionaire oppositie in principe binnen het kader van de Communistische Internationale moest blijven werken; een opvatting die Trotski eerst na het volstrekte falen van de communistische beweging tegenover het fascisme in Duitsland 1933, liet varen. Dat Sneevliet en zijn engere kring in 1927 tot een frontale botsing kwam met de Komintern en de CPH-meerderheid, hing voor een deel samen met het feit dat die eersten een oriëntering op het NVV wilden doorzetten ten koste van het NAS, en bovendien een eind wilden maken aan de al te nauwe binding NAS-CPH die Sneevliet c.s. ook in staat stelde vanuit een oncontroleerbare machtsbasis, oppositie in de communistische partij te voeren.

Het was op zichzelf natuurlijk onvermijdelijk dat revolutionaire marxisten vroeger of later tot een breuk kwamen met de internationale communistische beweging die steeds meer degenereerde tot een instrument van de Russische bureaucratie. Iets anders was dat de enige binding die Sneevliet en een groep marxisten om hem heen als vakbondsbestuurders hadden met een syndicalistisch getinte vakbeweging die veel kleiner was dan de massavakbeweging, hen voortdurend politiek parten zou spelen. En dat te meer naarmate het NAS na de radicale bloeiperiode 1918-1922, sterk achteruit zou gaan en steeds meer in het isolement zou raken; waarbij nog kwam dat vele NAS-arbeiders een vijandige sektarische houding ten opzichte van de massavakbeweging hadden. Daar stond dan weer tegenover dat door die binding met het NAS, de revolutionaire beweging in Nederland met name in het stalinistische tijdperk nimmer zoals in vele andere landen tot een intellectuelen clubje werd gereduceerd, en een rol bleef vervullen in de klassenstrijd. Het ging hier eigenlijk om een fundamenteel probleem waarmee een revolutionaire voorhoede organisatie wel vaker wordt geconfronteerd: enerzijds de noodzaak van de opbouw van een echte revolutionaire, politieke organisatie, die grondig met alle vormen van opportunisme, van centrisme van welke oorsprong dan ook (sociaaldemocratisch, stalinistisch, anarchistisch of syndicalistisch) heeft gebroken; anderzijds de noodzaak om contact te zoeken met de arbeidersklasse of althans delen van de proletarische massa, eventueel door samenwerking met andere groepen of stromingen (in dit concrete geval met het niet-marxistische NAS) die dat contact wel hebben, en tegenover wie enige politieke concessies dan ook onvermijdelijk zijn, zeker in een niet-revolutionaire situatie die bovendien in dit bedoelde tijdperk ook nog een neergangsperiode in de ontwikkeling van de wereldrevolutie was.

Dit dilemma is natuurlijk geen abstracte onveranderlijke zaak: het is afhankelijk van de historische omstandigheden, van de ontwikkeling van de klassenstrijd en de politisering van delen van de arbeidersklasse, óf dit dilemma doorbroken kan worden en wáár de prioriteiten moeten worden gelegd. In het kader van die historische fase – neergang van de revolutie en van de hele arbeidersbeweging, die bovendien in de greep blijft van reformistische en stalinistische apparaten; in het kader van de bureaucratische verwording van de Sovjet-Unie met de gevolgen van dien voor de internationale communistische beweging; van een in crisis verkerend kapitalisme dat een aantal fascistische dictaturen en uiterst reactionaire tendenties onder de bourgeoisie elders voortbrengt; van politieke desoriëntering en demoralisatie ook in de oppositionele kringen die zich uit de sociaaldemocratische en communistische Internationale hadden losgemaakt – is de internationale trotskistische beweging er toe gekomen absolute prioriteit te geven aan de onverkorte handhaving van het revolutionaire erfgoed van de bolsjewistische beweging: handhaving en verdere ontwikkeling van het revolutionair-marxistische program, tegenover alle reformistische en centristische vormen van opportunisme en aanpassing (in sociaaldemocratische, stalinistische of andere varianten); handhaving van een volstrekt onafhankelijke revolutionaire organisatie van internationaal karakter.

In het kader van genoemde ontwikkeling moest dit onvermijdelijk tot botsingen leiden met die stromingen die zich wel organisatorisch uit de Tweede en Derde Internationale hadden losgemaakt en op zoek waren naar nieuwe vormen van internationale socialistische samenwerking, maar die niet tot een werkelijk revolutionair standpunt konden komen.

Wat we voor het gemak de Sneevliet tendens noemen, die de leiding had van de Revolutionair Socialistische Partij (1929-1935) (en sinds de fusie met de voormalige linkse oppositie in de SDAP, de Onafhankelijke Socialistische Partij (932-1935), tot de Revolutionair Socialistische Arbeiders Partij (RSAP, 1935-1940)), stond in deze internationale sfeer op de linkervleugel, dicht bij de trotskistische beweging in engere zin.

Op een internationale conferentie van linkse organisaties in Parijs in 1933, verenigde een minderheid van 4 organisaties zich op een revolutionair basisplatform, dat het uitgangspunt moest zijn voor de vorming van nieuwe proletarische revolutionaire partijen en van een nieuwe Internationale. De ondertekenaars waren de vertegenwoordigers van: de Internationale Oppositie van Bolsjewiek-Leninisten (IKL, de trotskisten), de Socialistische Arbeiderspartij van Duitsland (SAP, voortgekomen uit de linkse oppositie in de Socialistische Partij van Duitsland), de Onafhankelijke Socialistische Partij van Holland, en de RSP van Holland. Samen vormde men een comité, genaamd “Centrum tot voorbereiding van de Vierde Internationale”. Dit werd geen succes. Na enige tijd viel de SAP af. De RSP werd even (ca. 1934) sectie van het IKL, maar na de fusie met de OSP en de vorming van de RSAP, zou die laatste organisatie zich geleidelijk steeds verder van de trotskisten in het Centrum voor de Vierde Internationale verwijderen. Juni 1937 kwam het tot een breuk. De trotskisten richtten een jaar later, alleen, de Vierde Internationale op. Sneevliet c.s., bleven in de RSAP op een andere manier streven naar de voorbereiding van een Vierde Internationale, die volgens Sneevliet gebaseerd moest zijn op een aantal partijen met een werkelijke basis in de arbeidersklasse, partijen die niet noodzakelijkerwijs strikt leninistisch hoefden te zijn en voor wie Sneevliet een grote mate van lokale autonomie opeiste, in tegenstelling tot Trotski’s opvattingen over een democratisch-centralistische Internationale.

Dit ruimere streven naar internationale verbindingen leverde wel enige vormen van samenwerking – met name met de Spaanse POUM – op, doch voerde niet naar de concrete voorbereiding van een nieuwe Internationale.

Met dit probleem met de opbouw van de nieuwe Internationale hing samen de tegenstelling over de Spaanse kwestie. Sneevliet en de zijnen wezen Trotski’s scherpe kritiek op de volksfrontneigingen van de POUM en de oprichting van een Spaanse sectie van de Vierde Internationale, af, vanuit een ondersteuning van de POUM zonder meer. Een eeuwig strijdpunt vormde verder de vakbondskwestie. Weliswaar stond de RSAP werk in het NVV toe – sinds de toetreding van op het NVV georiënteerde OSP’ers – maar het bleef in de praktijk in verschillende opzichten een soort NAS-partij, wat door de internationale trotskistische beweging een ongezonde toestand werd geacht. Geleidelijk aan kwam bij dit alles een nieuw punt: door de stalinisering rees er in brede kringen, ook in de RSAP, twijfel ten aanzien van het karakter van de Sovjet-Unie: was het nog wel een niet-kapitalistische staat, een arbeidersstaat?; een gedegenereerde arbeidersstaat zoals de trotskisten stelden. Dit zou steeds meer een fundamenteel punt worden waarop de wegen in de linkervleugel van de socialistische arbeidersbeweging uiteen zouden gaan.

Na de breuk en de oprichting van een Nederlandse sectie van de Vierde Internationale bleef de meerderheid van de trotskistisch georiënteerden in de RSAP. Dat was zeer begrijpelijk. De sectie was zeer geïsoleerd en zwak, terwijl de RSAP tot aan de oorlog enkele duizenden leden bleef tellen met een reële invloed onder delen van de arbeidersklasse, en met, ondanks alle zwakheden, een revolutionair karakter.

In de illegale RSAP, het in september 1940 gevormde Marx-Lenin-Luxemburg Front, de enige revolutionaire organisatie die principieel front maakte tegen het fascistische en het geallieerde (en Nederlandse) imperialisme, en die o.a. ook een concreet aandeel had in de Februaristaking, werkten weer trotskistische en andere elementen met elkaar samen. Pas na de fusillade van 13-4-1942, het vermoorden van de oude leiding, kwam het tot een definitieve breuk. De niet-trotskisten (althans een aantal van hen) vormden Spartakus dat zich in radencommunistische richting zou ontwikkelen en zichzelf uiteindelijk op dood spoor zou zetten. De trotskisten richtten het Comité van Revolutionaire Marxisten op, dat na de oorlog zijn voortzetting zou vinden in de Nederlandse sectie van de Vierde Internationale, die gedurende een aantal jaren (1945-1951) Revolutionair-Communistische Partij zou heten. Zowel van de internationale samenwerkingsverbanden waar de RSAP na de breuk met het Centrum voor de Vierde Internationale aan deelnam, als van de niet-trotskistische stromingen in de RSAP, zou na de oorlog weinig of niets meer overblijven. Na het verdwijnen van de Sneevlietbeweging zou de revolutionaire continuïteit uitsluitend door de trotskistische stroming worden voortgezet. Die stroming raakte vooral in de koude oorlogsperiode sterk in het isolement. Pas met de ontplooiing van de massale internationale jongerenrevolte in de tweede helft van de vijftiger jaren, in het bijzonder na de revolutionaire mei-juni beweging 1968 in Frankrijk met de geleidelijke toename van het prestige van revolutionair-marxistische denkbeelden en de versterking van de internationale trotskistische beweging, zouden nieuwe perspectieven worden ontwikkeld voor de revolutionaire beweging in Nederland.

De nieuwe mogelijkheden van deze periode vonden hun concretisering eerst in de vorming van de revolutionaire communistische jongerenorganisatie Revolte, en daarna, zeer onlangs, in de omzetting van de linkse oppositie in de PSP tot een onafhankelijke actiegroep Proletarisch Links.

Tezamen met de Nederlandse sectie van de Vierde Internationale kunnen deze organisaties zich beschouwen als de enige politieke erfgenamen van Sneevliet en de RSAP; de enige die in staat zijn, in staat moeten zijn, die revolutionaire erfenis in zijn beste elementen voort te zetten en uit te bouwen. Dat betekent allereerst het werken aan de voorbereiding van een krachtige revolutionaire voorhoedeorganisatie, die op zichzelf weer de aanloop zal zijn voor een toekomstige revolutionaire arbeiderspartij. Dit mag geen kwestie zijn van een herhaling van de RSAP, zeker niet wat de binding betreft met een syndicalistisch georiënteerde NAS. In het bewustzijn van alle oude en nieuwe revolutionaire ervaringen, van alle fouten die niet alleen door Sneevliet, RSP en RSAP, maar ook door de internationale trotskistische beweging zijn gemaakt zal het ongetwijfeld een andere organisatie zijn; maar een organisatie die zich ook weet te voeden met het beste wat die vooroorlogse beweging heeft opgeleverd. Dat is niet in de laatste plaats het krachtige en niet zonder succes gebleven streven revolutionair-marxistische denkbeelden tot de arbeiders te brengen. Daarnaast moet ook het proletarisch internationalisme worden genoemd, de sterke traditie van solidariteit met de koloniale revolutie met name. Mede geïnspireerd door dit positieve, kritisch verwerkte verleden, kunnen de erfgenamen van Sneevliet en de zijnen nu een nieuwe fase ingaan; een fase van discussie onder alle revolutionaire stromingen en elementen over de uitwerking van een nieuw revolutionair program voor de nieuwe voor te bereiden revolutionaire organisatie; een organisatie die de beste tradities van de RSAP, het verbonden zijn met de arbeiders, combineert met revolutionaire ideeën, die de naoorlogse ervaring verwerkt hebben, en die zich losgemaakt heeft van alle door reformisten en stalinisten veroorzaakte verwording van de arbeidersbeweging.

De nieuwe opgang van de arbeidersstrijd maakt dat er voor een dergelijke organisatie een plaats en een taak is.