Leon Trotski

Het Thuisfront[1]


Bron: Nashe Slovo (Ons Woord), 22 juli 1915
Vertaling: uit het Engels door Peter den Haan
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaaldemocratie
Kapitalisme en socialisme na de wereldoorlog
Lenin en Hegel tijdens de Eerste Wereldoorlog

Dag in, dag uit heeft de Russische pers het over de “mobilisatie van de industrie” en de “organisatie van de maatschappelijke krachten”, met dezelfde geestelijke armoede als de Ostiak[2] wiens liederen al na 5 of 6 woorden zijn uitgeput.

Als allerbelangrijkste centrum van deze focus op mobilisatie en organisatie moet het Militair-Civiele Comité[3] dienen, maar die blinkt helaas uit in een volledige onzekerheid over haar taken, samenstelling en macht; zij is noch een toegevoegd orgaan aan het Ministerie van Oorlog, noch een overstijgend overheidsorgaan van de parlementaire dictatuur, een comité ter redding van de burgerbevolking.

Toch zou iedereen het er over 1 ding eens moeten zijn; dat de mobilisatie van alle krachten en het militair-civiele comité allebei er toe dienen om de vijand te kunnen confronteren. Dat is de politiek van het “thuisfront”, in zoverre dat de burgerlijke oppositie nog enig teken van leven geeft, is dat volledig uit het patriottistische hout gesneden. In de tussentijd wordt de mobilisatie van de maatschappelijke krachten doorgevoerd uit naam van de meer effectieve “Nationale Verdediging”. Men kan dus stellen dat Goetskov en Miljoekov politiek plagiaat hebben gepleegd op Plechanov, ware het niet dat de positie die Plechanov heeft ingenomen een laakbaar kopiëren van het standpunt van Goetskov en Miljoekov[4] zelf was.

Onder het mobiliseren van de industrie wordt begrepen dat ze zich aanpast aan de militaire behoeften en het uitvoeren van staatsorders, dusdanig dat het leger zoveel mogelijk ammunitie en middelen krijgt als nodig zijn. En als voorbeeld hebben ze Engeland genomen. Daarbij voor het gemak vergetend dat in Engeland het een kwestie is van het aanpassen van de machtigste en, in haar soort, de meest geperfectioneerde kapitalistische organisatie, met de flexibiliteit van een democratisch staatsapparaat, aan de behoeftes van de oorlog. En zelfs hun ervaringen hebben aangetoond dat dit veel moeizamer en trager ging dan in het begin werd verwacht of beloofd. Bij ons is het een kwestie van technische, economische en bestuurlijke improvisatie; het scheppen van een uitgebreid en bedrijfszeker spoorwegnetwerk, nieuwe bedrijven, intelligent en technologisch geschoold personeel in plaats van stelende managers, etc. Het is een utopie om zo’n technische en culturele sprong voorwaarts te verwachten, noodzakelijk om een Duitse linie van mausers en bajonetten te confronteren.

Het kan niet anders dat de Regering dat zelf ook weet, want beter dan wie ook moet ze weten hoe ze in dit patriottistische schuitje zijn beland. Voor de regering is daarom nu vooral een kwestie geworden om de werkelijke en directe economische gevolgen van de oorlog af te wentelen op de bezittende klasse die eerst alleen de volledige politieke verantwoordelijkheid hiervoor had. In ruil daarvoor vraagt de bezittende klasse, zonder overigens enige vasthoudendheid of energie, om dichter bij de bron te mogen zitten; politiek, administratief en financieel. De regering heeft dit op geen enkele wijze toegezegd, maar tegelijkertijd ook de deur niet helemaal gesloten. Deze schijnvertoning van toenadering loopt langs de lijnen van het klassieke model van de “Lente” van wijlen Svjatopolk-Mirskie[5]. Met bijna maagdelijke terughoudendheid antwoorden de ‘Publieke Figuren’ met bescheiden gebaren, het media-koor pleit om “vertrouwen”, kortweg wordt het hele ritueel van hypocrisie en stompzinnigheid herhaald alsof na de “Lente van Svjatopolk-Mirskie”,[6] 9 januari 1905 (Bloedige Zondag) en 1905 zelf, niet hebben plaatsgevonden. Ze gedragen zich alsof de wereld de eerste twee Doema’s en 3 juni 1907 niet hebben meegemaakt, alsof eenzelfde groep van acteurs, inmiddels grijs en tandeloos, al niet tien jaar lang hetzelfde stuk op het toneel speelt.

Het Comité ter Nationale Verdediging moet het centrum van de macht in het land worden en de focus van de landelijke mobilisatie tegen de buitenlandse vijand. Maar wat moet het Ministerie van Oorlog dan doen? Volgens de natuurlijke gang van zaken zou zij die rol moeten spelen, in plaats van het Comité. Ondertussen is deze van plan, na het afschuiven van een groot deel van de verantwoordelijkheid, zich des te vaster in het bureaucratische centrum van de macht te nestelen. Alle geruchten over de benoeming van de gebroeders Goetskov en Volkonski[7] en anderen als Minister bleken voorbarig. Het zuiveren van heel Galicië[8]bleek toch niet voldoende om daarna de bureaucratie van 1 of 2 ministeriële baantjes te ontdoen. Tot dusverre is het slechts gebleven bij het benoemen van ‘publieke figuren’ tot de Adviescommissie.

Omdat ondertussen de bureaucratie zich niet uitput om wat posten te schrappen, hebben deze zogenaamde publieke figuren ook geen haast ze hierbij een handje te helpen. De “niet-vaderlandslievende” linkse pers beschuldigt Miljoekov ervan onvoldoende haast te maken om de Staatsdoema bij elkaar te roepen en een Comité ter Nationale Verdediging te vormen. Maar waar moet Miljoekov zoeken in de Doema? Daar moet hij zijn vertrouwen in de regering uitspreken in plaats van haar ter verantwoording roepen. Het beruchte militair-civiele comité levert hem nog minder op; door zo directe praktische verantwoordelijkheid te nemen voor de organisatie van de verdediging, zou de Kadetpartij haar laatste beetje ruimte tot oppositie tussen het staatsbeleid en de materieel-technische hulpmiddelen en methodes verspelen. En precies in die ruimte proberen Plechanov en onze andere sociaalpatriotten het beleid van de partij van het proletariaat te proppen.

Maar de sociaaldemocratie kan zich net zo min aansluiten bij het “thuisfront” van Nicolai-Nikolaevitsj[9], als dat ze gezien zou kunnen worden als een bondgenoot van het leger van Hindenburg, zo de deur dichthoudend voor kandidaat-Ministers vanuit partijen van het nationale liberalisme. Die verschrikkelijke “kritiek over wapens”, die nu plaatsvindt aan het Russische Westelijke Front, is beperkt tot de wapens zelf, feitelijk de militair-technische vruchten van het Bestuurlijke regime. De ideologische en materiële kritiek op het Regime als geheel, nu nog meer dan in het verleden, ligt bij het Russische proletariaat.

_______________
[1] Voor het eerst uit het Russisch vertaald door Pete Dickenson in: Trotsky on World War One, Socialist Publications 2015
[2] Ostiak, vanaf 1930 de Khanti genoemd, is een bevolkingsgroep in West-Siberië.
[3] Werd uiteindelijk bekend als Centraal Oorlogsindustrie Comité.
[4] Miljoekov en Goetzkov waren lid van respectievelijk de Constitutionele Democratische Partij en de oktobristen. Georgi Plechanov staat bekend als grondlegger en eerste leermeester van het Russische marxisme, maar nam in 1914 een pro-oorlog standpunt in, waardoor hij daarna door Lenin als sociaalchauvinist werd bestempeld.
[5] P.D. Svjatopolk-Mirski (1857 – 1914). Minister van Binnenlandse zaken in 1904 – 1905. Werd politiek geassocieerd met de keizerin Maria Fyoderovna, die een iets minder reactionaire houding had dan haar zoon, tsaar Nicolas de Tweede. “Lente” verwijst in deze context naar een paar kleine hervormingsvoorstellen die Svjatopolk-Mirski had voorgesteld in 1904, maar zonder omwegen door de tsaar werden afgewezen.
[6] Als Minister van Binnenlandse Zaken voerde Svjatopolk-Mirski het bevel uit om een vreedzaam protest onder leiding van de priester Gapon voor het Winterpaleis in Sint Petersburg met geweld te onderdrukken. Deze dag, 9 januari 1905, kwam bekend te staan als Bloedige Zondag en was de voorbode van de Eerste Russische Revolutie. Als gevolg van deze revolutie werd er een vertegenwoordigend orgaan ingesteld in 1906, dat bekend kwam te staan als de Eerste Doema, maar deze werd al snel weer ontbonden. In 1907 werd de Tweede Doema ingesteld, waar wat meer linkse vertegenwoordigers in plaats namen. Deze werd na 42 dagen alweer ontbonden op 3 juni 1907.
[7] V.M. Volkonski (1868 – ?) Lid van de Derde en Vierde Doema. In de zomer van 1915 werd hij, onder invloed van de aanhoudende militaire nederlagen, benoemd tot adviseur van de Minister van Binnenlandse Zaken.
[8] Galicië staat tegenwoordig bekend als de Oekraïne. In het begin van de oorlog, ondanks de nederlagen in het noorden, slaagde het Russische Leger erin om de Oostenrijk-Hongaarse troepen uit Galicië te verdrijven. Maar in juni 1915 wist het Habsburgse leger dit gebied te heroveren.
[9] Groothertog Nikolai Nikolaivitsj (1856 – 1929). Opperbevelhebber van het Russische Leger aan het belangrijkste front in het eerste jaar van de oorlog.