Robbert van der Vos

Lenins ‘Wat te doen?’


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1998, herfst, (nr. 65), jg. 42
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Lenin-archief
Organisatie vraagstukken van de Russische sociaaldemocratie
Naar een materialistische kritiek van het leninisme

In het artikel Lenin en het vraagstuk van de Partij (zie deze Internationale) behandelt François Vercammen Wat te doen binnen de context van de ontwikkeling van Lenins denken over partijvorming. Hij geeft ook aan dat Wat te doen niet ‘op het eerste gezicht’ gelezen mag worden, maar beoordeeld moet worden in samenhang met de problemen van politieke oriëntatie die Lenin wilde oplossen, dus nauw verbonden met de sociale en de politieke toestand van het moment.

Dit artikel doet dat juist wel. Hoe komt Wat te doen vijfennegentig jaar nadat het is verschenen ‘op het eerste gezicht over’. Uiteraard is deze onschuldige blik slechts een ogenspel, omdat een lezer heden ten dage over extra informatie beschikt, bijvoorbeeld welke ontwikkelingen in de Sovjet-Unie/Rusland zich sindsdien hebben afgespeeld.

Om met de deur in huis te vallen: lezing van Wat te doen valt niet mee. De schrijfstijl is zeer langdradig, veel bijwoorden, bij- en tussenzinnen, het lijkt wel Duits. Het staat vol beladen woorden, scheldwoorden en Lenin lijkt met iedereen in discussie. Beide schrijfwijzen (vermoeiend en scheldend) worden afgewisseld met helder en soms zelfs humoristisch proza, waaruit blijkt dat Lenin wel degelijk kan schrijven. Er wordt niet zozeer een eigen betoogtrant ontwikkeld, maar via het schelden op en neersabelen van anderen (voor ons onbekenden), wordt min of meer een betoog opgebouwd. De denigrerende toon naar andersdenkenden roept de vraag op: óf de mensen en hun ideeën zijn niet van belang, want het zijn domkoppen (maar waarom er dan zoveel energie aan besteed), óf deze mensen en hun ideeën zijn wél van belang dan wel van invloed, maar zou een kameraadschappelijke omgang dan niet vruchtbaarder of in elk geval prettiger zijn? François Vercammen ziet Wat te doen als een fase in de ontwikkeling van Lenins denken. Maar voor iemand die in ontwikkeling zou zijn, is hij wel zeer overtuigd van zijn gelijk. Of zoals Lenin het zelf uitdrukt: “Ieder mens, die van zijn opvatting overtuigd is, en die gelooft dat hij iets nieuws geeft, schrijft ‘overmoedig’ en schrijft zó, dat hij zijn opvattingen plastisch uitdrukt.” (blz. 55[1]). Een goede kenschets van zijn eigen schrijfstijl, hoewel ‘overmoedig’ en ‘plastisch’ in dat geval eufemismen kunnen worden genoemd. Maar laten we Lenin zelf nog eens aan het woord: “Ja, ja! Weest niet te haastig met een geschreeuw aan te heffen over deonkameraadschappelijke methoden’ van mijn polemiek. Ik denk er immers volstrekt niet aan de zuiverheid van uw bedoelingen in twijfel te trekken; ik heb reeds gezegd, dat men ook uit politieke naïviteit alleen een demagoog kan worden. Maar ik heb ook aangetoond, dat gij tot demagogie zijt vervallen. En nooit zal ik ophouden te herhalen, dat de demagogen de ergste vijanden van de arbeidersklasse zijn. De ergste, juist omdat zij de laagste instincten van de menigte wakker roepen, omdat onontwikkelde arbeiders onmogelijk deze vijanden kunnen onderscheiden, die optreden en soms oprecht optreden als hun vrienden. De ergste – omdat in een periode, waarin de gestalte van onze beweging zich nog maar pas begint te vormen, niets gemakkelijker is dan demagogisch de menigte met zich mee te slepen, die dan eerst door de bitterste ervaring van haar dwaling kan worden overtuigd.” (blz. 142). Dit citaat van Lenin had Arthur Koestler goed kunnen gebruiken als extra motto voor zijn Nacht in den middag!

Al met al heeft de lezer regelmatig het gevoel te verzanden in een modderstroom en de neiging het boek weg te leggen. En ook het uitlezen van het boek geeft niet de bevrediging dat men weliswaar een moeilijk boek heeft gelezen, maar wel wijzer is geworden. Een slecht geschreven boek, waarvan men niet veel wijzer wordt, hoewel er soms rake observaties in staan. Een goede redactie en het terugbrengen tot maximaal een kwart van de omvang zou er mogelijk een interessante brochure van kunnen maken.

Laten we naar de inhoud kijken, waarbij we zullen proberen steeds de kern van Lenins ideeën weer te geven.

Lenin wil drie vraagstukken behandelen: ten eerste, wat is het voornaamste betreffende karakter en inhoud van onze politieke agitatie; ten tweede, wat is onze organisatorische taak; en tenslotte het opbouwen van een algemeen-Russische organisatie (blz. 8). Zijns inziens zijn de verschillende opvattingen over deze kwesties geen meningsverschillen over bijzonderheden, maar hangen ze samen met de fundamentele tegengesteldheid van de twee richtingen binnen de Russische sociaaldemocratie (idem).

Hij start met het vraagstuk van dogmatiek en de vrijheid van kritiek. Volgens Lenin is dit een weerspiegeling van de strijd die in de internationale sociaaldemocratie gaande is tussen de zogeheten ‘oude dogmatische marxisten’ en de nieuwe kritische richting, die wordt aangevoerd door Bernstein. Hij heeft hier de aardige observatie (later nader uitgewerkt door bijvoorbeeld Gramsci) dat deze nieuwe richting niet zozeer nieuw is, maar juist rechtstreeks vanuit de burgerlijke literatuur in de socialistische overgeplant kon worden, vanwege de overheersende maatschappelijke ideologie (waarbij het marxisme fundamenteel wordt verworpen) (blz. 12). Dit brengt hem uiteindelijk tot de stelling “dat de ‘vrijheid van kritiek’ de vrijheid voor de opportunistische richting in de sociaaldemocratie is, – de vrijheid om de sociaaldemocratie tot een democratische hervormingspartij te doen worden, – de vrijheid het socialisme van burgerlijke ideeën en burgerlijke elementen te doordringen.” (blz. 14). Hierna volgen nog enige tirades tegen de zogenaamde vrijheid – in het licht van de heftige discussie binnen de sociaaldemocratie wellicht te begrijpen – maar in het licht van de latere ontwikkelingen in de Sovjet-Unie een fatale manier van benaderen. Regelmatig komt hij er op terug en nu komen we ook een voorspellend citaat tegen: “Dogmatisme, doctrinairisme”, “verstening van de partij, de onvermijdelijke straf voor het gewelddadig afbinden van het denken” – dat zijn de vijanden, waartegen de verdedigers van de ‘vrijheid van kritiek’ in de ‘Rabotsjeje Djelo’ (een van Lenins tegenstanders, RvdV) ridderlijk te velde trekken.” (blz. 29-30). De heren van Rabotsjeje Djelo mogen dan volgens Lenin dom zijn, voorspellende gaven hadden ze wel.

Lenin geeft ook een rake typering van hoe hij zijn eigen organisatie beschouwt (mogelijk voer voor psychologen): “Wij gaan in een nauw aaneengesloten groepje langs een steile en moeilijke weg, elkaar stevig de hand reikend. Wij zijn van alle kanten door vijanden omringd en bijna altijd moeten wij onder hun vuur marcheren. Wij hebben ons volgens een in vrijheid genomen besluit verenigd en wel om tegen de vijanden te strijden en niet om in het naburige moeras te geraken, welke bewoners ons van het begin af berispten, omdat wij ons tot een bijzondere groep verenigden en de weg van de strijd in plaats van de weg van de verzoening kozen. En nu beginnen er enkelen van ons te roepen: laten wij naar dit moeras gaan! – en wanneer men hen terechtwijst, antwoorden zij: wat zijt gij toch achterlijke mensen! – en zoudt ge u niet schamen, ons het vrije woord te ontzeggen om u op een betere weg te roepen! – O ja, mijne heren, gij zijt vrij, niet slechts om te roepen, maar ook om te gaan, waarheen gij maar wilt, zelfs naar het moeras; wij vinden zelfs dat uw ware plaats juist in het moeras is en wij zijn bereid u naar ons beste vermogen bij uwe verhuizing daarheen te helpen. Maar laat slechts onze handen los, klemt u niet aan ons vast en bezoedelt niet het verheven woord vrijheid want ook wij zijn immers ‘vrij’ om te gaan waarheen wij willen, vrij om niet slechts tegen het moeras te strijden maar ook tegen degenen, die de weg naar het moeras willen inslaan!” (blz. 14 15).

Hierna gaat hij in op wat wel als kern wordt beschouwd van Wat te doen: elementaire beweging der massa’s en de doelbewustheid der sociaaldemocratie. Een citaat: “Wij zeiden, dat het sociaaldemocratisch bewustzijn bij de arbeiders ook nog niet kon bestaan. Dit kon hun slechts van buitenaf worden bijgebracht. De geschiedenis van alle landen getuigt, dat bij de arbeidersklasse uit eigen krachten uitsluitend een trade-unionistisch bewustzijn kan uitwerken, d.w.z. de overtuiging van de noodzakelijkheid zich in bonden te verenigen, strijd tegen de ondernemers te voeren, van de regering het afkondigen van deze of gene voor de arbeiders noodzakelijke wetten te verkrijgen, enz. De leer van het socialisme echter ontstond uit de filosofische, historische en economische theorieën, die door de beschaafde vertegenwoordigers van de bezittende klasse, het intellect, waren tot stand gebracht. Ook de stichters van het moderne, wetenschappelijke socialisme, Marx en Engels, behoorden zelf naar hun maatschappelijke positie tot het burgerlijk intellect.” (blz. 39-40). Waar Lenin zich tegen weerde waren de aanhangers van de zuivere proletarische beweging, van de nauwste en meest organische verbinding met de proletarische strijd, die hij verweet zich te buigen voor de elementaire strijd van de massa’s, voor het trade-unionistisch bewustzijn.

Kan er van een zelfstandige, door de arbeidersmassa’s zelf in de loop van de beweging uitgewerkte ideologie geen sprake zijn, dan staat de kwestie slechts zo: burgerlijke of socialistische ideologie. Een tussenweg bestaat hier niet (want een ‘derde’ ideologie heeft de mensheid niet uitgewerkt en in het algemeen kan er ook in een maatschappij, die door klassentegenstellingen uit elkaar wordt gescheurd, geen buiten of boven de klassen staande ideologie bestaan). Daarom betekent elk naar beneden halen van de socialistische ideologie, elk daarvan zich verwijderen (maar wie bepaalt dat, wie is de beoordelaar: het volk, de partij de partijleider Lenin?, RvdV) tevens een versterking van de burgerlijke ideologie. Men praat van elementaire beweging. Maar de elementaire ontwikkeling van de arbeidersbeweging leidt juist tot haar onderwerping aan de burgerlijke ideologie, gaat juist volgens het program van het ‘Credo’ (één van Lenins tegenstanders, RvdV), want de elementaire arbeidersbeweging is trade-unionisme, is Nur-Gewerkschaftlerei en het trade-unionisme betekent juist de ideologische knechting van de arbeiders door de bourgeoisie. Daarom bestaat onze taak, de taak van de sociaaldemocratie, in de strijd tegen de beperktheid van de elementaire beweging; ze bestaat daarin, de arbeidersbeweging af te brengen van dit elementaire streven van het trade-unionisme, zich onder de vleugels van de bourgeoisie te begeven, en in het aantrekken van de arbeidersbeweging tot de revolutionaire sociaaldemocratie.” (blz. 50-51) “Maar waarom toch, – zal de lezer vragen, – leidt de elementaire beweging, de beweging langs de lijn van de geringste weerstand, juist tot heerschappij van de burgerlijke ideologie? Om de eenvoudige reden, dat de burgerlijke ideologie veel ouder is dan de socialistische, omdat ze veelzijdiger is uitgewerkt, omdat ze over onvergelijkelijk meer middelen ter verbreiding beschikt.” (blz. 53). “De sociaaldemocratie leidt de strijd van de arbeidersklasse niet slechts voor gunstige voorwaarden bij de verkoop van hun arbeidskracht, maar ook voor het vernietigen van die maatschappelijke orde, die de bezitlozen dwingt zich aan de rijken te verkopen. De sociaaldemocratie vertegenwoordigt de arbeidersklasse niet slechts in haar verhouding tot een bepaalde ondernemersgroep, maar ook in haar verhouding tot alle klassen van de moderne maatschappij tot de staat als politieke macht. Hierdoor is begrijpelijk, dat de sociaaldemocraten zich niet alleen niet tot de economische strijd kunnen beperken, maar ook niet mogen toelaten, dat het organiseren van de economische onthulling tot hun voornaamste bezigheid wordt. Wij moeten de politieke opvoeding van de arbeidersklasse, de ontwikkeling van haar politiek bewustzijn, actief aanpakken.” (blz. 68-69).

De economisten en de terroristen buigen zich voor de verschillende polen van de elementaire beweging: – de economisten – voor de elementair optredende ‘zuivere arbeidersbeweging’, – de terroristen – voor de spontane, hartstochtelijke verontwaardiging bij de intellectuelen, die de revolutionaire arbeid niet met de arbeidersbeweging tot één geheel weten te verbinden of daartoe niet de mogelijkheid bezitten. Wie niet meer aan deze mogelijkheid gelooft of er nooit aan heeft geloofd, die kan het inderdaad moeilijk vallen een andere uitweg voor zijn gevoel van verontwaardiging en revolutionaire energie te vinden, dan de terreur ... de arbeiders voeren hun ‘economische strijd tegen de ondernemers en de regering’ ... – en de intellectuelen voeren met hun eigen krachten de politieke strijd, natuurlijk met behulp van de terreur!” (blz.88-89).

Na zo de taak van de sociaaldemocratie te hebben vastgesteld: geen economisme, niet buigen voor de elementaire beweging, niet de politiek overlaten aan de terroristen of de liberalen, maar een sociaaldemocratie als vertegenwoordigster van de arbeidersklasse tegenover alle andere klassen en de staat en als bijbrenger van politiek (sociaaldemocratisch) bewustzijn aan diezelfde arbeiders, is het natuurlijk de vraag hoe dat te organiseren. Nogmaals terug naar de onjuiste benaderingen, oftewel economisten en terroristen. Lenin bestempelt het werk dat tot dan toe is gedaan als ‘handwerkers-gedoe’. “Zodra zulke pogingen aan de dag waren getreden, werd het reeds ontwijfelbaar, dat het handwerkers-gedoe met het economisme verbonden is en dat wij ons van de enge begrenzing van onze organisatorische werkzaamheden niet zullen bevrijden, wanneer wij ons niet van het economisme in het algemeen bevrijden (d.w.z. van de bekrompen opvatting, zowel van de theorie van het marxisme als ook van de rol der sociaaldemocratie en van haar politieke taak). En deze pogingen traden in tweeërlei richting aan het licht. De enen zeiden: de arbeidersmassa zelf heeft nog niet zulke omvangrijke en militante politieke opgaven opgeworpen, als de revolutionairen haar ‘opdringen’; zij moet nog voor naastbij liggende politieke eisen strijden, de ‘economische strijd tegen de ondernemers en de regering’ voeren (en met deze voor de massale beweging ‘toegankelijke’ strijd komt natuurlijkerwijs ook een, zelfs voor de minst geschoolde jeugd ‘toegankelijke’ organisatie overeen). Anderen, wien elke geleidelijkheid verre lag, zeiden: ‘de politieke revolutie’ kan en moet worden ten uitvoer gebracht, maar daarvoor is het volstrekt niet noodzakelijk, een sterke organisatie van revolutionairen te scheppen, die het proletariaat tot standvastige en taaie strijd opvoedt; daartoe is voldoende, dat wij allen de ons ‘toegankelijke’ en reeds goed bekende knuppel ter hand nemen. Om zonder allegorieën te spreken – dat wij de algemene staking doorvoeren; of dat wij de ‘trage’ gang van de arbeidersbeweging met behulp van ‘exciterende terreur’ trachten aan te vuren. Deze beide richtingen, de opportunisten zowel als de ‘revolutionisten capituleren voor het heersende handwerkers-gedoe; zij geloven niet in de mogelijkheid zich daarvan te bevrijden, zij begrijpen onze eerste en dringendste praktische taak niet: een organisatie van revolutionairen te scheppen, die in staat is de energie, taaiheid en geregelde voortzetting van de politieke strijd te verzekeren.” (blz. 121-122). Hoe ziet zo’n revolutionaire organisatie er uit? “Welnu ik beweer: 1) dat geen enkele revolutionaire beweging duurzaam kan zijn zonder een organisatie van leiders met weerstandsvermogen en die de continuïteit bewaart; 2) hoe breder de massa is, die elementair in de strijd betrokken wordt, die de grondslag van de beweging vormt en daaraan deelneemt, des te dringender is zulk een organisatie noodzakelijk en des te steviger moet zij zijn (want des te gemakkelijker zal het allerlei demagogen vallen om de onontwikkelde lagen van de massa mee te slepen; 3) dat zulk een organisatie in hoofdzaak moet bestaan uit mensen, die zich bij wijze van beroep met de revolutionaire werkzaamheid bezig houden; 4) dat hoe meer wij in een absolutistisch land het ledenbestand van zulk een organisatie beperken, alleen tot zulke leden, die zich bij wijze van beroep met revolutionaire actie bezig houden en die in de kunst van de strijd tegen de politieke politie hun beroepsopleiding hebben verkregen, des te moeilijker het ‘oppakken’ van zulk een organisatie zijn zal, en – 5) des te breder zal het bestand aan personen, zowel uit de arbeidersklasse als ook uit de overige klassen van de maatschappij zijn, die de mogelijkheid zullen hebben om aan de beweging deel te nemen en daarin actief te werken.” (blz. 143-144)

Lenin kiest dus voor een (kleine) gecentraliseerde revolutionaire organisatie van beroepsrevolutionairen. Volgens de aantekeningen die in mijn Pegasus-exemplaar zitten, oftewel de noten waarin toelichting plaatsvindt volgens de juiste communistische/stalinistische lijn, heet het: “De brochure ‘Wat te doen?’ is één van die werken van Lenin, die men noodzakelijk moet bestuderen, om het Leninisme en de geschiedenis der partij te leren kennen. Lenin ontwikkeld in dit werk met buitengewone volledigheid en exactheid zijn leer van de partij. ... In ‘Wat te doen?’ werden onder andere de ‘algemene grondslagen en fundamentele opgaven’ van de partijpolitiek, de fundamentele organisatorische beginselen van de bolsjewistische partij, als de partij van het nieuwe type gegeven, die ook in de huidige tijd, zowel voor de CP der Sovjet-Unie als voor de zusterpartijen hun kracht hebben behouden. In dit werk wordt in het bijzonder het vraagstuk van het leidende partijkader en van het partijapparaat opgelost en wel door het stichten van een organisatie van beroepsrevolutionairen, d.w.z. van een organisatie van in de praktijk van het revolutionaire werk beproefde partijgenoten, die geen ander beroep hebben dan het (toentertijd illegale) partijwerk.” (blz. 208). Herinneren wij ons de opmerkingen van Rabotsjeje Djelo “dogmatisme, doctrinairisme”, “verstening van de partij, de onvermijdelijke straf voor het gewelddadig afbinden van het denken” en zie het resultaat. Een model door Lenin bedacht voor de situatie in tsaristisch Rusland krijgt algemene geldigheid. Dit terwijl Lenin in Wat te doen? regelmatig blijkt geeft van zijn bewondering voor de Duitse sociaaldemocratie, inclusief haar brede massapartij met democratische principes, gericht o.a. op legale strijdmiddelen, werkend in de openbaarheid, maar waarvan Lenin zegt: “Nu beproeve men eens, dit beeld binnen het raam van ons absolutisme te plaatsen!” (blz. 161). Oftewel: het liefst had Lenin een sociaaldemocratische partij naar Duits model gezien, maar de Russische situatie bracht hem ertoe te kiezen voor het conspiratieve model, wat trouwens ook goed paste bij de Russische traditie.

Maar hoe lost Lenin het probleem van democratische controle op? Eerlijk gezegd nogal luchtig. “En het concentreren van alle conspiratieve functies in handen van een zo’n klein mogelijk aantal beroepsrevolutionairen betekent geenszins dat deze laatsten ‘voor allen zullen denken’, dat de menigte geen werkzaam aandeel aan de beweging zal nemen. Integendeel: deze beroepsrevolutionairen zullen in een steeds groter aantal uit de menigte voortkomen, want de menigte zal dan weten, dat het onvoldoende is, om enige studenten en de economische strijd voerende arbeiders bijeen te brengen, om een ‘comité’ te vormen, maar dat het noodzakelijk is zich door de jaren heen tot beroepsrevolutionair op te werken, en de massa zal niet enkel aan handwerkers-gedoe ‘denken’ maar juist aan dit zich opwerken. De centralisatie van de conspiratieve functies van de organisatie betekent geenszins de centralisatie van alle functies van de beweging.” (blz. 144-145). “Men zal ons tegenwerpen: zulk een machtige en streng geheime organisatie, die alle draden van de conspiratieve actie in haar handen concentreert, – een organisatie, die noodgedwongen centralistisch moet zijn, kan al te gemakkelijk te vroeg tot de aanval overgaan, kan ondoordacht de beweging verscherpen, voor dit volgens het aanwassen van de politieke ontevredenheid, krachtens de gisting en verbittering in de arbeidersklasse, enz. mogelijk en noodzakelijk is. Daarop antwoorden wij: abstract gesproken (sic, RvdV), kan natuurlijk niet worden ontkend, dat een strijdorganisatie tot een ondoordachte strijd kan leiden, die kan uitlopen op een nederlaag, die onder andere omstandigheden geenszins noodzakelijk zou zijn geweest. Maar het is onmogelijk, zich bij zulk een kwestie tot abstracte overwegingen te beperken, want ieder gevecht houdt de abstracte mogelijkheid van een nederlaag in zich besloten en er bestaat geen ander middel om deze mogelijkheid te verminderen, dan de georganiseerde voorbereiding tot het gevecht.” (blz. 158) “Het enige ernstige organisatiebeginsel voor de deelnemers aan onze beweging moet zijn: de strengste conspiratie, de strengste keuze van de leden, de opleiding van beroepsrevolutionairen. Zijn deze kwaliteiten eenmaal aanwezig, – dan is er nog iets meer gewaarborgd dan het ‘democratisme’ en wel het volkomen kameraadschappelijke vertrouwen tussen de revolutionairen onderling. En dit is voor ons onvoorwaardelijk noodzakelijk, want over het vervangen daarvan door een democratische algemene controle kan bij ons in Rusland geen sprake zijn. En het ware een grote fout te denken, dat de onmogelijkheid van een werkelijk ‘democratische’ controle de leden van een revolutionaire organisatie oncontroleerbaar zou maken: zij hebben geen tijd om aan speelgoedvormen van het democratisme te denken (democratisme binnen de enge kern van kameraden, die elkander volkomen vertrouwen), maar hun verantwoordelijkheid gevoelen zij zeer levendig en zij weten daarbij uit ervaring, dat een organisatie van werkelijke revolutionairen voor geen middel zal terugdeinzen om zich van een ondeugdelijk lid te ontdoen. En bovendien hebben wij een tamelijk ontwikkelde publieke opinie van de Russische (en de internationale) revolutionaire kringen, die reeds een gehele geschiedenis achter zich heeft en die met meedogenloze hardheid elke overtreding van de kameraadschappelijke plichten straft (en het ‘democratisme’ het werkelijke, niet het speelgoed democratisme, behoort immers tot dit begrip der kameraadschap als een deel tot het geheel!) Men houde rekening met dit alles – en men zal begrijpen welk een muffe lucht uit deze praatjes en resoluties over de ‘antidemocratische strekkingen’ van emigranten, die in het buitenland voor generaal spelen, opstijgt.” (blz. 64)

Kortom, een beetje meer vertrouwen, de mensen zullen voortkomen uit het volk, men moet niet al te abstract denken en de kameraden zullen elkaar goed controleren en zo nodig met elkaar afrekenen zonder tijd te hebben voor speelgoedvormen van democratie.

Het slothoofdstuk gaat uitgebreid in op de noodzaak en het nut van een algemeen-Russische politieke krant, maar levert voor de hedendaagse lezer weinig boeiende stof op.

Volgens Marx moest de bevrijding van de arbeidersklasse het werk van de arbeidersklasse zelf zijn. Lenin komt mede onder invloed van de Russische absolutistische situatie tot andere conclusies. De arbeiders ontwikkelen uit zichzelf niet meer dan een vakbondsbewustzijn, politiek (sociaaldemocratisch) bewustzijn zal hun van buitenaf moeten worden bijgebracht. Door wie? Geen brede sociaaldemocratische massapartij met democratische mechanismen, want dat werkt niet in Rusland. Dus een kleine strenge conspiratieve organisatie van beroepsrevolutionairen die elkaar onderling controleren. En gezien Lenins manier van discussiëren was een ieder die het niet met hem of hen eens is, de ergste vijand van de arbeidersklasse. Zo zijn we een eind afgedwaald van Marx en is de bevrijding van de arbeidersklasse niet meer het werk van de arbeidersklasse zelf, maar van een selecte groep mensen met een onfeilbaar beoordelingsvermogen, namelijk zij die weten wat goed is voor de mens.

Is mijn zure benadering iets van een kleinburger en/of van deze tijd? Mogelijk, maar ook in het begin van deze eeuw waren er genoeg criticasters, waaronder bijvoorbeeld Trotski. In 1904 verscheen van Trotski de brochure Unsere politische Aufgaben. Later heeft Trotski er spijt van gehad deze brochure te hebben geschreven (Lenin had het namelijk toch goed gezien) en in zijn biografie zegt hij er geen woord over. Vermoedelijk was dit het gevolg van zijn strijd tegen Stalin, en wel van zijn streven om de erfgenaam van Lenin te zijn, een echte leninist. Jammer, want vele van zijn inzichten werden door de geschiedenis bewaarheid: “Hart verscheurende tragedieBeklemmende sfeerMisdadig karakter van de scheuringIedere groep die een nieuwe richting vertegenwoordigt, doet zijn voorgangers in de ban. Wie met nieuwe ideeën komt, schijnt te geloven dat men in de voorbije periode in een grove dwaling verstrikt was, dat men van de rechte weg is afgeweken en dat dit verleden een historisch misverstand is gebleken. (Over de strijd in de Russische sociaaldemocratische partij en dan vooral Lenin, lezers van Wat te doen zullen de beschrijving herkennen, RvdV) – Lenins methoden leiden tot de volgende gang van zaken: eerst neemt de partijorganisatie de plaats in van de hele partij, daarna neemt het Centraal Comité de plaats in van de organisatie en tenslotte vervangt een enkele ‘dictator’ het Centraal Comité – Ontzettende, verdorven en demagogische schrijftrant van Lenin.”[2]

_______________
[1] Voor deze recensie is gebruik gemaakt van de Pegasus (Amsterdam)-uitgave van 1972.
[2] Citaat afkomstig uit Trotski door Harry Wilde, Baarn 1976, blz.52.