Juul Vereecken

Politieke beweging in het ACV


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 3, ?, jg. 17
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
In naam van mijn klasse
Crisis in de CVP en eenheid van de werkende klasse
Ik wens een vakbond met één hart


‘ACW breek met de CVP’. Tot voor kort gold het als een wat manische slogan van uiterst-links, ontsproten aan wereldvreemde intellectuele breinen. Nog in 1976 trotseerde een groep RAL-militanten heel wat sectarische agressie, door met deze kreet op de Antwerpse Rerum-Novarumstoet te verschijnen. Vandaag zou diezelfde kreet reeds applaus in plaats van agressie oogsten: zowel RAL-militanten als Rerum-Novarumstoeten werden intussen echter nóg schaarser...

De breuk tussen ACW en CVP is een bespreekbare hypothese geworden. Werd ze daardoor ook haalbaar? Misschien heeft links Vlaanderen zich, in zijn typische wishful thinking, de objectieve voorwaarden voor deze breuk als gevolgen vóórgedroomd. Elke poging tot politieke vernieuwing in Vlaanderen liep tot voor kort te pletter op de verzuiling van onze samenleving en op de machtsposities van de CVP. Velen hopen dat een breuk tussen ACW en CVP deze grendels kan verbreken. Realistischer is de stelling dat deze breuk geen kans maakt zolang deze grendels voortbestaan. M.a.w.: zolang de CVP machtig en de verzuiling onaangeroerd blijft, heeft het ACW geen objectief belang bij een politiek avontuur. Want het ACW is niets meer dan de vrij zwakke koepel bovenop een reeks machtige deelorganisaties, de zogenaamde ‘takken’ van de christelijke arbeidersbeweging (vakbond, mutualiteit, spaarkas, verzekeringsmaatschappij, socioculturele verenigingen...).[1] Die takken, vooral de sociaaleconomische, hebben zeer concrete materiële belangen te verdedigen, die rechtstreeks samenhangen met de verzuiling. Geen van hen was ooit van de grond kunnen komen en had nooit de secularisatiegolf van de jaren ’60-’70 overleefd, indien ze niet hadden kunnen steunen op de wervingskracht van het ‘sociaalcultureel katholicisme’.[2] Dit zeer soepele weefsel van sociale relaties verving in de voorbije twintig jaar de afstervende religieuze praktijk als bindmiddel van de christelijke zuil. De christelijke sociale organisaties, de ‘takken’ van de christelijke arbeidersbeweging, bleven aldus uitdeinen. Een tweede generatie CVP’ers kon, via het doorgeefluik van de ACW-koepel, de toenemende materiële belangen van de zuil op het politieke vlak vertolken. De CVP bracht de zuilbelangen binnen het staatsapparaat zó ruimschoots aan bod, dat een verregaande fusie plaatsgreep tussen zuil en staat.

Sinds 1945 (en eigenlijk zelfs sinds 1936 – waarover dadelijk meer) werd de CVP voor de christelijke arbeidersbeweging hét politieke instrument om zijn greep op het staatsapparaat te vestigen. Uiteraard ging deze ontwikkeling hand in hand met een bureaucratisering van de beweging. Een breuk tussen CVP en ACW zal er dan ook pas komen, als zich fundamentele verschuivingen in deze verhoudingen voltrekken. Die noodzakelijke verschuivingen zijn:
a. een verdere electorale aftakeling van de CVP, die aldus niet langer het geschikte instrument zou blijken om de belangen van de zuil en zijn ‘takken’ efficiënt te behartigen;
b. een plotse aftakeling van de verzuiling zelf, waardoor de machtsposities van de ACW-takken dermate zouden afbrokkelen, dat zij geen politiek gewicht meer in de schaal werpen en de vernieuwingsbewegingen niet meer kunnen platdrukken;
c. een krachtige politieke bewustwording van de tot heden bijzonder volgzame ACW-basis, die onder bedreiging van politieke afvalligheid de ACW-leiding tot een andere politieke opstelling zou kunnen brengen.

Vanzelfsprekend staan deze drie verschuivingen niet los van elkaar. Twee van deze drie voorwaarden beginnen zich te voltrekken: de CVP takelt electoraal af, en de ACW-basis begint te morren. Van een teruggang in de verzuiling is daarentegen weinig te bemerken. Heel de vraag is dus of de nog onzekere ontwikkelingen op twee van de drie vlakken volstaan, om de ‘dynamiek van de breuk’ onomkeerbaar op gang te brengen.

Om de situatie met enige kennis van zaken in te kunnen schatten, is een historische terugblik op de politieke ontwikkeling van het ACW vereist.

1936: een voorzichtige terugtocht op politiek gebied[3]


Het vooroorlogse ACW kende een grote politieke autonomie. Een net van lokale ‘werkersverbonden’ koppelde de ‘sociale werken’ aan politieke actie en vorming. Daaruit groeiden eigen politieke programma’s, verdedigd door mandatarissen die weliswaar op kartellijsten van de ‘Katholieke Unie’ werden voorgedragen, maar die eigen fracties vormden en contact onderhielden met hun ACW-basis. Die situatie ergerde de katholieke conservatieven, gesteund door aanzienlijke gezagsdragers in de Kerk. In hun ogen trokken de ‘christendemocraten’[4] binnen het katholiek blok te veel macht naar zich. De werking van het ACW stond hun streven in de weg naar een meer uniforme katholieke partij die zij hoopten te domineren en waarin de ‘standsorganisaties’ aan belang zouden inboeten. Vooral de vormende, ontvoogdende activiteiten van het ACW, dat voortdurend religieuze, sociale en politieke motieven verweefde, was hun een doorn in het oog. Met behulp van de ‘Katholieke Actie’ (een autoritaire ‘morele herbewapeningsbeweging’ die in de jaren ’20-’30 katholiek Europa teisterde) werd de ‘vermenging van geloof en politiek’ die binnen het ACW plaatsvond, bekritiseerd. Dit ‘morele’ offensief, waarin onder meer de KAJ werd ingeschakeld, had weinig effect op het ACW, ondanks de hoge kerkelijke bescherming waaronder het plaatsvond. Vooral in Wallonië grepen de conservatieve katholieken naar zwaardere drukkingsmiddelen, door de oprichting van concurrerende sociale werken. Het opzetten van ‘dissidente’ mutualiteiten en werklozenkassen, geleid door ‘sociaalvoelende’ patroons, moesten het ACW doen inbinden. Aanvankelijk was de reactie net omgekeerd: het ACW verstrakte zijn autonomie en dreigde zelfs openlijk met de oprichting van een ‘onafhankelijke christelijke arbeiderspartij’ Het bleef staan op zijn recht op eigen politieke actie, ‘onder voorwaarde dat de eendracht bewaard worde rond de grote katholieke beginselen’.[5] Zo luidde het nog in 1932.

In 1936 verandert de opstelling plotseling. De enorme verkiezingsnederlaag van het katholiek blok in mei 1936, bracht een stroming op gang naar een ‘nieuwe en stevige partijorganisatie’[6] die het verloren gegane vertrouwen kon herwinnen. P.W. Seghers, toen reeds nationaal secretaris van het ACW legt op dat moment de basis voor de naoorlogse CVP. De eenheid rond de katholieke beginselen krijgt in het ACW de volstrekte voorrang boven de sociale en politieke autonomie. De autonome ‘werkersverbonden’, a.h.w. de lokale cellen wan de christendemocratie, werden herleid tot organismen met een sociaalculturele functie, die zij tijdens en na de oorlog als KWB zouden verder zetten. Het ACW verschrompelde dan tot de formele koepel die het tot vandaag bleef. Inhoudelijke standpunten worden voortaan uitgewerkt in de ‘deeltakken’ van de beweging, en de politieke functie komt geheel bij de katholieke partij te liggen, die voortaan één partij met één programma is, en niet langer een kartel van verregaand autonome standorganisaties. In januari 1937 drukte P.W. Seghers het opdoeken van het ACW als politiek autonome kracht als volgt uit: ‘Wij zijn graag bereid om als arbeidersorganisatie op het politieke vlak grotere bescheidenheid in acht te nemen. Wij voeren thans een beweging uit van voorzichtige terugtocht op politiek gebied, opdat in onze het morele, het culturele, het sociale karakter meer op de voorgrond worde gebracht.’

In der Beschränkung zeigt sich der Meister... en met christelijke zin voor offervaardigheid luidde het ACW een rampzalige depolitisering in, uit respect voor ‘de grote katholieke beginselen’ Niet alleen was het voortaan gedaan met de eigen politieke programma’s en fracties, maar ook met elke vorm van politieke actie en vorming. De politieke doelstellingen zouden voortaan, ver van de basis, via omzichtig lobbywerk binnen de eengemaakte katholieke partij werden nagestreefd. Het ergste gevolg is echter, historisch gezien, het veroorzaken van een politiek niet-bewustzijn, de depolitisering van de basismilitant in de christelijke arbeidersbeweging. Het ACW ontzegde zichzelf en al zijn geledingen het recht op interne politieke discussie. De beweging ‘deed niet (meer) aan politiek’ en sprak er dus ook niet over. Als individuele burger kon de ACW-militant politieke inzichten hebben (waar hij ze vandaan haalde was zijn zaak), binnen de beweging zelf waren politieke thema’s taboe geworden. Via zijn lidmaatschap van deze of gene ‘tak’, werden leden en militanten geacht een collectief en stilzwijgend mandaat te verlenen aan de kopstukken van de beweging, om langs hun ‘geëigende’ wegen de sociale belangen van de arbeidersbeweging naar de ‘politieke vrienden’ te versassen. Hoe en wat precies geschiedde was dan een zaak van beroepspolitici...

De travaillistische jaren van de CVP


Toen P.W. Seghers het ACW politiek liet opgaan in de kersverse CVP van 1945, wist, hij een behoorlijke prijs te bedingen. Tot in het begin van de jaren 70 kon de top van de christelijke arbeidersbeweging krachtig haar stempel drukken op programma en beleid van de CVP. Het ‘Kerstprogramma’ waarmee de CVP in 1945 van start ging kan, met wat goede wil, beschouwd worden als een gematigd sociaaldemocratisch programma. Alleszins gaf het uitdrukking aan de ‘geest van sociaal overleg’ waarop het naoorlogs België werd gebouwd. De uitbouw van dit overlegsysteem gaf gestalte aan het solidaristisch harmoniemodel van de kerkelijke sociale leer. Bovendien liet het sociale zekerheidsstelsel een enorme bloei toe van de ‘sociale werken’; vooral de christelijke mutualiteiten konden er een geweldige materiële uitbouw en een stevige machtspositie door verwerven. Het gezinsbeleid en de politiek van sociale woningbouw beantwoordden in het bijzonder aan de verzuchtingen van de christelijke arbeidersbeweging. Het overlegapparaat, het net van sociale voorzieningen en het vlug geïnstitutionaliseerde dienstbetoon boden de machtsbeluste kaders van de beweging alle kansen op een snelle carrière. Hoeveel kleine bonsjes hebben niet hun weg gemaakt via de sociale bouwmaatschappij? Hoeveel lokale politiekertjes vonden via het dienstbetoon niet hun weg naar de nationale politiek, het kabinet, de ministerportefeuille zelfs? Zo groeiden de sociale departementen en de sociale zekerheidsadministratie tot machtige bureaucratieën, gevuld met dankbare postjesjagers en zuilgetrouwe stemmenrapers. De beweging kon in een machtige vloedgolf van pakweg twee decennia uitgroeien tot een instituut, dat zich via eindeloze vertakkingen met het staatsapparaat verstrengelde. Overigens zij aan zij met de sociaaldemocratie deed de christelijke arbeidersbeweging precies via de CVP haar definitieve intrede in het establishment.

De grote conflicten van de jaren ’50 waren niet van aard om deze evolutie te doorkruisen. Koningskwestie en schoolstrijd versterkten daarentegen de samenhang binnen de christelijke zuil. Zonder scrupules leverde de leiding van de christelijke arbeidersbeweging het (toen nog) gewillige voetvolk voor deze heilige oorlogen. Zou dit grove misbruik van een politiek onmondige basis mogelijk zijn geweest indien een politiek niet-ontmand ACW de ruimte had gelaten om een politiek bewustzijn te ontwikkelen? Ongetwijfeld heeft de depolitisering van de christelijke achterban de volgzaamheid in de hand gewerkt. Ook het uitgesproken confessioneel karakter van de christelijke arbeidersbeweging werd erdoor bestendigd. Waar de CVP, minstens in principe, reeds in 1945 het confessioneel kleed aflegde, en zich een ‘wereldse’ partij noemde, gesteund op christelijke waarden, maar onafhankelijk van het kerkelijk gezag, bleef de christelijke arbeidersbeweging tot op vandaag openlijk verbonden met kerkelijke instanties. Men ontmoet in alle geledingen proosten; men opent congressen met een gebed (waarin één enkele witte raaf de Geest wel ’s revolutionaire gaven zal toebedelen...) en besluit ze met een plechtige mis. Dat KAV-dames hard van leer trekken tegen de kerkelijke seksuele moraal, dat KWB’ers exegesewerk verrichten om in de encyclieken een kritische houding t.o.v. het eigendomsrecht terug te vinden, dat KAJ’ers met de bevrijdingstheologie schermen om hun radicale standpunten te verantwoorden, zouden dat geen a contrario-bewijzen vormen van de confessionele bevoogding die nog steeds op het ACW en zijn organisaties weegt?

Maar weer terzake. Tot het begin van de jaren ’60 was de CVP zonder twijfel een sterk door het ACW beheerste christendemocratische partij – waarbij men ‘christendemocratie’ best begrijpt als een door verzoeningsideologieën verder gemilderde variant van de sociaaldemocratie. Het sociaal beleid van de CVP (meestal waargemaakt in coalities met de BSP) berustte op de brede consensus van de groei-economie en de welvaartsstaat. Sterke gezinsvriendelijke klemtonen lieten de christelijke sociale organisaties zelfs toe hun ‘politieke vrienden’ met succes te verkopen aan de kroostrijke achterban. Want in de getrouwe kinderbijslagen, de vrijstellingen van legerdienst en het oprichten van niet zonder ‘politieke voorspraak’ te betreden sociale woningen, toonden zij zich ‘socialer dan de socialisten’...

Zelfs ’60-’61 kon de goede verhoudingen tussen ACW en CVP nauwelijks vertroebelen. Bij de ACV’ers overheerste de idee dat het ABVV door een stelletje verhitte Luikse anarchisten in het avontuur was meegesleept. Van schuldgevoel voor de verraden staking of rancune tegen de CVP-politiek was maar weinig te merken. Met de regering Lefèvre-Spaak werden trouwens de wonden geheeld en keerde de CVP terug tot haar voor die dagen ‘natuurlijke’ partner, de sociaaldemocratie.[7]

Eigenlijk had de merkwaardige conciliepaus Johannes XXIII meer ‘schuld’ aan de kritische evoluties die in de jaren ’60 de christelijke arbeidersbeweging beroerde. Met enkele frisse winden door de Vaticaanse vertrekken, bracht de vrolijke boerenpaus zijn kerkvolk op de revolutionaire idee dat ook voor hen de twintigste eeuw een aanvang had genomen. Binnen het ACW werd de sociaalculturele ‘mannenbond’ KWB het eerst door deze conciliaire vernieuwingsgeest aangestoken. Ideeën over een pluralistische arbeiderspartij en progressieve frontvorming staken er de kop op. De CVP-jongeren slaagden erin zich ook politiek van het misdienaarschap te bevrijden, en namen met vreugde kennis van Collards historische 1 mei-oproep.

Niemand begreep dat niet de partijprogramma’s of de partijstructuren de ‘progressieve frontvorming’ in de weg stonden, maar het feit van de verzuiling zelf. Door de verzuilde welvaartsstaat waren de christelijke en socialistische arbeidersbeweging tot bureaucratische apparaten van sociaal dienstbetoon verworden. Via de politieke partijen hadden zij het staatsapparaat naar hun hand gezet. De CVP was de machtigste partij, wat wil zeggen: het instrument van de machtigste zuil. Honderden kleine arrivisten bekleedden van hoog tot laag de macht in een systeem dat, wat hen betrof, prima gesmeerd liep. Een politieke frontvorming zou het begin kunnen worden van een aardverschuiving, die alle gevestigde posities op de helling plaatst. De kleine bureaucraten die de beweging groot maakten, blijven zich daartegen verzetten tot vandaag. En ook op het hogere niveau van de christelijke arbeidersbeweging begreep men dat een gevestigde machtspositie beter gediend is met het status quo dan met de verandering. Bovendien, wat zouden ‘wij’, als sterkste zuil, uit onze machtspositie treden om met anderen front te vormen? Dat kan ‘ons’ toch alleen maar zwakker maken? Het argument maakt ook vandaag furore...

Met een kater naar de crisis


De progressieve frontvorming van Collard en de CVP-jongeren uit de jaren ’60 kon er niet komen, omdat het gewicht van de materiële belangen binnen de twee zuilen onaangeroerd bleef. De frontvormers uit die dagen deden alsof ze het niet merkten. Lode Hancké bij voorbeeld, die in een reeks gesprekken met christelijke en socialistische vooraanstaanden[8] het pad voor de frontvorming wou effenen, raakte nauwelijks de materiële belangen achter de verzuiling aan. Daarin ligt nochtans de verklaring voor het politiek en institutioneel conservatisme van de christelijke én de socialistische arbeidersbeweging.

De mislukking van de poging tot frontvorming zal misschien later door historici worden aangewezen als het keerpunt waarop de CVP van een christendemocratische volkspartij de bocht terug nam naar een conservatieve burgerlijke partij. Vanaf het begin van de jaren ’70 lieten zich ‘standenloze christendemocraten’ gelden, die het ACW-overwicht in de CVP bestreden. Een beetje zoals in de BSP moderne technocraten opdaagden, die de ouderwetse partijbonzen opzijschoven. Jonge managers die met een gestroomlijnd staatsmanagement het ‘klassenloze’ neokapitalisme inluidden.

Een deel van die jonge technocraten lieten zich in de CVP meer of minder uitgesproken tot ‘ACV’er’ adopteren. De sociale organisaties van de zuil bleven immers een niet te verwaarlozen recruteringsterrein voor dienstbetoners allerhande; en ook een technocratische politicus heeft een achterban nodig. Het ACW toonde zich een milde voedstervader voor deze ambitieuze jongelui. Twee generaties politieke onthouding, verstarring en vergrijzing verhinderden het aan bod komen van ‘eigen talent’; en de jonge technocraten brachten de deskundigheid aan waar men om verlegen zat. Zo kon J.L. Dehaene tot het hart van het ACW doorstoten; zijn vriend W. Martens hield wat meer afstand, maar wordt toch tot de politieke vrienden gerekend.

De grootste klap voor het ACW-gewicht in de CVP werd echter toegebracht door het Tindemans-effect. Met de gloed van een ethisch reveil, dat aan een restauratiegolf na het halfafgewerkte concilie deed denken, wist Tindemans op het keerpunt van vette en magere jaren een CVP-basis aan te boren, die blijkbaar buiten de standen om kon aangesproken worden. Wellicht meer dan door de beroering aan haar eigen basis, begreep de ACW-leiding door het Tindemans-effect de vernietigende gevolgen van twee generaties politieke onthouding. Een remedie heeft ze echter nog niet gevonden.

De kritische kiemen van de jaren ’60 bleven, ook na de mislukking van de progressieve frontvorming, in de jaren ’70 doorwerken. ‘Oude’ geluiden voor een betere controle op de ACW-mandatarissen, voor eigen sociaaleconomische programma’s, voor zelfstandige politieke vorming en actie, kwamen opnieuw tot leven. Na langdurige basisdiscussie kwamen al deze elementen openlijk en radicaal naar boven in het ‘Trefpunt’-document van de KWB (1973). Bij de MOC leidde een gelijkaardige evolutie reeds in 1972 tot de strategie van het ‘politiek pluralisme’ (zie verder). Vanaf ’73-’74 zou de crisis de kloof verder uitdiepen. Als men de teksten van het ruchtmakende CVP-congres ‘Voorspoed door Moed’ (1977) naast de ‘Fundamentele Doelstellingen’ van ACW-MOC (1978) en het wat bravere ACW-programma ‘Welzijn in Solidariteit’ (1979) legt, kan men als objectieve toeschouwer slechts besluiten, dat de breuk programmatorisch voltrokken is. Hier staan twee sociaaleconomische visies tegenover elkaar: één van kapitalistisch herstel langs neoliberale paden en één van socialiserende basisdemocratie, die tendeert naar een maatschappij van zelfbeheer.

Een politieke praktijk is natuurlijk nog wat anders dan een programmaverklaring. En een politieke breuk dus nog wat anders dan een programmakloof. Maar minstens is duidelijk, dat ACW en CVP, vertrekkend van een eensgezind ‘Kerstprogramma’ in 1945, radicaal uit elkaar zijn gegroeid. De CVP werd een burgerlijke, neo- of crypto-liberale partij; het AOW-MOC gaat een voorzichtige platonische flirt aan met zelfbeheer en basissocialisme. Kan de politieke praktijk hierdoor onberoerd blijven?

MOC: een broertje dood?


Nieuwlichters in het ACW zoeken graag inspiratie bij de MOC. De Waalse zusterorganisatie heeft een stormachtig decennium achter de rug, dat haar politiek naar het nulpunt terugvoerde. Of het MOC-verhaal daarmee uit is, valt echter nog te bezien.

Tussen PSC en MOC heeft het nooit geboterd. De PSC en haar vooroorlogse voorlopers zijn steeds burgerlijke politieke formaties geweest, die nooit de stempel ‘volkspartij’ verdiend hebben. Autonome standen hebben nooit veel vat gehad op de PSC. In tal van Waalse arrondissementen kwamen nooit arbeiderskandidaten aan bod op de PSC-lijsten.[9] De druk van het unitaire België drong binnen de christelijke zuil aan de Waalse minderheid ‘noordelijke’, Vlaamse structuren op, die ze uit zichzelf nooit zou hebben ontwikkeld. De Waalse christelijke arbeiders hebben trouwens altijd tegengesputterd. Na de eerste wereldoorlog waren het Waalse christenen die naar een eenheidsvakbond streefden. En na de tweede wereldoorlog waren heel wat MOC’ers enthousiaste voorstanders van de UDB als pluralistische arbeiderspartij.[10] In beide gevallen delfden zij het onderspit.

Het opgedrongen huwelijk met de PSC lokte in Luik en Charleroi vanaf de jaren ’60 onafgebroken tegenstand uit. In Luik stichtten MOC-militanten de ‘Démocratie Chrétienne’, die al vlug met scheurlijsten op de proppen kwam. Een echte doorbraak maakte de Luikse groep niet, ondanks de verovering van een paar gemeenteraadszetels. In Charleroi kanaliseerde men de MOC-onvrede in de ‘Mouvement des Travailleurs Chrétiens’, een politieke beweging met lokale inplanting en gebaseerd op individueel lidmaatschap,[11] die niettemin binnen de PSC bleef opereren. In 1966 kwam voor geheel Wallonië de ‘Démocratie Chrétienne’ tot stand als officiële MOC-fractie binnen de PSC. VDB en consorten richtten wat later als reactie de beruchte CEPIC op. De DC bleek als drukkingsgroep binnen de PSC vele MOC’ers op hun politieke honger te laten. Zij zochten onderdak in een waaier van alternatieven: autonome christelijke arbeiderspartijen, zoals de Parti Ouvrier Chrétien in Luik; toetreding tot RW of FDF; politieke bewegingen als MAP (Mouvement d’Action Politique) en GPTC (Groupement Politique des Travailleurs Chrétiens), die later grotendeels aansluiting zochten bij het RW. Bij de ontbinding van het RW gingen zij over in het RPW, dat in 1981 dankzij een kartel met de PS in Luik één parlementszetel behield. In Mons vormden GPTC-militanten een eenheidslijst (de Union Démocratique et Progressiste) met linkse partijlozen en de lokale Kommunistische Partij. Zij oogstte een enorm succes bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1970, maar werd daarna meegesleurd in de electorale neergang van de KPB.

Door het feitelijk politiek pluralisme geraakte het MOC als politieke kracht versplinterd. In 1972 erkenden de nationale instanties officieel het politiek pluralisme als opstelling. Er werd gepoogd een overleg tussen de verschillende stromingen tot stand te brengen, wat in 1977 uitmondde in de oprichting van een ‘Fondation politique du MOC’, eigenlijk een soort pluralistisch politiek comité, bestaande uit drie PSC trouwe DC’ers, één RW’er en één FDF’er. Om aan de in verspreide orde militerende MOC’ers toch enig houvast te geven, werden vanaf 1974 discussies op gang gebracht rond een politieke beginselverklaring van de christelijke arbeidersbeweging. Dat werden de ‘Fundamentele Doelstellingen ACW-MOC’, die in 1978 tot stand kwamen. Hoewel mee onderschreven door het Vlaamse ACW, is het eigenlijk een MOC-basistekst, getekend door de radicale inbreng van christelijke basisgroepen als MAS (Mouvement pour l’Autogestion Socialiste) en MCP (Mouvement Chrétien pour la Paix).[12] Hij biedt de MOC-militanten een naar het basissocialisme gericht maatschappijproject aan, zonder hen een strategie voor te schrijven.

Bij het begin van de jaren ’80 is de politieke verwarring in de MOC totaal. Het RW is nagenoeg in elkaar gestort en de overstap van een aantal RPW’ers naar een kartel met de PS was voor de meeste MOC’ers één stap te ver in het politiek pluralisme. Het FDF, teruggevallen op zijn kleinburgerlijk-reactionaire basis, laat nog nauwelijks ruimte voor arbeidersmilitanten. En de PSC, electoraal ook al zwaar gehavend, is verworden tot een politiek slagveld tussen DC en CEPIC. Hoogtijd dus om puin te ruimen en iets nieuws op te bouwen. De keuze viel op de uitbouw van een ‘politieke beweging van de MOC’.[13] Het statuut van deze ‘beweging’ is bewust vaag gehouden. Eigenlijk moet zij de ontmoetingsplaats worden waar politiek bewuste MOC-militanten een nieuwe politieke uitdrukking kunnen opbouwen, De beweging, die in 1982 de benaming ‘Solidarité et Participation’ aannam, steunt op individueel lidmaatschap en richt zich op pluralistische basis tot al wie zich aangetrokken voelt door de ‘Fundamentele Doelstellingen’. Zij doorbreekt dus het ‘keurslijf’ van de christelijke arbeidersbeweging en profileert zich als een progressief-pluralistische programmabeweging. In maart ’83 werd de beweging op een congres definitief gelanceerd. Binnen het jaar wil zij komen tot een politieke optie. Tegelijkertijd moeten discussies aan de basis het programma verder gestalte geven. ‘Solidarité et Participation’ legt sterke basisdemocratische en ecologische klemtonen. Een evolutie in de richting van de Groenen is allerminst uitgesloten. Samen met ‘Ecolo’ zou een basissocialistische beweging in Wallonië op de politieke wip kunnen gaan zitten en van de PS een groen-rode coalitie kunnen afdwingen naar het model van het nieuwe Luikse gemeentebestuur.

Bij de top van het Vlaamse ACW wisselen achterdocht en leedvermaak tegenover de ontwikkelingen in de MOC elkaar af. Het politiek pluralisme heeft de MOC inderdaad belet een politieke macht te vormen; haar enige greep op de macht loopt langs DC-politici als Hansenne en Maystadt. In de ‘politieke beweging van het MOC’ zien de ACW-kopstukken een linkse structuur die enkel de bewuste politieke voorhoede bereikt. Zo lang het ACW de beveiliging van zijn verworven machtsposities als uitgangspunt voor zijn politieke optie centraal stelt, zal het aan het MOC model geen boodschap hebben. Het MOC koos (overigens onder druk van de omstandigheden) voor een politieke ontvoogdingsbeweging. Het ACW daarentegen schijnt te kiezen voor een politiek machtsinstrument.

Het politieke ontwaken van het ACW


Het huidige politiek machtsinstrument van het ACW, de CVP, roept van top tot basis groot ongenoegen op. In de laatste acht jaar moest te veel politieke invloed ingeleverd worden; het neoliberaal getinte crisisbeleid van Martens V diepte de kloof verder uit. Waar de leiding van het ACW alle hoop blijft stellen op de herovering van machtsposities in de CVP, opteren steeds meer militanten, vooral in ACV- en KWB-kringen, voor politieke onafhankelijkheid. Beide strekkingen zien in een grotere politieke autonomie een middel om hun verschillende doelstelling te realiseren.

Bescheiden pionierswerk in het op gang trekken van de politieke discussie in het ACW werd geleverd door de zogeheten ‘Werkgroep Kongresbesluiten’ (WKB). Het ACW-congres van 1979 keurde de programmaverklaring ‘Welzijn in Solidariteit’ goed. Vooral de resoluties over een grotere politieke autonomie voor het ACW liepen in de kijker. De niet-officiële, volgens sommigen ‘parallelle’ Werkgroep Kongresbesluiten, kwam kort nadien tot stand met de bedoeling de uitvoering van deze resoluties te bevorderen. Eigenlijk kan men de WKB-groep best omschrijven als een informele ontmoetingsplaats van (vooral) middenkaders en militanten uit verschillende ACW-takken, die zich af en toe als een interne drukkingsgroep opstelt. Een eerste voorzichtig optreden van de WKB was de publicatie van een ‘standpunt’ over de rol van de politieke comités in het ACW, in de Gids op Maatschappelijk Gebied.[14] De 28 ondertekenaars van het ‘standpunt’ meenden dat geherwaardeerde ‘politieke comités’ in de lokale en arrondissementele ACW-besturen een bijdrage kunnen zijn om het ACW een eigen politieke uitdrukking te geven. De politieke comités zouden ook een actieve rol kunnen spelen in de politieke vorming van militanten en beleidsvoorbereidend werk kunnen leveren voor de bestuursorganen van het ACW. In zijn samenstelling zouden de vertegenwoordigers van de ACW-takken versterking kunnen krijgen van politiek gemotiveerde militanten die niet met een ‘collectief mandaat’ vanuit een tak zouden optreden. De 28 pleitten verder voor een bindend statuut van ACW-mandataris, voor een nationaal politiek comité en dito secretariaat van het ACW. Het effect van de tekst beperkte zich tot de incrowd. Basismilitanten die het al jaren niet meer zagen zitten, noch met de CVP, noch met hopeloos gebureaucratiseerde lokale en arrondissementele ACW-besturen, vonden hierin geen boodschap. De WKB-groep ondernam in datzelfde jaar diverse pogingen om door kleine bewustmakende acties de actieve militantengroep te bereiken: pamflettenacties bij een sociale week, vredeskerstkaartenactie e.d. Werkelijke publieke belangstelling kregen de ‘tegenstromers’ pas goed in december ’81 toen, in de marge van de WKB, 228 militanten en vrijgestelden uit alle ACW-takken in een open brief aan ACW-voorzitter D’Havé opriepen om bij de kabinetsvorming voorrang te geven aan een rooms-rood kabinet. Grote bijval aan de basis, consternatie aan de top: dit was een daad van dissidentie, want het ACW-bestuur had zopas zijn voorkeur voor een crisis-trilpartite uitgesproken. Het elan van de WKB bleek nog maar moeilijk te stuiten. In april ’82 kwamen een 300-tal sympathisanten bijeen in een halfopen ‘intern beraad’ om over de politieke opstelling van het ACW en de mogelijke rol van de WKB daarin te overleggen.

Men raakte het vlot eens over de grote lijnen van een strategie: politieke discussies moeten binnen alle takken op gang gebracht worden; de band met de CVP moet ernstig worden bevraagd; een eigen ‘politieke beweging’ (sommigen dachten aan een eigen ‘politieke tak’ van het ACW), waartoe men individueel kan toetreden, moet een politiek project uitwerken.

De rol van de WKB-groep zelf kon veel minder worden uitgeklaard. De initiatiefnemers, die het intern en informeel karakter van de groep benadrukten en de eigenlijke politieke initiatieven aan de geëigende ACW-structuren wilden overlaten, ontgoochelden daardoor een aantal basismilitanten die geen enkel heil meer verwachtten van de oude structuren. Niettemin kon de WKB-groep in het verlengde van zijn ‘intern beraad’ een belangrijk succes boeken. In het licht van de gemeenteraadsverkiezingen van ’82 wenste de ACW leiding aan haar ‘Middenraad’[15] een resolutie voor te leggen, waarin de banden met de CVP strakker werden aangehaald. Waar tot dan toe de binding met de CVP als een pragmatische band werd beschreven, was nu sprake van een principiële band: ‘vanuit een christelijke levensbeschouwing opteert het ACW principieel voor een sterke christelijke volkspartij, geïnspireerd door de wezenlijke christelijke waarden (...)’. Mede door de bewustmaking die de WKB-dag had op gang gebracht, rees een storm van protest op tegen het ijltempo waarmee men deze verstrekkende tekst door de Middenraad wou loodsen. Verschillende ACW-verbonden, de KWB, de KAJ en ook het Vlaams Regionaal Comité, (VRC) van het ACV, verzetten zich tegen deze werkwijze. Om een politieke rel te vermijden, werd de ‘Middenraad’ uitgesteld en ging het ACW-bestuur het engagement aan om binnen het jaar een brede bevraging over de politieke opstelling op gang te brengen. Dit is een belangrijke stap vooruit: voor het eerst sinds 1936 kan de basis van het ACW zich opnieuw uitdrukkelijk over de politieke opties van de beweging uitspreken!

Hierbij mag worden benadrukt dat het VRC zich, als regionaal bestuur van het ACV, opvallend krachtdadig opstelt. Waar de nationale ACV-instanties nog steeds geen graten blijken te zien in de CVP, wil het VRC zeer uitdrukkelijk een grote vinger in de pap van een politiek autonoom Vlaams ACW. Via een statutair congres, vermoedelijk nog in 1983, wil het VRC zijn huidige ondervertegenwoordiging in de nationale beleids- en bestuursorganen van het ACW ongedaan maken, om vervolgens met meer gewicht op de politieke opstelling van het ACW te kunnen drukken. Men staat hier voor het merkwaardig fenomeen dat de regionalisering, door links Vlaanderen meestal met een panische angst voor de ‘CVP-staat’ op afstand gehouden, een katalyserend effect blijkt te hebben op de politieke bewustmaking van het Vlaamse ACV. Zou ook binnen de sociale organisaties een gevecht groeien tussen een ‘unitaristisch Belgisch establishment’ en meer democratische regionale tendensen?[16] Men kan de houding van het Vlaams ACV ook verstaan als een poging om een eigen instrumentarium van politieke beïnvloeding uit te bouwen. Waar de nationale ACV-top vaak rechtstreeks met CVP-‘vrienden’ aan tafel gaat, over het hoofd van de ACW-koepel heen, blijkt het Vlaams ACV zichzelf te willen sterk maken in een sterk ACW, dat autonoom politieke verantwoordelijkheid kan nemen. Hierdoor ontstaan niet te verwaarlozen kansen om de christen-syndicale achterban politiek bewust te maken.

Politieke bevraging


De door de ACW-leiding aangekondigde bevragingsronde over de politieke opstelling van de christelijke arbeidersbeweging kan een belangrijke politieke gebeurtenis worden. Het voortbestaan van de CVP staat, minstens theoretisch, op het spel. Wat men van de voorbereidingen kan opvangen laat vermoeden dat het ACW het spel ernstig wil spelen. Eerst zal, misschien nog in 1983, een statutair congres het bestaan van een autonoom Vlaams ACW formeel bekrachtigen (statutair bestaat eigenlijk alleen het unitaire ACW-MOC!). Datzelfde congres zal een herschikking van de interne structuur moeten doorvoeren, waarbij vooral het Vlaams ACV een groter gewicht zal krijgen in de bestuursstructuren. Wellicht zullen ook andere ‘takken’ meer rechtstreeks vat willen krijgen op het Vlaamse ACW, wat ten nadele van de huidige ACW-verbonden kan uitvallen. Na dit statutair ‘voorspel’, is de weg vrij voor het beloofde ‘politiek congres’ waarin het ACW zijn politieke opstelling zal herformuleren. Men hoopt dat de bevraging van de basis in het najaar ’84 in dit politiek congres kan uitmonden.

De ‘Werkgroep Kongresbesluiten’ nam reeds zijn aanloop. Via zijn gebruikelijk halfopen circuit,[17] lanceerde de groep een discussietekst: Naar een politieke beweging binnen het ACW. Bedoelde politieke beweging zou als een nieuwe, zelfstandige tak van het ACW gestalte krijgen, op basis van individueel lidmaatschap. Wél zou een ‘bewegingsengagement’ van de leden worden gevergd, door zich actief in te zetten in minstens één andere ‘tak’. Het al dan niet pluralistisch karakter en de opening naar andere sociale lagen dan de werknemers, worden in het midden gelaten. De politieke beweging zou aan politieke profilering en zelfstandigheid van het ACW moeten werken, een politiek programma ontwerpen gesteund op de resoluties van ACW congressen en met dat alles de ACW-basis sensibiliseren. Pas daarna kan volgens WKB definitief beslist worden over een concrete politieke formule. De WKB zou eraan denken in september ’83 een tweede ‘Intern beraad’ aan dit discussiedocument te wijden.

Intussen maakt de ACW-leiding druk werk van een heroveringsoffensief t.a.v. de CVP. Vanaf oktober 1982 functioneert op nationaal vlak een ‘politiek comité’ waarin het wekelijks bureau van het ACW ‘tijdens de middaguren’ wordt verrijkt met twee senatoren en twee Kamerleden van ACW-strekking, de ‘bevriende’ ministers en staatssecretarissen, de voorzitters van Kamer en Senaat en de CVP-fractieleiders, indien deze van ACW-strekking zijn. De deelname van ACW-mandatarissen aan de betoging van het gemeenschappelijk vakbondsfront van februari ’83 is een realisatie van dit politiek comité. Verder werd het nationaal hoofdbestuur van het ACW tot nieuw leven gewekt. Het buigt zich nu over algemene beleidsproblemen als bv. het mediabeleid of het onderwijs. Zo werden er de ACW-reacties op Poma’s omroepbeleid en Coens’ maatregelen tot verlenging van de schoolplicht voorbereid. Ten slotte werd het ACW-secretariaat versterkt met een politiek secretaris die moet werken aan de ‘politieke expressie’ van het ACW. ACW-technocraat J.L. Dehaene zal in zijn nieuwste functie van gecoöpteerd senator ook als coördinator van de parlementsleden van ACW-strekking optreden. Het geheel van deze maatregelen laat weinig twijfel toe over de strategie van de ACW-leiding: politieke profilering van het ACW met het oog op een versterking van de posities binnen de CVP. In tegenstelling tot de WKB’ers wil de ACW-leiding voor die politieke politieke profilering de bestaande ACW-koepelstructuren aanwenden. In een politieke beweging met individueel lidmaatschap ziet zij een te grote bedreiging voor haar eigen machtsposities... de christelijke arbeidersbeweging zou met een politieke beweging wel eens écht kunnen gaan bewegen!

Besluit


In welke mate is aan de voorwaarden voldaan om een breuk tussen ACW en CVP een objectieve kans te geven?

De ACW-leiding blijkt erop te vertrouwen dat een gesaneerde, verstevigde band met de CVP een haalbare kaart is bij de achterban. Een aantal conjuncturele elementen pleiten nochtans in haar nadeel. Het crisisbeleid van Martens V blijft de syndicalisten ontgoochelen. De paar tienduizend ‘nieuwe’ arbeidsplaatsen die uit het sociaal overleg kwamen zijn te gering om de gebrachte offers te doen vergeten. Binnenkort zullen grote debatten over het indexsysteem en de sociale zekerheid opnieuw de relaties met de CVP vertroebelen. De arrogante taal van CVP-kopstukken, die de socialisten voor een decennium naar de oppositie verwijzen, zijn niet van aard CVP-vriendelijke reacties in het ACW op te roepen. De ACV-nederlaag in de sociale verkiezingen zal ook het middenkader van de christelijke vakbond met nog meer CVP-wrevel opladen. De toenemende gevoeligheid voor de vredesproblematiek (cfr. het ACW-standpunt over de kernraketten) zal ook de sociaalculturele takken van het ACW verder in conflict brengen met de CVP.

Deze conjuncturele elementen zullen nochtans alleen dan bijdragen tot een breuk met de CVP, indien er spoedig en grondig rond gepolitiseerd wordt naar de ACW-basis. Uiteraard is de politieke bevragingsronde daartoe een uitstekend middel. Aldus ontstaan er reële kansen om één objectieve voorwaarde voor een breuk ACW-CVP waar te maken, nl. de politieke bewustwording in brede kringen van de christelijke arbeidersbeweging. Een tweede voorwaarde, de verdere electorale aftakeling van de CVP, begint stilaan een zekerheid te worden. De Europese verkiezingen van juni 1984 zullen de proef op de som betekenen. De derde voorwaarde, afbrokkeling van de gevestigde macht van de verzuilde sociale organisaties, maakt op het eerste gezicht weinig kans. Hoogstens kan men hopen dat de regionalisering de nationale bolwerken van de verzuiling (we denken bv. aan de welzijnsholding van Caritas Catholica en de ermee verweven instellingen van de christelijke mutualiteiten) verder zal uithollen en dat op Vlaams vlak meer open structuren zullen tot stand komen. Maar zelfs als dit lukt, zal het nog niet het einde van de verzuiling betekenen. Het lijkt wel of de trage slijtage die op de verzuiling zit, zich in crisistijd minder doet gelden. Enkel indien de confrontatie met het CVP-crisisbeleid de ACW-basis verder politiek bewustmaakt en radicaliseert en de CVP daarvan ook de weerslag ondervindt in de Europese verkiezingen van ’84, bestaat er een redelijke kans op een politieke breuk tussen ACW en CVP. De tegenstromers in het ACW zullen eerder mikken op een haalbare tussenoplossing naar MOC-model, die hen toelaat via een of andere vorm van politieke beweging de ACW-basis op langere termijn politiek te mobiliseren. Ook dat zou reeds een historische stap zijn naar politieke vernieuwing in Vlaanderen.

_______________
[1] Om uit de complexe structuur van de christelijke arbeidersbeweging enigszins wijs te geraken, zie schema in bijlage (ontleend aan ’60 jaar ACW’, themanummer van De Nieuwe Maand feb.-mrt. ’82; vooral de bijdrage ‘Kruimels in een doolhof’ van Peter WEYNS geeft een goede beschrijving van de ‘takken’ en hun onderlinge verhoudingen. Het ontleende schema vindt men terug in DNM 1982, p. 104.
[2] Hoe het kerks katholicisme de plaats ruimde voor een ‘sociaal culturele christenheid’ is uitgebreid beschreven door J. BILLIET, o.m. in ‘Kenmerken en grondslagen van het sociaalcultureel katholicisme’, in de bundel Van ideologie tot macht doorlichting van de bewustzijnsindustrie in Vlaanderen 2, red. J. Servaes, Kritak, 1981.
[3] Voor de vooroorlogse geschiedenis van het ACW, zie: E. GERARD, ‘Het ACW, omstreden standenorganisatie (1921-1940)’, in de onder zijn redactie verschenen jubileumuitgave ‘De kracht van een overtuiging, 60 jaar ACW’, S.V. Reinaert Uitg. Zele, 1981. De verhoudingen met de ‘Katholieke Unie’ behandelt hij uitgebreider in ‘De organisatie van de Katholieke Partij tussen de twee wereldoorlogen’, Tijdschrift voor Hedendaagse Geschiedenis, 1982, p. 1-47.
[4] ‘Christendemocraten’ is een begrip met snel wisselende inhouden. Vóór WO I duidde het de katholieke politici aan die, in de sfeer van Rerum Novarum en Helleputtes ‘Volksbond’, de ‘volksklassen’ (arbeiders, boeren, kleine burgers) wilden aan bod laten komen en daarvoor moesten ingaan tegen de conservatieve katholieke burgerij en hoge geestelijkheid. Na WO I werden ‘christendemocraten’ de politieke vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging (ACW’ers dus). In het Franse taalgebruik behoudt ‘démocratie chrétienne’ tot vandaag die betekenis. Maar in Vlaanderen werden, ergens halverwege de jaren ’60, ‘christendemocraten’ plots àlle christelijke politici (dus de hele CVP) Deze tekst houdt met die laatste betekenisverschuiving geen rekening en bedoelt met ‘christendemocraten’ politici van de christelijke arbeidersbeweging.
[5] Zie hierover: E. GERARD, ‘De kracht...’, p. 42-43. Bemerk dat de politieke autonomie van de toenmalige christendemocratie haar niet belette tijdens de crisisjaren hand-en-spandiensten te verlenen aan de katholiek-liberale volmachtenkabinetten, waarin zij de verantwoordelijkheid nam voor maatregelen als de invoering van de ‘staat van behoefte’ in mei 1933. Politieke autonomie voor het ACW blijkt dus op zich geen garantie voor een progressief sociaal beleid.
[6] De overgang van ‘Katholieke Unie’ via ‘Katholiek Blok’ naar CVP behandelt J. SMITS, ‘De standenvertegenwoordiging in de Christelijke Volkspartij en de Parti Social Chrétien’, Res Publica, 1982, p. 73-127.
[7] J. SMITS (o.c., p. 80-81) stelt dat de ACW-wrevel reeds groeide tijdens de ideologische conflicten van de jaren vijftig en uitbreiding nam in ’60-’61. Hoewel er ongetwijfeld wrevel ontstond, bleef het ACV-ACW toch dicht bij de CVP aanleunen, omdat het zijn sociaaleconomische eisen al bij al kon waarmaken. Vandaag is precies dat niet meer het geval.
[8] L. HANCKE: Travaillisme? De toekomst van de arbeidersbeweging in België. D.A.P.-Reinaert Uitgaven, 1968.
[9] Zie P. JOYE en R. LEWINE: Voor ’s werkmans recht – Kerk en arbeidersbeweging in België, Kritak, 1980. Zij citeren deze typische uitspraak uit La Revue Nouvelle (het MOC-orgaan) van 1966: ‘De verwaandheid en het paternalisme van veel bourgeois verwijderen de democraat onweerstaanbaar van de vergaderingen en de comités van de PSC’ (p. 368).
[10] zie J. SMITS, o.c., p. 88.
[11] Zie JOYE en LEWIN, o.c., p. 369.
[12] Over de ‘fundamentele doelstellingen’, zie: Kering, tijdschrift van de christenen voor het socialisme, 1978, 3e jg., nr. 4: ‘Van solidarisme tot klassenstrijd – bedenkingen bij de fundamentele doelstellingen ACW-MOC.’ De Gids op Maatschappelijk Gebied (GMG), 1978.
[13] Zie S. GOVAERT, De eigen weg van de MOC, in DNM 1982 (ACW-themanummer), p. 149-154.
[14] GMG, 1980, p. 557-561. Met inleidend commentaar van Luc HUYSE overgenomen in DNM 1980 (nr. 6), p. 466-471.Verder verschenen commentaren in het Elcker-ik-tijdschrift 1980 nr.8 (J.G.: ‘Roeren in het ACW’) en in DNM 1980 nr.9 (J. VERMAERE en J. GEYSELS: ‘Roeren in het ACW’, p. 601-605).
[15] De ‘Middenraad’ is het beleidsorgaan dat tussen twee congressen het algemeen beleid bepaalt, uiteraard in het kader van de congresresoluties. De complexe structuur van het ACW en van het ACW-MOC is uitgebreid geschreven: zie P. WEYNS, Kruimels in een doolhof – DNM 1982/2 (ACW-themanummer), p. 83-103.
[16] Over ACW en regionalisering, zie: P. BRESSERS, ‘Het ACW en het Vlaams belang’, DNM 1982/2, p. 144-148.
[17] Beweging, informatieblad van de Werkgroep Kongresbesluiten, jg. 1, nr. 1, jan. ’83.