Vooraf:
— Deze tekst, waarschijnlijk van april 1861, behelst het slavenvraagstuk in de Verenigde Staten. Het is daarmee op vrijwel hetzelfde moment geschreven als de uitbraak van de al dreigende Amerikaanse Burgeroorlog. Het is het oudste overgeleverde artikel van de leerlooier en filosoof Joseph Dietzgen (1828-1888), echter niet tijdens zijn leven gepubliceerd. Daarna, vanaf 1866, schrijft Dietzgen regelmatig, wat resulteert in ongeveer honderd artikelen en enkele boeken. Kern van zijn analyse is de betekenis van kennistheorie voor de socialistische theorie en praktijk.
— Dietzgen is geïnspireerd door o.m. Ludwig Feuerbach en Karl Marx. Van de laatste kende hij in ieder geval Het communistisch manifest (1848) en Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie (1859). De materialistische benadering en Marx’ visie op de historische verhoudingen van economie en bovenbouw kunnen in dit artikel van Dietzgen meespelen. Daarbij kan het voor onderzoek en discussie een interessante vraag zijn of het ideële en morele aspect voldoende recht wordt gedaan.


Joseph Dietzgen

Zwart of wit


Geschreven: april 1861
Bron: Joseph Dietzgen, Schwarz oder Weiß, in Josef Dietzgens Gesammelte Schriften, herausgegeben von Eugen Dietzgen, drei Bücher in einem Band, vierte Auflage, Verlag von J.H.W. Dietz Nachf., Berlin 1930. Boek 3, pp. 63-66.
Vertaling: Jasper Schaaf, mei 2021 (https://filosofie-en-politiek.blogspot.com/)
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Treur, o geliefde zwarte broeder
Nader tot de Proletariƫrs van de Gekleurde Rassen
Een nieuwe nationale kwestie

Tot onze meest wezenlijke staatsaangelegenheden behoort zonder enige twijfel het slavenvraagstuk. Om hierover te beslissen is het niet de pers, niet het denkend verstand, maar het actieve leven, de wetgeving of het slagveld aangewezen. Dat besluit hoort voorgelegd te worden aan het forum van de praktijk, niet aan dat van de theorie. De mening dat de levensvragen van een tijdperk slechts waarachtig gekend hoeven te worden om al spoedig rechtmatig tot een besluit te kunnen komen, stamt uit het geloof, dat de gedachte de wereld heeft geschapen. Het is dat fundamentele misverstand van het menselijk kenvermogen, zich met het idee op te zadelen, dat waarheid en recht het eerste zijn dat we a priori kennen en dat we onze feitelijke verhoudingen aan de hand daarvan kunnen ordenen. De materie, het feit is het primaire, dat a priori gegeven is, met zijn veelzijdige verschijnselen die het verstand nodig heeft om te kunnen generaliseren. Wie deze regel miskent en met zijn rede of zijn verstand van zaken oordeelt over wat voor hem, zoals bijvoorbeeld bij het slavenvraagstuk van de Verenigde Staten, niet als feit, maar als hartstochtelijk belang voorligt, diens oordeel is noodzakelijk niet objectief, maar hartstochtelijk, betrokken. Zulke controversen zijn niets meer dan meer of minder beredeneerde gevoelsuitingen. De hele grote hoop in omloop zijnde gedrukte en ongedrukte redevoeringen over ons thema horen in deze rubriek, zij zijn meestal slechts declamaties, waarvan de hartstocht-vrije, objectieve kennis verloren is gegaan.

Een goede weergave van de essentie van de argumentatie van beide antagonistische partijen, de pro-slavernij- en de abolitionistenpartij, wordt ons geboden in het voorwoord van het onlangs in New York verschenen werk: Negroes and Negro ‘Slavery’ van J.H. van Evrie:

‘God heeft deze witte mens, indianen en negers precies zo gemaakt, zoals ze werkelijk zijn: verschillende schepsels, verschillende soorten mensen, met verschillende lichamen, verschillend van geest en natuur, precies zoals we het overal om ons heen bij alle andere levensvormen zien. Waarom, of wanneer, of hoe de schepper, in zijn oneindige wijsheid en almachtige kracht, het voor doelmatig hield de dingen zo te ordenen, kunnen we nooit te weten komen, maar we hoeven ook niet meer te weten dan de vaststaande en eeuwige feiten, zoals ze ons gegeven zijn ... De vijanden van deze door god gewilde glorieuze vrijheidsordening hebben het dogma of de veronderstelling van één enkele menselijke soort opgesteld, – zodat de neger dezelfde natuur heeft en dan ook natuurlijk het recht heeft op dezelfde vrijheid en op dezelfde rechten als de witte mens – en de regeringen van Europa, die Amerikaanse koloniën bezitten, hebben sedert meer dan een halve eeuw hard samengewerkt om deze tegennatuurlijke aanname op het ongelukkige volk dat zij besturen toe te passen.’

De slavenhouder of zijn advocaat verdedigt dus zijn met smaad overladen institutie door erop te wijzen hoe klaarblijkelijk de neger met zijn zwarte kleur, zijn wollig haar, zijn onintelligent gezicht en incapabel verstand een van het witte ras totaal verschillende creatie is; terwijl zijn tegenstander, de uitbuiter van de witte arbeidskracht, of diens advocaat de oorlog tegen de slavernij met het onmiskenbare feit grondvest, dat de zwarte absoluut zeker een mens is zoals de witte – met dezelfde aard, dezelfde behoeften, bekwaamheden, rechten en vrijheden, dat het aldus niet de kleur is die de mens als mens kenschetst en van de dieren onderscheidt.

Wijden we aan deze uitspraken een nadere beschouwing die vrij van vooroordelen is, dan zie je dat beide tegenstanders gelijk hebben, ja zelfs dat in deze ogenschijnlijk elkaar tegensprekende beweringen helemaal geen tegenspraak bestaat. De ene zegt niet wat de ander bestrijdt, en de ander bestrijdt niet wat de ene zegt. Als de planter uit Carolina verzekert, dat de neger een andere en zelfs minder capabel mens als de witte is, zal geen fabrikant uit Massachusetts dit ontkennen, terwijl omgekeerd geen slavenhouder de abolitionist tegen zal spreken dat ‘uncles and aunts’ mensen zijn. In de wereld lijkt alles op elkaar en toch is geen druppel water gelijk aan een andere.

We zien dus: het gaat in deze strijd niet om de woorden die over en weer gewisseld worden. Dat zijn slechts de gebruikelijke schermutselingen die aan het handgemeen gewoonlijk voorafgaan. De eigenlijke zaak waar de strijd om draait sluimert in de diepgaand uiteenlopende belangen van beide partijen.

De slavenarbeid verhoudt zich tot de vrije arbeid, zoals het middeleeuwse gildeambacht zich tot de moderne industrie verhoudt. De op slavernij gebaseerde zwarte arbeid is kostbaarder, minder productief als de vrije witte, en daarom ook in de zuidelijke delen van de Verenigde Staten niet langer houdbaar, wanneer men daar door middel van politiek overwicht een lager toltarief geniet, die het technisch verder voortgeschreden buitenland – met name Engeland – bevoordeelt. Want dat gaat ten koste van de binnenlandse industriële ontwikkeling, namelijk die in de noordelijke staten. Niet ten onrechte zegt men, dat het met de neger meer naar tevredenheid, lichter, zorgelozer en beter is gesteld, dan met de witte arbeider van het noorden; net zoals in feodale tijden de sociale positie van de lijfeigen boeren meer naar tevredenheid, zorgelozer en lichter was als die van de moderne landarbeider. Wanneer men de woordvoerders van de slavernij de ellende van de vrije arbeidskracht met de gewaarborgde toestand van de aangekochte negers hoort vergelijken, gelooft men haast naar een Franse socialist te luisteren. Net als bij de Europese aristocraat, bevalt het ook de zuidelijke planter om met de ‘proletarische bedelzak als vlag in de hand te zwaaien, om het volk achter zich te verzamelen.’[1] De met vrije arbeidskracht producerende bourgeois is voor beiden een gehate representant van een opkomende klasse.

‘De sociale toestand van Engeland’, schrijft G. Fitzhugh uit Virginia in De Bow’s Review, april 1861, ‘zou oneindig verbeterd zijn, wanneer de geringere arbeidersklasse slaven waren. Meesters zijn dan altijd aanwezig en oneindig humaner dan de opzichters van de huizen van de armen. De hele last van de maatschappij drukt op de zwakke, behoeftige en onwetende arbeidersklasse. Zij wordt zowel vanwege haar capaciteiten als door het kapitaal uitgebuit. De arbeiders zijn niet alleen de slaven van de grondbezitters, maar ook de slaven van de pachters, de geleerde beroepen, kooplui, kunstenaars en handwerkers, kortom, zij zijn de slaven van diegenen, die een hogere maatschappelijke rang innemen. Kapitaal en bekwaamheden zijn verenigd tot uitbuiting, tot het belasten en uitzuigen van de gewone arbeid tot op een minimum, dat voor het behoud van de menselijke existentie nauwelijks toereikend is. Onze slavernij daarentegen verlost het uitschot van de maatschappij, de gewone arbeiders, helemaal van de druk die anders op hen rust. Een zwarte slaaf is onder zijn witte meester het gelukkigste schepsel van de wereld, de witte slaaf daarentegen zonder gebieder de ellendigste, miserabelste en ongelukkigste van alle creaturen. Het is een feit, dat de slaven van het zuiden gelukkig zijn – niet melancholisch, niet ontevreden en levensmoe; de zelfmoord is hen onbekend, omdat zij van het heden niet te lijden en voor de toekomst niet te zorgen hebben. De hele moeilijkheid van de slavernij bestaat uit de vraag of zij de beste vorm van arbeid is voor de heersende klasse.’

Jawel! Deze slotzin van de man uit Virginia bevat de kern van de noot, die gekraakt moet worden. Het gaat er niet om, of de witte of zwarte vorm van de arbeid de meest humane is. Anders zouden wij wel voor de laatstgenoemde kiezen en daarbij stuitende onmenslijkheden via de juridische weg uit de weg ruimen. Het gaat erom of de belangen van de heersende klassen van het zuiden, de planters, of daarentegen de belangen van de bazen van het noorden, de ‘bosses’, de bourgeois, tot gelding gebracht zullen worden. Het einddoel van beide is de uitbuiting. In overweging echter dat de overwinning van de bourgeois de productiekracht zonder meer groter maakt, in overweging dat de vrije arbeid productiever is, grotere rijkdommen schept, spreken we ons oordeel uit tegen de slavernij. Lang leve de agitatie!

_______________
[1] Hier lijkt sprake van een citaat, waarvan Dietzgen echter geen bron noemt.