G. Barendregt

De Komintern en de 2e Chinese revolutie


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, 1971, nr. 4, jg. 14
Copyright: De Internationale
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De noodzaak van gangsterkapitalisme: primitieve accumulatie in Rusland en China
Tien jaar na Mao: de liberalisering van de Chinese economie
Over China

De huidige Chinese leiders laten een duidelijke wending naar rechts zien:
- toenadering tot het imperialisme, veel meer dan voor een arbeidersstaat in het internationale diplomatieke en economische vlak strikt onvermijdelijk is;
- het verzwakken van de steun aan de Vietnamese revolutie en het afleiden van de aandacht voor de centrale betekenis van deze revolutionaire oorlog, door de volstrekt onnodige uitnodiging aan president Nixon;
- de vergaande politieke en materiële ondersteuning van de West-Pakistaanse militaire dictatuur in zijn uitroeiingsoorlog tegen de Oost-Bengaalse revolutie, o.a. gedemonstreerd in de bouw van een wapenfabriek in Ghazipur ten noorden van Dacca;
- de ondersteuning van de Ceylonese regering Bandaranaike tijdens de bloedige onderdrukking van de revolutionaire verzetsbeweging;
- de uitnodiging aan de feodale aartsreactionaire keizer Haile Selassie van Ethiopië, waar een bloedig onderdrukkingsregime heerst;
- de aanduiding van de vazalstaat van het Franse imperialisme, Kameroen – dat de partizanenleider Ernest Quandië vermoordde – als neutraal “niet aan politieke blokken gebonden land”;
- de royale economische steun aan Soedan, enkele dagen na de moord aldaar op de belangrijkste leiders van de communistische partij;
- de openlijke ondersteuning van het OPEC blok (van olie-exporterende landen) waaronder Venezuela en Iran;
- de ontvangst van de zuster van de Sjah van Iran toen de onderdrukking daar verscherpt werd en een aantal moedige “maoïsten” werden opgehangen; Peking Review (23-8-1971) merkte op: “De regering van de Volksrepubliek China ondersteunt vastbesloten de keizerlijke regering van Iran in haar gerechtvaardigde strijd om de nationale onafhankelijkheid en de soevereiniteit van het land te behouden en de nationale bodemschatten te beschermen.”

Dit alles maakt het meer dan noodzakelijk nader in te gaan op de oorzaken van deze wending. Temeer waar er nog steeds zulke wijdverbreide en hardnekkige illusies bestaan omtrent het bij uitstek “revolutionaire” karakter van de Chinese politiek; illusies die vele duizenden radicale jongeren over de gehele wereld in de ban van het maoïsme hebben gebracht en die steeds meer een verlammende werking hebben op hun verdere politieke ontwikkeling.

Voor een grondige politieke analyse van oorsprong en ontwikkelingsgang van het maoïsme zouden eigenlijk alle stadia van de Chinese revolutie moeten worden onderzocht, vanaf de burgerlijk-republikeinse revolutie omstreeks 1911, tot en met de huidige fase van bureaucratische stabiliseringsdrang. Dit hopen we later te kunnen doen. We willen hier nu in de eerste plaats de aandacht vestigen op een beslissende fase: de tweede Chinese revolutie 1925-1927, die door toedoen van de Russische bureaucratie onder leiding van Stalin in een verpletterende nederlaag eindigde, met vergaande gevolgen voor het hele verdere verloop van de Chinese revolutie.

De zeer kleine Chinese Communistische Partij stond bij haar oprichting in 1921 tegenover overweldigende problemen. Een grotendeels prekapitalistische maatschappij met een overwegende achterlijke boerenmassa, beheerst door een sterke en groeiende laag van grootgrondbezitters; (50 à 60 % kleine pachtboeren), en nog een groot percentage arme boeren die uitsluitend voor eigen onderhoud produceerden. Een enorme invloed van het imperialisme in de industrie, de mijnbouw, het transport, de groothandel.

Een voor Aziatische verhoudingen vrij omvangrijke maar economisch zwakke bourgeoisie, grotendeels bestaande uit compradoren, de economische parasitaire tussenschakel tussen imperialisme en de Chinese maatschappij. Daartegenover een ouder manufactur-proletariaat van ettelijke miljoenen en een opkomend modern proletariaat, voor een niet gering deel in dienst van door buitenlands kapitaal beheerste bedrijven (ca. 2.000.000). Er tussenin betrekkelijk brede kleinburgerlijke lagen werkzaam in handel en kleinbedrijf, met een sterk opkomend intellectuele vleugel in onderwijs, ambtelijk apparaat enz.

De burgerlijke revolutie, gedragen vooral door Westers opgeleide kleinburgerlijk intellectuele lagen, had de centrale keizerlijke macht ten val gebracht. Niet de plaatselijke traditionele heersers. China werd na 1911 voor zeer lange tijd beheerst door “warlords”, elkaar bevechtende en de massa plunderende legeraanvoerders. De burgerlijke nationalistische beweging was zeer zwak, afhankelijk van warlords en bereid met wie dan ook in zee te gaan om maar uitbreiding van militaire macht over delen van China te krijgen. Als men haar hele geschiedenis overziet mag geconstateerd worden dat de Kwomintang het nimmer heeft opgebracht het imperialisme te bestrijden om krachtdadige grotere burgerlijke onafhankelijkheid – economisch en politiek – voor China te verkrijgen. De burgerlijke nationalisten faalden in de harde praktijk van de klassenstrijd in de burgerlijk-nationale revolutie op alle fronten in deze tijd. Een groot deel van de energie van de KMT-leiders werd gewijd aan de vraag hoe kunnen we met warlord A warlord B bestrijden. Het KMT-regime van Sun Yat-sen in Kanton was geheel afhankelijk van warlord Tsjeng Tsjioeng-ming, militair gouverneur van Kanton.

Niettemin was dit regime, deze beweging, in verhouding tot alle andere bestaande machten in China (de door wisselende warlord-combinaties beheerste officiële regering in Peking inbegrepen) de enige tastbare politiek progressieve factor, op dat moment, in principe strevend naar de eenwording van China, naar grotere politieke en economische onafhankelijkheid ten opzichte van het imperialisme, en naar sociale hervormingen. Het had in het zuiden van China invloed, ook onder de massa.

Blok van vier klassen

Hoewel er natuurlijk gevaren aan verbonden waren, was het gezien de buitengewone zwakte en het extreme isolement van de Communistische Partij (een verzameling intellectuelengroepjes ) tot op zekere hoogte begrijpelijk dat er, in het kader van de eenheidsfrontpolitiek van de Komintern (sinds 1922), vanaf 1923/24 voor China werd aangestuurd op een alliantie van arbeiders, boeren, kleine burgerij en nationale bourgeoisie: het beroemde en beruchte blok van 4 klassen, tegen het imperialisme, het feodale grondbezit, de warlords en de compradorenbourgeoisie, teneinde de burgerlijk-nationalistische revolutie te kunnen voltooien. Dit kreeg in 1924 de vorm van een alliantie tussen de Communistische Partij en de KMT, waarbij de communisten lid werden van de nationalistische partij: het “blok van binnen”. De bedoeling was o.a. een politieke differentiatie in de KMT te weeg te brengen en in een verbond met de linkervleugel de rechtervleugel terug te dringen en eventueel uit te schakelen.

Voor de volledigheid moet hierbij worden opgemerkt dat deze alliantie-intrede-politiek onderdeel was van een alliantie op hoger niveau, nl. tussen de Russische staat en het KMT-regime te Kanton, dat sinds 1925 aanzienlijke steun kreeg op politiek, organisatorisch, militair en economisch gebied. Deze tactiek heeft inderdaad voordelen opgeleverd en de groei van de Communistische Partij bevorderd. Doordat zij op iets breder terrein kon opereren kon zij ook buiten Sjanghai een uiterst belangrijke vakbeweging op- en uitbouwen, gedragen door zeer strijdbare proletarische kaders.

De communisten probeerden zoveel mogelijk het werk onder de arbeiders en later ook onder de boeren buiten de KMT te houden en niet zonder resultaat. Met de succesvolle KMT expeditie naar het noorden in 1926, konden de communisten, Tsjang Kai-Sjeks legers vooruitlopend, met de in beweging komende boerenmassa’s in contact komen. In deze tijd begon de mobilisatie van de boeren parallel te lopen aan die van het proletariaat, wier vakbewegingskracht enorm toenam. In Hunan werden er volgens Mao Zedong zelf in 1926 een twee miljoen boeren georganiseerd. In de lente van 1927 waren er tegen de 15 miljoen boeren in beweging, vooral in de provincies Kwantoeng [Guangdong], Hunan, Kiangsi [Jiangxi] en Hubei. In tegenstelling tot de KMT, had de Communistische Partij, die in de jaren 1926/27 van enkele honderden leden in de beginperiode naar een tienduizenden aanhang uitgroeide, werkelijk vat op deze massamobilisatie.

Perspectieven

Nieuwe revolutionaire perspectieven werden geopend en tegelijk werd de alliantie met het nationale burgerdom met deze ontwikkeling op losse schroeven gezet. Alle klassen en groepen die met de bestaande bezitsverhoudingen iets te verliezen hadden of meenden te hebben, voelden zich bedreigd: het imperialisme; de grootgrondbezitters; de verschillende sectoren van de bourgeoisie en delen van de kleinburgerij; de met de grootgrondbezitters verbonden warlords. Tussen de stedelijke en agrarische bezitters liep bovendien geen waterdicht schot. De eerste categorie was al een tijd bezig grondbezit te verwerven en raakte steeds meer vervlochten met de belangen van de traditionele grootgrondbezitters. Een samenhang die ook tot uitdrukking kwam in de KMT, die bovendien gelieerd was met warlords (zelf vaak grootgrondbezitters). De rechtervleugel van de KMT, onder leiding van opperbevelhebber Tsjang Kai-Sjek, werd zo – ondanks alle krampachtige pogingen van Stalin en zijn meerderheidsfractie in de Russische partij, en onder hun instructies ook de verantwoordelijke Chinese leiders, om tot iedere prijs de samenwerking te handhaven – steeds verder naar rechts gedreven, de weg van de contrarevolutie op. Nadat hij in maart 1926 al was opgetreden tegen de Russische adviseurs en de Chinese communisten te Kanton, sloeg Tsjang in 1927 toe; sterk geworden door juist alle militaire en andere hulp die hij van de Russische staat en deels ook van de Chinese Communistische Partij had gekregen.

Steeds grotere delen van de KMT, uiteindelijk ook de “linkervleugel”, liepen in de loop van 1927 naar hem over. Beschikkend over de sterkste militaire macht in China, wist hij tegelijkertijd af te rekenen met zijn communistische bondgenoten, en in alliantie met een aantal warlords (het verschijnsel generaal in de nationalistische legers en warlord liepen soms vaag in elkaar over), de militaire verovering van het noorden tot en met Peking af te ronden (1927-1928). In deze revolutionaire situatie kwamen massa’s en bezitters steeds scherper tegenover elkaar te staan. Het enige juiste antwoord daarop was geweest: de verbreking van alle relaties met de KMT; het volledig zelfstandig de leiding nemen van de revolutionaire beweging van arbeiders en boeren; het zo snel mogelijk tot stand brengen van eigen legers en arbeiders- en boerenmilities; de vorming van sovjets en een arbeiders- en boerenregering; de concentratie van krachten in een aantal sterke gebieden. Dit zou de enige juiste reactie geweest zijn op de storm van de contrarevolutie, zowel op het vlak van de enig mogelijke effectieve zelfverdediging tegen de klassenvijand, als op dat van de verdieping en verbreiding van de revolutie.

Het tegendeel geschiedde. De al vroeg vertoonde bezwaren van bepaalde Chinese communistische leiders tegen de vergaande onderschikking van hun beweging aan die van de bourgeoisie werden steeds terzijde geschoven. Van het voorstel in 1925, een jaar waarin een grote stakingsbeweging oplaaide, om uit de KMT te treden kon niets komen.

Op het 6e plenum van het EKKI (uitvoerend Comité van de Komintern), maart 1926, werd de KMT gekarakteriseerd als “revolutionair blok van arbeiders, boeren, intellectuelen en stedelijke democratie” en als sympathiserend lid van de Komintern toegelaten. Tsjang Kai-Sjek werd “erelid” van het presidium van het EKKI (Trotski was de enige die tegenstemde). (P. Broué, La question chinoise dans l’Internationale Communiste, 1965; blz. 357). De algemene lijn bleef in 1926-1927 die van het afremmen van de revolutie om de bourgeoisie niet naar rechts te drijven. Toen er een scheuring optrad in de KMT en zich voor korte tijd een “links” KMT-regime in Wuhan vestigde, werd de Communistische Partij ertoe gebracht zich kritiekloos aan dit regime van generaal Wang Tsjin-Wei [Wang Jingwei] te binden, terwijl er geen echt front tegen Tsjang Kai-Sjek werd gemaakt.

Midden 1926 was de communistische partijlijn er o.a. op gericht niet de reactionaire privé militie van de grootgrondbezitters te vernietigen, maar om ze te hervormen onder leiding van “fatsoenlijke grondbezitters”. In oktober 1926 werd er vanuit het Kremlin geseind: de boeren in toom houden om geen vijandschap te veroorzaken van de nationalistische generaals en hun plaatselijke warlord-bondgenoten. (R. North, Chinese Communism, blz.75). Op 30 november 1926 hield Stalin een rede voor de Chinese commissie van het 7e Uitgebreide Plenum van het EKKI, waaruit we het volgende citeren:
“De noordelijke opmars van de Kantonezen (de legers van Tsjang Kai-Sjek) wordt in het algemeen (d.w.z. door de oppositie) niet beschouwd als de groei van de Chinese revolutie maar als de strijd van de Kantonese generaals tegen (de warlords) Woe P’ei-foe en Soen Tsj’oean-fang, als de strijd om de heerschappij van de ene groep generaals tegen de andere. Dit is een grote vergissing, kameraden. De revolutionaire legers in China zijn de meest belangrijke factor in de strijd van de Chinese arbeiders en boeren voor hun bevrijding. Is het slechts toeval dat tot mei of juni van dit jaar China werd beschouwd als zijnde geregeerd door reactionairen die de leiding hadden genomen na de nederlaag van het leger van (warlord) Feng Yühsiang, maar het in de zomer van dit jaar niet slechts noodzakelijk voor de overwinnende Kantonese troepen om naar het noorden te trekken en Hubei te bezetten teneinde het beeld fundamenteel ten gunste van de revolutie te wijzigen? Nee dat was geen toeval. Want de opmars van de Kantonese troepen was een slag tegen het imperialisme, een slag tegen de agenten van het imperialisme in China, en een bevordering van de vrijheid van vergadering, het stakingsrecht, de persvrijheid, de vrijheid van organisatie voor alle revolutionaire elementen in China in het algemeen, en voor de arbeiders in het bijzonder ... De vooruitgang van de revolutie zal worden vergemakkelijkt door 3 omstandigheden:
1. als revolutie voor de nationale bevrijding zal de revolutie in China gericht zijn tegen het imperialisme en zijn agenten;
2. de kapitalistische bourgeoisie in China is zwak, zwakker dan de nationale bourgeoisie in Rusland in 1905, zodat het proletariaat veel minder moeite zal hebben met het winnen van de leiding over de Chinese boeren ... Men zegt dat de Chinese communisten zich moeten afscheiden van KMT. Dit is pure dwaasheid kameraden ...”
(Soviet and the East, 1920-1927. A documentary survey, 1957; blz. 351-353).

Maart 1927 ging generaal Tsjang actief over op de aanval op de communistische beweging. Op 5 april stelde Stalin, voor een vergadering van partijleden van Moskou, dat een staatsgreep van Tsjang Kai-Sjek onmogelijk was en meteen zou worden verpletterd, Boecharin raadde de communisten te Sjanghai aan hun wapens te begraven. In deze maand schreef Stalin in zijn document Kwesties van de Chinese revolutie o.a. ... Dit betekent dat, door een vastberaden strijd tegen militarisme en imperialisme, de revolutionaire KMT in Wuhan in feite het orgaan van de revolutionaire dictatuur van het proletariaat en de boeren zal worden, terwijl Tsjang Kai-Sjeks contrarevolutionaire groep in Nanking door zich af te snijden van de arbeiders en boeren en dichter bij het imperialisme te komen, uiteindelijk het lot zal delen van de militaristen.” (J.V. Stalin, Works, vol. 9; 230).

Ook na de grootscheepse afslachting van communisten in Sjanghai die op 12 april begon bleef Stalin voor het intomen van de boerenrevolutie om de linkervleugel van de KMT niet tegen de communisten te keren (North, Chinese Communism, 91). Op 24 mei 1927 sprak Stalin o.a. het volgende uit op de 10e zitting van het 8ste plenum van het EKKI
“Het organiseren van sovjets van arbeiders en boeren bv. op het gebied van de Wuhanregering, zou een scheppen van dubbele macht betekenen, een strijd voor de omverwerping van de linkse KMT en de vorming van een nieuwe sovjetautoriteit in China ... Het verschijnen van zulke sovjets zou eenvoudig het probleem van wie de macht (autoriteit) moet hebben ernstiger maken.” (Stalin wijst de vergelijking met 1905 af dan ... “Deze vergelijking gaat niet op, niet alleen omdat Rusland toen aan de vooravond stond van de proletarische revolutie en China aan die van de burgerlijk-democratische , maar ook omdat de voorlopige regering in Rusland een contrarevolutionaire was terwijl de huidige regering in Wuhan een revolutionaire regering is in de burgerlijk-democratische zin van het woord.” (Soviet Russia and the East, p. 369) Op datzelfde plenum zei Stalin (30.5.1927) vechten betekent de nederlaag (North, id. 91). Op 1 juni in een telegram – onder de druk van de omstandigheden wijzigde hij zijn rechtse koers een tikkeltje – dat de agrarische revolutie wel nodig was, doch dat boeren “excessen” (...) bestreden moesten worden. Men moest zich in elk geval wel blijven vastklampen aan de linkervleugel van de KMT en zijn regering in Wuhan, wier leider generaal Wang Tsjing-wei zich kort daarop in juli ook bloedig tegen de communisten keerde.

Pas in augustus 1927, toen de contrarevolutie na een aantal verpletterende overwinningen geweldig in kracht gewonnen had, ging Stalin om. Om, niet naar een werkelijk revolutionaire koers, maar naar een avonturistische zelfmoordtactiek voor de Chinese communisten (1927-1930) – de opstanden van Nanchang, de aanval op Shantou, de opstand van Hai-loe-feng, de herfst-oogst opstand – die alleen bloedige nederlagen provoceerden; iets wat een kind in de politiek onder die omstandigheden kon voorspellen. Die “linkse koers” had meer te maken met de binnenlandse verhoudingen in Rusland en met de partijstrijd aldaar, waaraan de Chinese communisten mede werden opgeofferd, dan met de Chinese revolutie.

Het gevolg van deze catastrofale politiek, die onder leiding van Stalin aan de Chinese communistische partij werd opgelegd, was de uitschakeling van het proletariaat als de dynamische factor in het proces van de permanente revolutie; dat Chinese proletariaat, dat zulke bovenmenselijke prestaties had geleverd. Hieruit vloeide een historische consequentie voort: de Chinese revolutie was sindsdien voor geruime tijd gedoemd zich op een lager niveau te bewegen; op dat van de burgerlijk democratische revolutie, gedragen door de arme boerenmassa uit op landhervorming (d.w.z. kleine particuliere bezitsvorming), en onder leiding uitsluitend van de communistische partij; een partij die in principe het proletariaat vertegenwoordigde, doch steeds meer een voornamelijk boerenaanhang kreeg.

Hoewel het persoonlijk karakter van Stalin in deze politiek van opoffering van de Chinese revolutie – een lijn die in wezen tot 1949 werd voortgezet – natuurlijk een rol speelde, was die politiek natuurlijk in de eerste plaats een uitvloeisel van het bureaucratiseringproces dat zich in Sovjet-Rusland afspeelde een proces dat eigenlijk nog steeds wacht op een gedetailleerde marxistische analyse van alle historische fasen en van de ontwikkeling van alle klassen en sociale lagen die daarbij een rol speelden). Stalin was de uitvoerder van de bureaucratische toplaag in het (onduidelijk in elkaar overgaande) centrale machtsapparaat van partij en staat; de steeds meer geprivilegieerde laag die naar boven dreef in een extreme bureaucratisering, gevoed door de maatschappelijke achterlijkheid die nog eens versterkt was door de vernietigende werking van de burgeroorlog en door de imperialistische omsingeling en druk bij het uitblijven van de West-Europese revolutie.

De politiek van die bovenlaag werd allereerst bepaald door het streven naar bevestiging van de eigen bevoorrechte positie, en naar de exclusieve controle op alle economische en politieke ontwikkelingen. Dit geschiedde door uitschakeling van alle kritiek en oppositie; uitschakeling ook van alle macht en medezeggenschap van de massa. De buitenlandse parallel van deze binnenlandse politiek was, ten einde die binnenlandse politiek ongestoord te kunnen bedrijven, het afkopen van het imperialisme tot elke prijs, ook de prijs van het opofferen van de sociale revolutie.

Deze politiek, of liever gezegd dit streven van de Russische bureaucratische toplaag, heeft wel sinds de opkomst van Stalin allerlei veranderingen in vorm en graad ondergaan, maar is in wezen hetzelfde gebleven tot op de huidige dag; zij het dan dat de wereldkrachtsverhoudingen tussen imperialisme en de gezamenlijke antikapitalistische krachten dermate is gewijzigd dat de Russische bureaucratie niet meer in staat is revoluties te liquideren en zelfs gedwongen kan worden geslaagde revoluties tot op zekere hoogte te steunen.

Die internationale krachtsverhoudingen zijn anderzijds ook weer niet ver genoeg ten gunste van de internationale wereldrevolutie gewijzigd, dat verhinderd kan worden dat economisch achterlijke arbeidersstaten als Cuba en China nu sinds enige tijd “Russische” tendenties beginnen te vertonen, als gevolg van de bureaucratiseringsprocessen waarin zij zijn opgenomen. De bureaucratieën van Cuba en China distantiëren zich geleidelijk verder van de Latijns-Amerikaanse, respectievelijk de Aziatische revolutie. Dit komt tot uitdrukking in een vergaand opportunistische oriëntering op de bourgeoisie van de halfkoloniale wereld. En dit nadat al vele malen gebleken is tot welke catastrofes een dergelijke politiek kan leiden (o.a. China 1926-1927; Indonesië 1965).

Dit probleem van het eng-bureaucratische interpreteren van de belangen van de arbeidersstaat en zijn economische ontwikkeling en het daaraan ondergeschikt maken van de revolutionaire beweging elders, is in de gematigde vorm van het onderschikken van de beweging aan de korte afstandsbelangen van de arbeidersstaat, al heel oud.

In de kiem dateert het reeds uit de periode voor dat Stalin de opperheerschappij in de bureaucratie veroverde en die opportunistische politiek tot een fatale hoogte (of liever diepte) voerde. In de Russische China-politiek stond vanaf de vroege jaren twintig voorop (op het vlak van de harde praktijk die wel eens verdoezeld werd door de ideologische opstelling) de bevestiging en beveiliging van de grenzen van het Russische rijk in Azië (zie bv. de kwesties Mongolië en de Oost-Chinese spoorweg). Middel daartoe was het zoeken van verbindingen en allianties met de bestaande plaatselijke machten, warlords inbegrepen. Ook de Chinese communistische partij werd voor deze politiek gebruikt.

Als men het probleem van de latere stalinistische verwording even buiten beschouwing laat, moet worden gezegd dat de revolutionaire marxisten in die vroege periode niets hebben gezien van het verschil en zelfs tot op zekere hoogte van de tegenstrijdigheden tussen de korte afstandsbelangen van een geïsoleerde arbeidersstaat in een overgangsmaatschappij, en de belangen van de massa’s en haar revolutionaire leiding elders in de wereld. Zowel theoretische als praktische politiek werden die belangen op een te eenvoudige wijze met elkaar gelijk gesteld. Hiertegenover moet worden gesteld dat zelfs in het geval van een niet-bureaucratische leiding van een arbeidersstaat, de revolutionaire beweging in de nog kapitalistische landen zich volstrekt zelfstandig tegenover die staat, en alleen door een zelfstandige revolutionaire politiek de belangen van de massa ter plaatse en daarmee ook die van die arbeidersstaat het beste kan behartigen. En dit geldt uiteraard in des te sterker mate in de huidige verhoudingen waar alleen van bureaucratische arbeidersstaten sprake is. Het is werkelijk te hopen voor de ontwikkeling van de revolutionaire beweging in Nederland en elders, dat er geen nieuwe catastrofes als China 1926-1927, Indonesië 1965-1966, en op een andere manier Oost-Bengalen nu, nodig zijn om dit inzicht in brede socialistische kring te doen doorbreken.