Gabriël Maissin

De neoliberale ideologie ontleed


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1996, voorjaar, (nr. 57), jg. 40
Vertaling: onbekend
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Over “governance”
of de politieke staatsregeling van het neoliberalisme

Het neoliberaal fiasco
Multilateraal Akkoord over Investeringen

“Neoliberalisme”, “vrije markt”, “wild kapitalisme” zijn maar enkele begrippen die vaak door analysten, ook binnen de linkerzijde, gebruikt worden om het wezen of de evolutie van het kapitalisme van de laatste jaren te typeren. Misschien niet zozeer het gebrek aan accuratesse van deze termen, maar wél de vaak zeer verschillende betekenis die ze voor hun diverse gebruikers dekken, heeft ze in haast gelijke mate met hun gebruik gedevalueerd.

De hiernavolgende analyse van de hedendaagse neoliberale ideologie kan misschien enige klaarheid brengen. Het is géén economische analyse die – zoals zal blijken – niet zonder reden vaak wordt verwacht wanneer het woord “neoliberaal” valt. Gabriël Maissin, coördinator van de Belgische groep “Economie et Société” – Groupe 91, schetst veeleer een beeld van de ideologische premissen die in hun samenhang het hedendaagse liberalisme zijn legitimerende basis verschaffen. Onder de vlag van het neoliberalisme voert het hedendaagse kapitalisme een systematisch offensief tegen de werkende bevolking en de volkeren. Men kan hiervan elke dag zowel de doeltreffendheid als de aangerichte schade zien. Het antwoord hierop situeert zich op het terrein van de sociale strijd en mobilisatie. Maar om die vooruit te helpen, is het echter noodzakelijk de ideologische dimensie van het neoliberalisme, dat vandaag een dominerende rol vervult, te bestuderen.

Om het “ideologische” neoliberale offensief van de laatste twintig jaar te omschrijven, zou men kunnen terugvallen op het erg militaire beeld van een “tangmanoeuvre”. De eerste tangbeweging is vrij bekend. Dat is het inzetten van de stellingen van het monetarisme en de aanbodeconomie in naam waarvan zich een omkering gaat voordoen op het vlak van economische politiek. Van remedie voor de cyclische ziekten van het kapitalisme, wordt de staatsinterventie nu oorzaak van al deze kwalen.

De tweede tangbeweging breidt zich stapsgewijze uit tot andere aspecten. Het “economische model” ziet zijn epistemologische invloed op het geheel der sociale wetenschappen toenemen. De radicalisering van een nieuwe liberale politieke filosofie gaat gepaard met het weer in vraag stellen van de mechanismen van de naoorlogse “economische en sociale democratie”. Er ontwikkelt zich in dergelijke mate een visie op de maatschappij die deze laatste tot de markt herleidt, dat deze visie ernaar tendeert alle sociale en culturele activiteiten vorm te geven.

Deze door elkaar lopende ontwikkelingen tekenen werkelijk een ganse liberale Weltanschauung af, waarin niet enkel de meest benepen liberalen, maar ook de meerderheid van de sociaaldemocratische en christendemocratische stromingen elkaar vinden en welke in verschillende mate de syndicale kaders en de “nieuwe” sociale bewegingen doordringen.

Zelfs al zet het ideologisch offensief halverwege de jaren negentig stappen terug, geconfronteerd met de “sociale gevolgen” van de toepassing van de liberale recepten, en zelfs al gaan er stemmen op die de “triomferende economie[n1] beschuldigen” en de “sociale regulering” en de rol van de overheid in ere te herstellen, toch blijft de neoliberale invloed een markant en duurzaam feit.

Dit artikel wil een aantal elementen van dit ideologisch offensief beschrijven, in de hoop zo de tang los te schroeven.

De universalisering van het rationele individu of het “imperialisme” van de economische methode

Samen met de opgang van het monetarisme en de aanbodeconomie in de schoot van de economische theorieën, tekent zich vanaf de jaren ’60 een andere tendens af. Deze zet zich snel door in de jaren zeventig. Methodologisch gezien baseert deze stroming zich op de micro-economische beginselen van de neoklassieke synthese en bepaalt ze een onderzoeksprogramma dat naar een integratie streeft van “het geheel der menselijke en sociale gedragingen”. De grootste voorstander van deze oriëntatie is uiteraard Gary Becker, Nobelprijswinnaar economie in 1992.

Het werk van Gary Becker[n2] verkent op systematische wijze sterk uiteenlopende terreinen als de rassendiscriminatie, het onderwijs (de Human-Capitaltheorie), de consumptie en de tijdsbesteding, de huishoudelijke arbeid, de misdaad en zijn bestraffing, het gebruik van verdovende middelen, de vruchtbaarheid, de familie, enz. Hij definieert zijn methode als volgt: “de combinatie van de hypothesen van welvaartsmaximalisatie, van het evenwicht van de markt en van de stabiliteit der voorkeuren, die voortdurend zonder enig voorbehoud wordt aangewend, vormt de kern van de economische analyse zoals ik deze opvat.” Door deze methode resulteert de studie van een gebied als dat van de familiale verhoudingen, in overeenstemming met dit methodologische kader, uit in de creatie van markten waar er (nog) geen waren. Aldus worden markten geschapen op basis van “denkbeeldige” prijzen en kosten, volgens de normen van het neoklassieke model. De stabiliteit van de individuele voorkeuren veronderstelt in alle gestrengheid dat er een vervanging plaatsvindt tussen de hoeveelheid voortgebrachte kinderen van “goede kwaliteit” en van “mindere kwaliteit” in functie van de kosten waarmee deze voortbrenging het huishouden opzadelt. Of dat men de indifferentiecurve tussen de consumptie van twee “goederen” als maaltijden en seksuele relaties kan bepalen.

De methode van zo iemand als Becker radicaliseert de liberale positie, in die zin dat de neoklassieke stromingen omstandigheden van market failures (mislukkingen van de marktmechanismen) erkennen, zoals bijvoorbeeld in de theorie van de externe effecten van Pigou. Tegenover de onmogelijkheid dat er een markt tot stand komt, gaven ze tenminste nog toe dat er ook een “reële” limiet was aan de marktmechanismen – zo bijvoorbeeld met de theorie van de collectieve goederen. Bij Becker gaat men verder. Of de markt nu bestaat of niet, het is perfect mogelijk zich in te beelden dat men zich op een markt bevindt. We belanden in de denkbeeldige economie!

Deze theorieën hebben een bevlieging teweeggebracht bij talrijke universitaire economisten die er een verbetering van de micro-economische methode in zagen. Daags na de toekenning van de Nobelprijs aan Becker, waren de kritische stemmen dan ook eerder zeldzaam. Men begon te spreken van een “imperialisme van de economische theorie” ten opzicht van de andere sociale en menswetenschappen.[n3] Maar de critici hiervan zijn schaars: “de niet-economische wetenschappen zijn herleid tot het niveau van eenvoudige terreinen voor specifieke toepassing van de economische theorie en methode.”[n4] Talrijker zijn zij die hiernaar verlangen: “Als er al bij al onder de sociale wetenschappen een discipline bestaat die er aanspraak op kan maken een werkelijk theoretisch lichaam uit te werken, steeds meer verfijnde intellectuele instrumenten te gebruiken en de inspanningen van vele onderzoekers in een gemeenschappelijke praktijk en permanente dialoog samen te brengen, dan is het wel de [neoklassieke] economie.”[n5]

Deze economische methode bestaat hoofdzakelijk uit het hanteren van een veronderstelde individuele instrumentele rationaliteit. Door alle gedragingen uit deze rationaliteit af te leiden, brengt dergelijke theorie tezelfdertijd twee beperkingen aan. Ten eerste stelt zij het individu voor als een primair wezen, abstract, asociaal en zonder verplichtingen a priori ten opzichte van de andere. Ten tweede behoort deze rationaliteit tot het wezen van het individu. Ze haalt uit deze individualiteit haar kenmerken, welke op hun beurt dit individu doen handelen. Het individu van zijn kant, is rationeel, of het is geen individu. De rationaliteit is individueel of ze is geen rationaliteit. Hetgeen Gérald Berthoud doet zeggen dat “het individualisme van Becker niet zo maar methodologisch, maar veeleer fundamenteel ontologisch is.”

De omvorming van de politieke economie in een algemene theorie der menselijke gedragingen maakt het mogelijk de samenleving te omschrijven als de samenvoeging van de keuzen van het individu als “berekenend wezen”. Elke sociale interactie wordt louter materieel of formeel strikt gedetermineerd door een economisch belang. “In dit oneindige spel van circulatie van equivalenten, komt het individu-zijn op niets anders neer dan tegenover niemand iets verplicht zijn.”[n6] De ruil – een verhouding die berekend is op het markthandelen – is tezelfdertijd het fundament zélf van de maatschappij én de voornaamste regelaar ervan. Deze theoretische stroming monde uit op twee soorten resultaten die het neoliberale tijdperk kenmerken:
• enerzijds kan men hopen op een maatschappij zonder instellingen buiten de samenvoeging der individuele handelingen en zelfs zonder deze samenvoeging een bijzonder “sociaal” statuut toe te kennen. De familie, de onderneming, de coalities, belangengroepen, sociale klassen, de overheid en de school zijn maar bijverschijnselen van eenzelfde primair beginsel: het nut van de bestanddelen waaruit ze samengesteld worden. Elke historische diepgang – die toelaat er de oorsprong en ontwikkeling van toe te lichten – is overbodig. Alle registers die beroep doen op de zin, op de waarden, op de machtsvertegenwoordiging en -mechanismen worden opgeruimd.
• anderzijds verlenen deze theorieën, door de rationele ruil gebaseerd op het micro-economische model als enig sociaal beginsel, een zekere steun aan de tendens tot groeiende “vermarkting”. Niet door op “normatieve” wijze een uitbreiding van de marktsfeer voor te staan, maar veeleer op “positieve wijze”, door het erkennen dat elke uitbreiding van deze vermarkting, in welk domein die ook moge wezen, een rationele oplossing is die overeenstemt met het spel der preferenties.

Bovenop zijn “epistemologisch” gewicht op het gebied der sociale wetenschappen,[n7] heeft deze theoretische evolutie in het kader van het neoliberale offensief ertoe bijgedragen om de markt voorop te stellen als onafwendbare organisatievorm der menselijke samenleving. Voor deze neoklassieke economische lezing is er wél een einde aan de geschiedenis.

De politieke filosofie van het neoliberalisme

Het anti-overheidsoffensief van het neoliberalisme en het in ere herstellen van de markt berusten ook op een heractivering van de liberale politieke filosofie en van zijn sedertdien eeuwenlange zoektocht naar de minimale staat.

Vanaf 1973 verwijt David Friedman,[n8] de zoon van de Nobelprijswinnaar, zijn vader en zijn vriend Von Hayek van niet radicaal genoeg te zijn in hun kritieken op het overheidsinterventionisme. In Frankrijk hernam enkele jaren nadien Henri Lepage zijn stellingen in een werk getiteld Demain le Capitalisme.[n9] Voor deze ultraliberalen mag de staat verdwijnen en plaats inruimen voor een integrale marktsamenleving.

Deze “libertaire” filosofie heeft niet als primaire doelstelling te overtuigen van zijn “haalbaarheid”. Nochtans hebben deze theorieën wel gediend ter fundering en radicalisering van de neoliberale standpunten.[n10] Deze filosofie vervult voor de ganse liberale stroming een “referentierol”. Maar zowel de libertairen als invloedrijke auteurs als Nozick en Rawls komen niet gewoonweg terug op de klassieke liberale erfenis dienaangaande. Ze komen tot een nieuwe kijk op de verhouding tussen staat en markt, karakteristiek voor het hedendaagse neoliberalisme.

De anciens en de modernen

Voor de “grondleggers” vormt de markt de motor van de rijkdom, maar niet de enige waarborg voor welvaart en het sociale evenwicht. De bourgeois moet zich overdag met zijn zaken bezig houden, maar eens de nacht valt moet hij weer rustig kunnen slapen. De staat moet een wakende staat zijn, die in staat is de eigenaars te verdedigen tegen aanvallen vanwege de bezitlozen (of de eigenaars uit rivaliserende staten). Maar ze mag niet nalaten de noodzakelijke voorwaarden tot welvaart tot stand te brengen, elke keer wanneer men geen “particulieren” vindt die zich daarmee bezig houden. “De derde en laatste der plichten van de soeverein of van de Republiek is het oprichten en onderhouden van die werken of bouwwerken waaruit een grote firma geweldige voordelen haalt, maar die desalniettemin van die aard zijn dat ze niet door één of enkele particulieren kunnen worden ondernomen of onderhouden, daar het te verwachten profijt ervan nooit hun kosten eruit zou kunnen halen.”[n11] Evenzo dienen de “sociale” gevolgen van de markteconomie in rekening gebracht te worden, en eventueel gecorrigeerd, elke keer dat deze gevolgen de gang van zaken en de veiligheid in het gedrang brengen.

Er zijn beslist auteurs geweest die zich tegen deze opvattingen verzetten en een definiëring eisten van de minimale staat die tot nachtwaker gereduceerd wordt, en waarvan aldus de “veiligheidstaken” in strikte zin de enige reden van bestaan vormden.[n12] Maar in de mate waarin de ontwikkeling van de arbeidersbeweging het sociale antagonisme dat in de liberale maatschappij verscholen zit en het gevaar dat die voor het sociale evenwicht kan betekenen, in het licht stelt, lijkt een teruggrijpen naar de staat in zijn repressieve vorm voor deze maatschappij “vanzelfsprekend”. In de schoot van de leer komen er ook opinies los die ernaar streven deze tegenstellingen af te zwakken[n13] en een systeem waarvan de spontane harmonie op zich laat wachten, te verbeteren. Zo stelde John Stuart Mill dat “de overheidsinterventie noodzakelijk kan zijn om alle ondernemers ertoe te dwingen om in functie van hun eigen langetermijnbelangen te handelen”.

Per slot van rekening, en misschien wel tégen een algemeen erkende idee in, komt de economische rol van de staat in het ganse discours van de klassieke politieke economie ter sprake. En men zou kunnen zeggen dat er een begrip bestaat van de politieke en sociale voorwaarden die nodig zijn voor een optimale werking van de markt. Tijdens de XVIIIe en XIXe eeuw werd een gids voor een “goed gebruik van de staat” uitgewerkt. Zelfs als de opkomende burgerij daar als motto “zo weinig mogelijk en tegen de minste kost” liet inschrijven.

De “modernen” uit de jaren 1970-1980, die beweerden de fakkel van het oorspronkelijke liberalisme over te nemen door het staatsinterventionisme heftig in vraag te stellen, knopen niet echt opnieuw met deze traditie aan. In feite nemen ze er de uitgangspunten van over, radicaliseren ze deze en ontdoen ze zich van de historische en theoretische context waarin deze tot stand zijn gekomen.

In dit opzicht kan men zeggen dat, als de “klassieken” een theorie van de rol van de staat uitwerkten, die toelaat hetzij er de uitbreiding van tegen te houden, omdat die strijdig is met de belangen van het kapitalistische privébezit, hetzij er zijn heil in te zoeken om de ontwikkeling van dit privébezit mogelijk te maken, “[de moderne liberalen] niet de inperking van de staat door de markt theoretiseren, maar er daarentegen naar streven een type staat te definiëren die volledig bij de marktsamenleving past, die er totaal in ondergedompeld is”,[n14] zoals Rosanvallon het uitdrukte. We kunnen dit standpunt illustreren aan de hand van Robert Nozicks definiëring van de minimale staat en de rechtvaardigheidstheorie van John Rawls.[n15]

De minimale staat volgens Nozick

Hoewel hij heel dicht aanleunt bij de libertairen die elke vorm van staat – zelfs herleid tot alleen maar een politiefunctie – verwerpen, tracht Robert Nozick[n16] in zijn werk Anarchy, State and Utopia het bestaan van een minimale staat te verrechtvaardigen.

Verschillend van de oude liberale versies, heeft ze niet langer meer een “aanvankelijk sociaal contract” als oorsprong, dat inhoudt dat de individuen aan een buiten de samenleving staand lichaam een deel van hun vrijheid afstaan om in ruil daarvoor beschermd te worden. Aldus scheppen zij de voorwaarden voor een stapsgewijze uitbreiding van de overheidsfuncties, hetzij vanuit utilitaristische beginselen – het streven naar het grootst mogelijke geluk –, hetzij vanuit beginselen die uit “natuurlijke rechten” voortvloeien.

Voor Nozick is het mogelijk “logisch”, uitgaande van een aanvankelijke natuurtoestand, gekenmerkt door het bestaan van het grondrecht op private eigendom, zoals verondersteld door Locke, het omstaan van een beschermend lichaam aan te tonen. Van in het begin strikt privé, zal de werking ervan zich eerst tot zijn cliënten uitbreiden, en vervolgens, doorheen een compensatiebeginsel, tot alle inwoners van een gebied. Op het einde is dit lichaam “openbaar” geworden en kan het als een minimale staat omschreven worden.

Deze minimale staat, tot stand gekomen – of veeleer logisch geconstrueerd – door een soort “onzichtbare hand” proces is moreel legitiem. De procedure van totstandkoming vertoont immers geen enkel spoor van in vraag stellen van de rechten van de persoon.[n17] Er is niets historisch aan die bewijsvoering. Ze berust alleen maar op een logische argumentatie om de binnen het raamwerk van het liberale denken zelf de mogelijkheid van een dergelijke staat te “bewijzen”.

Onthouden we hier dat er voor Nozick, die tegelijk drie uitgangspunten aanneemt, te weten dat de eigendomsrechten absoluut zijn, dat er een correcte “procedure” bestaat die neerkomt op vrijelijk afstand doen van deze rechten, en dat er een minimale staat is die deze rechten en deze procedure waarborgt, de samenleving geen enkele andere vorm van regulering behoeft.

De rechtvaardige maatschappij van John Rawls

Verdedigt Nozick tegen de libertairen in de rechterflank van het liberalisme, John Rawls verdedigt de linkerflank door een theorie van de verdelende rechtvaardigheid uit te werken, al houdt hij het liberale bouwwerk in zijn geheel wel overeind. Het gaat om een poging een samenleving te definiëren die tegelijkertijd moreel rechtvaardig én economisch efficiënt is, maar dit buiten het kader van de verzorgingsstaat of zonder de marktmechanismen op te heffen.

De kern van de rechtvaardigheidstheorie van Rawls[n18] wordt gevormd door een tweetal beginselen, die onderling hiërarchisch geordend zijn en als volgt geformuleerd worden: “[1e beginsel] Ieder persoon heeft evenveel recht op het meest uitgebreide systeem van gelijke vrijheden voor allen [waartoe Rawls het eigendomsrecht en de politieke vrijheden rekent] dat verenigbaar is met een systeem van vrijheid voor allen. [2e beginsel] De economische en sociale ongelijkheden moeten zijn zoals ze zijn: a) voor het grootst mogelijke welzijn van de minstbedeelden, binnen de limiet van het rechtvaardige spaarbeginsel en b) gekoppeld zijn aan functies en posities die voor allen openstaan, overeenkomstig het principe van de rechtvaardige kansengelijkheid.”[n19] Die twee beginselen worden vervolgens gerangschikt volgens een strikte prioriteitenorde die impliceert dat het tweede beginsel alleen mag worden toegepast op voorwaarde dat aan het eerste volledig werd voldaan.

Met deze theorie beoogt Rawls het klassieke liberale postulaat te handhaven: het eerste beginsel waarborgt de individuele vrijheid gebaseerd op de onschendbaarheid van de rechten en vooral van het allerbelangrijkste daarvan, het eigendomsrecht. Eigendom en vrijheid van individueel handelen zijn perfect ingebed in de verrechtvaardiging van de markt als algemene vorm. Dit eerste beginsel werkt niet zonder ernstige problemen op te leveren voor de liberale theorie. Hebben de tekortkomingen of gevolgen ervan niet geleid tot het uitdenken van een plaats voor de staat en zijn functies van regulering en herverdeling? Om deze illegitieme “uitbreidingen” ten opzichte van het eerste beginsel in vraag te stellen, koppelt Rawls er het tweede principe (met zijn twee keerzijden, verschil en kansengelijkheid) aan vast. Zodoende werkt hij een “verdelingsprincipe” uit dat verenigbaar is met het individuele eigendom.[n20]

Men mag zich niet vergissen; het gaat er niet om voortdurend de goederen en rijkdommen te herverdelen, wat strijdig zou zijn met het eerste beginsel, maar van bij de aanvang iedereen op “billijke wijze” te bedelen. Het gaat dus helemaal niet om een “meetbare” gelijkheid, maar om een kansengelijkheid die door allen als billijk (fair) wordt erkend. “Nogmaals, de twee rechtvaardigheidsbeginselen vereisen niet dat de effectieve verdeling een of andere waarneembare structuur zal moeten weergeven [wij beklemtonen], zoals gelijkheid, noch enigerlei maatregel berekend op basis van deze verdeling, zoals een bepaalde Ginicoëfficiënt. Hetgeen vereist is, is dat de “toegelaten” ongelijkheden na verloop van tijd een functionele bijdrage leveren aan de verwachtingen van de minstbedeelden. Nochtans is het doel niet het uitschakelen van de verschillende toevalligheden van het maatschappelijke leven, daar deze tendele onvermijdelijk zijn.”[n21] Het is een puur procedurele rechtvaardigheidsopvatting, om de omschrijving van de auteur te hernemen. Het criterium om te beoordelen of een toestand rechtvaardig is, is niet meer het resultaat, maar de procedure. De maatschappij is rechtvaardig vanaf dat men “rationeel” de grondslag van zijn theorie heeft erkend en deze zich in de samenleving verspreidt en in stand houdt.[n22] Voor de Rechtvaardigheidstheorie staan de markt en de individuele eigendom buiten kritiek, op voorwaarde dat men erkent dat op basis van hun werkingsprincipe, men er een procedure aan kan koppelen die de rechtvaardigheid waarborgt.

Sommigen[n23] zien in de theorie van Rawls een nieuwe reeks argumenten ten gunste van de welvaartsstaat, anderen zien er een wapen tegen het neoliberale individualisme in, vooral vanuit het tweede beginsel: verschil en kansengelijkheid. Nochtans lijkt het ons gewettigd Rawls als een liberaal denker te beschouwen. In de eerste uitgave van Theory of Justice in 1971 omschrijft hij zichzelf beslist wel als een “linkse liberaal” (in de Europese betekenis), maar gedurende twintig jaar zien we hem dusdanig evolueren tot het punt waarop hij elke mogelijkheid weerlegt om op basis van zijn theorie een soort verzorgingsstaat te verdedigen. Men zal onderstrepen dat naarmate de opgang van de neoliberale economische theorieën duidelijker wordt, hij de keynesiaanse verwijzingen die men in zijn eerste geschriften aantreft, zal loslaten en zal stellen dat zijn constante bekommernis erin bestaat “de markteconomie te vrijwaren.”

Tenslotte wordt voor Rawls (zoals voor Nozick) rechtvaardigheid gedefinieerd als “het ontbreken van verlangens”. Men zal tevergeefs zoeken naar een “gelijkheid die men nooit kan bereiken” (Nozick). En het conflict dat door dit verlangen wordt veroorzaakt moet dus worden afgevoerd. Een samenleving geordend rond de rawlsiaanse rechtvaardigheidsbeginselen, heeft alleen maar behoefte aan een rationele arbitrage. Steeds in dezelfde zin stelt John Rawls voor “de sociale zichtbaarheid te verminderen” door een sociale fragmentatie in een veelheid aan “referentiegroepen” waarbinnen het mogelijk zou zijn de verschillen te negeren, daar deze binnen deze subsamenlevingen per definitie beperkt zouden zijn.[n24]

We worden dus geconfronteerd met een nieuwe kijk op de samenleving, met de markt als ideaal model van sociale verhoudingen, met individuen die enkel nog handelen volgens hun belang, maar zonder verlangens, en een minimale staat waarvan de enige opdracht het waarborgen van een procedurele rechtvaardigheid zou zijn, zonder daarvan zelfs de werkelijke doeltreffendheid na te gaan. Op het vlak van de politieke filosofie is dit wel een poging om de geldigheid van de markt te versterken, door middel van de ethische argumentatie. Daarmee samenhangend, maar verschillend van alleen maar de verwijzing naar een filosofie van de mensenrechten.

De autoritaire opmars en de teruggang van de democratische participatie

Gepaard aan dit ethische verrechtvaardigingsstreven van de markt zal het neoliberalisme eveneens “rekeningen moeten vereffenen” met begrippen als sociale en economische democratie. De periode van de “gemengde economie” deed inderdaad bepaalde specifieke democratische vormen ontstaan. In grote lijnen gesteld, was de democratie niet enkel meer politiek, ze wou eveneens doorgaan als sociaal en economisch van aard. Door middel van een reusachtig geheel van instellingen werd de ganse samenleving omspannen door vormen van overleg en medebeheer.

Onder het keynesiaanse staatsinterventionisme, werd dit democratische model geacht van alle “belangengroepen” te integreren voor een gemeenschappelijke groeidoelstelling. Dit model was beslist het product van bepaalde maatschappelijke krachtsverhoudingen, maar het speelde een beslissende rol ter “conflictregulering” en ter integratie van volksorganisaties. Het was, om een succesvolle uitdrukking te bezigen, een sociaaldemocratisch compromis.

In deze visie wordt de politieke democratie dus door de sociale democratie geperfectioneerd. Deze algemene voorstelling van zaken staat sterk in het middelpunt van de consensus van de jaren 1960-70. Voor de grootste optimisten, gold de verzorgingsstaat zelfs als onafwendbare horizon van onze tijd.[n25] Daarbij is heel zeker weinig rekening gehouden met de brede sociale bewegingen en de stakingsgolven die deze periode richting gaven,[n26] daarmee aangevend dat de “begunstigden” van dit compromis er periodiek toe neigden dit een verschillende inhoud te geven, dit voorbij te streven.

Symmetrisch met het in vraag stellen van het keynesiaanse interventionisme op economisch vlak, gaat het neoliberale denken alle politieke en sociale mechanismen die kenmerkend zijn voor deze periode, aanvallen. Het is niet op de eerste plaats het principe van de parlementaire democratie dat wordt betwist, maar het geheel van andere instellingen die zich er rond bewegen. Symbolisch in dit opzicht is het discours over de macht van de drukkingsgroepen en de instanties van het sociaal overleg. En ruimer bekeken, elke argumentatie die alle lidmaatschap van een groep, een partij, een vakbond brandmerkt als het najagen van corporatistisch belang boven het algemeen belang. We staan dus voor een omkering van het discours.

Hetgeen vroeger onder bepaalde vormen gewaardeerd werd als bijdrage tot de harmonieuze vooruitgang van het geheel, wordt nu in de mond van de neoliberalen de oorzaak van alle kwalen van de samenleving. Hetgeen diende tot legitimering van de sociale relaties, verandert van functie en wordt instrument van delegitimering.

Dit neoliberale offensief wordt sterk gekenmerkt door een herwinnen van autoritaire vormen. Het is niet toevallig dat een premier die het nieuwe liberalisme belichaamt de bijnaam van “Iron Lady” krijgt. In de jaren tachtig vermenigvuldigde de druk om de uitoefening van bepaalde fundamentele vrijheden aan banden te leggen. Men ging eerst de syndicale vrijheden te lijf door middel van een steeds frequenter beroep op rechtbanken om de veroordeling van stakingsacties (piketten, bezettingen enz.) te bekomen of door voorstellen toe het invoeren van rechtspersoonlijkheid voor de syndicaten. De vooruitgang inzake een aantal burgerlijke vrijheden is gewoon stopgezet, zoals de uitbreiding van het stemrecht tot onderdanen van buitenlandse origine. In sommige landen zijn er pogingen tot drastische stappen terug met het in vraag stellen van wetten die zwangerschapsonderbreking depenaliseren.

In grote lijnen kan men stellen dat wat de hooggeïndustrialiseerde kapitalistische landen betreft, de democratische opgang van na ’68 (op het vlak van vrouwenrechten, democratisering van het onderwijs, van de cultuur, enz.), vertraagd is, en vervolgens omgekeerd vanaf midden jaren ’80. Of zoals Samuel Huntington het uitdrukte: “Men dient te erkennen dat er limieten gewenst zijn wat betreft de onbeperkte uitbreiding van de politieke democratie.”[n27] Het neoliberalisme vertoont een behoudsgezinde tendens die op het eerste gezicht tegenstrijdig is met de krachtige verklaringen ten voordele van democratie en mensenrechten.

Maar die tegenspraak is slechts schijn. Op dezelfde manier waarop het beweert dat de markt de enige universele vorm van maatschappelijke ordening is, kan het liberalisme er prat op gaan dat de liberale parlementaire democratie de universele politieke organisatievorm is. Er bestaat maar één enkel mogelijk maatschappijproject meer: datgene dat gekenmerkt wordt door de tandem markt-democratie. Dat is het resultaat van dit ideologisch offensief dat tijdens de jaren tachtig op alle fronten en op internationale schaal in alle hevigheid woedde, en dat door de ineenstorting van de communistische regimes (met de mislukking van alle “hervormingspogingen”) lijkt bevestigd te zijn.

Daar het bewijs van uitmuntendheid van het kapitalisme geleverd lijkt, heeft het geen nut zich iets anders in te beelden.[n28] Maar het is precies in deze universalisering dat de tegenspraak schuilt die de huidige ideologische conjunctuur kenmerkt. Elk voorstel tot globale maatschappijverandering, elke herinnering aan conflictualiteit, elke eisenbeweging wordt onmiddellijk verdacht gemaakt, ervan beschuldigd (naïeve of totalitaire) “utopieën” na te jagen. Elk emancipatorisch streven wordt onmiddellijk teruggevoerd tot zijn dimensie van de goede voornemens die de weg naar de hel plaveien.

Het autoritaire aspect komt dus niet hoofdzakelijk tot uiting door middel van repressie en dwang, maar veeleer door een soort van “gesloten historische deur, de dwang die de verbeelding en de politieke activiteit verlamt; die de apathie en de terugplooi naar de privésfeer versterkt en die op hun beurt het gevoelen van maatschappelijke blokkering consolideren.”[n29]

Aldus komt het pluralisme aan opinies, het politieke pluralisme neer op een eensgezindheid over het liberale maatschappijmodel en zijn instellingen. Als men daar de tendens aan toevoegt die economische kwesties niet langer meer als voorwerp van politiek debat beschouwt – rekening houdende met de dwangmatigheden van de gemondialiseerde markt, dan begrijpt men dat het electorale wapengekletter zijn zin verliest. De vertegenwoordigende democratie lijkt wel een lege doos.

Vandaar de politieke vervreemding die men zowat overal in de westerse democratieën kan vaststellen. Een vervreemding en een demobilisatie die zich niet tot de politiek beperken, maar zich uitstrekken tot alle syndicale en vereningsengagementen. Terwijl de Dertig Glorieuze Jaren eerder die van de kanalisering van de democratische participatie waren, zijn de jaren tachtig en negentig die van de terugdringing ervan.

De culturele revolutie van de markt

Schrander onderstrepen enkele auteurs dat het neoliberale decennium in het dagelijkse leven een sterke en doordringende aanwezigheid van het begrip “markt” nagelaten heeft. “De markt neemt er geen genoegen meer mee het materiële leven te regelen; ze is de culturele sfeer binnengedrongen om op de ruimst mogelijke manier alles wat er in het hoofd van de mensen omgaat, de maatschappelijke waarden en de cultuur die hen doen leven en waarvan men leeft, vorm te geven.”[n30]

In deze optiek gaat het er niet enkel om de vermarkting van culturele goederen te onderstrepen, maar wel aan te tonen hoe “doorheen een inwerken op het denkbeeldige, gans het sociaal-menselijke in een logica van instrumentele rationaliteit, winst en belang wordt meegesleurd”. Zo komen we terecht bij een bijzondere vorm van de markt die cultureel en op de cultuur speelt, waar de economische macht van de onderneming haar vermogen om de harten te doorgronden verdubbelt, door beroep te doen op “een andere laag van het menselijk-sociale: de laag van het denkbeeldige, van de onmiddellijke effecten, want daar is het dat de arbeiders en de consumenten te verlokken zijn, en waar zo hun eigen rationaliteit kan omzeild worden.” Door binnen te dringen in de culturele sfeer, elimineert de markt de sociale verbanden die van en voor iets anders leven; verbanden die onmisbaar zouden zijn om de markteffecten zélf, zoals de werkloosheid, de ongelijkheden, de verwoesting van het milieu, de slechte mondiale ontwikkeling en de culturele onbenulligheid tegen te gaan.

Geleidelijk aan verschuift het debat: het gaat er niet enkel meer om de superioriteit van de economische rationaliteit van de marktmechanismen ten opzichte van andere soorten van maatschappelijke regulering te bewijzen, maar om de levenswijzen volledig met deze marktlogica te doen overeenstemmen. Wat verbaast er dan nog wanneer een zekere Alain Minc kan uitroepen: “De markt is de natuurlijke toestand van de samenleving.”[n31]

Het lijkt ons gewettigd deze doordrenking door de markt te onderstrepen, om deze bijzondere ideologische conjunctuur van de jaren tachtig, die tot op heden aanhoudt, te duiden. Het concept van de netvormige markt, door Robert Leroy gebruikt om deze markt te typeren als een filet die de ganse maatschappij bijeenhoudt en intern verbindt, geeft goed deze onderlinge verbinding aan waarbij men steeds moeilijker kan onderscheiden wat er nu voortvloeit uit de economische sfeer in zijn traditionele betekenis en de sociaal-culturele verschijnselen.

Men kan zich echter niet ontdoen van het verband dat moet gelegd worden tussen de culturele valorisering van de markt, de lof van de consumptie, van de concurrentie enz. en de noodzaak tot uitgebreide reproductie van de kapitalistische economie in zijn geheel. Het kapitalisme is niet enkel een productiewijze. Het is ook een consumptiewijze en een manier van prikkelen: “Voor het individu dat gans zijn leven onderworpen wordt aan de marktmechanismen – niet enkel in de productiesfeer zoals in de XIXe eeuw, maar ook in de sfeer van de consumptie, van de vrije tijd, de ideeën, de kunst, het onderwijs en zelfs in het privéleven – lijkt de breuk in het licht van de “dagelijkse ervaring” onmogelijk. Aldus versterkt en veruitwendigt zich de neofatalistische ideologie van het onveranderbare karakter van de kapitalistische maatschappelijke orde. Er rest dit individu niets anders dan een escapistische droom – in seks of drugs, die op hun beurt direct worden geïndustrialiseerd. Het lot van de “eendimensionale mens” lijkt volledig vooraf bepaald.”[n32]

Deze culturele herwaardering van de markt, die verre van een nieuw tijdperk in de maatschappelijke ontwikkeling aan te kondigen,[n33] is zélf de bestaansvorm van het kapitalisme. Een tendens die dit stelsel reeds van bij zijn ontstaan vertoont. “De rijkdom van de samenlevingen, waarin de kapitalistische productiewijze heerst, dient zich aan als een immense opeenstapeling van goederen”, waarschuwt Karl Marx ons reeds in 1859. De koopwaar die er als uitwendig object toe bestemd is om de menselijke behoeften – direct of indirect – te bevredigen wordt door de ontwikkeling van het kapitalisme zelf doel en middel tot bevrediging van onze behoeften. “Of deze behoeften nu als oorsprong de maag of de fantasie hebben, verandert niets aan de zaak”, voegt hij er nog ironisch aan toe.

Onder de auteurs die zich ergeren aan deze nieuwe hegemonie van de markt, nemen er velen[n34] bewust of de facto de gekende benadering van Karl Polanyi over die de moderne economieën voorstelde als niet langer “ingebed” zijnde in het bed van de samenleving. Deze benadering leek terecht, daar ze het primeren van de economisch logica tot doel had, en dit een koste van andere aspecten van het sociale leven en de volle en volledige ontwikkeling van de individuen.

Maar het overheersende kenmerk van de hedendaagse kapitalistische ontwikkeling deed zich nog meer voor als een combinatie en integratie van het geheel van economische, sociale en culturele aspecten. Met zijn marktlogica is de economie niet in strijd met het geheel van de maatschappij. Zij ziet zich veeleer als motor der omwikkeling, als regelaar van het sociaal geheel, en tegelijk als legitimatie ervan. In die zin ontsnappen de moderne - kapitalistische – economieën niet aan de regel van de “embedness” van de economie. De samenlevingen vormen steeds een totaliteit, maar de beweging die hun evolutie richting geeft, versnelt: de heerschappij van de koopwaar wordt universeel. En het is deze beweging – die tijdelijk niet door bewuste sociale actie wordt gedwarsboomd – die de hegemonie versterkt van wat men de “marktlogica”[n35] noemt. Dat deze beweging verre van harmonieus is, dat ze gepaard gaat aan een steeds hogere sociale en culturele kost verandert niets aan de zaak.

Door aldus de markt of de economische logica geïsoleerd te bekijken, kan men zeker wel de ravages ervan aan de kaak stellen, maar benut men de mogelijkheid niet om de volledige draagwijdte te vatten van de banden die de diverse subsystemen (politiek, economisch, sociaal en cultureel) met elkaar onderhouden. Deze al te partiële kritiek resulteert in een belangrijke praktisch-politieke vergissing. Vanuit dit loslaten van de marktlogica, richt de sociale kritiek zich vooral op het weer in vraag stellen van de excessen, van de negatieve gevolgen. Logisch dus dat de politieke actie betrekking heeft op het bijsturen van deze ontsporingen.

De markt als dusdanig kan niet meer overstegen worden.[n36] Ter discussie staat nog enkel welk deel deugden en kwalen hij in zich draagt. Dat is dus ongetwijfeld één van de zeer specifieke resultaten van deze neoliberale culturele revolutie.

De hegemonie van de tot de markt herleide samenleving

Om deze invloed kort samen te vatten, kan het nuttig zijn een bijzondere combinatie tussen het moment van de kracht en het moment van de overtuiging te onderscheiden. In dit artikel is het krachtmoment niet aangeraakt. In het middelpunt daarvan staat een herdefiniëring van de economische rol die de overheid dient te vervullen. Niet naar minder staat, zoals de neoliberale ideologie het uitriep, maar eerder naar de uitwerking van een andere economische politiek, die functioneler is voor het crisisbeheer en de toenemende inschakeling van de nationale economieën in de kapitalistische mondialisering. Deze dwang kan goed gemeten worden aan de hand van de geoogste resultaten. Zoals de omvang van de privatiseringen, de wederzijdse afhankelijkheid die tot stand is gekomen tussen de sociale zekerheid en de financiële markten via de openbare schuld, de ongelijke verdeling van de inkomens, de absolute hoeveelheid werkloosheid en de sociale verbrokkeling die daarmee gepaard gaat, enz. geven de evolutie van deze krachtsverhoudingen goed weer.

Des te meer daar de beslissingen die op nationaal vlak genomen worden, steeds meer afhangen van besluiten op niveau van hetgeen Jean-Philippe Peemans omschrijft als “transnationale machtsnetwerken waarin op onlosmakelijke wijze vertegenwoordigers van multinationale ondernemingen, multilaterale en internationale organisaties, en nationale instellingen door elkaar gemengd zijn.” Beslissingen die zich aandienen als technische oplossingen voor complexe problemen die overeenstemmen met onvermijdelijke internationale beperkingen, maar die uiteindelijk de beslissingssfeer die aan democratische controle kan onderworpen worden, inperken.[n37]

Het moment van de overtuiging heeft een heel ander register opengetrokken. Het is beslist geen toeval dat het moeilijk is om samenvattende en diepgaande studies te vinden over de evolutie van de rol die de media speelde, door de culturele productie, door het onderwijs en het onderzoek als verspreidings- en versterkingsmechanismen van dit offensief. Zonder twijfel is de verspreiding van dit “eenheidsdenken”, zoals Ignacio Ramonet het noemt,[n38] het resultaat van een zeer bijzondere verstrengeling van communicatienetwerken. Netwerken die gehiërarchiseerd en gespecialiseerd zijn in functie van het te bereiken publiek (van de welopgevoede econoom tot jan-en-alleman) of van de te bereiken doelstellingen. De rapporten type IMF en OESO over de economische situatie in een land, lijken in plaats van objectieve studies veeleer de overwinning ter hulp te schieten door de regeringen aan te moedigen tot het nemen van impopulaire maar noodzakelijke beslissingen. De televisie en de geschreven pers verspreiden weliswaar een stroom aan financiële en beursinformatie, maar oneindig weinig aandacht wordt besteed aan een kritische analyse van de economische evolutie enz. Evenveel tekenen van deze inspanning tot overtuiging!

Maar de analyse van dit moment van de overtuiging mag niet gezien worden als een gewone eenduidige verhouding: uitzender – ontvanger – verinwendiging. Opdat deze overtuiging écht zou werken, dient er enkel nog een zeker aantal actoren, sociale groepen, voor open te staan. En dat deze – geheel of gedeeltelijk – de door het neoliberale offensief uitgedragen ideeën assimileren in functie van hun individueel of groepsbelang. In deze evolutie heeft de aanpassing van de ambtenaren, van de beheerders van de grote staats- en parastatale instellingen, van de leiders en ideologen voortgekomen uit of verbonden met de sociale en politieke organisaties van de arbeidersbeweging een rol gespeeld. Deze was des te groter daar hun integratie voorheen reeds sterk was. De waarschuwing van de Belgische syndicalist André Renard is ongetwijfeld reeds lang vergeten: “handig voorgesteld als ‘economische wetten’, als zaken ‘die vanzelf spreken’, als hetgeen ‘normaal is’, dringen die neoliberale stellingen ook binnen in socialistische kringen (...). Die liberale stellingen over het sociale kapitalisme moeten onze militanten ten stelligste verwerpen. Ze moeten ze onderkennen. Ze moeten weten wat er fout aan is.”[n39] Maar daar ze zich niet kunnen verweren tegen de neoliberale verandering van beleid, hebben ze zich omgevormd tot drager van de nieuwe ideologie van minder staat en beter beheer.[n40]

We besluiten dit bondige overzicht met te benadrukken dat het neoliberalisme tegenwoordig een hegemonische stroming is. Zijn invloed heeft gans het theoretische en ideologische bouwsel van de sociaaldemocratische, christendemocratische of communistische linkerzijde aan het wankelen gebracht. Dit maakt vandaag nog steeds het verschijnen van eender welk tegen-project moeilijker. Of dit nu uitgaat van de stromingen van de traditionele arbeidersbeweging, van ecologische stromingen of actoren uit de “civiele maatschappij”.

Een tegenoffensief kan zich inderdaad alleen maar ontwikkelen op basis van een nieuwe globale opgang van sociale actie die een wijziging in de ideologische conjunctuur met zich meebrengt. Maar als voorbereiding hierop is een inschatting van de draagwijdte van de gedachtestroming van de tegenstander ongetwijfeld niet overbodig.

_______________
[1] Naar de titel van het jongste boek van Albert Jacquard.
[2] Voor een synthese van het werk van Gary Becker, verwijzen we naar Sandamo Agnar en Gary Becker, “la Science économique, science de l’ ensemble des comportements humains” (“de Economische Wetenschap als totaalwetenschap der menselijke gedragingen – nvdv.), in “Problèmes économiques” nr. 2339, september 1993; en Becker, “The Economic Approach of Human Behaviour”, 1976.
[3] “Er is maar één enkele sociale wetenschap. Dat de economische wetenschap zijn imperialistische invasiemacht verleent, is het feit dat onze analytische categorieën (schaarste, kost, voorkeur, keuzemogelijkheid) werkelijk universeel toepasbaar zijn (...) aldus levert de economische wetenschap de universele grammatica van de sociale wetenschap.” Hirschfleier, “The Expanding Domain of Economics”, American Economic Review, 1985.
[4] Berthoud G., “L’ économie, un ordre généralisé ? Les ambitions d’un prix Nobel”, in: “Pour une autre économie”, Revue du MAUSS, La Découverre, Paris 1994.
[5] Van Parijs P., “Je Modèle économique et ses rivaux”, Genève-Paris, Droz, 1992.
[6] Berchoud G., op. cit.
[7] Zo bijvoorbeeld, het ertoe aanzetten om terug te grijpen naar de economische methode in de geschiedwetenschap, daar “de moderne economie zich niet laat vatten in termen van specifieke economische antwoorden op gegeven historische omstandigheden, maar daarentegen wel omdat ze de studie is van de besluitvormingsprocessen betreffende ruil en productie bij individuen die aan verschillende soorten dwang onderhevig zijn”, Root H.L., “la Construction de l’Etat moderne en Europe”, PUF, Paris p. 351.
[8] Friedman D., “Guide to Radical Capitalism”, 1973.
[9] Lepage H., “Demain le Capitalisme”, Libraire générale, 1978. Men kan er met name volgende passage in terugvinden: “de oplossing voor het probleem opgeworpen door de voorstanders van zelfbeheer, bestaat niet in het overgaan tot veralgemeend zelfbeheer, maar in het in ere herstellen van een échte markteconomie”, p. 415.
[10] Zie Lemieux P., “du Libéralisme à l’anarchocapitalisme”, PUF, Paris, 1983.
[11] Smith A., “Enquête sur les causes de la richesses des nations”, (“Een onderzoek naar de bronnen van rijkdom der naties” – nvdv.), Garnier-Flammarion, Paris, 1991.
[12] Zie auteurs als Frédéric Bastiat, Guillaume de Humbolt of Edmund Burke.
[13] de Laubier P., “l’Etat libéral et l’émergence des politiques sociales 1800-1870, Economica, Paris, 1984.
[14] Rosanvallon P., “la Crise de l’Etat-providence” (“De crisis van de verzorgingsstaat” – nvdv.), Paris, 1983.
[15] Deze keuze kan willekeurig lijken. Nochtans komen deze twee auteurs volgens een studie ondernomen in Frankrijk om een lijst van de “vijftig invloedrijkste denkers” op te stellen, slechts op de tweede en derde plaats! Cfr. “Philosophie Magazine”, mars 1995, Leusden, Nederland.
[16] Gepubliceerd in 1974 en uit het Frans vertaald in 1988. Voor een voorstelling ervan, zie Dupuy, J.P., “la Liberté comme marchandise”, in: “Ethique et philospohie politique”, collectief werk, Odile Jacob, Paris, 1988, p. 73-103.
[17] Voor de volledige uiteenzetting van deze redenering cfr. Dupuy J.P., op. cit. p. 88-97.
[18] Rawls J., “la Théorie de la justice comme équité: une théorie politique et non pas métaphysique”, in: “Individu et justice sociale”, Le Seuil, Paris, 1988, p. 297-317.
[19] idem, p. 250-251.
[20] “Om de volledige waarde van het verschilprincipe te appreciëren, zou men zich moeten verplaatsen in de context van de democratie van de bezitters (of van een liberaal socialistisch regime [marktsocialisme] en niet in dat van de verzorgingsstaat”, in: voorwoord tot de Franse uitgave van “Theory of Justice” (1987).
[21] Rawls J., “la Structure de base comme sujet”, revue M, nr. 49, oktober 1991, Paris.
[22] Het gaat erom te komen tot een “overlapping consensus” die breder is dan “een eenvoudige (voorzichtige) modus vivendi aannemen, het geldende krachtenevenwicht gegeven zijnde”, Rawls J., Théorie de la justice, op. cit. p. 305.
[23] We moeten een zekere invloed van zijn methode op ecologische partijen of sociaaldemocraten vaststellen, waarop wij in het bestek van dit artikel niet kunnen ingaan.
[24] Deze benadering, die de beginselen van rechtvaardigheid of van de fundamentele vrijheden centraal stelt, maar er onmiddellijk de reële uitbreiding van beperken, doet denken aan John Stuart Mill, een groot voorstander van de vrije meningsuiting, maar die onmiddellijk de voorwaarden aangaf binnen dewelke men ze zou moeten beperken. “Of het nu gaat om de bewering volgens dewelke de graanhandelaren uithongeraars der armen zouden zijn, of dat eigendom diefstal is: als die langs de pers wordt gezegd, hoeft men niet in te grijpen. Maar dergelijke beweringen worden zeer terecht onderdrukt wanneer iemand ze uit voor een woedende massa die voor de woning van een graanhandelaar samentroept”, geciteerd door Dupuy J.P., “l’Individu libéral, cet inconnu”, in: “Individu et Justice sociale”, Le Seuil, Paris 1988.
[25] De uitdrukking komt van François Ewald. Voor deze auteur berust de verzorgingsstaat op het “verzekeringsprincipe” dat toelaat het (sociale) risico te collectiviseren.
[26] Voor een globale benadering, zie E. Mandel, “les Grèves belges, 1960-1961. Essai d’ explication socio-économique” [De Belgische stakingen, 1960-1961. Een proeve van verklaring.], in: “les Temps Modernes”, nr. 180, april 1961, p. 1291- 1310; Louche M.J., “Nouvelles Formes conflictuelles dans l’entreprise (1969-76), verhandeling aan de Katholieke Universiteit Leuven.
[27] in “Le Monde”, april 1988, Dossier “le Libéralisme contre les libertés”.
[28] Een voorbeeld tussen vele andere van de verinwendiging van deze nieuwe ideologie: “Links zou er zich naar moeten schikken dat het niet mogelijk, noch wenselijk [wij accentueren] is om de markteconomie op te geven, zelfs al weten we dat deze onophoudelijk een opeenstapeling van macht, monopolies en ongelijkheden teweegbrengt, die men voortdurend moet bijsturen. Welteverstaan door een sociale, en niet enkel een overheidstussenkomst.”, Jorge Semprun in de krant “Le Monde” in april 1994.
[29] Castoriadis C., “Penser la politique”, in: “Le Monde”, speciaal nr., juni 1993.
[30] Leroy R., “le Marché, sa culture et la société”, in: “Mutations de la société et transformations des solidarités”, Journées d’Etudes, XXe verjaardag FOPES, Katholieke Universiteit Leuven.
[31] Minc A., l’Ivresse démocratique, Paris, 1995.
[32] Mandel E., “le Troisième age du capitalisme” [Het Laatkapitalisme – nvdv.]. Union Générale d’Editions, Paris 1976, volume 3.
[33] Een beetje zoals de vrijetijdsmaatschappij van de jaren zeventig.
[34] Zie Perret en Roustang, “l’Economie contre la société”, Odile Jacob, Paris 1993. “In tegenstelling tot wat impliciet door de ideologie wordt toegegeven, verloopt de economische en de sociale ontwikkeling niet vanzelf: men kan integendeel vrezen dat de onbeheerste economische groei het sociale weefsel even zeker vernietigt zoals ze ons natuurlijk milieu afbreekt.”, p. 14.
[35] “De markt moet dus onophoudelijk uitbreiden, zodat haar interne verbindingen en voorwaarden die haar regelen meer en meer de vorm aannemen van natuurwetten die onafhankelijk van de producenten werken en steeds meer aan hun controle ontsnappen.” Marx K., “le Capital”, Editions sociales, Paris 1976, Livre III, p. 261.
[36] De val van de muur was ongetwijfeld koren op de neoliberale molen. Maar op het vlak van ideeën en theorieën werden de meeste punten gescoord voor 1989.
[37] Peemans J.P., “Mondialisation et développement durable: meilleur des mondes capitalistes ou projet socialiste?” [Mondialisering en duurzame ontwikkeling: het beste aller kapitalistische werelden of socialistisch project? – nvdv.], in: “Cahiers Marxistes”, nr. 196, december 1994, p. 43-70. Men zal de klemtoon merken die wordt gelegd op de aanwezigheid van de privécomponent naast de meer institutionele structuren (G7, Commissie van de Europese Gemeenschap, enz.).
[38] Zie het editoriaal van Ignacio Ramonet in Le Monde Diplomatique van januari 1995.
[39] André Renard, “le Socialisme par l’action”, septembre 1958.
[40] Voor een volledige benadering van dit mechanisme, zie Mandel E., “Power and Money”, Verso, Londen/New York, 1992. In het bijzonder het vierde hoofdstuk: “Administration and Profit Realization”.