Jean-Marie Vincent

Ernest Mandel en het revolutionair marxisme


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1997, winter (nr. 60), jg. 41
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Ernest Mandel-archief
Leon Trotski-archief
Het overgangsprogramma

In een vorig nummer van De Internationale hebben we verschillende teksten gepubliceerd van Ernest Mandel, naar aanleiding van diens overlijden.[1] In dit nummer publiceren we een artikel van Jean-Marie Vincent met een stimulerende kritiek op het denken van Ernest Mandel. Het is overgenomen uit ons Frans zusterblad Critique Communiste (nr. 144, winter 1996). We zullen in komende nummers dit debat verder zetten.


Het revolutionair marxisme van Ernest Mandel werd gesmeed in een ononderbroken en hardnekkige confrontatie met het “marxisme-leninisme” dat vanaf 1923, 1924 gecodificeerd werd door de leidende elite in de Sovjet-Unie. Deze theoretische en praktische confrontatie was op de eerste plaats georganiseerd rond de Oktoberrevolutie en haar betekenis in de wereld van vandaag. Voor Ernest Mandel kwam het erop aan de Oktoberrevolutie te vatten in al haar vernieuwende kracht en te begrijpen hoe en waarom ze een bureaucratische ontaarding kende. Tegen de vervalsingen moest aangetoond worden hoe voorbeeldig deze revolutie geweest was, om de mogelijkheden tot heropleving te zien die zij nog in zich droeg ondanks tientallen jaren stalinisme. Hierin is hij Trotski gevolgd, meer bepaald de auteur die in zijn Geschiedenis van de Russische Revolutie de rol bezong die de massa’s erin gespeeld zouden hebben.

Men moet inderdaad zonder enige vorm van aarzeling interpretaties afwijzen die in Oktober 1917 niet meer zien dan een staatsgreep. Maar anderzijds mogen de elementen van passieve revolutie (de term komt van Gramsci) in de machtsovername en in de overwinning in de burgeroorlog niet worden genegeerd. De lijn van de opstand die Lenin heeft doorgedrukt vanaf september 1917 legde de nadruk op militaire initiatieven ten nadele van politieke strijd (verhouding met de organisaties van de arbeidersbeweging, inspanningen om hen op andere standpunten te brengen, enz.). De nieuwe Sovjetmacht heeft slechts zwakke en dikwijls conflictueuze banden onderhouden met de massa’s. Het is juist dat de bolsjewieken tegen de reactie ondersteund werden door belangrijke segmenten van de samenleving, maar dit gebeurde zonder enthousiasme, in een klimaat van opheffing van de vrijheden en dus van iedere politieke dialectiek.

Het Xe congres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, in 1921, heeft de catastrofale gevolgen van dergelijke autoritaire en paternalistische lijn goed in de verf gezet. Na de militaire nederlaag van de reactie waren de relaties met de arbeidersklasse en de boeren zo slecht en gespannen dat het zowat overal tot gewapende opstanden kwam. Lenin reageerde soepel met de NEP en door meer ruimte te geven aan de vakbonden. Maar tegelijk duwde hij een tijdelijk verbod van de fracties door, hetgeen een fatale klap betekende voor de politieke discussie en de democratie, niet alleen in de partij, maar ook in de sovjets. Zo werden de voorwaarden verenigd (vooral na de ziekte van Lenin, enige tijd later) voor de overwinning van de stalinistische fractie en van de bureaucratie van de partijstaat.

De analyse van het “reëel bestaand socialisme”


Vanaf 1924 opent de “opbouw van het socialisme in één land” de weg voor een onuitgegeven contrarevolutionaire evolutie. Doorheen de collectivisatie van de grond en de industrialisering via vijfjarenplannen wordt de oude klassenstructuur van de samenleving ontwricht (arbeidersklasse, boeren) en gegoten in amorfe klassen onder voortdurende voogdij van de Staat zonder enige mogelijkheid tot autonome organisatie. De heersende laag (de nomenklatoera) werpt zich op als de woordvoerster van de arbeidersklasse maar, onder het voorwendsel de lonen in de industrie te koppelen aan de gepresteerde arbeid, handhaaft zij binnen het kader van de planeconomie de voorwaarden om de arbeidskracht uit te buiten.

Ernest Mandel had zeker gelijk te stellen dat het regime dat voortkwam uit de stalinistische contrarevolutie niet hetzelfde was als het herstel van het kapitalisme, maar integendeel een hybride sociale formatie steunend op specifieke productieverhoudingen, noch kapitalistisch, noch socialistisch. Men zou desnoods zelfs kunnen zeggen dat de Sovjetsamenleving zekere postkapitalistische kenmerken vertoonde (de waardewet weegt minder in het economisch proces, beperking van marktmechanismen in de productie). Maar deze postkapitalistische kenmerken waren erg fragiel en gingen gepaard met massief aanwezige essentiële kenmerken van het kapitalisme (despotisme in de bedrijven, grote ongelijkheid tussen de inkomens, enz.). Bovendien werden de Sovjet-Unie en de landen van het “reëel bestaand socialisme” op volkomen ondergeschikte wijze ingeschakeld in de kapitalistische wereldorde en internationale arbeidsdeling. Op hun eigen manier hebben ze meegewerkt aan het behoud en de globale reproductie van het kapitalisme. Gezien hun “totalitair bureaucratische” karakteristieken (Trotski in De Verraden Revolutie) en hun medeplichtigheid met de oude orde, zijn de USSR en de landen van het “reëel bestaand socialisme” in feite nooit ontaarde arbeidersstaten of overgangsmaatschappijen naar het communisme geweest.

Het was dus erg gewaagd te rekenen op een heropstanding of een herstel van de arbeidersdemocratie en daarop een politieke strategie te steunen. Door de mythevorming over de Rode Oktober en de samenlevingen die eruit ontstonden kon men zichzelf slechts verblinden tegenover de reële dynamiek van de internationale communistische beweging.

Heeft Ernest Mandel dit aangevoeld? Men kan dit vermoeden aan de hand van verschillende teksten waarin hij duidelijk terugkomt op de vergissingen en fouten begaan door de bolsjewieken tijdens de Oktoberrevolutie en de burgeroorlog (het oorlogscommunisme), waarbij hij meer bepaald de nadruk legt op de inperking van de vrijheden en de aantasting van het politiek pluralisme. Dat heeft hem echter niet belet steeds opnieuw te blijven verwijzen naar het model van Oktober, vooral als illustratie van de dubbele macht (sovjets, fabriekscomités), en daaraan een universele draagwijdte toe te kennen.

In het kader van zijn kritische studies heeft Ernest Mandel zich met andere woorden de vraag niet gesteld of de gebreken van de raden niet van die aard waren dat zij geen werkelijk alternatief konden vormen voor de Staat en de machtsverhoudingen in de samenleving niet konden wijzigen.

Hij heeft meer bepaald niet de vraag gesteld naar de onvolkomenheden van de politieke cultuur in tsaristisch Rusland en het gewicht van de autocratische en bureaucratische zeden die er heersten, die een negatieve invloed hadden op de bekwaamheid van de massa’s het eigen lot in handen te nemen en gedurende een verlengde periode de confrontatie aan te gaan met solide apparaten. De moeilijkheden van de Oktoberrevolutie waren voor hem niet doorslaggevend. Zij moesten niet tot een schipbreuk leiden. Het waren weliswaar ernstige maar niet wezenlijke problemen die konden overwonnen worden door een politieke koerswijziging aan de top van de partij. Door deze voorstelling van zaken werd een dubbele aanpak mogelijk: enerzijds kritiek op het “reëel bestaande socialisme”, en anderzijds de voorspelling van een heropgang van het revolutionaire proces in dat deel van de wereld. In zijn perspectief moest de latente crisis van de landen in het Oostblok vroeg of laat leiden tot een revolutionaire rechtzetting van vermolmde structuren en tot een radicale vernieuwing van de communistische beweging op internationaal vlak. Sinds 1989 hebben de gebeurtenissen aangetoond dat deze open orthodoxie – een echt actieve contradictie, met enerzijds een verwijzing naar gemystificeerde grondslagen (de Rode Oktober, de Communistische Internationale), en anderzijds opeenvolgende interpretaties en heroriëntaties – geen goede raadgever was.

Een dialectiek van de bewustwording


Deze fixatie op een welbepaalde historische periode als model vertolkt natuurlijk een meer algemene visie op de wereld van vandaag, en de verhouding tussen objectieve situatie, actie van de massa’s en ontwikkeling van bewustzijn. Ernest Mandel heeft de opvatting van Lenin en Trotski doorgetrokken en vernieuwd over de rijpheid in het imperialistisch tijdperk van de objectieve voorwaarden voor het socialisme. Weliswaar heeft hij de idee niet overgenomen van de Trotski van het einde van de jaren ’30 over de stagnatie van de productiekrachten, maar hij hield vast aan het thema van de revolutionaire crisis die geboren wordt uit de tegenstellingen van het kapitalisme (economische crisis en onvermogen in te gaan op het verlangen van de massa’s anders te gaan leven). Ondanks tegenslagen en min of meer zware nederlagen bleef hij uitgaan van de mogelijkheid van revolutionaire strijdgolven die de repressieapparaten aan het wankelen zouden brengen, zodat het zou volstaan de subjectieve factor te versterken om een revolutionair perspectief te openen.

Daartoe moest de voorhoede klaar staan om met haar ordewoorden de eenmaking van de arbeidersklasse te vergemakkelijken en haar doorheen de strijd inzicht te geven in de doelstellingen. De dialectiek van de sociale omvorming werd zo een dialectiek van de bewustwording, een dialectische ontwikkeling van spontane verspreide reacties naar bewuste collectieve actie. Vandaar het grote belang dat de overgangseisen bekleden in het denken van Ernest Mandel: zij maken een brug tussen onmiddellijke en beperkte doelstellingen en het veroveren van de macht, zij organiseren de rijping van het klassebewustzijn. Dat aantrekkelijk schema, dat nauw aansluit bij zijn visie op Oktober, steunt echter op uitgangspunten die vandaag radicaal in vraag dienen te worden gesteld.

Ten eerste staat niets toe te stellen dat de economische tegenspraken van het kapitalisme per se een negatieve en destabiliserende uitwerking moeten hebben op haar politiek en sociaal evenwicht. Men mag de economische tegenspraken niet apart bekijken. Zij gaan op in het geheel van mechanismen dat de samenleving vormt, en hun gevolgen kunnen niet losgezien worden van hun weerslag op andere vlakken van het sociale leven. Een systeem dat een dynamisch evenwicht vindt doorheen de ontwikkeling van tegenspraken, en dat geen normale toestand in de echte zin van het woord kent, gaat maar aan het wankelen wanneer in een cumulatief proces de machtsverhoudingen aangetast en ondermijnd worden die ingebed zitten in de sociale relaties (machtsverhoudingen tussen de geslachten, tussen de generaties, in de productie). Hoe kunnen we dergelijk cumulatief proces begrijpen? Een belangrijke dimensie is het afwerpen van het geloof dat de actuele sociale verhoudingen een natuurlijk en eeuwig gegeven zijn. Het kapitaal verliest zijn aureool van almacht en zijn suggestieve en fascinerende uitwerking op de geesten. De magische wereld van de koopwaar en de media (de spektakelmaatschappij) wordt doorprikt als een lege ersatz voor echte relaties met de anderen en de wereld. Overheersings- en controlemechanismen worden doorbroken zodat nieuwe ruimte vrijkomt voor menselijke relaties.

Het gaat hier niet om de ontwikkeling van bewustzijn in de enge zin, maar om veranderingen met vele vertakkingen in de samenleving. Het gaat om een nieuwe praktijk van sociale verhoudingen waardoor de voorwaarden worden gewijzigd waarin individuen en sociale groepen kunnen handelen.

Ten tweede en bijgevolg moet elke fetisjistische scheiding worden afgewezen tussen het objectieve en het subjectieve, of, om een veelgebruikte metafoor te hernemen, tussen infrastructuur en superstructuur. De subjectiviteit tussen individuen zit verweven in de vorm die het leven van elkeen aanneemt. Zij maakt deel uit van netwerken en machtsstructuren die maatschappelijk en dus objectief zijn. Omgekeerd kan er geen sociale objectiviteit zijn zonder de activiteiten en praktijk van individuen, subjectief gevormd door culturen of subculturen van klassen of groepen. Daaruit volgt dat het bewustzijn van individuen niet beschouwd mag worden als een buiten de tijd staande bekwaamheid tot analyse en inzet geconfronteerd met de realiteit buiten hen.

Welk statuut voor de kritiek van de politieke economie?


Het is gevaarlijk deze verweving van het objectieve en het subjectieve te verwaarlozen. Ernest Mandel was zich bewust van dit soort problemen, en het is niet overdreven te zeggen dat het grootste deel van zijn economische geschriften gericht is tegen het objectivisme en het positivisme dat overheersten bij economisten met een stalinistische achtergrond. Het Handboek van marxistische economie (1962) [Wellicht is hier bedoeld: Traité d’économie marxiste; in het Nederlands: De economische theorie van het marxisme (in twee delen) – MIA] is in grote mate een kritiek op mechanistische visies op de crisissen, op het verschijnsel van de verarming, op de wet van de tendentiële daling van de winstvoet, enz. Dankzij dit werk, dat niets te maken had met simpele vulgarisatie, hebben velen toegang gekregen tot een marxisme zonder dogma’s dat open staat voor de evoluties van de wereld. Maar het is Het Laatkapitalisme (1972) dat werkelijk vernieuwend is, door de klassenstrijd in te voeren in de economische cycli en in de bewegingen van de kapitaalsaccumulatie op middellange en lange termijn. Zo kon hij de meest “economische” interpretaties van de Kondratieffs of lange golven weerleggen.

Toch sloot Ernest Mandel aan bij een niet zo gelukkige marxistische traditie van de 19e en de 20ste eeuw, met als illustere voorganger Friedrich Engels. Er is een band tussen deze theoretische vragen en het politiek-strategisch denken van Ernest Mandel.

Friedrich Engels heeft zich hard ingespannen om het werk van Marx bekend te maken bij het grote publiek, maar op verschillende essentiële punten waren zijn standpunten verschillend van die van zijn intellectuele partner en vriend. Dat was meer bepaald het geval met de waardeleer, waar de verschillen weliswaar niet expliciet maar toch belangrijk waren. Als men de verschillende geschriften van Engels over Het Kapitaal naleest, dan stelt men vast dat hij in grote mate de arbeidswaardeleer van Ricardo heeft overgenomen, waarin de arbeid geen maatschappelijke maar een natuurlijke bron is van de waarde. Volgens Engels was de arbeid voor alles een fundamentele antropologische realiteit, erop gericht de wereld te veranderen en voor iedere samenleving onmisbaar. De menselijke arbeid had in de geschiedenis vele veranderingen ondergaan, maar bleef onderdrukt en uitgebuit, ook in de vorm van de “vrije” arbeid in het kapitalisme. De inzet was dus de arbeid tot volle ontplooiing te brengen en haar wezenlijke rol te erkennen in de productie van de samenleving.

Marx daarentegen bekeek de arbeid in het kapitalisme niet als een natuurlijk gegeven. Voor Marx was arbeid in het kapitalisme een sociale verhouding, die volkomen specifiek is voor het kapitalisme, en die de belangrijkste menselijke activiteiten inpalmt en conditioneert. Dat fundeert de tegenstelling tussen abstracte en concrete arbeid: de tegenstelling tussen productieve arbeid opgeslorpt in meetbare en dus onderling ruilbare activiteiten (abstracte arbeid), en de concrete arbeid van concrete individuen. Die concrete individuen worden verplicht abstractie te maken van een deel van zichzelf en zich te onderwerpen aan de accumulatie van het kapitaal. De onmiddellijke arbeid in de productie kan op het eerste zicht overkomen als een functionele activiteit die te vergelijken is met de activiteit van een ambachtsman, maar is in werkelijkheid slechts de drager van abstracte arbeid in een systeem van meerwaardeproductie. De arbeid als sociale verhouding kan niet worden beperkt tot wat gebeurd in de bedrijven, maar maakt deel uit van het geheel van de maatschappelijke mechanismen van productie en reproductie van de arbeidskracht en van alles wat de arbeid onderwerpt aan de heerschappij van het kapitaal.

In zijn Handboek van marxistische economie heeft Ernest Mandel het denken van Engels van dichtbij, van te dichtbij gevolgd, om te beginnen in verband met het ontstaan van de waarde in de eenvoudige warenproductie. Hij gaf er zich geen rekenschap van dat hij in botsing kwam met Marx, die in zijn opmerkingen over de methode in zijn Inleiding op de kritiek van de politieke economie schreef dat de historische voorloper van het kapitalisme, de eenvoudige warenproductie, in het kapitalisme zelf een groot deel van haar vroegere kenmerken verliest omdat zij aan het kapitalisme wordt ondergeschikt. Wanneer kapitalistische verhoudingen heersen kan er volgens Marx geen rechtstreekse band zijn tussen arbeidstijd en ruilwaarde, omdat de maatschappelijk noodzakelijke arbeid er het resultaat is van een ganse reeks maatschappelijke oordelen over eenvoudige en complexe arbeid, kwalificatie en vorming. De maatschappelijk noodzakelijke arbeid is geen maatschappelijk gemiddelde gemeten in de onmiddellijke productie, maar is verbonden met het gehele maatschappelijk proces van circulatie van waren en kapitaal dat bepaalt hoe arbeidsinspanningen op de markt al dan niet erkend worden. De fysieke en geestelijke arbeidsinspanning van individuen geleverd binnen een concrete tijdsspanne is slechts het draagvlak van deze abstracte maatschappelijke tijdsverhoudingen van waar, kapitaal en loonverhouding.

Ernest Mandel kende natuurlijk dit denken van Marx over het meten van arbeid (waarmee hij ver stond van de klassieke economie), maar dacht dat dit kon worden verzoend met de idee van een sterke subjectiviteit en tijdsbeleving van de arbeiders in het onmiddellijke productieproces. Hij is er in zekere zin vanuit gegaan dat de activiteit in de productie, hoe gebroken ook, virtueel een volle en met betekenis geladen doelgerichte activiteit kon zijn, in die zin dat het gaat om de activiteit van individuen die maatschappelijke rijkdom produceren.

Maar als er iets is waar Marx sterk de nadruk op heeft gelegd dan is het wel het feit dat de arbeiders “onderdelen van het productief kapitaal” worden zodra ze opgenomen worden in de productie. In passages van Het Kapitaal over het machinisme en de grote industrie heeft hij met kracht onderstreept hoe de arbeiders, bij het inzetten zelf van hun arbeidskracht, beroofd worden van hun sociale en intellectuele macht over de productie. Het subject van de maatschappelijke productie – dit is de productie van waarde – is in werkelijkheid het kapitaal. De loontrekkenden van hun kant moeten hun levensritme aanpassen aan het ritme van de technologie en aan de cycli van het kapitaal, dus hun tijdsorganisatie moet wijken voor die van het kapitaal. Hun subjectiviteit wordt verscheurd tussen tegenstrijdige eisen: zich in stand houden als efficiënte arbeidskracht en tegelijk een private sfeer zoeken waar men ontsnapt aan de dwang tot verkopen van de arbeidskracht; zich onderwerpen aan de organisatie van de arbeid en tegelijk de mogelijkheid bewaren zich ertegen te verzetten; de concurrentie aangaan op de arbeidsmarkt en tegelijk vormen vinden van solidariteit met de andere loonafhankelijken; meer verdienen om meer te consumeren en tegelijk de eigen fysieke en psychische integriteit bewaren; een zin vinden in de arbeid ondanks de problemen en het lijden dat ermee gepaard gaat. Deze subjectiviteit is des te meer gefragmenteerd omdat ze losgekoppeld is van de eigen maatschappelijke wortels (de banden met de anderen en met de wereld). Deze subjectiviteit zit gevangen in een wereld gebaseerd op marktverhoudingen (slagen op school of niet, een geslaagde loopbaan of niet, seksueel aan bod komen of niet, de maatschappelijke ladder opklimmen of afzakken). Het komt erop neer dat de individuen, willen of niet, verplicht zijn terug te vallen op al dan niet uitgesproken vormen van zelfbevestiging of zelfbehoud, wat differentiatie vereist tegenover de anderen.

De klasse is geen collectief subject


Er is een duidelijke breuk tussen het begrip dat men heeft op de arbeid in het kapitalisme en de visie op de arbeidersklasse als revolutionair subject. Het is in mijn visie uitgesloten dat de subjectiviteit van de arbeiders zondermeer radicaal en consequent in de oppositie gaat tegen het kapitaal, ondanks velerlei vormen van verzet tegen uitbuiting en onderdrukking. De arbeiders proberen op de eerste plaats hun arbeidskracht te verkopen in zo gunstig mogelijke omstandigheden, door samenwerking en syndicalisme. Zij vermijden zo de individuele confrontatie met het kapitaal en atomisering, maar dat heft het dubbelzinnige in hun opstelling nog niet op. Het is waar dat in de strijd veel van die dubbelzinnigheid kan vervallen, bijvoorbeeld wanneer de stakers andere manieren om te leven en nieuwe vormen van solidariteit ontdekken. Er ontstaan andere sociale vormen dan die gebaseerd op marktverhoudingen. Ze zijn een voorafspiegeling van andere maatschappelijke verhoudingen. Maar we ontkomen niet aan de vaststelling dat tot nog toe dit proces nooit tot volle ontplooiing kwam (praktisch en theoretisch) en vooral, dat het tot nog toe geen politieke uitdrukking heeft gevonden.

De arbeidersbeweging en al haar radicale stromingen waren zo innig overtuigd van de positieve aard van de subjectiviteit van de uitgebuitenen als belichaming en dragers van de waarde van de arbeid dat ze van de arbeidersklasse een soort substantie-subject hebben gemaakt, een klasse an sich en für sich die de historisch actieve kracht zou zijn van sociale verandering enkel door haar plaats in de maatschappelijke verhoudingen. Daarmee werd voorbijgegaan aan het feit dat de revolutionaire praktijk, het “umwälzen der Praxis” van Marx, moet bestaan uit een veelvoud van ontvoogdende processen, die als eerste inzet hebben de individuen en hun subjectiviteit te veranderen. Collectieve actie mag niet tegengesteld worden aan individuele bevrijding, zij moet er integendeel op steunen, om de bureaucratische hinderpalen te overwinnen, en vooral om aan kracht en creativiteit te winnen.

Indien men bereid is afstand te nemen van de fetisjisering van de arbeid, dan moet men gaan denken aan een concept van de klasse van de uitgebuitenen dat volledig verschillend is, een opvatting van klassenbeweging, van klassenproces (en dat in tegenstelling tot de marxistische traditie). Die klasse, die geen collectief subject is, is niet onderscheiden van de sociale groepen en individuen waaruit ze bestaat, van de tegenstellingen die haar doorkruisen (seksen, generaties) en van de culturen die haar verdelen. Zij is beweging omdat ze voortdurend geconfronteerd wordt met veranderingen in het kapitalisme, structureringen en herstructureringen. Zij is de plaats waar de vormen die het leven aanneemt, de wijze van maatschappelijk verhouden, relaties met de ruimte (wonen en transport bijvoorbeeld) en de tijd (te weinig of te veel) voortdurend onderste boven worden gegooid. Het kapitaal kan de uitgebuitenen niet met rust laten, omdat het zelf geen rust kent en nooit tevreden is met de resultaten die op een gegeven moment worden bereikt. Het verbreekt haar eigen evenwicht zonder zich veel zorgen te maken over de gevolgen. Het is deze voortdurende wijziging zonder duidelijke richting, deze agitatie zonder duidelijk voorwerp, die de gebreken van het systeem in een scherp licht stelt en weerstand oproept. De klasse van de uitgebuitenen wordt voortdurend verplaatst en voortdurend in al haar onderdelen in vraag gesteld. De machtsverhoudingen waarbinnen ze moet leven (macht van de ene sekse over de andere, disciplinerend kader, controlemechanismen, enz.) zijn bijna altijd aan het verschuiven en zij kan niet anders dan zich te verzetten met haar eigen beweging.

Maar we mogen deze reacties niet simplistisch inschatten: ze zijn verbrokkeld, verspreid, gericht op de verdediging van een onverdedigbare status quo, of zelfs reactionair en gericht tegen zondebokken (migranten, jongeren,...). Opdat deze reacties zich zouden keren tegen het kapitaal moeten ze bewust worden, door verder te kijken dan het onmiddellijke en door kritisch na te denken over voorbije ervaringen. Deze verzetsbewegingen moeten tegelijk een proces worden van invraagstelling van de verdeeldheid tussen uitgebuitenen en de maatschappelijke neerslag ervan (meer bepaald de machtsongelijkheid tussen mannen en vrouwen). Zij moeten diversiteit opnemen in een eenmakend geheel. Dat betekent iets anders dan de cultus van het spontane, die in de marxistische traditie opgevat wordt als eerste etappe van de bewustwording, maar in feite beladen is met vooroordelen en enggeestigheid.

Het is daarom dat strijdbewegingen tegen het kapitaal een kritische politieke cultuur nodig hebben die een onderscheid kan maken tussen wat moet worden onthouden en ontwikkeld, en wat moet worden verworpen. Ook al moet zij een cultuur zijn van het alledaagse, van de vormen van het leven en de uitbouw van nieuwe sociale banden, toch kan die cultuur niet particularistisch zijn, dit is de uitdrukking van het eigene van bepaalde onderdrukte groepen en van hun zoeken naar een specifieke plaats in de samenleving. Zij moet hardnekkig de cultuur van het kapitaal aanklagen waarin het levende wordt ondergeschikt aan het dode (de megamachines van het kapitaal, sociale automatismen), die een cultuur is van de esthetiek en de ethiek van de waren, een cultuur van de ontbinding en de onverschilligheid, van de hallucinatie en de droom (de fantasmagorie van de waren en de media).

Een eenzijdige kijk op de politiek


Zonder zich te laten opsluiten in de parlementaire vormen van vertegenwoordiging die we vandaag kennen (geconcentreerd in de superstructuur van de staat) zal de politieke praktijk vanuit deze nieuwe cultuur gericht moeten zijn op het betwisten van de verschillende vormen van onderwerping (discipline, controle) en verknechting (aan de marktverhoudingen) die de sociale arbeidsverhouding structureren, ook buiten de bedrijven (huisarbeid bijvoorbeeld). Dat is noodzakelijk als antwoord op het dagelijks geweld dat gans de samenleving doordringt, haat en agressiviteit opwekt en solidaire actie moeilijk zo niet onmogelijk maakt. Het is ook noodzakelijk om de organisatievormen te wijzigen die van de arbeidersbeweging werden overgeërfd en te zorgen dat ze geen instrumenten meer worden die ontvoogdingsstrijd tegenhouden of kanaliseren.

In zijn boek over de politieroman, Uitgelezen moorden, heeft Ernest Mandel goed gevat welke belangrijke plaats geweld, agressiviteit en angst innemen in de sociale verhoudingen van het kapitalisme, maar hij heeft er geen wezenlijk element van gemaakt voor een politieke strategie en voor een diepgaande analyse van steeds weerkerende reactionaire mobilisaties (racisme, uiterst- rechts, sekten, enz.). We stellen nogmaals vast dat bij hem de politiek eenzijdig gericht was op de productie en de staat en dat, in zijn beste formuleringen, zij niet verder ging dan een politiek van massastaking, arbeiderscontrole en zelfbeheer steunend op een perspectief van dubbele macht.

In zekere zin is zijn opvatting van de revolutionaire crisis getekend gebleven door de idee dat het wankelen van de Staat het signaal zou kunnen vormen voor de zelfbeschikking van de arbeiders op de werkvloer, waarbij belangrijke vragen terzijde worden gelaten zoals onderdrukkende mechanismen in sociale verhoudingen en vormen van zelfonderwerping. Voor hem was het aan de revolutionaire organisatie om de onvolkomenheden en zwakten van de massabeweging aan te vullen en een efficiënte oriëntatie te verdedigen. Maar men kan veel twijfel hebben over dat soort voorhoededenken, dat snel verwordt tot elitisme. Indien de revolutionaire organisatie eenzijdig wordt uitgebouwd in functie van de strijd, indien zij een beperkte kijk heeft op onderdrukkende verhoudingen, dan kan zij de bal slechts misslaan.

Ernest Mandel is er niet in geslaagd een revolutionair marxisme op te bouwen dat beantwoordt aan de eisen van ons tijdperk. Maar het is geen belachelijke mislukking, want hij heeft de strijd van de onderdrukten en uitgebuitenen willen denken, zonder compromis en zonder te wijken voor de moeilijkheden. Daarbij heeft hij een veelzijdig werk nagelaten, met merkwaardige theoretische bijdragen die moeten gebruikt worden. Zelfs van zijn vergissingen kan men veel leren, want ze waren niet het resultaat van een bureaucratisch denken waarbij de theorie slechts dient om een bestaande praktijk te rechtvaardigen.

De mens Ernest Mandel heeft zich nooit onderworpen.

_______________
[1] De Internationale nr. 55 (najaar 1995).