T. W.

Boekbespreking

De accumulatietheorie (deel 2)


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, 1968, nr. 11, jg. 11
Copyright: De Internationale
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De accumulatietheorie (deel 1)

De methode

Het wezenlijke kenmerk van de marxistische kritiek is gelegen in het feit dat Marx het economisch gebeuren in zijn historische ontwikkeling pakt. Met instemming citeert Marx in zijn nawoord bij de tweede druk van het eerste deel van Das Kapital een kritiek in de Petersburgse “Europese Bode”, die de methode van Das Kapital behandelt. De schrijver zegt in deze kritiek:

“Maar zou men zeggen dat de algemene wetten van het economisch leven een en dezelfde zijn, of men ze op het heden of op het verleden toepast. Juist dat ontkent Marx. Volgens hem bestaan zulke wetten niet... Naar zijn mening bezit integendeel elke historische periode haar eigen wetten. Zodra het leven een bepaalde ontwikkelingsfase overleefd heeft, uit een gegeven stadium in een ander overgaat, begint het door andere wetten bestuurd te worden...”

Marx gaat dan verder:

“Natuurlijk moet men de wijze van behandelen formeel onderscheiden van de manier van onderzoek. Het onderzoek moet zich van de stof tot in de onderdelen meester maken, zijn verschillende ontwikkelingsvormen analyseren en hun samenhang opsporen. Pas nadat dit gebeurd is kan de werkelijke beweging juist voorgesteld worden. Als dit gelukt en het leven van de stof zich weerspiegelt in de gedachtegang, dan kan het er naar uitzien alsof men met een constructie a priori (een vooraf opgezette constructie) te doen heeft.”[1]

Het gaat er bij Marx dus om de wezenlijke wetten die de kapitalistische economie beheersen te ontdekken. Hij zegt dat hij hiertoe de stof tot in details ontleedt en vervolgens de samenhang opspoort. Van Santen zegt over Marx’ methode:

“Zoals bekend gaat Marx er in het eerste deel van “Das Kapital” van uit dat waarde en prijs samenvallen, in andere bewoordingen, dat de waar verkocht wordt tegen haar waarde. DIT IS EEN ABSTRACTIE (hoofdletters van mij, t.w.). In concreto wijken de prijzen bij de meer ontwikkelde warenproductie altijd af van de waarde. Het is nu van essentiële betekenis, in het oog te houden, dat de abstractie bij Marx altijd het concrete in aanleg is. Anders dan bij de gebruikelijke wijze van abstraheren, waarbij de abstractie van buiten opgelegd wordt en dus een “constructie” ontstaat van het verstand, is bij Marx het abstracte in beginsel ... het concrete. Dat laatste behoeft “slechts ontwikkeld te worden uit het abstracte.”[2]

Het is treffend dat van Santen zonder het uitdrukkelijk te zeggen, door het woordje “slechts” op denigrerende wijze tussen aanhalingstekens te zetten in wezen deze methode verwerpt en ondanks Marx opmerking dat hij de stof “tot in de onderdelen” onderzoekt teneinde het verband te leren kennen, het voorstelt alsof “de abstractie bij Marx altijd het concrete in aanleg is”, in plaats van er van uit te gaan dat Marx het concrete in wezen analyseert teneinde het te leren kennen en het zodoende ontdoet van de sluiers, die de antagonistische invloeden van de kapitalistische maatschappij er overheen werpen.

De opmerking “dat de prijzen bij de meer ontwikkelde warenproductie altijd van de waarde afwijken” is een feit dat Marx niet ontkent. Integendeel. Het is echter goed hierbij op te merken dat de doorsnee prijs van de waar, zoals Marx zegt met zijn waarde overeenkomt. Een onderzoek van een waar die tegen deze doorsnee prijs verkocht wordt, past Marx dan ook herhaalde malen toe.

Van Santen zoekt naar het verband tussen het marxisme en de moderne macro-economie en constateert dat de recente sterke ontwikkeling van de macro-economie “stimulerend gewerkt heeft op de belangstelling voor Marx”[3] Met instemming citeert hij A. Lowe die “er in slaagt Marx te situeren in de economische dogmengeschiedenis [sic – MIA] en ... in de geschiedenis van de economische methoden.[4]

“Ter wille van ons doel, nl. het blootleggen VAN WAT LEVEND IS IN MARX is vooral een confrontatie met de moderne macro-economie nodig”.[5]
“Wie de waarheid doordenkt, moet de betekenis van het accentueren van de verschillen aanvaarden als onvermijdelijk voor het begrip van de OVEREENKOMSTEN TUSSEN MARX EN DE MODERNE MACRO-ECONOMIE.”[6] (hoofdletters van mij t.w.).

Om de werkelijke betekenis van de moderne macro-economie toe te lichten citeren wij E. Mandel:

“Vanaf dit moment gooit de politieke economie het merendeel van zijn zuiver academische vooroordelen overboord om een TECHNIEK VOOR DE PRAKTISCHE CONSOLIDATIE VAN HET KAPITALISME te worden. Dat is precies de functie die hij vervult sedert de “keynesiaanse revolutie” en de uitwerking van verschillende econometrische technieken.
Wij raken hier aan een van de wortels van de onverschilligheid die “officiële” economische kringen tegenwoordig voor het marxisme aan de dag leggen... Zekere marxisten zoeken ook de middelen om te bewijzen dat de waarde van Marx vooral bestaat in het feit dat hij Keynes de theorie van de economische cyclussen en de berekening van het nationaal inkomen “gepresenteerd” heeft.[7] ... de burgerlijke politieke economie, die van verdedigend pragmatisch wordt. MEER NOG DAN HET KAPITALISME IN THEORIE TE RECHTVAARDIGEN, GAAT HET EROM HET PRAKTISCH TE REDDEN.”[8]

Hier ligt inderdaad het grote verschil tussen Keynes cs, en Marx. Keynes wil het kapitalisme redden; Marx wil het vernietigen. Een immanente Marx-kritiek zal ook hiervan uit moeten gaan.

Oorspronkelijke accumulatie

Van Santen klaagt dat Marx “in het geheel niet spreekt over de pioniersmentaliteit van de leden van de nieuwe opkomende klasse van ondernemers”.[9] We kunnen het best Marx zelf aan het woord laten:

“Deze OORSPRONKELIJKE ACCUMULATIE speelt in de politieke economie ongeveer de rol die de ZONDEVAL in de theologie speelt. Adam bijt in de appel en daarmee kwam de zonde over het geslacht van de mensen. In lang vervlogen tijden was er aan de ene kant een vlijtige, intelligente en spaarzame elite en aan de andere kant luierende, alles verbrassende ellendelingen ... In de werkelijke geschiedenis spelen zoals bekend verovering, onderdrukking, roofmoord, kortom geweld de grootste rol. In de goedaardige economie heerst echter een idylle.”[10]

De VROEGERE pioniersmentaliteit lijkt mij hiermede voldoende belicht. Over de tegenwoordige kunnen de Amerikaanse negers, de Zuid-Amerikaanse boeren, Malcolm X, Che Guevara en Lumumba ons inlichten. En dichter bij huis: de ontslagen arbeiders van van Heyst en de stakers van Verolme. Zij zijn de slachtoffers van het moderne pionieren. Ondanks(?) Keynes cs.

De organische samenstelling van het kapitaal

De verhouding tussen het constante kapitaal (de WAARDE van de productiemiddelen) en het variabele kapitaal (de WAARDE van de menselijke arbeidskracht) noemt Marx de WAARDEsamenstelling van het kapitaal. De verhouding tussen de HOEVEELHEID productiemiddelen en de benodigde HOEVEELHEID arbeidskracht om deze in beweging te brengen noemt hij de TECHNISCHE samenstelling. Tussen deze beide bestaat een wisselwerking. De ORGANISCHE samenstelling van het kapitaal is de waardesamenstelling IN ZOVERRE deze door de technische samenstelling bepaald wordt. Van Santen maakt hiervan: “Deze waarderelatie wordt ‘durch seine technische Zusammensetzung bestimmt’”[11] Hij gaat hierbij dus voorbij aan het feit dat de waardeverhouding ook door andere oorzaken veranderen kan. Niet alleen de hoeveelheid is bepalend, ook de waarde van de afzonderlijke componenten. Marx zegt uitdrukkelijk IN ZO VERRE. Verderop zegt hij dat volgens Marx:

“De toename van de arbeidsproductiviteit kan leiden tot een “Verwohlfeilerung der Elemente des constanten Kapitals”. Wat Marx als een normale gang van zaken beschouwt, mag dus niet verabsoluteerd worden.”[12]

Marx zegt in het aangehaalde citaat echter niet kan leiden, maar

“... vermindert, tengevolge van de gestegen arbeidsproductiviteit de waarde van zijn elementen ... Het blijkt hier weer, dat dezelfde oorzaken, welke de tendens tot het dalen van de winstvoet bewerkstelligen, ook de verwezenlijking van deze tendens matigen.”[13]

Marx schijnt toch een dialectischer opvatting te hebben over het maatschappelijk proces dan van Santen hier voorgeeft. De algemene tendens: een voortdurende toename van het constante kapitaal ten koste van het variabele blijft bestaan. In de verdere beschouwingen wordt uitgebreid ingegaan op de compensatietheorie die zegt dat het overschot aan arbeidskrachten ontstaan door de groei van het constante kapitaal, de mechanisatie, opgenomen zou worden door een uitbreiding van het productieapparaat in andere sectoren. De werkloosheid is de voorwaarde voor de kapitalistische expansie.

De loontheorie

Iets uitvoeriger moet ingegaan worden op het gedeelte waarin van Santen de marxistische loontheorie behandelt.

“De waarde van de arbeidskracht, wordt evenals de waarde van elke andere waar bepaald door de voor zijn productie, dus ook reproductie, van dit speciale artikel NOODZAKELIJKE arbeidstijd ... De ter productie van de arbeidskracht noodzakelijke arbeidstijd lost zich op in de voor de productie van de levensmiddelen noodzakelijke arbeidstijd ofwel de WAARDE VAN DE ARBEIDSKRACHT is de WAARDE van de voor het onderhoud van haar bezitter NOODZAKELIJKE LEVENSMIDDELEN.”[14]

Marx toont verder aan dat het niet alleen gaat om de levensmiddelen die nodig zijn om de arbeider in leven te houden, maar dat het er evenzeer omgaat hem in staat te stellen een gezin te onderhouden. Want er moeten arbeiders blijven bestaan. De historisch gegroeide MAATSCHAPPELIJKE behoeften spelen tevens een rol. De speciale meer ontwikkelde arbeidskrachten vereisen een speciale vorming, waarvoor een grotere hoeveelheid waren nodig is” Van Santen vindt

“deze verklaring hoogst onbevredigend. Daar het loon post festum, nà de scholing etc., tot stand komt, is niet in te zien hoe een rationeel en kapitalistisch handelende ondernemer geïnspireerd kan worden tot het betalen van hogere lonen aan arbeiders alleen omdat zij “anno dazumal” hogere productiekosten voor hun arbeidskracht hebben moeten betalen, terwijl toch hun reproductiekosten nauwelijks van hun minder geschoolde collega’s zullen afwijken. Ook is niet in te zien hoe het nageslacht van vrije loonarbeiders in zijn opvoeding extra gefinancierd wordt door kapitalisten, nademaal de dienstbetrekking van dat nageslacht bij deze extraloon betalende ondernemers toch zeer dubieus genoemd kan worden.”[15]

In de eerste plaats dient opgemerkt te worden dat Marx in het door van Santen geciteerde voorbeeld spreekt over de WAARDE VAN DE ARBEIDSKRACHT, niet over de PRIJS VAN DE ARBEIDSKRACHT, het arbeidsloon. Als de tijd om de levensmiddelen te produceren, welke de arbeider een dag in leven houden, een halve dag is en een daalder het equivalent daarvoor, dan is een daalder de prijs die overeenkomt met de waarde van de arbeidskracht.

“Biedt de bezitter van de arbeidskracht deze aan voor EEN daalder per dag dan is zijn verkoopsprijs gelijk aan zijn waarde. De laatste of MINIMUMGRENS van de waarde van de arbeidskracht wordt gevormd door de waarde van een warenmassa, zonder welks dagelijkse ter beschikkingstelling de drager van de arbeidskracht, de mens, zijn levensproces niet vernieuwen kan, dus door de WAARDE VAN DE FYSIEK ONONTBEERLIJKE LEVENSMIDDELEN. Zinkt de prijs van de arbeidskracht OP DIT MINIMUM, dan zinkt hij ONDER ZIJN WAARDE, want hij kan zich slechts in niet volledig ontwikkelde vorm in stand houden en ontwikkelen. De waarde van iedere waar wordt echter bepaald door de arbeidstijd die nodig is om hem in normale kwaliteit te leveren.”[16]

Het is duidelijk dat het argument van van Santen geen hout snijdt. De ondernemer zegt hij, heeft er geen belang bij dat de kinderen van de arbeider geschoolde arbeiders worden, maar dan heeft hij er evenmin belang bij dat de arbeider kinderen heeft, daar het toch “zeer dubieus” zou zijn dat die kinderen bij hem zouden gaan werken.

Maar de WAARDE van de arbeidskracht wordt niet bepaald door wat DE ondernemer betaalt, of wil betalen, doch door wat MAATSCHAPPELIJK noodzakelijk is voor de gehele maatschappij. Deze maatschappij heeft er belang bij dat er loonarbeiders BLIJVEN bestaan, dat zij een bepaalde graad van scholing hebben, die beantwoordt aan de behoeften van die maatschappij. Hoever de PRIJS van de arbeidskracht, het arbeidsloon zal afwijken van de waarde zal inderdaad mede van vraag en aanbod afhangen.

“De verklaring van de verschillen in loonpeil via de verschillende reproductiekosten van de arbeidskrachten is zeer geforceerd. De relatieve schaarste als verklaringsgrond is niet slechts eenvoudiger, maar ook doelmatiger en juister.”[17]

Van Santen bedoelt waarschijnlijk de relatieve schaarste aan GESCHOOLDE arbeidskrachten, die de prijs van de arbeid hoger maakt. Maar via de onderwijspolitiek (de tegenwoordige strijd van de studenten tegen deze politiek belicht dit vraagstuk uitstekend) wordt er juist voor gezorgd dat er geen relatieve SCHAARSTE is, maar dat er juist in alle categorieën een relatieve OVERVLOED is. Er worden in Nederland in de ongeschoolde beroepen buitenlandse arbeidskrachten aangeworven omdat er hier te weinig ongeschoolde arbeiders zijn. Maar in de beroepen waarin geschoolde arbeiders zonder werk lopen worden toch hogere lonen betaald. Wij willen natuurlijk niet ontkennen dat een schaarste aan arbeidskrachten in een beroep het loon in die tak doet stijgen, maar hierdoor ontstaan slechts de afwijkingen van het loon ten opzichte van de waarde van de arbeidskracht. Het verschil in loonpeil tussen een ongeschoold arbeider en een ingenieur kan men hierdoor niet verklaren. Van Santen past hier in wezen – op zijn gunstigst – de vulgair-economische grensnuttigheidstheorie op het arbeidsloon toe. Het is overigens kenmerkend dat van Santen klaagt, dat Marx de “subjectivistische richting (grensnuttigheidstheorie) eenvoudig doodgezwegen heeft.”

t.w.
WORDT VERVOLGD

_______________
[1] K. Marx, Das Kapital I, Verlag für Literatur und Politik, Wenen-Berlijn, 1933, blz. 16 en 17.
[2] J. van Santen, De marxistische Accumulatietheorie, Stenfert Kroese Leiden, 1968, blz. 74.
[3] J. van Santen, t.a,p., blz. 79.
[4] J. van Santen, t.a.p., blz. 81.
[5] J.van Santen, t.a.p., blz. 82.
[6] J. van Santen, t.a.p., blz. 82.
[7] E. Mandel, Traité d’économie marxiste I, Julliard, Parijs, 1962, blz. 12.
[8] E. Mandel. Traité II, blz. 420.
[9] J. van Santen, t.a.p., blz. 84.
[10] K. Marx, t.a.p., blz. 751 en 752.
[11] J. van Santen, t.a.p., blz. 84.
[12] J. van Santen, t.a.p., blz. 85.
[13] K. Marx, t.a.p., blz. 264.
[14] K. Marx, t.a.p., blz. 178.
[15] K. Marx, t.a.p., blz. 91.
[16] K. Marx, t.a.p., blz. 180 en 181.
[17] J. van Santen, t.a.p., blz. 92.