T. W.

Boekbespreking

De accumulatietheorie (deel 3)


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, 1968, nr. 12, jg. 11
Copyright: De Internationale
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De accumulatietheorie (deel 2)

De klassenstrijd

De hoogte van het arbeidsloon in de kapitalistische maatschappij wordt voor een belangrijk deel beïnvloed door de strijd van de arbeiders, door hun organisatie. Van Santen formuleert het aldus:

“Het loonpeil wordt “op een ander front” uitgevochten. De uitdrukking is letterlijk te nemen. Aan het economisch front van de klassenoorlog tussen bourgeoisie en proletariaat wordt de strijd gestreden, die de hoogte van het loon, bepaalt. Hier is VOLGENS MARX de tegenstelling onverzoenlijk.”[1]

Inderdaad hier is de tegenstelling onverzoenlijk. Volgens Marx, volgens ons ook. Niet volgens van Santen? De verhoging van het loon boven de waarde van de arbeidskracht gaat ten koste van de meerwaarde van de kapitalist. Een verlaging onder de waarde vergroot de meerwaarde. Inderdaad van Santen: de invloed van het loon, van loonsverhogingen en loonsverlagingen op het prijspeil van de waren is in het ALGEMEEN nihil.

Uiteindelijk is de waarde en daarmede de prijs, de verhouding waarin de ene waar tegen de andere waar geruild wordt. Een innerlijke waarde bestaat niet. Indien het kapitalisme na een algemene loonsverhoging zijn prijzen verhoogt en alle waren dus in prijs stijgen is er in wezen niets aan de ruilverhouding van de waren veranderd. Bij een evenredige stijging van het loon verandert er ook niets voor de arbeider. Het enige verschil is dat alle waren worden uitgedrukt in een grotere hoeveelheid geld. Of anders gezegd: het geld wordt in prijs verlaagd, er treedt inflatie op. De moderne maatschappij met zijn papieren en giraal geld, hetwelk slechts voor een klein gedeelte door goud gedekt wordt, laat dit verschijnsel duidelijk zien. Het papieren geld vormt door het feit dat het in een veel kortere arbeidstijd vervaardigt wordt dan goud, ook geen werkelijk equivalent voor de waren.

Maar dit geldt slechts voor een algemene loonsverhoging. De loonsverhogingen welke door de strijd van de arbeiders worden behaald gaan ten koste van de meerwaarde. Daarenboven heeft een loonsverhoging niet [in] alle takken van [het] bedrijf dezelfde gevolgen. De prijs van de waren in de meest arbeidsintensieve bedrijfstakken stijgt, in de minst arbeidsintensieve daalt hij.

Door al deze factoren: prijsstijgingen in de ene, prijsdalingen in de andere bedrijfstak, algemene prijsstijgingen die de loonsverhogingen weer te niet doen en een inflatoire werking hebben, is het gehele mechanisme zeer moeilijk te volgen. Om de totale gevolgen, met uitschakeling van de optredende verschuivingen, te volgen is het nodig de gemiddelde waar als voorbeeld te nemen. Ook zou men de gevolgen voor het totaal van de productie kunnen bestuderen. De voorstelling echter dat het kapitalisme in staat zou zijn een loonsverhoging zonder meer in de prijzen door te berekenen, is onjuist. Marx schrijft hierover:

... indien de kapitalistische producenten bij machte waren om naar believen de prijzen van hun waren te verhogen dan konden en zouden ze het ook doen zonder stijging van het arbeidsloon. Het arbeidsloon zou nooit stijgen bij dalende warenprijzen. De kapitalistenklasse zou nooit het hoofd hoeven te bieden aan de trade unions, daar ze steeds en onder alle omstandigheden zou kunnen doen wat ze nu uitzonderlijk onder bepaalde, bijzondere, zo te zeggen plaatselijke omstandigheden, daadwerkelijk doet - namelijk elke verhoging van het arbeidsloon benutten om de warenprijzen in veel hogere mate te verhogen, en dus een grotere winst opstrijken.
Deze hele tegenwerping is een drogreden van de kapitalisten en hun economische hielenlikkers.
Nu wordt het effect met de oorzaak verwisseld. Het arbeidsloon stijgt (hoewel zelden en slechts in uitzonderlijke gevallen in dezelfde verhouding) met de stijgende prijs van de noodzakelijke levensmiddelen. Deze stijging is een gevolg en niet de oorzaak VAN DE STIJGING VAN DE WARENPRIJZEN. (Hoofdletters en onderstreping van mij, t.w.) [Dit Marx-citaat naar de vertaling van Leendert Erkelens, niet de vertaling van T.W.][2]

De loontheorie van Marx is nog steeds even juist als vroeger. De oorzaken en de gevolgen van loonsveranderingen zijn echter in het moderne kapitalisme nog meer verdoezeld. De sluipende inflatie, welke nu zo een grote vormen aanneemt, maakt het mogelijk dat de arbeiders menen dat zij veel meer (in waarde) krijgen dan vroeger, terwijl het in werkelijkheid minder is. Dat de hoeveelheid goederen die de arbeiders voor hun loon kunnen kopen groter is dan in de tijd van Marx is een gevolg van de stijging van de productiviteit van de arbeid. Deze hoeveelheid vertegenwoordigt echter een kleinere warenwaarde, is in een kleiner deel van de arbeidsdag gemaakt dan in Marx’ dagen.

De stijgende prijzen, waardoor de arbeiders voortdurend moeten vechten voor loonsverhogingen veroorzaakt een loon-, prijsspiraal, de inflatie, die aan de arbeiders wordt verweten en dit argument wordt gebruikt om steeds weer loonsverhogingen af te wijzen. Maar in werkelijkheid moeten juist de arbeiders hard vechten om in deze spiraal niet steeds verder achterop te komen. Een werkelijke aanval van de arbeiders op het loonpeil gaat ten koste van de meerwaarde van de kapitalisten.

De “Verelendungstheorie”

Terecht gaat van Santen in tegen de onjuiste bewering dat de “Verelendungstheorie” van Marx afkomstig zou zijn. E. Mandel zegt over de werkelijke oorsprong:

“De ‘theorie van de absolute verarming van het proletariaat’ (Verelendungstheorie) is in het werk van Marx nergens te vinden. Ze werd hem door politieke tegenstanders toegeschreven, met name door de zogenaamde ‘revisionistische’ stroming in de Duitse sociaaldemocratische partij. ...
Wat men wel bij Marx vindt, is een idee van absolute verarming, niet van de arbeiders, de loontrekkenden, maar van dat deel van het proletariaat dat het kapitalistische stelsel uit het productieproces stoot: werklozen, bejaarden, verminkten, gebrekkigen, zieken, enzovoort, die Lazarusschicht des Proletariats, zoals hij het noemt, de armste laag, die ‘de littekens van de loonarbeid draagt’. Deze analyse behoudt zijn waarde, zelfs in een stelsel van ‘sociaal’ kapitalisme van vandaag.
In de Verenigde Staten is de armoede, ondanks een belangrijke verhoging van de reële lonen, niet verdwenen. Het is voldoende de vreselijke slums van hele wijken van New York, Chicago, Detroit, San Francisco, New Orleans en andere steden uit het zuiden te bekijken, om zich er rekenschap van te geven dat deze slachtoffers van een onmenselijke maatschappij, door deze maatschappij verschopt en ontmenselijkt, een gruwelijke aanklacht blijven leveren tegen het rijkste kapitalisme ter wereld.”[3] [De online-versie gebruikt, niet die van T.W.]

Maar hoe staat het met de relatieve verarming van het proletariaat.

“Het verschijnsel van de relatieve verarming is inderdaad het meest kenmerkende verschijnsel voor de kapitalistische productiewijze. ... een relatieve verarming (...) in verhouding tot de gehele maatschappelijke rijkdom, tot de meerwaarde, tot de door het proletariaat geleverde productieve prestaties, ...”[4] [de online-versie gebruikt].

De relatieve verarming betekent dat de arbeider een steeds kleiner deel van de totale door hem geproduceerde waarde krijgt. Door stijging van de productiviteit zal ook een verlaagd arbeidsloon zich in een grotere hoeveelheid goederen kunnen uitdrukken, het levenspeil van de arbeiders kan stijgen maar hun aandeel in de gestegen welvaart kan en zal dalen. Dat is de relatieve verarming. Deze wordt wel degelijk gevoeld. Iedereen ziet de mogelijkheden om zich heen en men voelt dat men er geen deel aan heeft. Er is altijd een tekort om datgene te bereiken wat men wil en wat binnen de mogelijkheden zou moeten liggen.

Hierdoor blijven de tegenstellingen bestaan. De klassenstrijd verdwijnt niet, ze neemt andere vormen aan, gaat niet om de directe levensbehoeften. Maar bovenal [om] de kans uitgesloten te worden door het kapitalisme, terecht te komen bij het deel van het proletariaat dat door diverse oorzaken nooit meer aan het werk komt, dit gevaar blijft bestaan zolang het kapitalisme bestaat.

De arbeidersaristocratie

De uitdrukking “arbeidersaristocratie” wordt het eerst door F. Engels gebezigd.

“Ten tweede de grote vakverenigingen. Dat zijn de organisaties in de productietakken, waarin alleen arbeid van volwassen mannen bruikbaar is of althans overheerst. Hier is noch de concurrentie, noch vrouwen- en kinderarbeid, noch de machine tot nu toe in staat geweest hun georganiseerde kracht te breken. De machinebankwerkers, de timmerlieden en meubelmakers, de bouwvakarbeiders zijn elk op zichzelf zo een macht dat zij zich zelfs, zoals de bouwvakarbeiders dat doen, met succes tegen het invoeren van machines kunnen verzetten. Hun toestand is ongetwijfeld sedert 1848 opvallend verbeterd. Het beste bewijs daarvoor is dat sinds meer dan vijftien jaar niet alleen hun werkgevers met hen, maar zij ook met hun patroons uiterst tevreden zijn geweest. Zij vormen een aristocratie binnen de arbeidersklasse; zij hebben het klaargespeeld om zich een betrekkelijk comfortabele positie te veroveren en deze toestand beschouwen zij als blijvend.”[5][online versie, niet van T.W.]

Maar er zijn volgens Engels perspectieven:

“De oude bonden bewaren de tradities van de tijd waarin ze opgericht werden: zij beschouwen het loonsysteem als een eens en voor altijd gegeven, voldongen toestand die zij in het gunstigste geval in het belang van hun leden iets kunnen verlichten. De nieuwe bonden werden daarentegen opgericht in een tijd dat het geloof aan het eeuwig voortbestaan van het loonsysteem al geweldig was ondermijnd.”[6][online versie, niet van T.W.]

De bedoeling van Engels is duidelijk. Hij geeft de oorzaken aan waardoor een reformistische traditie kan ontstaan. De arbeiders moeten niet bij de looneisen blijven stilstaan. De organisaties van de arbeiders, die dit wel doen, zullen vervangen moeten worden door organisaties die niet door deze traditie gebonden zijn en die zullen “de oude vakverenigingen op sleeptouw nemen”.

Engels ziet het probleem dus reeds duidelijk als hij dit in 1892 schrijft. Lenin zal er later de conclusie uit moeten trekken, definitief met de sociaaldemocratie te breken.

Ook Lenins bedoeling van zijn theorie over de arbeidersaristocratie is in de eerste plaats de sociale basis aan te geven van de reformistische beweging. Een basis die al naar de omstandigheden en de verschillende landen wisselt. Het gaat hem er niet om nu precies aan te geven hoe groot nu de lagen van de arbeidersklasse zijn waarop het reformisme steunt. Hij wil slechts de tendens aangeven die het ontstaan van het reformisme mogelijk heeft gemaakt. Lenin had zeker niet de bedoeling met deze theorie te zeggen dat er een absolute “Verelendung” bestaat. De lagen die tot de arbeidersaristocratie gerekend kunnen worden zullen trouwens in tijden van hoogconjunctuur groter zijn dan in crisisperioden. En naar mate de “welvaart” een meer algemeen verschijnsel wordt zullen de minst betaalden toch weer in verzet komen. Dit is tegenwoordig duidelijk te zien als we in ogenschouw nemen hoe de vroeger hoog betaalde intellectuelen steeds ontevredener worden en hoe de toekomstige intellectuelen, de studenten, helemaal geen toekomst zien en dan ook een waarlijk revolutionair elan tonen.

Wat Engels reeds zag; nl. dat de organisaties van de arbeiders verburgerlijkten en dat als gevolg hiervan de arbeiders niet tot strijd kwamen is in de Mei-dagen in Frankrijk nog eens weer zeer duidelijk bewezen. De Franse arbeiders waren bezig zich los te maken van hun traditionele organisaties, juist in de strijd en door de strijd. Op het moment dat de leiding van de PCF en de CGT weer vat op ze kreeg was de strijd verloren. Het tragische is slechts dat de partij en de internationale die gesticht is door de leider, die dit zeer duidelijk gezien heeft, Lenin, dat juist deze partij het verraad moest plegen.

Het is onjuist de “Verelendungstheorie” aan Marx toe te schrijven. Maar het is nog veel erger op basis van het ontkennen van de “Verelendungstheorie” de revolutionaire actie af te schrijven en de gehele arbeidersklasse tot reactionair te verklaren. Er is geen crisis van de arbeiders, er is een crisis van de leiding en een crisis van de theorie.

T.W.
(wordt vervolgd)

_______________
[1] J. van Santen, De Marxistische Accumulatietheorie, Stenfert Kroese, Leiden 1968, blz. 92.
[2] K. Marx, Das Kapital II, Verlag für Literatur und Politik, Wenen-Berlijn 1933, blz. 341 en 342.
[3] E. Mandel, Traité d’économie marxiste I, Julliard, Parijs 1962, blz. 179 en 180
[4] E. Mandel, t.a.p., blz. 81.
[5] F. Engels, Die Lage der arbeitenden Klasse in England, 2e druk, Dietz, Stuttgart, 1892, blz. XIX en XX.
[6] F. Engels, t.a.p., blz. XXIV.